Te midden van vreemden

Geen sterfelijk oog kon zien

hoe hun latere geschiedenis tot een geheel gesmeed zou worden

Geen teken was er dat ze elkaar zouden treffen

op hun afzonderlijke reis

en aanstonds de twee helften van een verheven gebeuren zouden vormen.

Thomas Hardy, 'The Convergence of the Twain'



Zodra ik commandant Dimitri Amilakvari in zijn gala-uniform over het dek van de Neuralia zag ijsberen, wist ik dat ik verkocht was. De lange Wit-Russische prins met zijn gespierde lichaam, vierkante kin en geprononceerde trekken was fabelachtig aantrekkelijk. Zijn manschappen aanbaden hem en hij was onweerstaanbaar voor de vrouwen. Amilakvari, een eerbiedwaardig lid van het Franse Vreemdelingenlegioen, permanent in ballingschap sinds hij, veertien jaar oud, voor de bolsjewistische revolutie was gevlucht, was getrouwd met een van de drie prinsessen Dadiani, die de faam hadden de drie mooiste zusters van Europa te zijn.

Hij was met vlag en wimpel geslaagd voor het examen van de militaire academie van Saint Cyr, had zich in Marokko en Noorwegen onderscheiden en zich in 1940 achter De Gaulle geschaard en veel toegewijde mensen meegenomen. Hij vertoonde zich nooit zonder zijn groene cape, zijn uit Noorwegen ontvreemde handelsmerk met gaten van granaatscherven die zijn keel ternauwernood hadden gemist. Hij bezielde zijn manschappen met moed, liefde en loyaliteit, alle drie in gelijke mate. Nu, vijfendertig jaar oud, had hij het bevel over een bataljon van de 13e DBLE en bereidde hij zijn mannen voor op wat waarschijnlijk een lange, bloedige strijd tegen de asmogendheden op Noord-Afrikaans grondgebied zou worden.

Ik had nog nooit zo'n magnetische persoonlijkheid als Amilakvari ontmoet. Hij droop van het charisma. Zijn kristalblauwe ogen sprankelden en als ze in de mijne keken, leken ze mijn ziel laag voor laag bloot te leggen. Hij was een ervaren verleidingskunstenaar en zijn lichte Russische accent maakte hem des te aantrekkelijker. Toen hij me voor het eerst aansprak, stond ik met wapperende haren in de wind aan dek over de zee uit te kijken. Amilakvari streek met zijn vingertoppen over mijn arm in een gebaar dat zo sensueel was dat het me de adem benam. 'Ze zeggen dat als je maar lang genoeg blijft kijken, de geest van de oceaan een stuk van je ziel steelt,' zei hij.

Dimitri was zo'n man die geloofde dat de vrouwen zuiver voor zijn genoegen op de aardbol waren gezet. Ik was niet de enige vrouw aan boord - er waren ook vier verpleegsters en een officiersvrouw - maar hij koos voor mij. Eerlijk gezegd denk ik dat hij me als niet meer dan een verovering zag, een verstrooiing gedurende de zes weken durende reis. Ik was de dertig gepasseerd en dus geen jeune fille meer, en ik was evenmin een grote schoonheid. Sinds mijn aankomst in donker Afrika deed ik in feite geen enkele poging meer om vrouwelijk over te komen. Ik had de make-up van mijn gezicht geboend en droeg een kaki uniform dat me nauwelijks van de mannen onderscheidde.

Dimitri had echter een goede neus voor vrouwen; hij herkende ze op kilometers afstand. Hoewel ik mezelf niet toestond verliefd op hem te worden, wist ik dat hij het soort man was waar ik mijn hele leven naar had gezocht en koesterde ik me in zijn gezelschap. Hij werd mijn zwierige begeleider op de reis langs de Hoorn van Afrika. Zijn onweerstaanbare charmes stonden borg voor een reeks intens seksuele ontmoetingen en geheime afspraken langs die eeuwenoude scheepsroute. Ik tintelde als hij me aanraakte en hunkerde naar zijn liefkozingen als hij er niet was. Ik had nog nooit zo naar een man gesmacht en geen man had me ooit zo gestimuleerd. Hij had een vrouw en twee kinderen en was in maatschappelijk, intellectueel en emotioneel opzicht veruit mijn meerdere, maar het leek er niet toe te doen. Ik droeg de littekens van een eenzame jeugd en was in de loop der jaren door een reeks minnaars emotioneel misbruikt, waardoor ik een diepe angst voor afwijzing had ontwikkeld, die zich bij Amilakvari meer dan ooit deed gelden. Ik verlangde naar hem, ik wilde dat hij ook naar mij verlangde en ik vond het geweldig dat hij voor mij had gekozen.

Onze reis voerde door de Straat van Mozambique naar de Indische Oceaan, rond de Hoorn van Afrika naar de Golf van Aden en vandaar naar de Rode Zee. De weinige patiënten die mijn zorg behoefden, leden alleen aan mal de mer, niets ernstigs dus. Aanvankelijk deelde ik een hut met Madame Mescier. Het was verschrikkelijk heet, vanwege de verduisteringsregel die voorschreef dat de patrijspoort dicht en van een blindeerluik voorzien moest blijven. Na twee weken wakker te hebben gelegen in die ondraaglijke omstandigheden, die me aan het vrachtschip naar Durban herinnerden, wist ik zeker dat ik geen nacht meer in mijn eigen zweet wilde drijven en besloot ik aan dek te gaan slapen, waar het heerlijk koel was (en waar ik mijn beau in het geniep kon ontmoeten). Helaas werden de dekken elke ochtend stipt om halfzeven 's ochtends gedweild, zodat het kletteren van de emmers op de planken mijn wekker werd. Dan hees ik me moeizaam overeind, raapte mijn beddengoed bij elkaar en ging naar beneden om te douchen en ontbijten.

Het passagiersbestand was opgebouwd uit de 13e Demi-Brigade, het ACL-veldhospitaal waartoe ik ook behoorde, de Marokkaanse troepen, Henry Enriques (de verbindingsofficier en vriend van Tony Drake) en een paar andere officieren die ik kende, onder wie kapitein Paul Arnault, een schriele, maar vriendelijke, vaderlijke man; de elegante kapitein Gabriel de Sairigné met zijn joviale gevoel voor humor; kapitein Jacques Paris de Bollardière; een Wit-Rus die Boris Nazourf heette en een charmante radio-officier, Renard.

Kapitein De Sairigné had een open, vriendelijk gezicht en zachte ogen. Gabriel, die het Legioen en met name Amilakvari zeer was toegewijd, was sociabel, beminnelijk en bijzonder onderhoudend gezelschap. 'Ik vind dat Dimitri en jij elkaar verdienen/ zei hij eens met een ondeugende twinkeling in zijn ogen. 'De een is een nog grotere stijfkop dan de ander.' Ik mocht hem op het eerste gezicht en voelde intuïtief aan dat ik er een vriend voor het leven bij had.

Kapitein De Bollardière was ook een aardige man, en het toonbeeld van een Franse officier: knap, hoffelijk, aimabel en altijd tot in de puntjes verzorgd. Ik had hem voor het eerst gezien aan boord van de Westemland, waar hij diepe indruk op me had gemaakt door altijd zijn handschoenen aan te houden. Vergeleken bij die man waren wij maar debraille, slonzen.

Ook Boris was altijd gesoigneerd, hoe warm het ook was. Hij was zo kaal als een biljartbal en schoor zijn schedel dagelijks. Hij kon een nacht doorhalen en de volgende dag zo fris als een hoentje aan het ontbijt verschijnen, iets dat ons niet vergund was. Renard was een heel ander geval. Hij stond bekend om zijn sterke verhalen. Simone was op de Westemland als een blok voor Renard gevallen en sindsdien was ze hem trouw gebleven en had ze zich altijd afgevraagd waar hij was en wat hij deed. Nu ze herenigd waren, waren ze allebei in de zevende hemel. Het was het begin van een verhouding die vele jaren stand zou houden en tot een huwelijk zou leiden.

Kelsey was een bijzondere vrouw, een uitstekend verpleegkundige en de steun en toeverlaat van de operatiekamer. De hemel mag weten hoe we het zonder haar hadden moeten redden. Ze wist altijd raad en raakte nooit in paniek. Ik werkte onder haar strenge bewind 's ochtends en 's middags in de ziekenboeg, en tussen de middag had ik vrij. Meestal gebruikte ik een aperitief met Henry en de purser, waarna ik met de andere verpleegsters in een afzonderlijke mess dineerde (we mochten niet met de mannen eten). Na het avondmaal dronken we nog wat in de lounge, waar de mannen zaten te kaarten.

Amilakvari was een vervaarlijk bridgetegenstander, en het was een plezier om hem aan het werk te zien. Hij beschikte over de nodige listigheid, charme en bedrevenheid om zijn tegenstanders te slim af te zijn. Ik had wel eens een partijtje gespeeld, maar merkte nu pas hoe belabberd ik eigenlijk was. Gladys Ashe en de haren hadden liever baccarat gespeeld dan bridge. 'Het spijt me,' zei ik op een avond tegen Amilakvari, nadat ik mijn slechtste partij aller tijden had gespeeld. 'Ik ben beter in gokken.' Toen gaf Amilakvari me geld om baccarat te spelen (ik was zelf te arm en gierig om mijn eigen geld in te zetten) en won ik inderdaad, tot zijn verrassing en blijdschap.

Een van mijn medespelers aan de kaarttafel was John Hasey, een charmante jonge Amerikaan die zijn tienerjaren nauwelijks ontgroeid was, maar erin was geslaagd zijn levenslange ambitie te verwezenlijken door als sous lieutenant dienst te nemen bij het Vreemdelingenlegioen. Het was een opgewekte, goedhartige knaap, die bij Cartier de Paris had gewerkt en iedereen voor zich innam. Na de val van Frankrijk was hij uit Parijs gevlucht en vervolgens had hij zich in Londen bij de Vrije Fransen van De Gaulle aangesloten, net als ik. Op een avond speelden we baccarat met een paar officieren. John bleef maar aan de winnende hand, tot zijn grote genoegen, maar tot mijn afgrijzen speelden de officieren door en raakten ze grote sommen gelds kwijt. Ik vreesde dat het John niet in dank zou worden afgenomen, dus boog ik me zo onopvallend mogelijk naar hem over en fluisterde: 'Nu moetje ook eens verliezen, John.'

Hij keek me niet-begrijpend aan.

'Verliezen!' siste ik hem dwingend toe voor ik mijn eigen kaarten neerlegde. Uiteindelijk drong het tot hem door wat ik bedoelde en verloor hij het laatste spel, opdat de officieren nog iets van hun geld terugkregen. Kort daarna werd er een baccarat-verbod uitgevaardigd.

Amilakvari was de plaatsvervanger van luitenant-kolonel Magrin-Vernerey, die de bijnaam 'Monclar' had. Monclar was een gezette man met achterovergekamd grijs haar en een verontrustende ijzervreter; een Fransman in hart en nieren. Hij had de taak de manschappen de grootse tradities van het Legioen bij te brengen en de eer van het Legioen en de Vrije Fransen hoog te houden, ook als dat inhield dat de legionairs hun landgenoten moesten aanvallen en doden. Het vooruitzicht vervulde de mannen met een gevoel van naderend onheil, maar met iemand als Amilakvari die hen voorging in de strijd zouden ze beter kunnen volgen.

Monclar was een hoogst angstaanjagend mannetje. De meeste mensen (en vooral vrouwen) bleven zo ver mogelijk uit zijn buurt, temeer daar hij vaak ten prooi viel aan de hik, wat het heel moeilijk maakte je gezicht in de plooi te houden als je met hem praatte. Ik trof het niet, want op onze laatste avond op zee gaf hij een cocktailparty voor alle officieren, waarbij ik aan zijn rechterhand moest zitten om zijn woorden voor de kapitein te vertalen, terwijl de anderen zich opperbest vermaakten. Mijn stemming werd er niet beter op toen de kolonel me waarschuwde dat hij te horen had gekregen dat ik mogelijk geen toestemming zou krijgen om met de legionairs verder te reizen en misschien teruggestuurd zou worden. Ik vroeg me een doorwaakte nacht lang af hoe ik stiekem aan wal zou kunnen komen.

Op 14 februari 1941 legden we aan in Port Soedan aan de Rode Zee, en tot mijn vreugde werd er niet moeilijk gedaan over de vrouwen aan boord. Van een van de verpleegsters hoorde ik dat Tony Drake er al was. Ik lunchte met hem aan de wal, maar onze hartstocht was bekoeld door alles wat we sinds onze laatste ontmoeting hadden beleefd.

'Tot ziens,' zei hij toen hij met een tedere kus afscheid van me nam. Ik knikte en vroeg me af of het er ooit van zou komen.

We gingen met al onze bagage van boord en namen de trein naar Soeakin ten zuiden van de haven, een typisch Arabisch stadje met een enkel Grieks restaurant. Onze legerplaats lag op het plateau boven de nederzetting. Er lag een verlaten dorp in de buurt, aan de haven, waar alleen nog een eenzelvige Engelsman in een huis aan zee woonde. De rest van de huizen met sierzaagwerk voor de ramen, zodat de moslimvrouwen naar buiten konden kijken zonder zelf gezien te worden, stond er verwaarloosd bij, met luiken die klapperden in de wind.

De dagen regen zich slaapverwekkend aaneen. Er was niets te doen, er was niemand ziek en ik doodde de tijd hetzij met het Legioen, hetzij met Henry Enriques, die een kleine motorfiets had waarop we elke dag naar het Griekse restaurant tuften om er te lunchen. Tony Drake fungeerde een tijdje als verbindingsofficier voor generaal Le Gentilhomme, maar vertrok toen samen met hem naar de naburige Italiaanse kolonie Eritrea. We woonden in tenten, onder primitieve omstandigheden. Onze wc bestond uit een gat in de grond en we wasten ons in zee (mits er geen haaien waren). De nieuwe situatie legde ons beperkingen op, zodat Amilakvari en ik elkaar nog maar zo af en toe konden ontmoeten zonder dat er anderen bij waren. Als we elkaar tegenkwamen, hoefde hij maar naar me te glimlachen of knipogen, of ik voelde me al minder eenzaam.



In Soedan begon ik pas te beseffen dat het Legioen een onverkwikkelijke reputatie genoot onder de geallieerde bevelhebbers. Het welkom van onze Britse pendanten in Port Soedan was op zijn best niet enthousiast en op zijn slechtst openlijk vijandig. De legionairs leken op een haast mythische wijze gezien te worden als een vreemd leger van huurlingen, opgebouwd uit buitenlanders die zich onder een valse naam voor minimaal vijfjaar lieten inlijven om een pijnlijk verleden te ontvluchten. Het Legioen was een Franse schepping en het werd geleid door officieren die loyaal aan Frankrijk waren, maar de leden - van wie er veel uit het buitenland kwamen - vatten hun lijfspreuk letterlijk op en waren alleen loyaal aan hun korps.

Ik herinner me hoe de legionairs werden genoemd: 'Een verzameling driftige kozakken te paard, Duitse officieren, slecht opgeleide Turken, Russische graven en Hongaarse losbollen.' Ze waren in elk geval nodig, en ze waren bereid zich aan de strenge discipline en absolute gehoorzaamheid te onderwerpen. Ik had echter ook ontdekt dat ze heel charmant waren en er vertederend ouderwetse denkbeelden over eer en heldhaftigheid op nahielden. Uonneur et fidélité luidt de strijdkreet, en hoewel die trouw misschien niet verder reikte dan de leden van een bepaalde groep, vielen degenen in de marges, onder wie ikzelf, er ook onder. Ik was nog maar kort bij hen, maar zodra de geweldige mars van het Legioen, 'Le Boudin', werd gespeeld, begonnen mijn voeten vanzelf op de maat mee te tikken.

De Britse bedenkingen tegen het Legioen waren overigens niet helemaal uit de lucht gegrepen. De legionairs waren onmiskenbaar vaardige dieven en specialisten in het zich toe-eigenen van voertuigen, munitie en militair materieel van degenen rondom hen. Plunderen en pikken hoorden erbij - hun leven had er dikwijls van afgehangen. De Britten bewaakten hun eigen voorraden nauwlettend en haalden hun neus op voor de zwarte schapen in hun midden. Als lid van de Franse groep werd ik niet anders behandeld. Ik zag er tenslotte uit als een legionair, kleedde me als een van hen en sprak zelden Engels, hoewel ik me verkneukelde bij de gedachte dat die pompeuze Britse officieren die me al bij voorbaat verwierpen heel goed hadden kunnen smachten naar een blik en een glimlach van mij als we aan een van Gladys' vermaarde diners bij kaarslicht in haar weelderige chateau bij Poitiers hadden gezeten.

Het kampleven begon snel te vervelen en we stonden allemaal te popelen om verder te trekken, maar vanwege de vijandige opstelling van de geallieerden kregen het Legioen en de andere Vrije Fransen voorlopig weinig te doen. De Britten hadden zich onder generaal O'Connor kranig geweerd en de Italianen een zware slag toegebracht; dit was hun show en zij wilden de touwtjes in handen houden. Ook heersten er begrijpelijke twijfels aangaande het inzetten van een strijdmacht uit een land dat een verdrag met de asmogendheden had gesloten.

Toen de Britten Soeakin achter zich lieten en verder trokken naar Eritrea, tussen Soedan en Ethiopië, kregen wij het bevel een bataljon Vrije Fransen uit Tsjaad op te wachten, dat te voet door Afrika trok. Toen ze uiteindelijk arriveerden, bleek het een bijzondere groep mannen te zijn, leden van de Oubangi-Charistam die hun eigen entourage hadden meegebracht, compleet met medicijnmannen. Ze kwamen aan in wolken stof en tumult, als een horde krijgslieden die een fort bestormde. In hun gezelschap bevond zich dr. André Lotte, de medisch officier van hun divisie, de commandant médecin. Commandant Lotte was een Franse koloniaal, een klein, dik mannetje met een vollemaansgezicht en een rond brilletje, een olijke man die van alles de humor kon inzien. Hij had blond haar, twinkelende ogen en gelukkig ook de nodige veerkracht, want hij kreeg de ondankbare taak de evacuatie van de zwaarst gewonden van de frontlinies te organiseren en hen naar de verbandplaatsen te laten brengen.

Lotte had de tocht vanuit Tsjaad samen met zijn ordonnans gemaakt, een inheemse 'boy' die Assab heette en geen jongen meer was, maar een grote, oude neger. Assab was somber en zag er angstaanjagend uit, maar hij ging voor zijn baas door het vuur. Zoals de meeste inheemse 'boys' ging hij nergens heen zonder zijn potten en pannen, die meestal aan touwen aan zijn riem hingen, zodat het gekletter een vreselijke herrie maakte. Lotte vertelde dat de treinreis vanuit Tsjaad een episch karakter had gekregen toen Assab met al zijn casseroles om zijn middel te breed voor de deur van de trein was gebleken.

De dag dat Lotte aankwam, keerden mijn kansen. Hij kon niet autorijden en alle mannelijke chauffeurs hadden het druk met de legervoertuigen, en dus werd ik tot zijn chauffeur benoemd. Ik was opgetogen. Ik ontsnapte aan de verschrikkingen van het verpleegsterswerk en mocht doen wat ik altijd had willen doen. Eindelijk kwam ik in het heetst van de strijd terecht. Ik was dankbaar dat ik waardevol werk in belangrijk oorlogsgebied mocht doen, en mijn trots en voldoening hielden me op de been. Nu doe ik eindelijk iets waar mijn vader trots op had kunnen zijn, dacht ik.

In het begin maakten de mannen grapjes over ons, zo met zijn tweeën in de auto, maar ik nam er geen notitie van en die brave commandant leek het zich absoluut niet aan te trekken. Toen ik de gehavende oude Humber te zien kreeg die ik moest besturen, bekoelde mijn enthousiasme enigszins. Ik had werkelijk nog nooit zo'n afgepeigerd ogend voertuig gezien, maar er was niets anders meer, want de Britten hadden de beste auto's ingepikt. De zelfstarter was in het ongerede geraakt, zodat ik de motor handmatig moest aanzwengelen, wat een ontzettend zware klus was die ik niet altijd in mijn eentje kon klaren. Ik had gehoopt Assab als knecht te krijgen - alle andere chauffeurs hadden de beschikking over de ordonnans van hun bevelhebber - maar de trotse neger wilde er niet van horen. Hij had een hartgrondige afkeer van vrouwen en weigerde botweg ook maar iets voor me te doen. Het was gewoon beneden zijn waardigheid. Zo nu en dan wilde hij me 's ochtends nog wel een kop koffie brengen, maar ik kon zien dat dat hem eigenlijk al tegen de borst stuitte. Assab volgde ons meestal op Lottes bagage gezeten in een vrachtauto, maar we persten hem ook wel eens in de Humber, met koekenpan en al, op de rest van onze spullen.

Eind februari waren de Vrije Fransen naar Eritrea vertrokken en een paar dagen later was het de beurt aan de medische staf. We stonden om vier uur 's nachts op en waren vlak na zessen klaar voor vertrek. Mijn Humber voerde het konvooi aan, wat ik best griezelig vond, maar die dag ging alles goed. We slaagden erin zonder brokken de helft van de bijna tweehonderd vijftig kilometer lange tocht over ruw terrein naar de grens in het zuidoosten af te leggen. Sommige wegen waren verbazend goed, maar de meeste waren verschrikkelijk slecht, alsof het geld plotseling op was geweest en ze tot weinig meer dan een zandpad waren vervallen.

Het grote voordeel van vooraan rijden was dat ik niet door het stof van een voorganger hoefde te ploeteren. De wagens achter me probeerden zoveel mogelijk langs de kant van de weg te blijven om ons stof te ontwijken. De Humber sloeg twee keer af en ik moest hulp vragen om hem weer aan te zwengelen. Uiteindelijk, na acht uur achter het stuur, bereikten we onze halte. Ik was nog net in staat mijn tentje op te zetten, erin te duiken en als een blok in slaap te vallen.

De volgende dag stonden we om halfvijf op en om zes uur 's ochtends reden we weer. Als we te laat kwamen, zouden we vier dagen soldij mislopen, zo waren we gewaarschuwd. De wegen werden angstwekkend rotsachtig, met grote kuilen, en ik moest worstelen met de versnellingen om de Humber aan de praat te houden. Toen kwam het zand. Ik bleef steken en moest eruit gesleept worden. Honderd meter verder kwam ik weer vast te zitten. Ik zweette peentjes, maar Lotte stelde zich grootmoedig op. 'Dit zijn niet de meest ideale omstandigheden, kind,' zei hij geruststellend vanaf de voorbank toen ik weer met de sleepkabel worstelde. Daarna was ik zo bang voor het zand dat ik me in de gekste bochten wrong om het te vermijden.

Voorbij de Eritrese grens werd de weg relatief beter. Om zeven uur 's avonds, toen we op de plaats van bestemming aankwamen - een strooien hut in een godvergeten gat - was ik zo uitgeput dat ik geen voet meer kon verzetten. 'Waar is de bron?' vroeg ik vermoeid, terwijl ik de stofwolken uit mijn kleren klopte. Ik had water voor mijn veldfles en de radiateur van de auto nodig. 'Acht kilometer verderop,' luidde het antwoord. Ik stapte met tegenzin weer in de auto, vond de bron, haalde water, reed terug, at mijn eten op en ging meteen door naar bed.

De volgende dag bracht ik Lotte en nog enige anderen naar het plaatselijke ziekenhuis, dat bemand werd door Engelssprekend personeel, en trad als tolk op. Iemand wees me de kronkelend in de verte verdwijnende weg naar Kub-Kub, waar we de volgende dag naartoe zouden gaan. Kelsey reisde vooruit met twee ambulances, Simone en een ziekenbroeder die Fruchaud heette. Ik toog weer naar de bron, waar ik een paar inboorlingen trof die op één been staand naar hun schonkige vee staarden. Ze boden me kamelenmelk uit een geitenleren buidel aan. Ik dronk ervan, maar had het het liefst weer uitgespuugd, zo warm en ranzig smaakte het.

De volgende ochtend gingen we naar Kub-Kub, een rit die zes uur duurde. We reden over gevaarlijke bergwegen naar het hoge plateau, gevolgd door troepen kakelende bavianen. Kub-Kub betekende voor veel mannen de vuurdoop, de eerste kennismaking met de strijd en een wreed besef van de verschrikkingen van de oorlog. Er volgden een paar dagen van gevechten op leven en dood. De mannen, die warm en dorstig waren en door de Italianen in het nauw gedreven werden, konden niet langer dan een paar dagen in positie blijven vanwege het gebrek aan water. Sommigen vingen zelfs berggeiten die ze de keel doorsneden om de waterig groene vloeistof die eruitkwam op te drinken. We waren nog niet aangekomen of de eerste gewonden van het front werden bij onze ziekenhuishut afgeleverd in gecamoufleerde trucks, of per boot over de modderige bruine rivier. De Vrije Fransen zaten hogerop in de bergen met het bataljon uit Tsjaad, om de Britten, Sikhs, Punjabs en Senegalezen bij te staan in de strijd tegen de Italianen, die de rivierbedding bezet hielden. Ik bleef beneden met de auto en wachtte angstig af Ik hoorde de schoten en rook de kruitdamp in de lucht en we werden gewaarschuwd dat er verscheidene tanks door het gebied reden.

Zodra er een stilte viel, klommen Lotte en zijn mensen per kameel of muilezel de bergen in om de zwaarst gewonden en stervenden te verzorgen en degenen die nog te redden waren mee naar beneden te nemen, naar het veldhospitaal, dat dikwijls door Engelsen werd bemand voor wie ik moest tolken. Het was riskant werk; veel gewonden hadden ernstige vleeswonden opgelopen door de Italiaanse handgranaten, die ook op Lotte en zijn mensen neerhagelden als ze aan het werk waren. De meeste gevechtsterreinen waren alleen te voet of per lastdier te bereiken, aangezien de paden zigzag door de heuvels liepen, die wel x.zoo meter hoog waren, en juist op de toppen werd vaak het hevigst strijd geleverd.

In een poging de manschappen van extra voedsel en munitie te voorzien, werd een van de eerste droppings van de Tweede Wereldoorlog uitgevoerd. Twee stokoude geallieerde vliegtuigen cirkelden boven de bergen en wierpen zakken vol scheepsbeschuit en dozen munitie van klein kaliber uit. Ik zag ze boven mijn hoofd zweven en vroeg me af wat er gaande was. Zulke pogingen slaagden niet altijd: veel zakken vielen in handen van de vijand, maar die eerste experimenten met deze bevoorradingsmethode leverden wel de ervaring op voor latere strijdtonelen.

Een paar dagen na onze aankomst werden we voor de lunch uitgenodigd in het hoofdkwartier van de brigade, waar ik Henry Enriques weer tegenkwam.

'Goeie god,' zei hij toen hij me in een grote stofwolk uit de auto zag opduiken, 'je ziet eruit of je wel een bad kunt gebruiken.'

Hij was zo vriendelijk voor me te regelen dat ik het canvas bad van de kolonel mocht gebruiken, dat onbeholpen met een kleed werd afgeschermd, en vervolgens in zijn echte bed mocht uitrusten.

Meestal moest ik maar zien waar ik sliep, maar in Kub-Kub was dat meestal in een twijgenhut met een stretcher erin. De nomadische stamleden vertrouwden ons in het begin niet erg en volgden al onze bewegingen met nieuwsgierige blikken. Op een ochtend ging ik naar de koeienhoeder en probeerde hem om wat melk te vragen. De geschrokken jongen vluchtte de bush in en nam zijn kleine kudde mee, bang als hij was dat ik zijn kostbare dieren wilde stelen. Later raakten ze aan ons gewend en begonnen ze te beseffen dat ze een slaatje uit ons konden slaan. Ze werden veel rustiger en vertelden ons - geholpen door een tolk die de plaatselijke taal beheerste, het Tigre - over hun simpele leven en hun grootste angst, die niet de oorlog was, maar de zwermen sprinkhanen die de oogst veel sneller konden vernietigen dan welke strijd ook.

De sprinkhanen waren niet mijn probleem; dat was de slijtage van de oude Humber. Ik besteedde het grootste deel van mijn tijd aan pogingen reserveonderdelen los te krijgen van de mobiele autowerkplaats. Het was ook zo'n oude brik, eigenlijk. Hij ging continu kapot, de kleppen werkten te traag, de handrem deed het niet en ik moest stenen achter de wielen leggen als we op een helling stopten; de banden waren spekglad en ik kon me niet heugen ooit op zulke ongemakkelijke stoelen te hebben gezeten. Daarbij vergeleken was de oude Cottin-Desgouttes van mijn vader bijna een Rolls Royce.

Als de auto reed, was het mijn taak commandant Lotte naar de her en der verspreide legerplaatsen in Eritrea te rijden, over beangstigende bergpassen, rotswegen en immense vlakten. Onderweg kwam ik Tony Drake en Amilakvari wel eens tegen, en ook Kelsey en Nadine, die niets anders leken te doen dan dysenteriepatiënten verplegen. Wat was ik blij dat ik geen verpleegster meer was. Alleen Fruchaud, onze ziekenbroeder op leeftijd, maakte de strijd van nabij mee - hij werd met de troepen meegestuurd om een operatiekamer aan het front in te richten. Hij was niet erg sportief en ik vond het kranig van hem.

Lotte was dol op de mensen uit Tsjaad, die we dus regelmatig een bezoek brachten, ofschoon hun commandant, ene Garbay, niet van vrouwen hield en me niet in zijn mess wilde toelaten, wat betekende dat ik eenzaam in een hoekje moest eten, geen woord durfde te zeggen en me niet erg op mijn gemak voelde. Het weinige dat ik van de gesprekken opving, boezemde me afgrijzen in. De zachtaardige mannen uit Tsjaad vertelden over hun rol in de verschrikkelijke strijd om Kub-Kub. Ze hadden geen drinkwater gehad en overal hing de stank van de dode kamelen die tijdens de beschietingen waren omgekomen.

De Italianen waren meer dan 160 kilometer van hun aanvankelijke territorium kwijtgeraakt aan de oprukkende troepen van de Britten en het Gemenebest, en de Vrije Fransen volgden in hun kielzog. De Britten lieten onze strijdkrachten deelnemen aan de reeks bloedige gevechten om Keren, een bastion in de schaduw van de 2.100 meter hoge berg de Engiahat, die de hoofdweg naar het hoogste plateau beheerste. Keren was omringd door een Italiaanse ring van staal, een versterkte omheining van prikkeldraad, die in de weken voorafgaand aan de aankomst van de Vrije Fransen en andere versterkingen ondoordringbaar bleef Het was een soort proef en de mannen brachten het er goed van af, want ze vochten met moed en zwier. Ze hielpen de Italianen opzij schuiven, hoewel ze in aantal ver in de minderheid waren. Ze slaagden er in elk geval in de indruk die de geallieerden van hen hadden iets te verbeteren.

In het gevolg van degenen die de vijand achternazaten moeten Lotte en ik meer dan vijftienhonderd kilometer hebben afgelegd over onbegaanbare wegen, kriskras door de woestijn en langs steile afgronden. Het rijden was een verschrikking. De auto stuurde ontzettend zwaar, ook op de weinige verharde wegen, en op oneffen terrein moest ik het stuur met beide handen omklemmen om de auto in bedwang te houden. Door het zand rijden was nog moeilijker. De duinen verplaatsten zich met de wind, en dus veranderden ook de vorm en aanblik van het terrein gedurig. Bandensporen van andere voertuigen maakten het alleen maar erger, om nog maar te zwijgen van de granaattrechters van eerdere luchtaanvallen, die je zo je carter konden kosten, en het altijd aanwezige mijnengevaar. Ik moest heel voorzichtig zijn om te voorkomen dat we kantelden, vast kwamen te zitten of allebei de lucht in vlogen. Telkens weer moest ik uitstappen om stenen en kreupelhout onder de machteloos draaiende wielen te leggen, zodat ze weer grip kregen.

Ik droeg de persoonlijke verantwoordelijkheid voor het behoud van de auto, die altijd klaar moest staan om de dokter naar een slagveld te brengen waar gewonden verzorging vroegen. Niet alleen moest ik zorgen dat de Humber de lange tochten aankon, ik moest ook mijn uiterste best doen om hem tegen de constante beschietingen en luchtaanvallen te beschermen. Ik bedekte hem met camouflagemateriaal, verstopte hem onder een boom of in de luwte van een klif en groef hem zo nu en dan zelfs in. Er stond iets tegenover. Wat de mannen betrof, waren de arts en de koks de belangrijkste leden van de hele brigade en doordat ik de chauffeur van de commandant was, werd ik net zo belangrijk gevonden.

De Humber was mijn huis en werd al snel mijn veilige haven. Soms sliep ik er 's nachts in en vaak rustte ik er overdag in uit. Commandant Lotte, die hoegenaamd niets van auto's wist, verwachtte dat ik alles voor hem opknapte. Gelukkig had ik door jaren rijden en naar anderen kijken die reparaties verrichtten de nodige kennis opgedaan en als ik iets niet wist, improviseerde ik. Ik verwisselde banden, leerde hoe ik een lekkende radiateur of tank kon oplappen, een ventilatorriem vervangen en een klein gaatje in een band plakken. Ik bemachtigde de meest elementaire gereedschappen en ging gewoon aan de slag. Lotte wist niets van techniek en hielp nooit, behalve die ene keer toen we een klapband kregen en ik het wiel moest verwisselen.

Toen ik met zware keien worstelde die ik als krik wilde gebruiken, keek de kleine dokter vanaf zijn autostoel toe en riep uiteindelijk: 'Zal ik een handje helpen?'

Ik liet hijgend en puffend de kei aan mijn voeten vallen en keek door het zweet dat in mijn ogen stroomde naar hem op. 'Twee kunnen meer dan een.'

Lotte stapte glimlachend uit en legde de keien zo voor me neer dat ik er achteruit op kon rijden.

We reisden kameraadschappelijk samen, Lotte en ik, in die oude trouwe Humber waarin we tot diep in de bush doordrongen op zoek naar nederzettingen waar we ons kamp konden opslaan in afwachting van het bataljon, zodat we paraat waren als er slachtoffers vielen. Ik vond het een prachtig gebied, Eritrea, een schitterend land. Het had een gunstig klimaat, veel minder vochtig dan de Kongo, en het was een land van ongelooflijke tegenstellingen. De dorre woestijn kon van het ene moment op het andere wijken voor bergen en groen, krioelend van de vogels en wilde dieren.

Het land werd bevolkt door Arabieren met een huid van ebbenhout, die altijd vriendelijk waren en een schitterende lach hadden. Ze leefden sober in hun dorpen waar de lemen hutten dicht opeen stonden, oorden waarvan ik het bestaan in mijn vroegere leven niet had kunnen vermoeden, en toch bleven ze schoon en gezond. Ik vroeg me dikwijls af wat er in hen omging nu hun bijbelse land werd overstroomd door een hele rits buitenlandse legers met hun massieve oorlogsmachinerie.

Ik weet nog dat we een keer een dorp met traditionele hutten met strooien daken aandeden en iedereen aan kwam rennen om ons te begroeten, zoals altijd, met gastvrij uitgestoken benige handen. De lucht zinderde van het stof en de vliegen, we hadden uren gereden en het was snikheet. De penetrante, zoete geur van mestvuren hing in de lucht en het dorpsvee sjokte loom tussen de halfnaakte kinderen door. Ik sprak geen Arabisch, maar Lotte wel, en hij vroeg eten en water. De uiterst vriendelijke dorpelingen gaven ons melk en ongedesemd brood en we hurkten met hen in het stof neer.

Via Lotte vroegen de vrouwen - die allemaal vrolijk gekleurde doeken droegen die hun hoofd bedekten en om hun lichaam gewikkeld waren - me bedeesd wat ik het liefst wilde hebben. Zonder me te bedenken zei ik: 'Een bad.' Ik had weken in de bush gezeten, mijn behoefte in een gat in de grond gedaan en me alleen met het water uit mijn veldfles kunnen wassen, dus ik wilde niets liever dan weer eens schoon zijn. Dat was het aspect van mijn vroegere leven dat ik het meest miste: de luxe schoon te zijn, elke dag minstens één keer in een schuimbad te zitten en geparfumeerde zeep en eau de cologne te ruiken.

Nu, plakkerig, vol vieze vegen en in een bezweet uniform, werd ik met zachte hand naar een vrouwenhut geloodst, waar me een soort teil werd getoond die met water uit rustieke aardewerken potten voor me werd gevuld. 'Dank u, merci beaucoup, shukran,yekanyelah,' zei ik steeds, wachtend tot de vrouwen me alleen zouden laten. Ik verheugde me erop me te wassen, stroopte mijn vieze kleren af, stapte naakt in de tobbe en spatte water over mezelf heen. Ik begon me te wassen, maar toen mijn ogen aan het donker gewend waren, besefte ik dat de hut nog steeds vol dorpsvrouwen zat. Ze fluisterden en hielden hun lachen in, alsof ze naar een toneelstuk zaten te kijken. Ik werd er verlegen van, maar toen het tot me doordrong dat ze vermoedelijk nog nooit een blanke vrouw hadden gezien, ging ik ongegeneerd door, al waste ik me wel iets haastiger dan ik van plan was geweest. Ik kleedde me aan, stapte de verblindend witte hitte weer in en was meteen weer met een laag zweet bedekt, maar dat korte, koele respijt van het vuil had me enorm opgemonterd.

Elke avond stopten we bij een andere legerplaats, waar ik of een kuil zocht om in te slapen, meestal een die door een van de optrekkende soldaten was achtergelaten, of - als er tijd was - mijn tent opzette om wat privacy te hebben. Ik heb zelfs een keer in de holte van een achtergelaten mitrailleursnest geslapen.

Het was 's nachts altijd flink koud, dus droeg ik al mijn kleren over elkaar om warm te blijven en probeerde dan in slaap te vallen, gehinderd door het aanhoudende geluid van beschietingen in de verte of, dichterbij en veel irritanter, het gerinkel van de kamelentuigen. Zodra ik wakker was, dook ik de bush in voor een 'gemakspauze', en dan hoopte ik maar dat ik niet voor een vijand of gazelle zou worden aangezien als ik met mijn onderbroek om mijn enkels zo snel mogelijk mijn behoefte deed. Ik liep soms kilometers ver om alleen te kunnen zijn, maar het was niet altijd mogelijk om zo lang te wachten, gezien de vreselijke diarree die het kamp - en mij - in zijn greep had. Ik werd een paar keer ziek en lag met al mijn kleren aan te rillen van de koorts, gekweld door ondraaglijke buikpijn. Dan was het tijd om stil te blijven liggen en niets anders dan rijst en aardappelen te eten.

Op een keer, toen ik geveld op bed lag, kaapte de ambulancechef, die père Deon heette, mijn Humber om samen met een stelletje sous officiers op jacht te gaan. Ik was ziedend toen ik erachter kwam.

'Het is mijn auto en mijn verantwoordelijkheid, en het kost me zo al moeite genoeg om te zorgen dat hij niet uit elkaar valt,' schreeuwde ik hem woedend toe toen hij met de karkassen van twee herten en een grote vogel terugkeerde.

'Ik ben je meerdere en je hebt niet zo'n toon tegen me aan te slaan,' schreeuwde hij terug. Voor hij wegbeende, voegde hij er nog machteloos aan toe: 'God, wat ben je toch een lastpost.'

Hij had natuurlijk gelijk. Maar de Humber heeft hij nooit meer durven lenen.

Het nieuws van het front was bemoedigend. Er waren een paar doden en gewonden gevallen, maar afgezien van een enkele overmoedige uitschieter bliezen de Italianen de aftocht. Commandant Lotte richtte verbandplaatsen in en als de mannen vervoerd konden worden, werden ze naar het veldhospitaal gebracht. Terwijl Lotte druk bezig was, zat ik bij de Naafi, haalde bier voor de mannen uit Tsjaad of probeerde op een kameel te rijden, wat zonder zadel een pijnlijke onderneming was. Op een avond namen een paar Engelse officieren me mee de woestijn in om bier te drinken en handgranaten te gooien. Soms, als ik me te erg begon te vervelen, ging ik naar het ziekenhuis, waar ik met de gewonden praatte en de verpleegkundigen zoveel mogelijk hielp, maar ze hadden weinig aan me en vonden me vooral een sta-in-de-weg.

Als Lotte naar het hoofdkwartier van de brigade moest, stond ik te trappelen om hem te brengen, want het ontbijt was er altijd uitstekend en - o, vreugde - ik kon er zelfs een gebakken ei krijgen. Als kolonel Monclar ons voor de maaltijd uitnodigde, waren we nog blijer, want dan kregen we verse groenten, tomaten en bij een gedenkwaardige gelegenheid zelfs haas, een maaltje dat ik sinds mijn chateau-tijd niet meer had mogen smaken.

De Humber bleef mijn grootste probleem. Hij had inmiddels ook geen verlichting meer, want de dynamo was niet meer op te laden, en geen enkele rem, wat de afdalingen over kronkelende bergpassen door de bossen angstwekkend maakte. Een van de wielen viel er bijna af. De werkplaats slaagde erin nieuwe schokbrekers en, wat een zaligheid, een nieuwe zelfstarter voor me te vinden, maar al doende werden er andere dingen uit mijn auto gesloopt en moest ik me nog tijden zonder remmen behelpen.

Toch bleef die sterke oude bonk roest lopen. Terwijl de troepen slag tegen de Italianen leverden om de nabijgelegen berg de Engiahat, die ze uiteindelijk ook bezetten, reed ik de verpleegsters over een angstaanjagende pas naar het hoger gelegen lieflijke dorp Nacfa, waar groenten en bloemen werden gekweekt. Midden in een wildpark dat bestierd werd door een Engelsman, Maxwell Darling, met wie we theedronken, zagen we drie wilde zwijnen en een gazelle, die gewoon naar ons bleven staan kijken, zo tam waren ze. Ik slaagde er zelfs in een paar bergmargrieten te plukken, duwde mijn neus diep in de zwaargeurende bloemen en dacht aan vroeger tijden, toen er altijd bloemen waren. Ik vroeg me af hoe lang dit toevluchtsoord nog zou kunnen overleven.

Tegen april waren we nog maar vijftien kilometer van het front verwijderd, en Lotte en ik hadden een afspraak gemaakt bij een verbandplaats. Ik stak een baileybrug over een drooggevallen wadi over en vond de verbandplaats ten slotte onder een bruggetje, vlak voor de kanonnen. Het was er zo lawaaiig dat je moest schreeuwen om je verstaanbaar te maken. Lotte ging kijken wat er voor hem te doen was en ik zette de auto onder een boom naast twee kanonnen en een andere Humber.

Ik was bekaf en ik had het warm, dus liet ik me op een rots in de schaduw naast een tentje zakken. Binnen de kortste keren kwam er een Franse kok op me af rennen. 'Niet daar gaan zitten!' riep hij. 'Die plek bombarderen ze altijd!'

Ik stond op en klopte het stof van mijn kleren. Ik had nog geen tien passen gelopen toen ik het onmiskenbare fluiten van een inkomende granaat hoorde.

'Rennen, naar me toe!' schreeuwde de legionair, en ik stoof als een opgejaagd konijn zijn kant op.

Hij pakte mijn arm en samen doken we weg onder een kanon. We bedekten ons hoofd met onze handen en toen stootte een enorme ontploffing rook, aarde en steenslag over ons uit. De volgende vijf granaten sloegen nog dichterbij in.

Toen het stof eindelijk was gaan liggen, stond ik ietwat beverig op, met tintelende blote benen, en keek om naar de plek waar ik had gezeten. Mijn rots was met de grond gelijkgemaakt, en de net ingerichte keukentent en de grond eromheen, vlak naast de rots, waren in een reeks diepe kraters verdwenen. Ik merkte dat er een flinke snee in mijn linkerbeen zat. Terwijl ik een reep stof van een vettige doek scheurde om het bloeden te stelpen, smeet de kok stampvoetend van woede zijn theedoek op de grond.

De granaatbeschietingen zouden een dagelijks gegeven in mijn oorlog worden. Lotte en ik moesten talloze malen dekking zoeken als de granaten over onze hoofden suisden. Mijn been raakte geïnfecteerd en deed nog lange tijd veel pijn. Toen ik koorts kreeg, ging ik naar dokter Thébault in het ziekenhuis, die een granaatscherf uit de wond peuterde die ik nooit had gevoeld.



In de haven van Massaoea aan de Rode Zee, de grootste haven aan de oostkust van Afrika, die de twijfelachtige eer geniet de hoogste gemiddelde temperatuur ter wereld te bezitten, werd ook een grote slag geleverd. Lotte en ik zochten een bergkam in de buurt op om van veilige afstand toe te kijken, naar de mitrailleurs en artillerie te luisteren, de mannen en het geschut te zien optrekken en kijkend en wachtend te bidden voor een snelle afloop.

Op 9 april werd Massaoea na een kolossaal bombardement ingenomen en gaven de Italianen zich over, zij het weinig elegant. De Italiaanse bevelhebber, admiraal Bonetti, gooide zijn ceremoniële sabel liever door het raam in zee dan hem aan Monclar over te dragen. Gabriel de Sairigné, die het zware, rijkbewerkte zwaard had zien vallen, had het lef om te wachten tot het eb werd, het zwaard te zoeken en het aan de kolonel aan te bieden.

Ten goed lemmet om Italiaanse worst mee te snijden,' zei hij naderhand knipogend tegen me.

Er werden bijna vijfhonderd Italiaanse officieren gevangengenomen, en die kregen alle woonruimte die er nog te vinden was in de verwoeste stad, op twee afzonderlijke eilanden aan een dam, terwijl wij onder de struiken moesten slapen. Naarmate de mensen hun zaken weer op orde brachten, werd het leven draaglijker. Lotte werd in een hotel ondergebracht en de Vrije Fransen kregen uiteindelijk een veldverblijf van lemen hutten aan de rand van de stad, in een oase die Ghinda heette, van waaruit ze de massieve rompen van gevelde, halfgezonken oorlogsschepen in de haven konden zien liggen.

Ik had de zeldzame luxe van een kamer voor mij alleen in een huis dat ik deelde met Engelse en Franse officieren, onder wie Amilakvari en Henry, die een viezig hondje onder zijn hoede had genomen dat me 's nachts uit mijn slaap hield als hij buiten aan zijn ketting zat te janken. Er lag een rubberen matras op mijn bed, veel te heet voor een klimaat dat nauwelijks verschil tussen dag- en nachttemperaturen kent, en de gezamenlijke douches waren smerig, maar er was tenminste stromend water. Een groter probleem waren de helse muskieten, de kakkerlakken en de spinnen die permanent hun intrek in mijn kamer leken te hebben genomen.

Overdag dronk ik marsalawijn of viste met handgranaten in zee, samen met de officieren, in afwachting van nieuwe instructies van de Transportdivisie. De stranden ten noorden van de stad waren uitstekend en je kon er goed zwemmen tussen de schildpadden en dolfijnen en scholen sardine en ansjovis. We kregen steevast gezelschap van pelikanen, ooievaars en reigers, en heel soms van een paar van de gevreesde Rode-Zeehaaien. De zeebewoners leken niets te merken van het oorlogspuin uit de haven dat zich overal had verspreid.

Als ik gin of wijn had kunnen bemachtigen, gaf ik 's avonds vaak een borrel, waarna we pokerden. Hier bracht ik ook mijn laatste geheime nachten met Amilakvari onder een muskietennet door. Hij was nog net zo knap en vurig als altijd, met zijn wegens de hitte kaalgeschoren hoofd, en zijn aanwezigheid herinnerde me aan betere tijden. We waren erg aan elkaar verknocht geraakt, en gedurende de hele Eritrese veldtocht bleef hij me extra proviand en flessen whisky sturen om me op de been te houden. Op lange, afmattende dagen kon hij me met een enkele vriendelijke blik weer uit de put halen. Dimitri liet me weer beseffen dat ik een vrouw was. Ik ging in een opwelling naar de stad en kocht - met mijn steenkolenitaliaans - een volkomen nutteloos roze satijnen slipje en een pyjama van witte zijde. Ik moest en zou gewoon iets vrouwelijks hebben.

Tot dan toe had ik me nooit opgemaakt en ik bezat weinig, afgezien van een rok, mijn opklapbed en mijn canvas bad uit de Army & Navy Store, mijn helm en een tandenborstel. Ik had lang geleden al uitgeknobbeld dat ik me alleen tussen al die mannen kon handhaven zonder me in de nesten werken als ik geen nodeloze drukte maakte en me zoveel mogelijk op de achtergrond hield. Om dat te bereiken was ik bijna vrijwillig in een man veranderd, en daar genoot ik van, op een vreemde manier. Als 'een van de jongens' was het leven zoveel gemakkelijker; ik kon mijn hart uitschakelen en net doen of liefde, verhoudingen en intimiteit er niet toe deden. Dat beviel me veel beter dan dat pijnlijke gehannes met gevoelens. De laatste tijd werd ik, met mijn onverzorgde haar en mannenkleren, echter zo vaak nagekeken op straat, dat ik besloot mezelf eens op te tutten. Ik ging zelfs op zoek naar een spiegel.

Als iemand er een bezat, moest het wel een Italiaan zijn, dacht ik. Hoe primitief de omstandigheden ook waren, ze omringden zich met luxeartikelen van thuis die ze kennelijk niet konden missen. Als we een stelling van de Italianen innamen, was het altijd dringen om te zien wat ze hadden achtergelaten, zeker in een stad als Massaoea. Terwijl wij ons moesten behelpen met ingeblikt vlees en wrange wijn, hadden zij worst, kaas, pasta, brood en allerlei delicatessen uit blik, zoals sardines en bonen. Ze hadden zelfs champagne, benedictine en alle mogelijke exotische likeurtjes.

Als ik Lotte niet rondreed, plunderde ik waar ik maar kon. Ik rommelde in gebombardeerde huizen en zocht die mensen op die de mooiste spullen hadden bemachtigd en bereid waren die te verkopen. Een naaimachine leek me heel praktisch, god mag weten waarom, en ik deed vergeefse pogingen om er een te vinden. Eten, in welke vorm dan ook, stond altijd hoog op mijn verlanglijstje en ik ruilde mijn zuurverdiende wedde met plezier voor de luxe van een blikje asperges of een malse Italiaanse salami. In mijn vrije tijd zwom ik in zee en bewonderde de zebravisjes met hun schitterende kleuren, 's Avonds speelden we tafeltennis, bekeken onbegrijpelijke Italiaanse films in de bioscoop of bezatten ons in Bar Torino met de officieren en zeelieden met verlof van een van de vele schepen die in de haven lagen.

Ik werd gelukkig nooit hinderlijk lastiggevallen door de mannen, want de flamboyante kolonel Monclar had al een bordeel voor het Legioen - een BMC, Bordel Mobile de Campagne - ingericht met inheemse meisjes en de twee overgebleven blanke vrouwen die bereid waren de soldaten hun geld af te troggelen. De Britten waren hoogst verontwaardigd over het bordeel. Ze keurden het af, hartgrondig, en deden al het mogelijke om er een stokje voor te steken, maar de kolonel wist van geen wijken. Zonder bordeel, zei hij, zouden zijn mannen de inheemse wijk bestormen, waar ze niet mochten komen, en dan zou er oproer ontstaan.

De mannen gingen natuurlijk toch naar de verboden wijk, zeker als ze een borrel op hadden. Op een avond werd het een heuse rel toen de burgemeester een paar legionairs in de wijk aantrof en probeerde hen eigenhandig te arresteren. Drie van de mannen duwden hem omver, dronken als ze waren, en gingen op zijn hoofd staan. Hij schoot en verwondde een van hen. De volgende dag eiste hij dat het hele Legioen langs kwam paraderen opdat hij toch tenminste de gewonde man eruit zou kunnen pikken. De gewraakte soldaten werden stilletjes afgevoerd en die arme burgemeester heeft zijn belager nooit gevonden.

In Massaoea leerde ik een schrandere jonge officier van het Legioen kennen, een tweede luitenant die Pierre Messmer heette. We aten elke avond samen in de mess, die op een prachtige plek met uitzicht op zee stond. Ik raakte erg op hem gesteld en we werden dikke maatjes. Hij was zeven jaar jonger dan ik en was in 1939 als onderluitenant in dienst van het Legioen gekomen. Een jaar later was hij maarschalk Pétain en de Vichy-regering zo beu, dat hij met kapitein Jean Simon naar Marseille was gegaan, waar ze een Italiaans schip van 8200 ton hadden gekaapt (met waardevolle lading en al) en er op de een of andere manier in waren geslaagd onder de Vrije Franse vlag de oversteek naar Liverpool te maken. Vervolgens hadden ze zich bij De Gaulles strijdkrachten onder Amilakvari aangesloten en hadden ze nog meer rekruten kunnen bekostigen met het geld dat de verkochte lading van het schip had opgebracht. Hij was in hetzelfde konvooi als ik naar Dakar gereisd en had in Gabon en Kameroen gevochten. Ik vond hem bedachtzaam, intelligent en trés gentil; hij maakte toen al de indruk een bijzonder leven voor zich te hebben. Ik was dan ook niet verbaasd toen hij uiteindelijk premier van Frankrijk werd.



Tegen het eind van het voorjaar sloeg het weer totaal om. Onweersbuien verkoelden de lucht en zandstormen rolden over de vlakte aan. De elektriciteit viel steeds uit en de regen dreef de ratten de huizen in. Toen we ons klaarmaakten voor het volgende deel van onze reis, over de Rode zee naar Cairo in het noorden, was de atmosfeer drukkend vochtig.

Ik had gehoopt de oversteek te mogen maken op het passagiersschip de Présidente Doumerge, samen met Amilakvari, Gabriel, Henry, Messmer, Boris, De Bollardière, Arnault, Jean Simon en al mijn andere vrienden, maar het schip vertrok zonder mij en commandant Lotte. Het zwarte jochie dat alle klusjes voor de ordonnansen had opgeknapt was bijna in tranen, want ze waren vertrokken zonder hem te betalen. Ik beloofde hem dat ik hem zou geven wat ze hem schuldig waren, mits hij tot de dag van mijn vertrek zou blijven.

Ik keek hoe de auto, die ik op de reis had voorbereid door hem vol te tanken en van een nieuwe accu te voorzien, samen met de ambulances in het volgende schip werd geladen en regelde een mooie, grote hut voor mezelf Bovendien haalde ik de kok over een omelet voor me te bakken van de eieren die voor het ontbijt van de kapitein bestemd waren. Op 7 mei voeren we uit, richting Suez in het noorden, over een kalme, azuurblauwe zee die al generaties lang door specerijenkooplieden en pelgrims op weg naar Mekka werd bevaren. Ik bracht de tocht echter grotendeels in bed door, want ik had weer dysenterie en voelde me hondsberoerd. Vijf dagen later kwamen we in het bedrijvige Suez aan, waar we nog eens twee dagen moesten wachten voor we aan land mochten. We mochten die dagen niet benedendeks komen, uit angst voor luchtaanvallen, waardoor ik me nog ellendiger ging voelen. Er stond een verzengende woestijnwind en alles was te heet om aan te raken. Toen we eindelijk ons ontschepingsbevel kregen, liep het weer op de gebruikelijke chaos uit - kades vol kratten en inboorlingen die van hot naar her renden en verschrikkelijk veel kabaal maakten met hun geschreeuw. Ik wachtte tot mijn oude Humber opgetakeld en veilig aan wal was gezet, laadde mijn spullen in en reed naar de middeleeuwse ommuurde stad.

Suez met zijn met palmen afgezette straten, koloniale bouwwerken en kerken was een verrukkelijke stad, ontdekte ik. De lucht was bezaaid met reusachtige adelaars die op de thermiek van de hete bronnen zweefden en het licht had iets heel bijzonders. De volgende paar dagen behoorden tot de gelukkigste die ik in Afrika heb doorgebracht. Ik baadde in zee en liep feesten en bals af. Voor mij werd het een korte, maar welkome terugkeer naar vroeger tijden, die me herinnerde aan de vrolijkste dagen uit mijn verleden. Ik danste tot ik niet meer op mijn benen kon staan.

Het nieuws vond altijd wel een sluipweggetje om ons te bereiken. Britse troepen hadden bij een aanval in Noorwegen elf Duitse schepen tot zinken gebracht; in de Middellandse Zee hadden Britse oorlogsschepen een groot deel van de Italiaanse vloot vernietigd en de Verenigde Staten, die vreesden voor een Duitse bedreiging van de konvooien, hadden Groenland bezet om te Denen te helpen. Joegoslavië en Athene waren in Duitse handen gevallen en op 13 april had het pas aangekomen Duitse Afrika Korps onder leiding van Rommel het heft in handen genomen en de stad Bardia in Libië veroverd, en het trok nu op naar Benghazi en de Egyptische grens. Twee weken later staken drie colonnes van het Afrika Korps de Egyptische westgrens over.

Nog maar drie weken later, op 17 mei 1941, en nog geen zeshonderd vijftig kilometer verder, stapten dokter Lotte en ik in de Humber en reden we naar het noorden. We waren het tweede voertuig in een reusachtig konvooi dat door de Sinaï naar Palestina en de Levant reed. We trokken ten strijde.