Een bron van herinneringen

Zolang het licht nog leeft, 

zal ik het weten 

En ook des nachts 

zal ik het niet vergeten. 

Swinburne, 'Erotion'



De Stuka's waren het ergst. Ik hoorde ze op kilometers afstand, als een immense zwerm gonzende bijen in de verte die door de onmetelijke woestijnhemel recht op ons afkwam. Op het eerste gezicht leek het of er een plaag zilverkleurige sprinkhanen boven ons zweefde die er door niets van weerhouden kon worden op ons neer te dalen en onze gebleekte beenderen af te knagen. Als het ronken naderde, begon mijn hart in mijn borstkas te bonken. Mijn knieën knikten en de angst kwam uit mijn maag omhoog, greep me bij de keel en wurgde me.

Als vitaal wapen in Adolf Hitlers reusachtige oorlogsmachine tijdens de Noord-Afrikaanse veldtocht waren de Stuka's - eenmotorige duikbommenwerpers - speciaal uitgerust met sirenes die door de wind geactiveerd werden en krijsende geluiden voortbrachten als ze pijlsnel naar beneden doken. Ze vlogen in formaties van soms wel honderd toestellen tegelijk, maakten zich zonder enige waarschuwing van elkaar los en stortten zich dan krijsend, zwenkend en tollend recht op ons. Exact op het moment dat de bommen werden afgeworpen, zwegen de sirenes en stegen de Stuka's geluidloos, bijna sierlijk weer op, bevrijd van hun last. Voor hun zo goed als weerloze doelwit op de grond was de weergalmende stilte die dan volgde bijna net zo afschrikwekkend; gedurende vijf seconden, die een eeuwigheid leken te duren, spiraalden de bommen onhoorbaar naar beneden.

Ik telde in gedachten de seconden af: een, twee, drie, vier vijf..., als een angstig kind dat de tijd tussen bliksem en donder in een onweer volgt. En dan was het zover, dan kwamen de verschrikkelijke doffe dreun en de verblindend witte lichtflits waar ik elke keer opnieuw van schrok, al was ik er volledig op voorbereid. De aarde beefde en de lucht vulde zich met puin als de elk pantser doordringende granaten insloegen, explodeerden en alles om me heen verminkten, verschroeiden en mismaakten. En er waren nieuwe toestellen onderweg, die op hun gemak achter de horizon opdoken, dan langzame cirkels beschreven en hun met zwarte balkenkruisen gesierde flanken toonden. Het gonzende geluid kwam steeds dichterbij, tot het uiteindelijk in mijn eigen hoofd leek te zitten.

De gierende sirenes werkten nog het meest op mijn zenuwen, daar in dat godvergeten oord; het gieren dat ik hoorde lang voordat de aarde beefde en het grijze stof van de Libische woestijn als een hoge zuil opstoof en zich met de dodelijke materie vermengde; dat gieren hoorde ik lang nadat het voorbij was nog in mijn geest. 'Alstublieft, laat het voorbij zijn, laat het ophouden,' prevelde ik binnensmonds, maar dan klonk het gezoem weer in de verte en besefte ik dat ze weer naderden.

Alleen op de bodem van mijn dug-out gezeten - een smal, ruim een meter diep graf in de Westelijke Sahara, met opgestapelde zandzakken langs de randen en een lap dun, bruin canvas als dak - zette ik mijn helm op, maakte me klein en wachtte. Met mijn handen in mijn nek gevouwen en mijn hoofd diep tussen mijn hoog opgetrokken knieën spande ik mijn spieren en hield mijn adem in. Ik stelde me voor dat ik in een reusachtige ondergrondse schuilkelder zat, veel degelijker dan dat ondiepe kuiltje in het zand. Mijn helm werd een enorme stalen paraplu en als er een bom op me viel, zo praatte ik mezelf aan, zou die als een onschuldige hagelsteen afketsen.

Mijn helm zou me beschermen en een ondoordringbaar schild vormen tegen wat ik de Stuka's overal om me heen onder de manschappen had zien aanrichten. De stervenden zonder gezicht, zonder ledematen, riepen allemaal in hun eigen taal om hun moeder: 'Ma mère!’, 'Mutter!', 'Madre!' en ik, die me daarna over hen ontfermde, de enige vrouw tussen bijna vierduizend mannen, speelde de rol plichtsgetrouw. Ik verzorgde hen na de luchtaanvallen, ik hielp degenen die nog leefden naar de overvolle ziekenbarak te dragen en sloot de ogen van degenen die niet meer te helpen waren. En dan, na elke aanval, kroop ik alleen terug naar mijn hol, sloot me voor de buitenwereld af, kneep mijn ogen stijf dicht tegen de gruwelijke taferelen, geluiden en geuren waarvan ik zojuist getuige was geweest en wachtte op de volgende aanval, terwijl veertigduizend Duitse en Italiaanse troepen onze positie omsingelden.

We zaten al meer dan drie maanden in deze hel op aarde, een oorlogstoneel dat plotseling essentieel was geworden voor de afloop van de invasie van de asmogendheden in Noord-Afrika. Terwijl de wereld met ingehouden adem toekeek en afwachtte, werden wij door de legendarische Duitse bevelhebber Erwin Rommel en zijn Afrika Korps in de pan gehakt, met inzet van al het oorlogstuig dat hun ter beschikking stond. Boven het verlaten niemandsland vol opgerold prikkeldraad en anti-tankmijnen gierden elke dag opnieuw artilleriegranaten die hevige explosies veroorzaakten. Het hagelde vrijwel continu zware mitrailleurkogels. De verzengende woestijnzon - het kon wel 38°C worden, en er was geen schaduw - hing veertien uur per dag onaangedaan aan de hemel en droogde ons uit. We werden geteisterd door zand en vliegen, hadden weinig water en nauwelijks voedsel, en hadden al bijna twee weken vrijwel onophoudelijk onder vuur gelegen. Sommige manschappen werden zo krankzinnig van de dorst dat ze uit de radiateurs van de weinige overgebleven voertuigen dronken.

De nachten boden weinig soelaas tegen de meedogenloze hitte. De zon was amper achter de horizon gezakt of de temperatuur kelderde tot ruim onder nul, zodat we koud tot op het merg werden. We rilden in onze loopgraven, beroofd van het beetje slaap dat we anders tussen de onophoudelijke nachtaanvallen door hadden kunnen bemachtigen.

De RAF spande zich tot het uiterste in, maar kon de niet aflatende golven Stuka's, Messerschmitts, Heinkels en Savoia-bommenwerpers hooguit hinderen. De Duitse Panzerdivisie en de Italiaanse tankdivisie 'Ariete' rolden onstuitbaar over de uitgestrekte woestijnvlakte naar de loopgraven waarin we ons als hazen hadden verscholen. Het was een overmacht van tien tegen een. De strop werd aangetrokken.

Rommel, die vol zelfvertrouwen had voorspeld ons binnen een kwartier te kunnen vermorzelen, streed inmiddels vijftien dagen tegen ons. Aangezien hij niet gewend was aan zulke tegenvallers in zijn luisterrijke veldtocht, had hij in het openbaar gezworen ons eigenhandig aan te pakken. Hij had zich losgemaakt van de rest van zijn strijdmachten, die hoger in het noorden hun krachten maten met het Achtste Leger, om persoonlijk toezicht op onze vernietiging te houden. Zijn vastberadenheid loonde, ondanks de dappere inspanningen van onze generaal en zijn manschappen, die de vijand in de periferie van ons belegerde kamp constant dwars hadden gezeten.

'Hierheen, padre,' riep een officier die Simon heette die laatste avond naar père Mallec, onze Joegoslavische aalmoezenier, die een dodelijk gewonde man het laatste oliesel moest geven. 'Wilt u hem zegenen?' Simon en zijn mannen hadden net de tot op dat moment felste tankbeschieting overleefd en doken stoffig en bezweet, maar grijnzend uit een gehavende bren-carrier op. Overal woedden brandjes.

De aalmoezenier, een forsgebouwde Sloveen met een onverwoestbare geestkracht, keek gespannen van zijn droevige taak op. 'Laat maar,' riep hij met een stem die haperde van vermoeidheid. 'Voor deze nacht om is, zijn we allemaal in het paradijs.' Toen hij een kruis sloeg boven de lege huls van de man bij wie hij geknield zat, volgde ik onwillekeurig zijn voorbeeld, al was ik zelf niet gelovig. De aalmoezenier ving mijn blik in mijn moment van zwakte. Ik wendde mijn gezicht haastig af en trok me in mijn kuil terug.

Op een vreemde manier was ik niet bang voor de dood. Ik had het alleen aan mezelf te wijten dat ik op deze voorheen onbeduidende plek was beland, deze kompaspeiling op de kaart van Afrika waar de toekomst van het hele continent nu van af scheen te hangen.

De zon werd bloedrood en begon zijn langzame ondergang, die avond in juni 1942, en de gescheurde driekleur die nog fier in de wind wapperde, in het hart van ons provisorische garnizoen, werd in silhouet afgetekend. Ik wist dat het nog slechts een kwestie van tijd was voor ik het Beretta-pistool zou moeten gebruiken dat ik nu permanent binnen handbereik hield. Met hetzelfde, merkwaardig vredige gevoel dat dag in dag uit in mijn dug-out onder mijn zeil van canvas over me was neergedaald, aanvaardde ik nu dat mijn grootse avontuur snel ten einde zou kunnen lopen. Hier, op een plek die Bir Hakeim heette...