V
Als er al een god bestaat, dan is dat de tijd. Ik bedoel niet god in de zin van een welwillende toezichthouder die we volgens sommigen nodig hebben. Of iemand die de helpende hand biedt. (En die trouwens over het algemeen heerlijk nevelig blijft en niet kan worden vervolgd als er geen hulp komt.) Of een entiteit die over ons lot kan beslissen. Of iets wat ons tot stand heeft gebracht en het universum heeft geschapen. (Hoe durven we zelfs maar te denken dat we ons plekje in de kosmos kunnen – of moeten – doorgronden?) Zelfs niet een wezen dat ons een beter hiernamaals belooft in geval ons leven ons teleurstelt.
De god die ik in gedachten heb is het enige wat essentieel is voor het leven zelf. Het enige waarzonder geen geschiedenis, geen progressie, geen vooruitgang kan zijn. Voor mij is dat in de eerste en de laatste plaats de tijd. Die is de motor die alles in gang houdt. Zonder tijd zou er een status-quo zijn – geen ontwikkelingen, geen veranderingen, en dus geen leven. Tijd is essentieel voor het leven, en het eerste zal meteen het laatste zijn zodra het tot stilstand komt.
In het geval van Blackie, zijn ziekte en herstel, was tijd de aandrijfas van wat gebeurde. Die zorgde ervoor dat er een opeenvolging van gebeurtenissen plaatsvond. Maar tijd is niet een god tot wie je kunt bidden. Zijn almacht is absoluut, zijn omvang en desinteresse zijn niet te bevatten. Als je er een grapje van zou willen maken, zou je kunnen zeggen dat tijd zoveel omhanden heeft met ervoor te zorgen dat miljarden dingen voortgang vinden, dat hij zich geen zorgen kan maken over leven en dood van een zwart katje ergens in een afgelegen dierenziekenhuis.
Maar we hadden een kans gekregen om invloed op de loop der gebeurtenissen uit te oefenen. Het was onze verantwoordelijkheid, de mijne, die van mijn gezin en van Sue, erop toe te zien dat de tijd herstel voor Blackie met zich meebracht. Ik geloofde stellig dat het verloop der dingen voornamelijk van ons afhing. Blackie speelde er natuurlijk ook een rol in. Maar we hadden allemaal het gevoel dat we erop konden rekenen dat hij voor zijn leven zou vechten. Dat stond als een paal boven water.
Twee dagen na zijn beproeving lag Blackie op een wit fleece-dekentje onder een lichtblauw papieren kussen dat met warme lucht was gevuld om zijn temperatuur op peil te houden. Dat kon hij zelf niet. Hij leek comateus. Er zaten verscheidene dieren in de kooien op de intensive care, en het rook er naar medicijnen en vacht. De verpleegkundigen, in hun met speelgoeddieren bedrukte voorschoten, waren pure engelen. Behalve de medische zorg voor hun patiënten hadden Anna, Wendy, Steve en Sarah nog meer te geven. Liefde. Anna had Blackie bijvoorbeeld het grootste deel van een stille nacht rondgedragen. Bij al mijn bezoeken aan Werribee heb ik nooit iemand gezien die nonchalant zijn werk uitvoerde. Hun liefde was net zo overvloedig als water uit een kraan.
Blackie had nog steeds een infuus in zijn voorpootje. Hij werd door een buisje gevoed dat onlangs in zijn slokdarm was ingebracht. Sue en ik stonden naar hem te kijken. De eerste vierentwintig uur had hij het uitzonderlijk goed gedaan, zei ze. Maar op een bepaald punt leek hij weer achteruit te gaan. Zijn pupillen flakkerden heen en weer – geen goed teken – en zijn kopje neigde weer naar rechts. Meestal werden grote veranderingen binnen drie dagen verwacht.
Jason kwam ook. Hij was zwijgzaam. Grimmig, zelfs. Hij leek in niets op de opgewekte jongeman die ik op de avond na de operatie aan de telefoon had gehad. Zijn handen zaten diep in de zakken van zijn laboratoriumjas gestoken en hij had zijn blik strak op Blackie gericht. Het leek alsof hij hem wilde dwingen vooruitgang te tonen. Verwacht je dat hij drie dagen na de operatie grote vooruitgang boekt? vroeg ik. Hij knikte. Dat is morgen. Ja, zei hij. Hij moet er nu wel snel op vooruitgaan.
Wat ik toen niet wist was hoe enorm teleurgesteld Jason was. Hij zei het niet hardop, maar hij geloofde stellig dat Blackies overlevingskansen erg gering waren. Het kon aan verscheidene dingen liggen, zei hij bij zichzelf. Het trauma van de operatie op zich was misschien niet omkeerbaar. Zijn hersenen konden hebben gebloed. Er kon zich een bloedprop op een belangrijke plek hebben gevormd – hij kon een attaque hebben gehad. En hij had vlak boven de thalamus en de hypothalamus geopereerd. Kritieke kruispunten in het complexe netwerk van de hersenen. Door de operatie konden die zijn beschadigd.
Twee dagen later gingen Dominique en ik weer op bezoek. Toen we binnenkwamen, zei een van de verpleegkundigen dat Blackie goed vooruit was gegaan. Wij zagen dat niet. Dominique vond dat hij meer dood dan levend leek. Volgens haar was hij op z’n minst heel erg ziek. Hij lag bewegingloos in zijn kooi, nog steeds onder het warmtekussentje, terwijl de blazer hete lucht bleef aanvoeren. We hielden zijn pootje vast en gaven er een kneepje in. We praatten met hem zoals je met een familielid praat dat verschrikkelijk ziek is. ‘Hier zijn tante mama en oom papa, knulletje.’ En ‘Hou vol, jongen!’ En minder sentimentele maar even zo gemeende vermanende fluisteringen. ‘Het komt allemaal weer goed, Blackie. Je moet moed houden!’ Zijn ogen waren dicht en het viel ons op dat slikken het enige was wat zijn lichaampje af en toe wilde doen. Hij had geprobeerd om wat krachtvoer op te likken dat ze op zijn lippen hadden gesmeerd, zei de verpleegkundige, maar hij had vreselijk veel moeite moeten doen met veel te weinig resultaat. Ze zouden hem nu een tijdje via het buisje in zijn slokdarm voeden.
Bij de tijd horen deadlines, en die waren kritiek wat Blackie betrof. Jasons opmerking dat hij drie dagen na de operatie grote veranderingen verwachtte te zien, spookte me voortdurend door het hoofd. En Sue had me verteld dat met het verstrijken van de tijd de kans op een radicale verbetering van zijn conditie afnam. We konden hem misschien nog een week de tijd geven om beter te worden. Dieren kwamen meestal al na drie of vier dagen uit de intensive care, en gingen vaak verbazingwekkend snel gezond en wel naar huis. Het was een kostbare en veel inspanning vereisende aangelegenheid hem in het ziekenhuis te houden.
Ik belde de volgende dag om naar Blackies toestand te vragen. Geen verandering, zei de verpleegkundige onwrikbaar. In geen enkel opzicht. Ik was de wanhoop nabij. Er waren vijf dagen verstreken en hij bewoog zich nog steeds niet. Voor zover ik kon zien was er geen greintje vooruitgang geboekt. Morgen, maandag, zou het de zesde dag zijn, en Sue gaf ons te verstaan dat Blackie al te lang van de gastvrijheid van de intensive care gebruik had gemaakt. Ze was meelevend, maar ze was ook genoodzaakt me te vertellen dat er een eind aan Blackies beproeving zou moeten komen. Het leek geen zin te hebben zo door te gaan. Hij had alle kansen gekregen, maar om de een of andere reden kon hij het niet meer aan. Soms gebeurde dat. We hadden allemaal op een groot succes gehoopt, maar het zag er niet naar uit.
Voordat ik de volgende ochtend naar Werribee vertrok liep ik naar de achtertuin. Ik had sinds die vrijdag voor de operatie niet meer naar Blackies graf gekeken. De wanden waren wat ingestort, en er groeide gras over de rand. Ik pakte de spade, schraapte de rommel van de kleibodem en gooide het eruit. We hadden hem alle kans geboden, dacht ik. Als we hem nu moesten laten inslapen… Ik zuchtte. We hadden gedaan wat we konden. Zo goed mogelijk. Meer dan de meeste mensen zouden hebben gedaan. We hoefden geen wroeging te hebben. En als dit het eind betekende… wel, het zij zo, wist ik mezelf voor te houden. Ik moest nu sterk zijn. En dapper genoeg om de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het accepteren van Sues beslissing op me te nemen. Meehelpen om, zoals dat werd gezegd, tot een genadige verlossing te komen.
Voordat ik naar mijn werk ging, had ik Dominique om een wikkel voor Blackie gevraagd. Ze had een fijn geweven wit laken uit de linnenkast gehaald waarin Blackie vroeger ’s nachts had geslapen. Ik hing het over een stoel bij mijn computer. Het was nog lang niet versleten.
Sue stond me in de wachtkamer op te wachten. Zoals altijd begroette ze me glimlachend met ‘mr. Downes’. (Ik had haar regelmatig gevraagd me Stephen te noemen.) Blackie was nog steeds hetzelfde. Misschien zou ik heel kleine verbeteringen kunnen bespeuren, voegde ze eraan toe. Maar dit soort dingen vergt tijd.
Mijn hart sprong op! Tijd? Betekende dat dat Blackie daarvoor nog tijd zou krijgen? Dat de tijd, mijn god, zich aan zijn kant had geschaard? Het enige, zei Sue, wat we voor Blackie konden doen was hem de dagen of weken gunnen die hij nodig had om beter te worden. ‘Geef het de tijd om te helen,’ waren haar precieze woorden. Michelle, vermeldde ze nog, was de optimist. En zij had alle hoop.
Ik was euforisch. Blackie lag in zijn kooi, en keek me met één oog half toegeknepen aan. ‘Hij weet echt wel dat papa hier is, hè snoes?’ zei ze terwijl ze hem uit de kooi tilde. ‘Oom papa,’ hielp ik Sue herinneren, waarom ze moest giechelen. Ze wikkelde hem in een handdoek en legde hem in mijn armen. Zijn kopje was zo slap als van een baby zodat ik het moest ondersteunen. Ze vertelde me dat hij het heerlijk vond om in het zonnetje te liggen. (Dat wist ik allang, zei ik. Dat was vroeger ook al zo.) Ze draaide zijn kooi om zodat die in de ochtendzon kwam te staan. Zou ik even met hem door de gang willen wandelen? Ik kon hem ook op een tafel in een van de onderzoekkamers zetten en de blinden openen om de zon binnen te laten. Het kwam goed uit dat deze kant van het ziekenhuis op het noorden lag.
Ik nam Blackie mee naar kamer nummer 4, zette hem met handdoeken en dekentjes op de onderzoektafel en verstelde de jaloezieën om zoveel mogelijk zonlicht binnen te laten. Buiten stonden struiken met donkergroene bladeren en witte bloemetjes. Hij genoot van de zon en rekte zich zelfs een beetje uit, meende ik. Toen ik op een stoel bij de tafel ging zitten en er met mijn onderarmen op leunde, waren onze ogen vlak bij elkaar. Ik vertelde hem hoe graag we wilden dat hij beter zou worden. Hoeveel we van hem hielden. Dat iedereen van hem hield. Sue, Jason, Michelle en de verpleegkundigen hadden zo hun best gedaan. Ze hadden alles gedaan wat in hun vermogen lag. En ik spoorde hem zoals altijd aan: ‘Hou vol, Blackie, hou vol, jongen.’
Ik gedroeg me dwaas omdat ik dacht dat hij dat leuk zou vinden als het tot hem doordrong. Ik tikte heel zachtjes op de ritssluiting die Jason midden over zijn schedel had gemaakt en produceerde daarbij een laag, rustig zoemend geluidje. Ik vertelde hem dat op die manier helende energie vanuit mijn vingertoppen naar zijn aangetaste hersens stroomde. Een bespottelijke gedachte. Maar iedere keer dat ik hem opzocht deed ik dat, zelfs die ene keer dat Sue me vriendelijk vermaande niet de wond op zijn schedel aan te raken. Hij was daar geopereerd, hield ze me voor. Die plek moest ik echt met rust laten.
Ik ging vrijwel om de dag naar hem toe en anderhalve week na de operatie was hij zover dat hij zijn kopje iets van zijn dikke matras van handdoeken kon optillen. Een kleine, enthousiaste verpleegkundige zei dat ik kon verwachten steeds weer kleine verbeteringen bij hem te zien. Dat gebeurde nu regelmatig, al had hij natuurlijk niet alleen goede dagen maar ook slechte. Ze was er zelfs van overtuigd dat ze hem die ochtend had horen spinnen. Ze was dol op zwarte katten, zei ze nog. Die van haar heette Git.
Sue zei dat Blackie erg langzaam vooruitging. Ze controleerden voortdurend zijn bloed, en zijn natriumniveau was verhoogd. Niet dramatisch, maar wel zodanig dat ze hem er medicijnen voor gaven. Hij was nog steeds niet in staat zelf zijn lichaamstemperatuur te regelen, zei ze ook. Zijn thermostaat was nog niet in orde. Hij reageerde wel op oververhitting, maar hij kon niet zelfstandig de ideale kattentemperatuur van 38,5 graden in stand houden.
Ondanks het feit dat het een koele, heldere ochtend was, stelde Sue voor dat ik Blackie zou inpakken om hem mee de tuin in te nemen. De lange gang van de receptie op Werribee voert rechtstreeks naar de intensive care, en als je een stukje doorloopt kom je aan het eind van het gebouw bij het grote rechthoekige grasveld dat je vanaf de parkeerplaats kunt zien. Ik legde Blackie zo lekker mogelijk op een bank van dofbruin vinyl die op een overdekt pad stond en op het grasveld uitkeek. In het lage struikgewas uitten de wevervogels hun overmoed in rauw gekrijs. In een grote zandbak midden op het grasveld zat een zandkleurige corgi. Een groot gedeelte van zijn buik was kaalgeschoren en dwars daaroverheen liep een enorme wond die nog maar kortgeleden was gehecht. Om de paar seconden wist de hond een laag sprongetje in zijn zandbak te maken om dan meteen weer hijgend neer te vallen. Een van de verpleegkundigen kwam naar hem kijken. Ik vroeg haar wanneer de hond was geopereerd. Drie dagen geleden, antwoordde ze. ‘Ze herstellen verbazingwekkend snel, hè?’ zei ze. Hij zou binnen een week weer de oude zijn. Blackie lag met de ogen dicht in mijn armen genesteld. Maar zijn lijfje voelde wel wat soepeler aan en zijn staart was niet meer zo stijf. Dat dacht ik tenminste.
We bleven twintig minuten in de tuin waarbij we over de betonnen paden wandelden en op een paar zonnige plekjes gingen zitten. Ik hoopte maar dat hij ervan genoot. Dat hij blij was in de felle zon en de frisse lucht te zijn. Hij had dat altijd zo heerlijk gevonden. En ik hoopte dat ze, samen met mijn bemoedigende woorden, stimulerend zouden werken.
Op weg terug naar de intensive care kwamen we langs de wasserij, waar drie enorme wasmachines ritmisch stonden te draaien. Ankers en palmen, azalea’s en rozen wentelden rond langs het kijkglas in de deuren. Het reinigen van Werribees kleurige handdoeken was vermoedelijk een fulltimejob, dacht ik.
De volgende paar dagen was ik op reis. Vanuit mijn hotelkamer in Sydney belde ik de centrale van het ziekenhuis. Hoe ging het met Blackie. ‘Die gaat vermoedelijk vandaag naar huis,’ antwoordde de telefoniste. ‘Dat kan niet kloppen,’ zei ik. Niemand had me daarover ook maar iets gezegd, en ik was de contactpersoon. Ze had er een aantekening van op zijn dossier staan, zei ze. Ze begreep het zelf ook niet. Ik zei dat ik de volgende dag weer thuis zou zijn.
Sue was vaak in het weekend in het ziekenhuis aanwezig, alleen deze zaterdag niet. Maar Blackie was niet naar huis gestuurd. Ik was dolgelukkig dat zich niet een of ander afschuwelijk scenario had afgespeeld. Hij zat in zijn gebruikelijke kooi op zijn gebruikelijke plekje op de intensive care. Ik nam hem mee naar een lege spreekkamer en zette hem op de tafel in het zonnetje. Het was zo licht en warm in de kamer dat ik de zwachtels afdeed en hem in de schuin binnenvallende zonnestralen legde, net als toen hij nog gezond was. Hij deed zijn ogen gedurende lange perioden open, hief zijn kopje en keek me aan. Ik streelde zijn snuitje en zijn lippen en kriebelde hem achter zijn oren. Een keer kwam zijn tongetje zoekend naar buiten om mijn vinger te likken. Een groot deel van zijn buikje was kaalgeschoren om het voedingsinfuus in zijn maag te kunnen inbrengen. (Naderhand hadden ze voor de buis in zijn slokdarm gekozen.) Ik streelde hem over zijn blote middenrif. Zijn lijfje was nu heel wat soepeler, en ook zijn staart. Het was een heel goed teken. Het betekende dat zijn hersens eindelijk aan het werk gingen, zoals Jason het noemde. Dat die weer de spieren begonnen te beheersen, die niet langer stijf waren en vastzaten zoals toen de hersenen nog niet werkten. Soms bewoog hij zijn staart zelfs even met heel kleine kwispeltjes. Maar het opwindendste was wel dat hij zijn kopje een paar centimeter kon optillen en dat soms wel een minuut kon volhouden, terwijl hij me ondertussen met slaperige ogen aankeek.
Twee dagen later belde Sue. Wat zou ik ervan vinden om hem mee naar huis te nemen? Het was niet zo moeilijk voor hem te zorgen als ik misschien wel dacht. Ze zou me in alle opzichten bijstaan. Hij zou door het buisje in zijn slokdarm moeten worden gevoed. Dat was doodeenvoudig. Hij at nu nog niet zelfstandig. Dat zou hij weer moeten leren, zei ze lachend. Zolang hij door het buisje werd gevoed, hoefde hij geen moeite te doen met kauwen en slikken. Er liepen heel wat katten met voerbuisjes rond. Soms werden ze er een tikje lui van en kostte het moeite ze zover te krijgen dat ze weer normaal gingen eten. Ze moest er even om lachen. Hij zou ook wat medicijnen krijgen, maar dat zou ze me wel vertellen. Ik had het de komende dagen erg druk, zei ik, en vroeg of we het een weekje zouden kunnen uitstellen. Ik was trouwens onderweg om hem een bezoekje te brengen. Hij was vanochtend niet zo goed, zei ze. En hij had griep gekregen, wat soms op de intensive care gebeurt als nieuwe patiënten virussen zoals herpes binnenbrengen die zich in zieke dieren goed staande weten te houden.
Ik arriveerde een paar uur later en merkte dat Blackie een stuk minder was dan de zaterdag ervoor. Zijn ogen zaten dicht en waren gezwollen. Er leek pus uit te komen, maar Sue zei dat het een zalfje was waarmee ze de infectie probeerden te bestrijden. Hij had ook een loopneus. Maar die symptomen hadden niets met zijn operatie of zijn herstel van doen. Dit zou vanzelf weer overgaan.
Sue had gelijk. De volgende paar dagen kregen we alleen maar goed nieuws over Blackies herstel te horen. Op een dag wist ze te melden dat hij in de favoriete kattenhouding was gaan liggen: op zijn buik en met zijn pootjes onder zich. Er was enige twijfel of hij dat helemaal in zijn eentje had gedaan, maar hoe bescheiden het ook was, het was een grote sprong voorwaarts. En ze had nog meer nieuws uit het lab. Ze wisten nu haast wel zeker dat het een goedaardig ependymoom was geweest.
De volgende dag stond Blackie op. Sue en ik hielden hem heel lichtjes onder zijn buik vast, maar hij wist zichzelf overeind te houden. Geen twijfel aan. Wel wankel, natuurlijk, maar voor het eerst na de operatie stond hij weer op zijn vier pootjes. We waren door het dolle dat we getuige waren van die mijlpaal. Sue kon niet wachten om het Michelle te vertellen, zei ze. Op dat moment besefte ik dat haar liefde voor Blackie net zo wezenlijk was als haar professionalisme. Ze had die in overvloed. Die ochtend noemde ze hem herhaaldelijk ‘schatje’ en ‘snoepje’ en ‘lieverd’. Zij zorgde er ook voor dat zijn hokje ’s ochtends naar de zon stond gekeerd. Toch was ze daarin niet de enige. De hele staf wilde hem het liefst mee naar huis nemen, zei ze. Studenten die wat tijd overhadden boden vaak aan om hem even te komen knuffelen. Hij kreeg enorme hoeveelheden liefde. Dat hoorde bij zijn medicatie.
Ik vond het allemaal wat eigenaardig. Gênant zelfs. De kwaliteit van Sues werk stond buiten kijf, net als dat van de rest van de staf van Werribee. Maar ik had gedacht dat alleen pas afgestudeerde dierenartsen emotioneel betrokken zouden raken bij hun patiënten. Van ze houden kon je haast onprofessioneel noemen. Ik vroeg haar daarnaar. De meeste dierenartsen die zij kende waren emotioneel bij hun patiënten betrokken, zei ze. ‘Anders had het weinig zin.’ Allereerst deed je professioneel je best voor het dier. Dat stond altijd voorop. Maar het was dierenartsen toegestaan hun gevoelens te uiten. Mensen uit de zorg die met mensen te maken hadden, konden dat niet, zelfs niet als het om kinderen ging. Die taboes golden niet voor niet-menselijken, vandaar dat dierenartsen hun patiënten mochten knuffelen en ze koosnaampjes konden geven. Dat was de reden waarom het soms zo moeilijk voor haar was zich als koele, nuchtere arts op te stellen, bekende ze. Vooral nadat ze haar paard Blake had verloren.
Blake was tweeëntwintig geweest en ze had hem zeventien jaar gehad. Toen ze nog op de universiteit zat had ze met de bruine ruin met zijn zwarte manen meegedaan aan dressuurwedstrijden. De afgelopen jaren had hij chronisch pijn in zijn vetlokken gehad. De hoefinfectie had zich naar zijn botten verspreid en Blake moest verscheidene keren worden geopereerd, waaronder twee keer om zenuwen door te snijden om zo de pijn te verlichten. Hij zat voortdurend in het verband, maar genoot in een middenklasse buitenwijk ook de onverdeelde liefde van Sue en haar partner. Daar had hij zijn onderkomen in de achtertuin, maar hij mocht ook in de voortuin, waar hij dan over het hek kon kijken en de mensen naar hem toe kwamen om hem te knuffelen. Ze woonden bij het strand, en daar ging ze met hem wandelen, compleet met verband en waterdichte sloffen. Maar de infectie breidde zich uiteindelijk uit naar de pezen boven de doorgesneden zenuwen, waardoor Blake weer pijn leed. De praktijk van de dierenarts die hem onder behandeling had gehad, een man die op haar golflengte zat, bevond zich op tweehonderd kilometer afstand, maar Sue zette Blake in de trailer en reed hem ernaartoe. Ze besloten dat er niets meer aan te doen viel, waarna ze Blake lieten inslapen. Dat was anderhalf jaar geleden gebeurd en vermoedelijk de reden waarom ze het tegenwoordig zo moeilijk vond om bij haar werk volledig objectief te blijven. En waarom het nog moeilijker was haar gevoelens te beteugelen.
Ik zou de volgende dagen geen tijd hebben om naar Werribee te komen, zei ik tegen Sue. (Dat was ook de reden waarom ik hem nu niet mee naar huis kon nemen, voegde ik eraan toe.) Maar ik zou om de paar dagen bellen. En dat deed ik ook. Twee dagen nadat hij was gaan staan, was Blackie een beetje gaan kruipen. Sue en Michelle hadden hem natuurlijk aangemoedigd. En hij miauwde ook. En volgde geluidjes die ze maakten. Daarvan raakte hij duidelijk oververmoeid. Zijn temperatuurregeling bleef een zorg, en hij had gebraakt, vermoedelijk het gevolg van de medicijnen die hij tegen zijn verkoudheid en gezwollen oog kreeg. Ze waren ermee gestopt. Sue bewaarde het beste nieuws tot het laatst. Hij was wat aangekomen. Geen grotere garantie voor gewichtstoename dan voeding door een buisje. Hij was drie ons zwaarder dan voor de operatie, toen hij drie kilo woog. Zijn gewicht was in drie weken tijd tien procent toegenomen.
Maar ondanks dat optimisme was er nog wat anders. Zelfs Michelle begon rond de negende dag na de operatie te denken dat hij misschien nooit meer de oude zou worden. Op de intensive care deden ze eigenlijk niets anders dan hem verzorgen. Er was weinig vooruitgang te bespeuren, wat haar erg teleurstelde. Blackie was een ‘vechtertje’, en iedereen had toch zo zijn best gedaan. Je had je meer dan honderd procent ingezet, en dan gebeurde zoiets. Je doet het niet voor jezelf. Je bent niet uit op succes. Je doet het voor het dier! Je doet zo hard je best omdat je wilt dat het beter wordt. Ze was gedeprimeerd. Maar Blackie had geen pijn en leek zich niet van de ernst van zijn toestand bewust, dus kon niemand het je kwalijk nemen dat je wat meer aandacht aan hem schonk. Wonderen gebeurden. Blackies eigenaars zouden besluiten of hij de kans kreeg er eentje te verrichten. Het was hun beslissing. Sommige eigenaars gaven er de voorkeur aan een eind aan de onzekerheid te maken.
Dominique en ik probeerden Blackie de volgende zaterdagmiddag te bezoeken, maar toen we bij de Westgate Bridge kwamen, bleek er bij de oprit een file te staan. Op de radio hoorden we dat er een ongeluk was gebeurd. Als we een andere weg wilden nemen, zou dat een enorme omweg betekenen, dus besloten we ons bezoek tot de volgende dag uit te stellen.
De opstopping die ons verhinderde de brug over te steken kon worden toegeschreven aan de pech die je af en toe in je leven tegenkomt. Zoiets gebeurde gewoon. En met Blackie leek het net zo te gaan: het was maar afwachten welke kant het op zou gaan. De ene dag was hij lusteloos, de volgende dag tierig. Ik zag maar weinig van al die verrassende kleine tekens van vooruitgang die hij vertoonde, en de verhalen erover begonnen meer en meer op legendes te lijken. Je wist nooit precies hoe vaak hij krabde. Of het wel echt miauwen was, of alleen een kreetje van uitputting. Of hoelang hij op zijn pootjes stond. En of dat gekrabbel niet alleen maar een wanhopige, onwillekeurige poging was zijn nageltjes ergens in te zetten.
Drie weken na Blackies operatie stonden de zaken er als volgt voor: hij was zich de meeste tijd nauwelijks van zijn omgeving bewust; als je hem overeind kon krijgen, stond hij wankel op zijn pootjes; hij sliep voortdurend, moest via een buisje worden gevoed, en kreeg medicijnen voor een metabolische onbalans in zijn bloed omdat zijn hersenen dat niet zelf konden regelen. Het ergste was zijn gebrek aan controle over zijn lichaamstemperatuur. Dat kon hij nog steeds niet zelf regelen. Het hoefde niet hardop te worden gezegd dat een te grote afkoeling zou betekenen dat hij dan dood zou gaan.
Maar drie weken en een dag na zijn operatie pakte ik hem zo warm mogelijk in omdat ik hem mee naar huis mocht nemen. Sue had het idee dat hij dat fijn zou vinden. Het zou er rustiger zijn dan op de intensive care. Misschien herkende hij de omgeving wel. Met een beetje oefenen zou ik alles voor hem kunnen doen wat maar nodig was. Als ik het gevoel had dat ik het niet meer aankon, mocht ik hem altijd terugbrengen. Iedereen zou hem missen, zei ze. Maar hij moest wel een paar keer per week terugkomen voor bloedproeven en zo. Hoe kon ik hem warm houden? Ze dacht aan een elektrisch dekentje, of hem in de buurt van een verwarming leggen. Ik zou hem om de zes uur moeten temperaturen. Ik kon bij de drogist goedkoop een rectale thermometer kopen.
Sue pakte een wit vel papier en schreef precies op wat ik allemaal moest doen, en nam het met me door. Boven aan de lijst stond het temperaturen. Ik moest zorgen dat hij lekker ingepakt in zijn bedje op de elektrische deken lag, zodat zijn temperatuur rond de achtendertig graden zou blijven. Vervolgens kwamen de fysiotherapie en de verzorging aan de beurt. Ik moest ten minste twee keer per dag zijn pootjes bewegen, hem borstelen en zijn snuitje wassen. Onder ‘stimulatie’ schreef ze dat ik twee tot vier keer per dag met hem moest communiceren. Geen schijn van kans dat ik dat zou overslaan, dacht ik. Ik moest luiers kopen voor zijn ontlasting die hij waarschijnlijk drie keer per week zou kwijtraken, en hem daarna schoonmaken. Hij zou misschien wel drie keer per dag een plasje doen. Hij moest om de vier uur worden omgedraaid, maar ’s nachts niet. Door er aantekening van te maken zou ik zeker weten dat hij een gelijk aantal uren op elke zij doorbracht. Drie keer per week zou er aan zijn laatste maaltijd een druppeltje metacam moeten worden toegevoegd, een ontstekingsremmend middel. Lectade, een elektrolytoplossing die hielp met het regelen van zijn zoutniveau en zijn vochtbalans, moest elke zes uur in afgemeten hoeveelheden worden toegediend. Zijn krachtvoer moest drie-op-een met water worden verdund en elke zes uur worden toegediend. Met een snufje zout. En ik zou twee keer per dag een zalfje op zijn linkeroog moeten aanbrengen, net zolang tot het beter was. Al die dingen werden elke dag op de intensive care gedaan.
Sue gaf me een plastic zak met elektrolyten, medicijnen, blikvoer, een tube oogzalf en grote spuiten.
Ze schreef ook een lange ontslagbrief, weer een vel vol met haar duidelijke handschrift. Blackies tumor had druk uitgeoefend op omringend weefsel, schreef ze, vooral op de hersenschors die ‘het bewustzijnsgehalte bepaalt en voorgenomen activiteiten initieert’. Lager gelegen hersencentra hadden eveneens onder druk gestaan, wat ‘tot een gereduceerd bewustzijnsniveau had geleid’. Hoewel hij enige vooruitgang had geboekt, had hij problemen met zijn temperatuurregeling, wat het vermoeden wekte dat ‘de thalamus niet goed functioneerde en/of dat er te weinig spieractiviteit was om voldoende hitte op te wekken’. Haar ontslagbrief eindigde ermee te bevestigen dat ze niet wist of Blackie voldoende zou herstellen om van het leven te kunnen genieten en in staat zou zijn ooit nog voor zichzelf te zorgen. ‘Hoe meer tijd er verstrijkt zonder dat er zichtbaar verbetering optreedt, hoe minder waarschijnlijk dat wordt.’ Er waren geen richtlijnen. Alleen de tijd zou het leren. Ze had niet het idee dat hij leed, en het was het waard om hem de tijd te geven. ‘Het zwaarste is de emotionele last die het voor u en uw gezin zal meebrengen,’ beëindigde ze haar brief. ‘En de tijd en inspanning die nodig zullen zijn om hem te verzorgen.’
Ze liep met me mee naar de auto, en zorgde ervoor dat zijn kooitje stevig op de voorstoel stond. Ze nam afscheid van haar knuffeltje en wenste hem alle geluk. Ik had het gevoel dat ze gedeeltelijk opgelucht was dat hij naar huis ging, en niet omdat er enig succes was geboekt. Blackies vertrek van de intensive care maakte kostbare ruimte vrij voor de behandeling van een volgend dier. Hij was er lang geweest. Maar ik had ook het idee dat ze hem zou missen. En dat ze nu al uitkeek naar onze terugkeer over twee dagen, wanneer zijn bloed zou worden bekeken.
En ik? Ik bevond me in het basiskamp van de Everest en stond op het punt zonder extra zuurstof naar de top te klimmen. Zo enorm leek de taak die voor me lag. Wanneer we eenmaal aan de routine gewend waren, zou het niet al te moeilijk worden, had Sue gezegd. Dat kon wel zijn, maar ik vroeg me natuurlijk toch af hoelang het zou duren voor hij weer genezen was. Als hij al ooit zou genezen. In hoeverre hij weer kat kon worden. Of zou ik voortdurend voor een invalide moeten zorgen? En wanhopig naar het geringste teken van vooruitgang gaan snakken? Aangenomen dat er vooruitgang zou zijn, en geen achteruitgang. Als dat zou gebeuren, zou het in ieders belang het beste zijn hem te laten inslapen. Maar hoeveel tijd moesten we hem gunnen als hij bleef zoals hij nu was? Nog eens drie weken? Een maand? Drie maanden? Zes? Mijn optimistische kant blokkeerde pessimisme. Ik ben zogezegd tegen minder goed verteerbare gedachten ingeënt. Ik zou hem gaan dwingen beter te worden, want het alternatief – het besluit zijn leven te beëindigen – was onverdraaglijk.
Kon ik werkelijk een heel klein beetje vreugde bij Blackie bespeuren toen we weer thuis waren? Iets van herkenning? Ik verwierp die gedachte en zette hem voor de verwarming in de woonkamer. Hij was bijna buiten westen, maar de doos was warm, een nestje van een heleboel kleedjes, badlakens en doeken. Het elektrische dekentje dat ik voor hem had gekocht legde ik over hem heen. We waren allemaal blij dat hij weer thuis was, en binnen een halve dag ging zijn verzorging ons gemakkelijk af. Het verbaasde me zelfs hoe goed het allemaal te doen was. Dominique hielp me met het voeden, het borstelen en de fysio. Ik mengde dan zijn eten en voegde er de juiste hoeveelheid medicijnen aan toe. Benny en Patrick sloegen het voornamelijk van een afstandje gade. Ze stelden zich nuchter op in de hoop op die manier de ernst van de situatie aan te kunnen. Patrick wierp meestal een heel snelle blik op Blackie. Hij boog zich dan net genoeg voorover om hem over de rand van de doos een paar seconden te bekijken. Dan zaten er rimpels in zijn voorhoofd en op zijn gezicht was zowel verdriet als verbazing te lezen. Hij maakte zichzelf wijs dat dit Blackie niet meer was. Het was een lijfje, meer niet. Hij was heel erg van streek, maar vast van plan het niet te laten merken. Ik had het liever anders gezien, maar ik begreep ook wel dat jonge mensen moeten leren omgaan met tedere gevoelens; dat ze moeten leren omgaan met de voetangels en klemmen van het leven, en dat ze dat op hun eigen manier moeten doen. Ik wist best dat ze er niet op zijn voorbereid om altijd volwassen te reageren op al die emoties waarmee ze in aanraking komen, en dat ze onverschillig kunnen doen wanneer ze een klap te verwerken krijgen. Zo’n houding tegenover een emotionele aanslag was geoorloofd.
Die eerste nacht ging ik steeds weer naar Blackie kijken. Hij was onder de dekentjes weggekropen waardoor hij blootlag. ’s Nachts hadden we zoals altijd de verwarming uitgedaan, en nadat ik Blackie had toegedekt zette ik de verwarming meteen weer aan. Toen ik later weer ging kijken, lag hij een meter bij de doos vandaan op het tapijt. Mijn oudere broer en zijn vrouw hadden jonge kinderen. Ze hadden ook een reisbedje dat ze niet langer gebruikten, en dat leende ik. Ik belde bovendien met Sue om haar over Blackies temperatuur te vertellen. We hadden 36,5 gemeten, en het lukte me niet hem boven de 37,5 te krijgen. Ze zei dat ze wat informatie zou inwinnen en voegde er nog aan toe dat de warmtedekjes die in de veterinaire kliniek werden gebruikt, het probleem misschien konden oplossen. ’s Middags belde ze terug. Wilde ik er twee kopen? Ze waren dun en ongeveer zo groot als een telefoonboek. Ze leverden een temperatuur af die ongeveer twintig graden boven die van de kamertemperatuur lag. Wanneer Blackie ze niet langer nodig had, zou de kliniek ze dolgraag terug hebben – als geschenk. Ik vond het prima. Ze zou ervoor zorgen dat ze bij mij werden afgeleverd.
Vroeg in de middag werden ze bezorgd. Het waren helblauwe, plastic rechthoeken met een elektrisch snoer eraan. Ze waren in Zuid-Australië gefabriceerd, hadden de naam Cosy gekregen, en waren voor operatietafels en verkoeverkamers van dierenartsen bestemd. Op een kleurig, glanzend vel papier, opgesierd met kleurenfoto’s van kangoeroes, hagedissen, een kat met jongen, vogels, en een jong hondje werd verteld hoe ze moesten worden gebruikt. Het kwam erop neer dat ze onder de dekjes of handdoeken moesten worden gelegd omdat de dieren niet in aanraking mochten komen met het oppervlak van de warmtedekjes. De hitte moest ook een uitweg hebben, anders kon de temperatuur wel eens te hoog worden.
Ik kocht een verdeeldoos en installeerde Blackie in het bedje op een onderlaag van lappen met daaronder de warmtedekjes. Het was donderdagmiddag en binnen het uur lag hij diep te slapen: vredig, kalm, en zo te zien tevreden. Ik had zijn vacht gekamd en hem schoongemaakt. Hij had geen pijn en bevond zich naar mijn idee in een situatie die je best utopisch mocht noemen. We hadden hem zo in geen maanden meer gezien. Ik was er nog meer van overtuigd dat hij, als hij de tijd maar kreeg, weer helemaal beter zou worden.
De volgende ochtend was hij heel actief. Hij krabbelde rond in het bedje en wilde kennelijk uit de buurt van de warmtedekjes komen, die misschien wel te heet waren. Ik legde ze in het midden van het bedje zodat hij rondom wat koelere ruimte had als hij dat wilde. Ik haalde hem eruit en deed rekoefeningen met hem. Hij stond wat wankel op zijn pootjes die ik stevig masseerde. Hij was tamelijk soepel en voor het eerst in weken hoorde ik hem geluidjes maken. Geen gemiauw, maar iets wat er volgens mij op duidde dat hij redelijk tevreden was met zijn lot. Dat probeerde hij me te vertellen. Hij wilde me geruststellen. Zo vatte ik het althans op.
Ik bracht hem naar Werribee voor de bloedproeven. Sue was dolblij hem weer te zien en samen met een verpleegkundige gingen we naar onderzoekkamer nummer 4, zijn favoriete plekje. Het was een heerlijke winterochtend met volop zon, en ik liep opgewekt door de gang terwijl zij het verband om zijn hals verwisselden waar het buisje naar binnen ging. Ze moesten heel voorzichtig te werk gaan bij het desinfecteren en het opnieuw verbinden. Het verband dat om zijn hals werd gewikkeld zag er altijd kleurig uit, soms helgroen, soms blauw. Sue nam hem bloed af. Twintig minuten later kwam de uitslag, die bijzonder bevredigend was. Zijn elektrolyten waren allemaal normaal. ‘Ik weet niet wat u met hem doet,’ zei ze, ‘maar zo te zien werkt het.’ Ga zo door, zei ze lachend. Ik zorgde uitstekend voor hem, net zo goed als ze op intensive care hadden gedaan. Ze verwachtte ons maandag terug.
We reden opgetogen naar huis. Blackie, doof voor ons gedoe, leek tamelijk vastbesloten naar zijn eigen horizon te kijken. Toen we thuis waren, behandelde ik zijn pootjes nog eens. Hij werd er moe van, dus legde ik hem weer in zijn bedje om te gaan slapen.
Hij was de volgende ochtend, het was zaterdag, wat minder. We behandelden hem volgens de vaste routine, maar zijn conditie bleef twijfelachtig. Terwijl ik zijn bedje verschoonde, hield Benny hem heel even vast. Hij bewoog zijn voorpootjes, zette zijn nageltjes in Benny’s borst en klom een eindje omhoog. Benny was dolblij, maar het viel hem wel op dat Blackies achterpootjes niet meededen. Zulke dagen zouden nog wel vaker voorkomen, hield ik mezelf voor. Mijn jongere broer belde, wat hij vaak op zaterdag deed, en nodigde ons uit te komen eten. Dat wilden we wel. Blackie hoefde niet voortdurend bewaakt te worden, had Sue me verzekerd. Ik kon zelfs die middag naar het Australian football gaan. Dominique was thuis om over hem te waken. De Geelong Cats versloegen de Collingwood Magpies, mijn ploeg, met een verschil van 28 punten. Ik vond dat een goed voorteken.
Maar toen ik vlak voor zessen thuiskwam, had Dominique slecht nieuws. Blackie was er heel beroerd aan toe. Hij had diarree gehad in zijn bedje en ze vroeg of ik mee wilde helpen het op te ruimen. We haalden hem eruit en zetten hem op het aanrecht. Hij zag er verschrikkelijk uit omdat hij vrijwel helemaal onder zijn eigen uitwerpselen zat. Het zat aan zijn vacht aangekoekt. Hij leek stomdronken en voelde veel stijver aan dan lange tijd het geval was geweest. Ik probeerde hem te laten zitten, maar dat lukte niet. Hij helde over en zou zijn gevallen. Ik maakte hem schoon terwijl hij er doodstil bij lag. Hij kon zich totaal niet meer in evenwicht houden, en leek vrijwel buiten bewustzijn. Dominique had het gevoel dat zijn toestand meer dan kritiek was. Ze zei het niet hardop, maar ik denk dat we allebei wisten dat ze dacht dat hij de dood nabij was. Ik bleef vertrouwen in zijn herstel hebben. Ik controleerde zijn temperatuur, die aan de hoge kant bleek: 39,5. Beter dan te laag, dacht ik.
We maakten zijn bedje weer op en legden er schone doeken in. We maakten het nog behaaglijker dan anders. Ik probeerde hem zo goed mogelijk droog te maken, want ik had natte sponsen moeten gebruiken om hem schoon te krijgen. En toen legde ik hem weer in zijn bedje. Hij moest die dag nog één keer gevoed worden, hetgeen ik meteen deed. Toen ik op de knop van de spuit drukte, slaakte Blackie twee keer een kreetje. Het waren korte, felle, gekwelde kreetjes. Waarom doe je nog al die moeite, leek hij te zeggen. Val me nu niet lastig met eten. Niet nu. Niet op dit moment.
Ik trok de dekentjes omhoog tot aan zijn nek en stopte hem in, waarna we naar het huis van mijn broer in een aangrenzende wijk vertrokken. Er was niemand thuis, maar we konden hem nu wel een paar uurtjes alleen laten. Dat hadden we al vaker gedaan.
We waren nog geen drie uur weggeweest. We hadden lekker gegeten en reden opgewekt naar huis terug. We werden niet door voorgevoelens geplaagd. Zodra we door de voordeur binnenkwamen liep ik meteen naar Blackie. Hij lag levenloos in zijn bedje. Zijn bekje en ogen waren open. Om zijn lippen lag een opgedroogd laagje voedsel dat hij had uitgebraakt. Zijn bedje voelde heet aan, ook al had hij zich naar een wat koeler plekje gewurmd. Dominique keek vanaf de deuropening toe. ‘Hij is geloof ik dood,’ zei ik. Ik pakte hem op en hield hem als een trofee in een hand. Hij was zo stijf als een blok hout, maar veel lichter. Een klein grommetje – een piepklein geluidje, ontsnapte uit zijn keel, maar hij ademde niet meer. Hij vertoonde geen enkel teken van leven. Ik voelde niet eens meer of er nog een hartslag was.
De dood had gewonnen, en Blackie, die zo hard had gevochten, had niet alleen het leven verloren, maar ook zijn waardigheid. Er was geen greintje van over. Van die schitterende vacht en die lenige spieren uit zijn jeugd was helemaal niets overgebleven. Hij was verstijfd, dof, en kaalgeschoren. Een lelijk overblijfsel. Mijn arme Blackie! Verdoofd gingen Dominique en ik snel aan het werk. We trokken de stekkers van de warmtedekjes eruit, vouwden de lappen op, en haalden het reisbedje uit elkaar. Ik was geschokt en gegeneerd over mijn eigen gevoelens. Ik had het gevoel dat ik zo snel mogelijk alles moest wegruimen wat Blackie zo lang in leven had gehouden. De plaats van het misdrijf uitwissen. En misschien zo ook onze betrokkenheid ontkennen, zodat we niet van naam en adres hoefden te veranderen. En om alles weg te stoppen wat onze wroeging zou kunnen opwekken. Het was ongepast dat we met zoveel haast alles wilden opruimen. We zouden wat meer respect moeten tonen. Maar als we dit zo snel mogelijk afhandelden, zou het misschien wat gemakkelijker worden ons verdriet de baas te worden. Ik haalde het wikkellaken uit mijn werkkamer. Het was veel te groot, zodat ik het doormidden knipte. Ik wikkelde Blackies lijfje er behoedzaam in en nam hem daarna mee naar de onverwarmde schuur. Het was daar koeler dan in de rest van het huis. Ik maakte een deel van de werkbank vrij en legde hem er in zijn witte lijkwade op. Onze zonen waren niet thuis, dus legde ik een briefje neer waarin stond dat Blackie ergens rond elf uur ’s avonds dood was gegaan. ‘Hij was heel erg ziek – vooral vandaag,’ schreef ik.
Eén van de aspecten van verdriet is de angst er niet mee om te kunnen gaan. Dat je instort. Dat je eraan kapotgaat. Verdriet brengt leegte met zich mee. Het doet vanbinnen net zo erg pijn als wanneer je lijfelijk iets zou mankeren. Al die dingen voelde ik. Intens. Ik stikte van de schuldgevoelens en wroeging. Tot in mijn botten had ik het gevoel dat ik had verzaakt. Ik had mijn maatje in de steek gelaten, wat in Australië misschien wel het ergste is wat je kunt doen. Hadden we Blackie kunnen redden als we niet naar mijn broer waren gegaan? Waarom hadden we het etentje niet afgezegd terwijl we toch wisten hoe ziek hij was? Maar het allerergste was nog wel dat ik hem zo goed had verzorgd dat het zijn dood had betekend. Ik had zijn bedje te warm gemaakt. De fabrikant van de warmtedekjes had nadrukkelijk gezegd dat er oververhitting kon plaatsvinden als de dekjes te goed werden afgedekt. Wat was het verschil tussen te goed afgedekt en nalatigheid? Dat was iets wat alleen ervaring je kon leren. En die had ik niet. Maar dat ene zinnetje bleef me de hele nacht door het hoofd spelen, en ik zou het nooit meer kwijtraken. Of ik nu in een verrukkelijk Europees bos liep, in een tropisch paradijs langs het strand flaneerde, een paar schoenen in Madrid kocht of in het stadion in Melbourne een plas deed, altijd zou ik dat zinnetje horen. Ik zou het de rest van mijn leven blijven horen, net zo onontkoombaar als een aankondiging op een vliegveld. Op momenten waarop ik het het minst verwachtte, zou het weer in mijn hoofd opkomen. Ik zou het nooit meer kwijtraken. Het zou eeuwig door mijn hoofd weergalmen. Ik had ‘Blackie gekookt’. Ik had hem gekookt, zei ik steeds maar weer tegen mezelf. Ik had hem gekookt!
We gingen naar bed, maar eerst had ik een antidepressivum en een slaaptablet genomen. Ik kon natuurlijk niet slapen, maar het werkte wel verdovend. ’s Ochtends heel vroeg ging ik twee keer naar de schuur om naar hem te kijken. Opnieuw zag ik dat het leven was verdwenen, en ik huilde. Wat was mijn maatje akelig om aan te zien. Maar ik hield nog steeds van hem, en dat zou altijd zo blijven. De laatste keer dat ik naar hem toe ging, knipte ik het voedingsbuisje bij zijn keel af. Ik wilde niet proberen het eruit te halen, en ik liet het blauwe verband ook zitten. Ik zocht een nog mooi plekje op zijn vacht en knipte daar een paar plukjes af. Die werden zorgvuldig in een envelop gestopt.
De volgende dag wilde ik het zo snel mogelijk achter de rug hebben. Vlak na achten die ochtend maakte ik de bodem van het grafje schoon en schepte er wat aarde uit dat van de randen was afgebrokkeld. Vlak in de buurt stond een rozemarijn van wel een meter hoog. Die stond in bloei, en ik herinnerde me weer dat bij de begrafenis van mijn moeder een paar jaar geleden takjes rozemarijn waren uitgereikt. Ik brak een paar takjes af, ging naar de schuur terug en keek nog een keer naar Blackie. Ik snikte onbeheerst en stamelde woorden die bijna een mantra waren geworden. Mijn arme Blackie! Mijn arme Blackie! Ik legde een takje rozemarijn op hem voordat ik hem voor de laatste keer in het witte laken wikkelde. Dominique stond bij de achterdeur. Haar ogen waren vochtig, en haar gezicht was vertrokken van verdriet. Ik droeg hem in beide handen plechtig en als een laatste eerbewijs langs haar heen. De tranen stroomden over mijn wangen. Ik knielde in het natte gras naast het grafje en kon me niet meer beheersen. De hele wereld was stil. Mijn arme Blackie! Ik snikte luid jammerend. Er kwam geen eind aan, wat Dominique verontrustend vond.
Behalve het gezang van de vogels zijn de zondagochtenden bij ons in de buurt heel stil. Met sussende gebaartjes probeerde ze me te kalmeren. Het had geen zin. Uit de keel van een ekster kwamen glasheldere, schaterende tonen van Schönberg. Het gras rook naar nieuw leven en een nieuwe dag. Ergens klonk het droeve gekoer van een duif. Een currawong, de Australische kraai, maar dan een beetje groter, liet een aanhoudende toon horen. En ik liet Blackie in zijn grafje zakken. Mijn lieve kereltje had nu rust. Mijn Blackie. Mijn zoon. Eindelijk rust. De snikken schokten door mijn lijf. Als een doodssteek? De pijn was erger dan wat ik ooit had gevoeld. Het stak afschuwelijk. Die rotzak had gewonnen! Die nam geen halve maatregelen. Zijn overwinning was allesomvattend. Er waren geen troostprijzen. Ik legde een grote tak rozemarijn op het wikkellaken, sprenkelde er aarde op, en schoof daarna voorzichtig de rest van het bergje aarde in het gat. Pas toen het bijna vol was, pakte ik de spade.
De volgende ochtend kostte het me bijna een uur voordat ik zover was dat ik Sue kon bellen. De centrale riep haar op en ik had haar binnen de kortste keren aan de lijn. Ik had slecht nieuws, zei ik. Blackie was zaterdagavond doodgegaan. ‘O, dat is echt erg,’ zei ze. Ik wilde haar vertellen wat er gebeurd was, maar kon het gewoon niet. Ik begon te huilen, maar wist haar tussen een paar snikken door toch nog te vertellen dat Blackie en ik dus niet meer op de afspraak van elf uur zouden komen. Ik moest gaan, zei ik, en hing op. Twee dagen later werd er een knalgele envelop bezorgd. Daarin zat een kaart van Sue, donkerblauw met daarop een blauwwitte melkkan boordevol margrieten. Ze had die heel zorgvuldig uitgekozen. Er stonden twee regeltjes op die met wit waren uitgewist en overgeschreven. Ze begon met te zeggen dat ze verdrietig was dat Blackie er niet meer was. Ze kon zich voorstellen dat de afgelopen maanden aangrijpend waren geweest en dat het tijd zou kosten om eroverheen te komen. En toen schreef ze:
We hebben allemaal moeilijke beslissingen ten aanzien van Blackie moeten nemen. In het soort situaties als met Blackie weet je nooit zeker wát de beste beslissingen zijn. Wanneer u wordt gekweld door de onzekerheden over de beslissingen die u hebt genomen, dan zult u die eerlijk en vol meegevoel kunnen benaderen. Dat geloof ik stellig. Blackie heeft geboft dat hij mensen om zich heen had die dit allemaal voor hem hebben willen doen.
De staf van de universiteit heeft zijn uiterste best gedaan om het Blackie na de operatie zo prettig mogelijk te maken en hem zo waardig mogelijk te behandelen. Ik geloof echt dat hij hier een redelijk goed leven heeft gehad. En dat hij blij was weer thuis te zijn, ook al leek hij er zich niet zo van bewust. We hadden geen zeggenschap over de afloop, maar met elkaar hebben we Blackie de beste kans op herstel gegeven die in ons vermogen lag.
F.G. Lorca heeft eens iets geschreven in de zin van ‘aan het eind zullen we naar onze littekens worden beoordeeld’. Dit zal een litteken zijn dat aantoont dat jullie bereid zijn om als dat nodig is voor anderen te lijden, wat een aspect is van het leven in zijn volle betekenis te durven leven.
Alle goeds dat mijn gezin en mij werd toegewenst, was door tranen vertroebeld.