17. Vroeg werk...
.
Hier volgt een vers over Amsterdam, dat maar weinig mensen zullen kennen.
‘Miniatuur’ heet het.
.
Een tram kruipt langzaam over
De lange stenen brug.
Kruipt als een bruine kever.
Voelsprieten op de rug.
Een ledigganger staat er
Over de rand der brug
Te turen in het water.
Nietiger dan een mug.
.
In gele, smalle bootjes
Wat roeiertjes in 't wit,
Met opgetrokken pootjes
In angstig stille zit.
Als kleine natte vlootjes
Die in de hoogste nood
Klommen op dunne strootjes
Redding uit de dood.
.
't Gedwee gelui der klokken
Galmt langzaam op en neer,
Valt op kerkgangers neer
Slent'rende als getrokken
Braven en goeden en milden
De lucht lijkt een circustent
Waaronder niet in 't wilde
Hevig wordt rondgerend
.
Neen, nu lijkt lucht en water
Een etablissement...
Het lijkt een vlooi'theater,
Doe maar of je 't
niet kent.
Dit vers
verscheen - zij het in de toen geldende spelling - in de Almanak
voor het jaar 1918 der Unitas Studiosorum Amstelodamensium. Het was
geschreven door een student in de medicijnen, die zich bediende van
het pseudoniem X.Y.Z. Een andere student in de medicijnen uit die
tijd, dr. J.C. Berntrop Jr. te Amsterdam, die zo vriendelijk was
het gedicht voor mij over te schrijven, vertelde me dat zich achter
het pseudoniem niemand minder verschool dan de later zo befaamde
dichter (en scheepsarts) J.J. Slauerhoff. Het eerst zag hij de
nogal dwarse jongeling in 1916, toen zijn inauguratie als
U.S.A.-lid door zijn kritische houding tijdens de plechtigheid
bijna niet doorging. Pas vanaf 1918 ontmoette hij hem regelmatig.
Geen vriendschap maar een wederzijdse vriendelijkheid kenmerkte hun
relatie. Ze stonden dagelijks samen in de snijzaal. De heer
Berntrop:
‘Ieder kreeg een been of een arm of een doorgezaagde schedel (dat zagen hoor ik nòg) aangereikt door de rood besnorde cadaver-bediende Wirtz, die al ronddelend riep: “Kwatta, heren?”
Want zo'n reep chocola kon ook - uiteraard tegen betaling - door hem worden verstrekt.’
De autoriteit in de snijzaal was de toen zo beroemde anatoom professor Bolk. Vele jaren later zag dr. Berntrop bij een patiënt een foto aan de muur hangen van een amateur-muziekgezelschap. Professor Bolk stond er op als beschermheer en cadaver-bediende Wirtz als bespeler van de Turkse trom. Toen Slauerhoff, lang na zijn dood, was geheiligd door de letteren en de overheid, schreef dr. Berntrop dit versje over de Slauerhoff-straat:
‘Geen zee te wijd en nu een nieuwe straat-
naam voor alles wat hij heeft gehaat.
Geluk hardnekkig derven
om als nauwe straat te blijven sterven.’
.
Mag ik u, in deze boekenweek, nog een tweede raadseltje opgeven? Van wie is het volgende prozafragment:
‘Nu de boomtakken in vertwijfelde windingen de schamele blader-resten bewaren, nu de blootgele hopen in wrange rust de loense val en koperen zwenk doffen - nu is er de herfst. Vanuit verdere bosstraten, voorbij uitziende stammen, nadert een beklemde juiching; daar wentelt de avond op dompige veren. Torsend een dode last van herfstgoud gaan er de kalme reuzen om en om en de talmende tik van een verbaasde droppel sprokkelt er de stilte uiteen. Wel zullen nu de wakende ruiters der schemering ruisen in dreigende gang - onzichtbaar achter elke bomenrij - dieper in 't bos. De geestloze bomen verzamelen een nevel in geheime groeven. Verdord is de dagelijke dons van een zomerse verblijding en duidelijk de herfstroep, die schuift onder de grijze hemel. Schraal is de ruchtende ritsel. En ver het veinzende licht.’
Komaan - welke taalvernieuwer is hier bezig?
Nee, het heeft geen zin om alle werken van de vijftigers door te bladeren. Het staat er niet in.
Dit proza werd geschreven door S. Vestdijk. Maar dan wel door de twintigjarige student in de medicijnen S. Vestdijk, die voor het eerst ‘Gestileerde waarnemingen’ publiceerde in de USA-almanak van 1918. Ik ben zo vrijmoedig geweest de spelling te moderniseren.
Het stuk werd voor mij uit de almanak overgeschreven door dezelfde dr. Berntrop, want niet alleen Slauerhoff maar ook Vestdijk was, lang geleden, een zijner medestudenten.
Van Slauerhoff werd, door de medici in spé, op literair gebied veel meer verwacht dan van Vestdijk. Na zijn studietijd verloor dr. Berntrop Vestdijk uit het oog. Hij ontmoette hem, omstreeks 1930, toevallig in de open tram van Den Haag naar Scheveningen en stelde hem toen de nu nogal komisch aandoende vraag:
‘Schrijf je nog wel eens wat?’
Wat de man die volgens A. Roland Holst ‘sneller schrijft dan God kan lezen’ antwoordde, vermeldt de historie niet. Pompeus zal het antwoord stellig niet zijn geweest. Want Vestdijk zelf vond zijn immense produktiviteit niets bijzonders, getuige zijn beroemde uitspraak:
‘Ik ken schrijvers die, na het voltooien van een boek, langdurig gaan uitrusten. Zoiets snap ik niet; je wordt er toch niet moe van, je kunt er toch bij blijven zitten.’
Aan dit mooie staaltje van Vestdijks ironie kan ik, uit eigen ervaring, een pendant toevoegen.
Enige jaren na de oorlog, toen ik mijn dagelijkse rubriek in de krant al lange tijd schreef, ontmoette ik Vestdijk aan het begin van de Boekenweek op het Boekenbal. Hij gaf me een hand en zei:
‘Ik lees je niet meer.’
En met een onbeschrijfelijk lachje:
‘Je beïnvloedde me te veel.’