II - Opdracht zonder weg

 

Luiten en violen mogen ook niet zwijgen

-


Met brandende voetzolen en gevoelloze benen had hij zich in het bed laten zakken. Hij was zo uitgeput door de vermoeienissen van het wekenlange lopen, dat hij een nacht en een hele dag lang doorsliep. Hij was slechts eenmaal hongerig wakker geworden. En alsof Ramerts dochtertje - een meisje van elf-het al vermoed had, kwam ze precies op het moment dat hij wakker werd aan Jans bed staan, hield met uitgestrekte armen een schaal dikke biersoep onder zijn neus en gaf hem een groot stuk brood. Slaapdronken lepelde hij de soep op, kauwde bedaard op het brood en sluimerde daarna weer in. Hij sliep nog een hele nacht door. Op de ochtend van de dinsdag na Pinksteren was hij eindelijk weer op krachten gekomen. Hij werd in alle vroegte gewekt door een oorverdovend lawaai beneden op straat. Hij schrok op in zijn bed. Vanuit het raam, dat hem een goed uitzicht op de Salzstrafie bood, die naar de Servatiuspoort leidde, zag hij een krijsende en knorrende kudde varkens, die steeds groter leek te worden. Uit alle stallen in de Salzstrafie liepen de varkens naar de herder toe, die de dieren met de doordringende klanken van een ossenhoorn bij zich riep om de kudden naar het oosten te drijven, waar de weidegronden lagen. Het was een amusant schouwspel en Jan vroeg zich af waarom de varkens de herder zo netjes en bijna als slaapwandelaars achternaliepen. Hij rekte zich eens goed uit, gaapte luid en wreef de slaap uit zijn ogen. Hij was die ochtend in een opgewekte stemming, toen hij naar de Ramerts in de keuken beneden liep om zich te versterken. Zij was een goedgebouwde vrouw, in wezen niet onknap, ware het niet dat ze bijna al haar tanden kwijt was. De heer des huizes was al voor dringende zaken de deur uit, reden waarom hij zijn vrouw liet meedelen dat Jan een wandeling door de stad moest maken, maar rond de middag weer terug moest zijn, zodat ze gezamenlijk de maaltijd konden gebruiken.

Daarom maakte hij zich op het hemelse Jeruzalem te bekijken en wat beter te leren kennen. Hij vertrok blootsvoets, slechts gehuld in het grijze, versleten boetekleed. Hij werd verblijd met een schitterende lenteochtend. Hij wandelde zonder duidelijk doel rond, liep gewoon zijn neus achterna, en kwam al na korte tijd op een groot, langwerpig plein, de Prinzipalmarkt. Aan weerszijden van het plein re/en prachtige patriciërshuizen op, soms wel zes verdiepingen hoog, waarvan het een nog schitterender gebouwd was dan het ander. De facades waren deels uit vakwerk opgebouwd, deels alleen van hout, hadden trapgevels met zo'n grote rijkdom aan fiolen, torentjes, halfronde nokken en ornamenten dat Jans mond openviel. Alle huizen ter rechter-en linkerzijde waren door arcades met zware zuilen en pilaren met elkaar verbonden, en daarin werkten de kruideniers, draaiers, zadelmakers en schoenmakers, de bakkers, boterverkopers en bierhandelaren, de schilders, kleermakers, barbiers en geldschieters. Er werd daar volop gelachen en gehandeld, er werd luid gescholden, gehamerd en getikt. De patriciërsvrouwen liepen met hun bonte, uit vele stoffen bestaande gewaden, hun soms monstrueuze hoofdbedekking en kostbare sieraden te koop. Nadat hij een tijd lang had rondgehangen onder de arcaden van de Prinzipalmarkt, kwam het idee bij hem op de kerktoren met het afzonderlijke koepeldak te beklimmen, die aan het eind van de markt tot duizelingwekkende hoogte oprees. De beklimming van de Lambertuskerk loonde beslist, want voor Jans ogen spreidde zich een stad uit die hem de mooiste leek die hij ooit had gezien. Als een kleinood lag die min of meer in de vorm van een hart voor hem. Een mooie, rijke Hanzestad was Munster, ingesnoerd in een dubbel bolwerkkorset met in totaal tien stadstorens. Vanuit het zuidwesten meanderde de Aa de stad tegemoet. Het water werd eerst gestuwd om de twee grachten te vullen, waarna de rivier bij de Schotpoort de stad binnen kon gaan. De stad werd door de rivier in tweeën gedeeld, waardoor het stadsdeel ten westen van de Aa ook Überwasser werd genoemd. Langs de oevers zag hij molens, wasplaatsen, vissersboten en looiershuizen. Jan bleef langer dan een uur boven op de Lambertustoren, steeds weer in alle richtingen kijkend: naar de verre, eindeloze heidevelden met de omliggende nederzettingen en dorpen, waar de veldwerkers turf aan het steken waren, omlaag naar de steile zadeldaken met de spitse dakruiters, recht naar beneden naar het domplein met de talloze linden, verderop naar de kloosters die over de stad verspreid lagen en waarvan het binnenste met de bloeiende tuinen en kruisgangen slechts zichtbaar was voor kijklustigen op de allerhoogste posten. Uiteindelijk daalde hij weer af, omdat de torenwachter, die elk heel uur op de hoorn blies, hem had doen opschrikken. Nadat hij zo vanuit een vogelperspectief een globaal beeld van de stad had verkregen, slenterde hij verder richting noordwesten. Achter de Lambertuskerk, waar de belangrijkste verkeerswegen uitkwamen, viel hem een merkwaardige verzameling huizen op, in de volksmond Drubbel genoemd. Het ging om circa tien huizen, die zo smal en minuscuul waren en zo dicht op elkaar stonden dat je je afvroeg of daar echt mensen in konden wonen. Via de aangrenzende Roggenmarkt kwam hij in de Bogenstrafie, die zo heette omdat het straatje daar inderdaad een flinke bocht maakte. Hier moest hij vaststellen dat het met de reinheid van de stad toch niet zo best gesteld was. Aan weerszijden lag de steeg vol vuil, dieren-en mensenpoep, smerig stro en bedorven vleesafval, want de burgers woonden daar met koeien, geiten, varkens en andere huisdieren onder één dak. Het stonk er vreselijk, wat voor Jan reden was zo snel mogelijk door de steeg te lopen. Aan het eind van de steeg kwam hij op een klein, bijna rechthoekig plein, met in het midden, moederziel alleen, een niet al te hoog huisje. Door een bedelaar die daar bivakkeerde liet hij zich vertellen dat het om de graanopslag van de Domimmuniteit ging, ook wel Spiekerhof geheten. Daar moesten de boeren die lijfeigenen van het domkapittel waren, hun halfjaarlijkse afdracht in de vorm van graan voldoen. Vanaf de Spiekerhof vond hij een kortere weg naar het eigenlijke centrum van de stad, de domwijk, waar het strafrecht niet van kracht was en waarheen - zoals hij later van Ramert hoorde - menig delinquent vluchtte omdat die meende hier veilig te zijn voor de sterke arm van de raad. De domwijk lag iets hoger, zodat hij nu geleidelijk bergop liep. Door de omringende muur vormde de wijk een stad in de stad, en Jan zag daar alleen maar zwartgeklede domheren, kanunniken, vicarissen, kapelaans en scholastieken, die de hoge geestelijkheid ten dienste stonden. Het was het type mensen dat hij haatte, omdat ze tot in hun vingertoppen paaps waren. Hij moest weer aan de papen van de St.-Pieter denken. De domwijk zelf was enorm uitgestrekt en er lagen zelfs tuinen, boomgaarden en akkers in, evenals stallen en huizen voor de bedienden en knechten. De laatsten beschikten zelfs over een eigen kerk, de St.-Jacobuskerk. Het kerkje lag in de schaduw van de allesoverheersende, zeldzaam grote, massieve domkerk. Ook al wilde Jan het voor zichzelf niet echt toegeven, toch was hij onder de indruk van het wonderbaarlijke westportaal met zijn gigantische maaswerk, het timpaan vol Bijbelse figuren en de afsluitende topgevel waarop de intocht van Christus in Jeruzalem was afgebeeld. Hij kon het echter niet over zijn hart verkrijgen de dom binnen te gaan, omdat daarin volgens hem de antichrist verbleef en niet de Christus die hij zocht. Daarom liep hij de stad weer in door de Aa via een van de vele houten bruggen over te steken. Zo kwam hij in de parochie Überwasser, waar te midden van uitgestrekte velden de Onze Lieve Vrouwekerk en het nonnenklooster Rosental stonden. Toen hij daar was aanbeland, had hij de stad Munster bijna geheel doorkruist. Hij bevond zich nu in de Kreuzstrafie, en zag niet ver van hem vandaan een van de stadspoorten. Hij liep ernaartoe, omdat hij de omwalling wilde beklimmen om zo naar het huis van Ramert terug te keren.

Met een glimlach om de lippen keek hij een tijdje naar de drukte bij de Kruispoort. Zwaar bewapend en met uiterst strenge gezichten hielden de poortwachters iedereen tegen die de stad wilde verlaten of binnengaan. Het verbaasde Jan dat deze procedure niet bij elke poort werd gevolgd, want hij was bij de Lieve Vrouwenpoort de stad binnengekomen zonder aangehouden of ondervraagd te zijn. Hier bij de Kruispoort namen de poortwachters hun taak klaarblijkelijk zeer serieus. Op niet bepaald vriendelijke toon werd de reizigers gevraagd hun geleide-en aanbevelingsbrieven te laten zien. De koetsen, wagens en karren werden grondig doorzocht. Twee schrijvers noteerden alle personalia en andere gegevens in grote foli-anten. Wie in de stad zijn waren wilde verkopen, moest een koperen teken betalen, want op alle in-of uitgevoerde goederen werd niet alleen door de landsheer belasting geheven, maar hief de schepen van financiën ook nog een soort tolgeld. Alleen edellieden, de geestelijkheid en bedienden van de bisschop genoten belastingvrijheid. Jan liet zich door een van de schrijvers vertellen dat iedere stadsburger per jaar hoogstens één vaatje zout belastingvrij mocht meenemen.

'O, er is nog veel onrein in mijn hemelse Jeruzalem,' fluisterde Jan voor zich uit toen hij de buitenste stadswal beklom. Vandaar slenterde hij in oostelijke richting naar de Nieuwe Brugpoort, waar kleine houten wachttorens in de wallen waren aangebracht die mezenkasten werden genoemd. Hij begroette de verbouwereerde wachtposten met een christelijke groet en voelde zich zo opgewekt als hij lange tijd niet meer geweest was. Hij begon op één been te huppen en vervolgens te dansen als een kind. Uiteindelijk bereikte hij de Mauritspoort, waar hij even stil moest staan omdat hij helemaal buiten adem was. De hoornblazer van de Lambertuskerk gaf de tijd aan, en Jan moest zich haasten om niet te laat in Ramerts huis te verschijnen. Hij liep daarom snel verder en kwam bij de vlakbij gelegen Servatiuspoort, waar een merkwaardige installatie zijn aandacht trok: aan een paal hoog in de lucht was een rechte stang bevestigd, die om de eigen as gedraaid kon worden, evenals naar boven en beneden. Aan het eind van de stang, die boven de gracht uitstak, hing een ijzeren kooi. In de kooi zaten twee naakte gedaanten, een man en een vrouw. Aan de paal was een bord vastgemaakt waarop de namen en vergrijpen van de beide misdadigers vermeld waren. Het ging om een echtpaar dat acht vaten honingwijn van de domheren gestolen had. De straf die ze moesten uitzitten, bestond uit het openlijk tentoonstellen van hun naakte lichamen en driemaal daags onderdompeling in de Aa. Jan riep de uitgestotenen een troostend woord toe, maar deze wendden beschaamd hun hoofden van hem af.

Hij kwam de woonkamer van de Ramerts binnen op het moment dat de dienstmeiden het eten op tafel zetten. Zijn hoofd was vol vragen en gedachten die hij de heer des huizes wilde voorleggen. Maar Ramert vouwde eerst zijn handen en prevelde het Benedictus. Jan liet zijn hoofd zakken en bad eveneens. Daarna vertelde hij wat hij gezien had en hoeveel indruk de stad met al die prachtige bouwwerken en eigenaardige gebruiken op hem had gemaakt. Munster was waarlijk een stad van God. Ramert luisterde aandachtig naar hem. Maar na enige tijd merkte hij op: 'Beste Jan, Munster is nog lang geen volmaakte gemeenschap van Christus. Er leven hier te veel tegenstanders, kleingelovigen, ongelovigen, papisten en lutheranen. De dorsvloer des Heren is nog altijd niet rein.'

Jan vroeg of hij dat kon verklaren. Ramert keek hem begripvol aan en zweeg. Hij lachte raadselachtig en zei: 'Je moet voor jezelf een beeld van het geheel vormen,' en voegde eraan toe dat dat heel goed uitkwam, want vanavond vond er in het huis van Bernt Knipperdolling op de Prinzipalmarkt een feestmaal plaats. Knipperdolling was de rijkste burger van de stad, die zich met hart en ziel aan de zaak van de wederdopers had verpand. Als Jan niets anders van plan was, kon hij Ramert vergezellen naar het festijn, waar de voortreffelijkste burgers bijeen zouden komen. Ook magister Bernhard Rothmann had zijn komst aangekondigd, de preker met de scherpste, meest welsprekende tong van het nieuwe geloof.

Ramert hoefde verder niet aan te dringen, want Jan wilde maar al te graag op zijn aanbod ingaan. Opeens vulden zijn ogen zich met een intense, starre glinstering, die het dochtertje van Ramert hogelijk verbaasde.

'Papa,' vroeg het meisje met een piepstem, 'zijn dat de ogen van de opperste duivel?' Ze wees daarbij naar Jans gezicht. Er ontstond een ongemakkelijke stilte. Ramert wist niet hoe hij op zijn dochtertje moest reageren, maar zijn vrouw gaf het kind een flinke oorvijg en zette het in de hoek omdat het aan tafel gepraat had. De stilte duurde nog voort omdat Jan, die honger als een paard had, het smakelijk met rozemarijn en salie gekruide ossengebraad naar binnen zat te werken. Alle vensters op de tweede verdieping van het huis van Knipperdolling waren hel verlicht, toen Ramert en zijn gast er bij het aanbreken van het duister aankwamen. Er klonk veelstemmig gelach, dat op de Prinzipalmarkt weerklonk, waar de nachtwakers net aan hun eerste ronden waren begonnen. Ramert bonsde driemaal op de deur. Die werd direct geopend, maar niet voordat hij eerst het parool gefluisterd had, dat luidde: 'Beste broeder, Gods vrede zij met u', waarop de ander met 'Amen' moest antwoorden. Ze mochten naar binnen, waarna de deur direct weer met een dubbele grendel werd afgesloten. Vervolgens liepen ze twee steile, halfduistere trappen op, waarna ze uiteindelijk in de grote, met houtsnijwerk versierde huiskamer van Bernt Knipperdolling kwamen. Aan het plafond hingen twee rijkelijk bewerkte kandelaars met tientallen olielampjes en de wanden waren opgesierd met Brabantse gobelins met allegorieën van de jacht en het Oordeel van Paris. De grote ruimte was al overvol met mannen en vrouwen van patricische afkomst, die zich in de kleurigste, kostbaarste kledij gehuld hadden. Eerst voelde Jan zich niet erg op zijn gemak in zijn boetekleed, maar al snel kon hij vaststellen dat hij niet de enige in deze sobere uitdossing was. Hij zag vijf tot zes mannen die soutanes droegen. Zoals hij later te weten kwam, waren dit zogeheten predikanten, de prekers van het nieuwe geloof.

In dit bonte, in damast, brokaat en satijn gehulde gezelschap trok één persoon direct zijn aandacht, van wie hij vermoedde dat dit de heer des huizes was: de stoffenhandelaar en koopman Bernt Knipperdolling. Hij was een niet bepaald grote man van tegen de dertig, die kleuriger en weelderiger gekleed was dan de ijdelste patriciërsvrouw in de zaal. Zijn wijd uitlopende manteljas van met bont afgezet groengeel satijn reikte tot aan zijn enkels. Zijn pofmouwen waren van een split voorzien en onder zijn mantel droeg hij een zijden hemd met ruches van een kwaliteit die Jan, die een oog voor dergelijke dingen bezat, nog nooit ergens had gezien. Knipperdollings gezicht was smal en hoekig, maar door zijn opvallend kleine, ronde neus kreeg zijn gezicht iets grappigs. Misschien kwam het ook door zijn zwarte korte baard, die hij gekruld en gesteven droeg, zodat die als een plank van zijn kin en wangen af stond. Ook de gedraaide, volmaakt puntige snor verleende zijn verschijning iets lachwekkends. Wat al evenveel indruk op Jan maakte, waren Knipperdollings handen. Niet omdat aan elke vinger minstens een zilveren of gouden ring prijkte, maar omdat alle vingernagels van zijn handen ontbraken. Waar die ooit gezeten moesten hebben, was nu wit woekerende, lederachtige huid te zien. Het bood een vreemde aanblik.

Jan had zich er inderdaad niet in vergist dat het om de heer des huizes zelf ging, en alsof Knipperdolling had gemerkt dat hij door de vreemdeling werd geobserveerd, wendde hij zich, terwijl hij midden in de menigte mensen stond, direct tot Ramert om hem welkom te heten. De mannen kusten elkaar op de mond, zoals bij de wederdopers gebruikelijk was, waarbij Knipperdolling Jan met een schalkse lach zijn hand aanbood. Jan pakte die beet en maakte een buiging, waarbij hij een moment lang in de ogen van deze merkwaardige man durfde te kijken. Nu gebeurde er iets merkwaardigs.

Opeens meende Jan dat hij sir Herbert in levenden lijve voor zich zag staan, de vriend die hij zo graag had gemogen en die hem in Londen op een dag zonder afscheid te nemen aan zijn lot had overgelaten. Hoewel Knipperdolling en sir Herbert uiterlijk niets met elkaar gemeen hadden, moest Jan toch aan de onvervulde vriendschap terugdenken. Ook al had hij Knipperdolling slechts kort in de ogen mogen kijken, toch voelde hij opeens een onverklaarbare warmte van binnen, en hij kon niet anders dan diepe sympathie koesteren voor deze hem volkomen onbekende man. Omgekeerd was dat kennelijk ook het geval, want Knipperdolling nam Jan direct als een oude vriend bij de hand en stelde hem aan een aantal personen voor, nadat Ramert hem had geïntroduceerd met de opmerking dat deze jonge Nederlander naar het ware geloof dorstte.

Eerst werd Jan naar de groep predikanten geleid. Daar introduceerde de heer des huizes hem bij magister Bernhard Rothmann, de onverschrokken preker van het nieuwe geloof, die de oorzaak was van alle opwinding en ophef in de stad, zoals Knipperdolling niet zonder trots toelichtte. Magister Bernhard was aanvankelijk kapelaan in St.-Mauritz geweest, buiten de stad. Daar had hij voor het eerst opruiend - Knipperdolling leek het woord op zijn tong te proeven - gepreekt. Het was tot onlusten gekomen, waarbij de gelovigen alle heiligenbeelden van St.-Mauritz hadden vernield, zodat magister Bernhard naar Munster had moeten vluchten. Hij stond nu onder bescherming van de raad en de gezamenlijke gilden en woonde in het kruideniershuis, waar velen in de stad grote moeite mee hadden. Knipperdolling voegde er nogmaals trots aan toe dat magister Bernhard zelfs met de lutheranen een dispuut voerde: 'Die schurk uit Wittenberg heeft onze broeder een uiterst brutale brief geschreven,' zei hij tegen Jan. 'Daarin stond dat de duivel een oude, listige schelm is, die vaak de vroomste en kundigste prekers in zijn netten verstrikt. Nietwaar, beste Bernhard, dat heeft hij letterlijk zo gezegd!'

Knipperdolling lachte breeduit. Magister Bernhard daarentegen maakte een afwerend gebaar en leek enigszins beschaamd. Hij was een magere, grote man met dik, bruin haar en donkere, glinsterende ogen. Jan verbaasde zich erover dat hij hier in het gezelschap van een vrouw was verschenen, een onopvallende, mollige verschijning zonder veel uitstraling. Nog groter werd zijn verbazing toen Knipperdolling zei dat deze vrouw Bernhards echtgenote was. Hij had dus net als de lutheranen met het celibaat gebroken en een echtgenote genomen. Jan was graag nog enige tijd bij magister Bernhard en de groep predikanten gebleven, want de diepe melancholie in Bernhards ogen had hem ontroerd en ook nieuwsgierig gemaakt. Maar Knipperdolling trok hem alweer aan zijn mouw en leidde hem naar een van de twee burgemeesters van de stad, Herman Tilbeck geheten. Tilbeck was een bejaarde man met een kromme rug en spierwit haar. Op zijn gezicht lag de rust van een man die zijn testament reeds had opgemaakt en nu nog slechts op de dood wachtte. Hij ging letterlijk gebukt onder de last van de zware, met hermelijn omzoomde robe, waardoor hij nog kleiner leek dan hij toch al was. Knipperdolling fluisterde Jan in zijn oor dat Tilbeck een weliswaar weinig strijdbare, maar wel zeer invloedrijke vriend van de wederdopers was, wiens woord zelfs in de kringen van het paapse domkapittel gewicht in de schaal legde.

'Helaas weinig strijdbaar, helaas!' siste hij herhaaldelijk in Jans oor. En direct trok hij hem weer met zich mee naar de volgende notabelen. Dat waren de gebroeders Krechting, die zo te zien een tweeling waren. Ze waren ongeveer even oud als Knipperdolling en het viel niet mee ze uit elkaar te houden. Hoewel beide mannen bovenmatig dik waren en opgezwollen, vlezige gezichten hadden, droeg de ene Krechting een soutane, terwijl de andere behangen was met gouden kettingen. Zijn naam was Hinrick, en hij woonde - zoals Knipperdolling haastig opmerkte - met zijn gezin in Scheppingen, op een dagreis afstand van Munster. Bernt, die met de soutane, was priester en woonde in de stad. De broers waren van adellijke komaf, welgesteld en machtig en droegen de titel van gouwgraaf. Jan groette hen beleefd en boog zijn hoofd, maar was niet echt geporteerd van hun luidruchtige manier van doen.

Het gesprek met de Krechtings was nog maar net op gang gekomen of Knipperdolling trok alweer aan Jans mouw. Ditmaal bracht hij hem naar een klein mannetje van tegen de vijftig. De man had een kaal hoofd, waarop zweetdruppeltjes parelden, en hij droeg een eenvoudige mantel van mosgroen fluweel, die door een buitengewoon kostbare, met edelstenen bezette sluiting werd dichtgehouden. Daaruit viel op te maken dat Kibbenbrock een zeer rijk patriciër moest zijn. Knipperdolling fluisterde dat de onopvallende Kibbenbrock een groot huis op de Prinzipalmarkt bezat, een gelijksoortig pand met drie belendende huisjes in de Buddenstrafie en verder nog leengoederen en boerderijen buiten de stad en rentebrieven, alles bij elkaar met een waarde van tegen de tienduizend Rijnse goudgulden. Het begon Jan te duizelen en hij kreeg hoofdpijn van al die namen, gezichten, bijzonderheden en onderlinge relaties die hij niet kon doorzien. Bovendien begon zijn maag hoorbaar te knorren, nu er uit de keuken heerlijke geuren de kamer in zweefden. Knipperdolling was echter nog niet klaar en bracht hem nu naar een man die heel duidelijk een geestelijk hoogwaardigheidsbekleder was. Het ging om een bemiddelaar van de graaf van Waldeck persoonlijk. Franz von Waldeck was de hoogste wereldlijke en geestelijke leider van de stad en het sticht Munster. Johann von der Wyck, zoals de naam van de syndicus luidde, stond eenzaam midden tussen de gasten en het leek erop dat niemand er echt behoefte aan had met de magere, voortdurend bezorgd kijkende man te converseren. Later, toen ze aan tafel zaten, vertelde Knipperdolling tegen Jan dat je altijd moest proberen je aartsvijand tot vriend te maken. Alleen daarom had hij de syndicus, die laffe hond en aartsschurk, in zijn huis uitgenodigd, ook al was dat zeker niet ongevaarlijk geweest. Hij wist in elk geval dat de syndicus de volgende ochtend al over de avond verslag zou uitbrengen. Maar dat vond hij niet erg. Integendeel, het kwam hem juist goed van pas. Die uitzuiger en hoerenbaas Waldeck mocht gerust horen dat de wederdopers al snel de overhand zouden krijgen in de strijd tegen de lutheranen en de papisten. Jan verbaasde zich over de boosaardige taal van Knipperdolling en wilde weten waarom de landsheer zo veracht werd. Daarop stak Knipperdolling zijn gehavende handen omhoog en hield die voor Jans gezicht.

'Daarom! Dit heeft hij me aangedaan! Hij heeft mijn nagels uitgerukt! Hij heeft me gefolterd en me voor zeven maanden de kerker in gegooid! Weliswaar niet hijzelf, maar zijn voor-voorganger. Maar ze zijn allemaal verdorven, en de een is even erg als de ander!'

Jan vroeg schuchter of hij niet even ergens mocht gaan zitten om een pintje bier te drinken, maar Knipperdolling zei dat daarvoor nog genoeg tijd zou zijn. De avond was nog maar net begonnen. En daarom moest Jan zich naar hem schikken.

Hij werd nu naar twee mannen gebracht die met hun trots geheven hoofden en uiterlijk vertoon in niets voor elkaar onderdeden. Beiden droegen brokaten mantels met gouden tressen en hun handen fonkelden van de met edelstenen bezette ringen. De mannen vertegenwoordigden het gilde van de smeden, en Hinrick Mollenhecke - de oudste van de twee - was hun gildemeester en zogeheten Aldermann, wat hem het recht verleende uit naam van het gehele gilde te spreken. De jongste, Hupert Rüscher, die Truteling werd genoemd, was een van de tien kiesmannen van de stad, die tot taak hadden elk jaar op de eerste maandag van de vastenmaand de leden van de raad te kiezen.

Knipperdolling legde dit tot in detail aan Jan uit, totdat die een luide zucht slaakte, zich losrukte en uitgeput op de eerste de beste kruk plaatsnam. De rijke stoffenhandelaar, die zo beweeglijk als kwik was, keek zijn gast verwonderd na en toonde geen enkel begrip voor deze lichamelijke zwakheid.

'Opstaan, christenmens!' riep hij, en hij sleepte Jan naar de volgende hoogwaardigheidsbekleder. Zo ging het nog geruime tijd verder. Alles begon te draaien in Jans hoofd. Hij had geen enkele naam kunnen onthouden, uitgezonderd die van magister Bernhard Rothmann. Bovendien had hij de indruk dat er hier in Munster alleen maar Bernts, Hinricks en Hermans waren.

Eindelijk begon ook Knipperdollings maag te knorren, waarop hij in zijn handen klapte en het feestmaal kon beginnen. Iedereen ging keurig aan de lange tafel staan, maar niemand nam plaats. In plaats daarvan werd er een Duitse psalm aangeheven en ten slotte het wederdoperslied 'War Gott nicht mit uns diese Zeit'. Pas daarna mocht eenieder gaan zitten. Knipperdolling stond erop naast Jan plaats te nemen, wat tot het nodige gefluister leidde, vooral onder de vrouwen, die aan het andere uiteinde van de tafel zaten. Ook Jan verbaasde zich over de eer die hem ten deel gevallen was. En waarom was hij eigenlijk aan al die edellieden voorgesteld? Hij was maar een armoedzaaier uit het verre Nederland. De enige verklaring die hij kon vinden was dat Ramert, bij wie hij logeerde, blijkbaar een vertrouwenspersoon en vriend van Knipperdolling was. En wie Ramerts gast was, was ook Knipperdollings gast.

Juist op het moment dat de schenkers, voorsnijders en bedienden de dranken en gerechten binnenbrachten, viel zijn blik op een jonge vrouw, wier gezicht hem steeds meer verwarde naarmate hij er langer naar keek, en van wie hij zijn ogen al snel niet meer kon afhouden. Hij deed dit kennelijk zo opvallend dat Knipperdolling hem in zijn zij moest knijpen, want tal van vrouwen begonnen onder elkaar al te konkelfoezen.

'Ik zie dat je niet afkerig bent van de wereld en haar aardse lusten,' fluisterde Knipperdolling in Jans oor. 'Maar ik raad je aan uit de buurt te blijven van deze vrouw. In heel Munster is er geen wildere dame te vinden,' zei hij. Hierop begon hij luid te schaterlachen, waarbij zijn gesteven, ver uitstekende baard hevig trilde.

'Maar mijnheer,' zei Jan zachtjes, 'het is niet wat u denkt. Maar deze vrouw lijkt als twee druppels water op mijn moeder zaliger. Wie is zij? En hoe heet ze?'

'Dat is Else Wantschers. Ze is nog vrijgezel, maar haar vader is naarstig bezig een man voor haar te zoeken. Maar Else wil hem niet gehoorzamen en heeft tot nu toe iedereen de deur gewezen. Ze is onze zaak echter van harte toegedaan, ook al is ze een koppig juffertje.'

Jan had aandachtig geluisterd. Toen hij het toch niet kon laten weer naar Else te kijken, kruisten hun blikken elkaar. Else sloeg haar ogen direct neer en begon aan de gebraden patrijs te pulken die op haar tinnen bord lag. Jan verbaasde zich nogmaals over de gelijkenis. Evenals zijn geliefde moeder had Else een dichte bos blond haar, dat kunstig gevlochten was en bijeengehouden werd door een haartres die met miniatuurparels bezet was. Ze had een rond, gelijkmatig gezicht met grote ogen, volle rode lippen en een mooie neus. Een gezicht dat hartstocht en trots uitstraalde, naïviteit en verholen ondeugd, bedachtzaamheid en onrust. Else droeg een tot onder de boezem vastgesnoerd, scharlaken gewaad. Het was heerlijk om naar deze jonge, trotse vrouw met haar glinsterende ogen te kijken, en de gehele avond werd Jans fantasie door haar geprikkeld.

Knipperdollings bedienden en dienstmeiden haastten zich de gerechten aan te reiken. Twee meisjes kwamen met aarden kruiken naar Jan toe om zijn beker te vullen. Hij mocht kiezen tussen kweeperenwijn of een drank die ze clarêt of klare wijn noemden. Dat was een met kaneel, gember, narduswortel en saffraan vermengde witte wijn. Jan besloot die te nemen.

'Aangezien je de vrouwen niet veracht: wat vind je van deze twee?' vroeg Knipperdolling, waarbij hij op twee dienstertjes wees die nu met de andere gasten bezig waren. Hij voegde er nog schertsend aan toe dat Jan goed over zijn antwoord moest nadenken, aangezien het bij deze schepsels om zijn dochters Anna en Klara ging.

'Heel leuk, zeker, mijnheer,' antwoordde Jan.

'Schurk! Ze zijn zo lelijk als mijn duif Muhme!' brulde Knipperdolling, waarop hij begon te lachen en zo hard op Jans schouder klopte dat die zijn halve beker wijn morste. 'Maar ik zal het je vergeven. Ze zijn godlof niet van mijn vlees en bloed. Mijn brave echtgenote heeft ze als morgengave weggegeven. Net als dit mooie huis. Zo heeft elke munt twee zijden. Zeg, ben je zelf eigenlijk al in de echt verbonden?'

'Jazeker, mijnheer,' zei Jan, terwijl hij de wijn van zijn mouw veegde.

'Laten we dan onze ellende verdrinken! En ik verbied je mij verder nog mijnheer te noemen!'

Ze hieven hun bekers en vanaf dat moment tutoyeerde Jan Bernt Knipperdolling. Nu de maaltijd was begonnen en iedereen het er aan Knipperdollings tafel goed van nam - er was aspic-haring, gebraden patrijs met salie, anijs, wijnruit en rijkelijk peper, evenals gekookte ossenhersenen met rijstebrij en jeneverbessen, nootmuskaat, kummel en dille, gevolgd door peperkoek, pruimenmoes, gedroogde kersen in suiker en tot slot perenmoes, afgemaakt met uien - nam een groep jonge muzikanten in een hoek van de kamer plaats. Daar stond ook de enorme haard, waarvan Knipperdolling de blauwe glazuurtegels zelf in Delft had laten branden, zoals hij Jan tot in het kleinste detail schilderde. De muzikanten stemden hun instrumenten

- luit, harp, vedel, dulcaan, klaroen, bazuin, blokfluit, dwarsfluit en slagwerk - en degene die de kapel leidde, nam aan een spinet plaats. Hij werd Ludger de organist genoemd. Knipperdolling zei dat diens opleiding bij de beroemde Tylman Susato in Antwerpen hem een half vermogen had gekost. Hij had dat echter geenszins betreurd, omdat Ludger uit Antwerpen nog niet gedrukte partituren had meegenomen: gaillardes, bergerettes, pavanes, moresken en volta's, alle volgens de nieuwste mode op muziek gezet. Jan moest zichzelf maar een voorstelling maken van de voortreffelijkheid van deze geheime muziek, die nog in geen enkel patriciërshuis, laat staan in paleizen en residenties had geklonken.

Nu ja, Jan kon zich er in elk geval een voorstelling van maken wat een enorme kletskous die Knipperdolling was, die door talloze gedachten tegelijk bestookt leek te worden en ook nog het kunststukje volbracht die allemaal te verwoorden. Bovendien leek de heer des huizes aan een bijna ziekelijke ijdelheid en zelfzuchtigheid te leiden. Weliswaar stoorde hij zich aan deze karaktertrek, maar anderzijds werd hij geroerd door Knipperdollings hartelijke, vanzelfsprekende gastvrijheid. Deze innerlijke tweestrijd leek niet op te lossen. In elk geval hoefde hij zich niet te vervelen met zijn nieuwe vriend. En weer verbaasde hij zich over zijn eigen idee dat hij hem direct al als vriend beschouwde. Daarom gedroeg hij zich nogal terughoudend en voorzichtig. Terwijl Ludger de maat aangaf, speelde de kapel een van de voortreffelijke pavanes, waarvan de melodie Jan niet bijzonder origineel leek. Ondertussen werd er gepraat, gelachen, gesmuld en gesmikkeld. Het gezelschap wederdopers was opgewekt en uitgelaten. Jan kon zijn ogen niet van Else Wantschers afhouden, die nu met een zilveren mesje een stuk peperkoek afsneed en dat met een elegante beweging in haar mond stopte. Hoewel hij wist dat zij wist dat hij naar haar keek, beantwoordde ze zijn blik niet. Daarover was hij enigszins ontstemd, en hij voelde er veel voor naar haar toe te gaan en haar aan te spreken.

Het liep al tegen middernacht toen Bernt Knipperdolling de maaltijd voor beëindigd verklaarde. Nadat de dienstmeiden al het serviesgoed hadden afgeruimd, maakten de knechten zich op de zware eiken tafels de kamer uit te dragen, om zo ruimte te creëren. Er moest gedanst worden. Jan zag aan hun gezichten dat al heel wat gasten door de wijn waren beneveld. Het gelach van de dames was schriller geworden en enkele heren waggelden lichtelijk. Dat gold ook voor de bezorgd kijkende, broodmagere syndicus Von der Wyck, die door Knipperdolling een laffe hond was genoemd. Ook de dikke gebroeders Krechting waren niet helemaal nuchter meer, en Bernt de pastoor stond op zeker moment zo te wankelen dat hij door diverse handen tegelijk ondersteund moest worden, anders was de elegante echtgenote van burgemeester Tilbeck vast en zeker onder hem bedolven. Ludger de organist, die ook dansmeester was, gaf de maat aan bij een passend eerste muziekstuk. De paren vormden in het midden van de zaal een kring en bewogen zich in een trotse pauwengang zijwaarts door de zaal, terwijl ze ingewikkelde pasjes maakten. Alleen magister Bernhard en zijn predikanten verwaardigden zich niet mee te dansen. Aan hun gezichten viel af te lezen hoezeer ze dit amusement verafschuwden. Ook syndicus Von der Wyck danste niet, al tikte zijn rechtervoet driftig mee op de maat. Toen de trage reidans afgelopen was, koos Ludger een pavane met een iets sneller tempo. Het was een heerlijke, plechtstatige dans, die uit twee eenvoudige stappen en een dubbele pas voorwaarts, gevolgd door dezelfde passen achterwaarts bestond. De muziek was nu kleurrijker, omdat niet alleen spinet, luit, vedels en blokfluiten klonken, maar ook dulciaan en klaroen werden bespeeld, naast een kleine pauk, die morenpaukje werd genoemd. Jan, die zich aanvankelijk slechts met tegenzin in de kring dansers had be-geven - Knipperdolling bleef hem maar vragen mee te doen - werd nu steeds vrolijker, en het viel heel wat vrouwen op dat de jonge man in het boetekleed een onvervalste danser was. Ook Else danste bevallig en met grote bedrevenheid, maar ze ontweek Jan voortdurend. Uiteindelijk koos ze een partner die naar Jans mening twee linkervoeten had. Hij moest zich daarom met Klara tevredenstellen, een van de stiefdochters van Knipperdolling, die hij uitgesproken lelijk vond met haar scheve mond en haar afhangende linker ooglid. Knipperdolling zelf danste met zijn hoofd in de nek, en hij lachte en jubelde daarbij van plezier, steeds met zijn tong klakkend.

Zo ging dat een tijdje door. Al snel werd duidelijk dat de dansmeester de muziekstukken volgens een goed doordacht plan had geordend, want de muziek werd enerzijds steeds sneller, anderzijds ook rijker en voller geïnstrumenteerd. Toen er ten slotte een combinatie van gaillardes klonk, konden de dansers zich ongebreideld uitleven. Vier heuppasjes vormden de opmaat tot de saut majeur, de grote sprong, die door de heren, met name de jongere, met grote krachtsinspanning werd volbracht. De vrouwen sprongen uiteraard minder hoog, maar ook zij toonden hun behendigheid met forse draaien. Gezien de beperkte ruimte waren de paren voortdurend bezig naar elkaar toe of van elkaar weg te dansen. Daarbij kwam het af en toe tot valpartijen, die echter goed afliepen, afgezien van de schrik waardoor sommigen bevangen raakten. De oude Kibbenbrock, het kleine mannetje, van wie Jan nooit had gedacht dat hij over zoveel jeugdig enthousiasme zou beschikken, struikelde tweemaal over de zoom van een mosgroene mantel, maar in een oogwenk stond hij alweer op zijn spillebeentjes en huppelde hij verder.

Het gezelschap wederdopers raakte al dansend steeds meer in een roes op de klanken en ritmes van de kapel. Velen begonnen te zweten, en al snel was de lucht in de kamer van Knipperdolling vervuld van het zweet en hing er een zurige stank van slechte adem en urine. De muziek was echter nog lang niet afgelopen. Slechts enkelen moesten door uitputting en ademnood opgeven, en hoewel de vlezige gezichten van de gebroeders Krechting rood aangelopen waren en de tong van de duivel onmogelijk roder had kunnen zijn, walsten ze toch verder, maakten ze sprongen en kwamen ze zo hard op de vloer terecht dat de planken ervan kraakten en de hele zaal ervan beefde.

Op het hoogtepunt van de reeks dansen speelden Ludger en zijn muzikanten een volte, en nu werd het gehele instrumentarium bespeeld dat voorhanden was, waarbij diverse muzikanten met handen en voeten twee instrumenten tegelijk bespeelden: het paukje, de schellenboom en de tamboerijn. Ze wisten zo een enorm kabaal te produceren. Het tempo van de muziek lag inmiddels zo hoog dat gevreesd moest worden dat alles uit elkaar zou vallen en in zou storten. Dat gebeurde echter niet, want Ludger de organist had het vak terdege geleerd bij de grote Tylman Susato in Antwerpen. Nu bleek dat hij de goudgulden van de Knipperdollings zeker waard was. De volte zelfwas de ultiem dolzinnige slotdans, vol wendingen, waarbij de man de danseres zo hoog mogelijk in de lucht wierp. Daarbij was het onvermijdelijk dat hij zijn dame bij het optillen op onbetamelijke plekken stevig vastpakte, en soms ook met zijn knie nog steun bood. De onstuimige voltedansen hadden in de burgerhuizen al vaak tot nek-en beenbreuken geleid en zelfs miskramen en vroeggeboorten. Om die reden was de dans zowel door de geestelijke als wereldlijke autoriteiten streng verboden, maar met gering succes. Er ontstond nu zo'n wild gestampvoet, geschreeuw en gebrul in de zaal, dat het over de hele lengte van de Prinzipalmarkt te horen was. Maar men hoefde niet bang te zijn dat de nachtwakers zouden ingrijpen, omdat het om leden van de hogere standen ging, die zich hier aan de dans te buiten gingen, en hoe! De vrouwen krijsten en vielen herhaaldelijk flauw, de mannen jubelden van wellust met hun lallende, door de wijn zwaar geworden tong. Met een geweldige paukenslag kwam er ten slotte een tevoren bepaald einde aan de volte. De dansers tuimelden op de grond en bleven daar hijgend en lachend zitten, soms ook kreunend van de pijn in de ledematen. Anderen zochten steun tegen de kisten, nissen en muren. De kostbare gobelins werden een prooi van vergeefse pogingen zich eraan vast te grijpen. Meer dan twee uur lang had de vrome schare wederdopers doorgedanst. Nu was iedereen aan het eind van zijn krachten en kon niemand meer een woord uitbrengen, laat staan een serieuze gedachte vormen. De rochelende, in brokaat, fluweel en satijn geklede meute dansers zag er spookachtig uit, en het duurde bijna een halfuur tot iedereen weer bij zijn positieven was gekomen. Opeens gebeurde er iets vreemds, iets wat niet minder spookachtig was dan de lichamelijke ineenstorting van deze menigte. Opeens sloegen de orgiastische levensvreugde en uitgelatenheid in de grootst mogelijke somberheid om. Twee woorden waren voldoende om de aanwezigen in de zaal in diepe mismoedigheid te storten, en deze woorden klonken uit de schor geschreeuwde keel van Bernt Knipperdolling zelf.

'Doet boete!' schreeuwde hij, en dan nogmaals: 'Doet boete!'

Zwaar hijgend draaide hij op de grond op zijn buik, strekte zijn armen uit en bleef in de vorm van een kruis liggen, waarna hij zo hartverscheurend begon te grienen dat anderen erdoor werden aangestoken. De sfeer in de patriciërswoning werd opeens uitgesproken luguber, en uiteindelijk begonnen alle mannen en vrouwen te grienen en snikken. Dat was het ogenblik waarop magister Bernhard had gewacht. De gehele tijd had hij zich met zijn predikanten verre gehouden van het chaotische gewoel en had hij zwijgend in een hoek gestaan, terwijl uit zijn gezicht de toorn der rechtvaardigheid sprak. Nu ging hij in het midden van de zaal staan en begon te spreken. Eerst met kalme, bijna zachte stem, later op steeds luider toon. Waarom had iedereen zich zo laten gaan, fulmineerde hij. Gods straf zou direct volgen. Dit was nog lang niet het uitverkoren Jeruzalem, eerder een schandalige poel van zonde. Hij sprak over het gouden kalf der Israëlieten, over Sodom en Gomorra, over de dochters van Lot die hun vader in de grot wijn te drinken gaven om van de benevelde man een kind te ontvangen. Hij hief een klaaglied van Jeremia aan en ten slotte ook de eerste psalm: 'Welzalig de man die niet wandelt in de raad der goddelozen'. Magister Bernhard, die de verzen met oprechte bedroefdheid in zijn ogen had gereciteerd, had zijn preek nog niet beëindigd of er klonk opeens een andere mannenstem, en die stem begon hem te overstemmen, zodat hij verbluft midden in een zin moest stoppen. Het was Jan Beukels, die achter in de zaal begon te spreken. Hij stond onbeweeglijk, met zijn handen geheven en met bloeddoorlopen ogen van het eindeloze dansen. Schijnbaar zonder naar adem te hoeven happen sprak hij over de laatste dagen van de wereld, citeerde hij lange passages uit de Openbaring, bracht die in verband met de desbetreffende verzen in het Oude en Nieuwe Testament en wist daar zelfs nog de precieze versnummers bij te vermelden, zodat iedereen in de zaal zich al snel naar hem toe draaide en ademloos luisterde. Zelfs magister Bernhard was totaal verbluft, nadat hij aanvankelijk had geprobeerd de schreeuwlelijk het zwijgen op te leggen. Jan schreeuwde tot hij in razernij verkeerde, sloeg vaak zeven-tot achtmaal na elkaar een kruis en ging opeens over in een soort mengtaal, die weliswaar voor niemand meer te verstaan was, maar die velen ook tot de overtuiging bracht dat dit de taal was van iemand aan wie zich op dat moment het wonder van de openbaring voltrok.

'Man born that ist of a womanl riep hij met bevende stem, 'hath but short a time to live, andfull ist ofmisery. Em mesmo no meio de vida estar a morte...'

Toen zijn stem uiteindelijk brak, zakte hij bewusteloos op de grond. Knipperdolling en zijn dochters begonnen het schuim van de mondhoeken van deze wonderlijke man te vegen, legden zijn hoofd en bovenlichaam op kussens en bevochtigden zijn voorhoofd en slapen met koel water. Uiteindelijk werd Jan naar de bovenste verdieping gebracht en daar in bed gelegd. Hij werd pas de middag daarop weer wakker. Het zonderlinge optreden van Jan Beukels hield de gemoederen nog dagenlang bezig. Zelfs Else Wantschers informeerde naar de gezondheidstoestand van de Nederlander toen ze Knipperdolling op de oude vismarkt toevallig tegen het lijf liep. Die lachte en zei dat Jan zich alweer prima voelde en dat hij naar het huis van Ramert was teruggekeerd. Ook magister Bernhard bleef maar aan de vreemdeling denken. Tegen de prekers Roll en Staprade zei hij: 'Ik weet niet wie hij is en waar hij vandaan komt. Maar ik heb nog nooit iemand ontmoet die zo'n kennis van de Heilige Schrift bezit. Zoek hem op en probeer zijn vertrouwen te winnen. En als dat jullie gelukt is, gebied hem dan de stad uit te trekken, opdat hij in alle landen over de wederkomst van Christus in Munster predikt.'


Een goede herder voor zijn schapen

-


Zijne vorstelijke genade graaf Franz von Waldeck, bissschop van Munster, Osnabrück en Paderborn, tevens administrator van het bisdom Minden et cetera, lag met zijn maitresse Switla in de alkoof van het altijd vochtige slot Iburg, op twee dagreizen van de stad Munster verwijderd. Het was een koude, regenachtige ochtend, voorzover dat vanuit de kamer door de smalle, dikmurige ramen te beoordelen viel. In de dalen van het Teutoburger Wald hing een hardnekkige dichte mist, die tot aan de achthoekige burchttoren reikte en tegen de middag nog altijd niet was verdwenen. Daarom had graaf Waldeck het voor zichzelf kunnen verantwoorden zich nog eens om te draaien in zijn met een baldakijn bekroonde sponde en zijn Switla voor de tweede keer te beslapen. Hij verrichtte de daad echter met een slecht geweten, omdat hij wist dat syndicus Von der Wyck in de ridderzaal al twee uur op hem wachtte. Terwijl graaf Waldeck naar zijn op haar buik liggende maitresse keek, een juffertje van achttien jaar, speelde er even een glimlach om zijn lippen, want het meisje was weer in slaap gevallen.

Hijzelf werd echter geplaagd door allerlei gedachten. In zijn hoekige gezicht, dat hem door de afgeplatte neus een lompe indruk verleende, lagen zorgelijke rimpels. Zijn dunne haar, dat hij als edelman tot op de schouders droeg, was vettig en bezweet, niet in het minst door de tedere inspanningen die hij Switla ten deel had laten vallen. Zijn kleine varkensoogjes keken somber de wereld in, en uit zijn dikke, opeengeperste lippen met de rossige, dunne baard daaronder sprak wroeging. Hij was een man van in de veertig en niet bepaald slank gebouwd. Precies een jaar geleden was hij in Lüdinghausen tot landsheer van het sticht Munster gekozen. Hij was zich er heel goed van bewust dat hij een compromiskandidaat van de diverse machten was geweest die elkaar in Noordwest-Duitsland bevochten: de protestantse landgraaf Philipp von Hessen, met wie hij een familierelatie onderhield, de hertog van Jülich en de Habsburger in Nederland. Niettemin verenigde hij drie aangrenzende Westfaalse bisdommen onder zijn bisschopsstaf met elkaar, terwijl hij slechts tot subdiaken was gewijd en dus niet eens priester was. Hijzelf kon zich ook niet eens herinneren wanneer hij voor het laatst had gebiecht of de heilige mis had bezocht, maar dat interesseerde hem niet. Diep van binnen was hij lutheraan, ook al mocht hij tegenover het domkapittel niet openlijk van die gezindte blijk geven. Hij was tenslotte gekozen en tot landsheer benoemd.

Om de lastige vragen over de godsdienstuitoefening te ontvluchten begaf hij zich liever op de wildezwijnenjacht in de uitgestrekte bossen rond Iburg. Dat was zijn enige troost in deze roerige tijden, afgezien van Switla en zijn forse wijnconsumptie. Als hij zo'n enorm everzwijn had neergeschoten en in de uitdovende oogjes keek, raakte hij diep ontroerd. Ja, hij maakte er bepaald geen geheim van dat hij wilde zwijnen als gelijkwaardig aan de mens beschouwde, en die misschien zelfs hoger achtte. Daarom was Switla ook op zijn koosnaampje gekomen: ze noemde haar meester vaak 'mijn zwijntje'! Maar dat durfde ze alleen in de intiemste vertrekken en de gelukzaligste uurtjes. Graaf Waldeck keek naar de muur met de grote haard en liet zijn blik van de ene everzwijntrofee naar de andere glijden. Wat ligt er toch een slimme, majesteitelijke uitdrukking in de koppen van die dieren, dacht hij. En wat was het toch treurig dat wij mensen niet als zwijn geboren zijn, dat zonder alle verplichtingen van een landsheer door Gods natuur mocht zwerven, precies zoals het hem behaagde. Hier en daar aan eikeitjes snuiven, je tegen een boom aan wrijven of lekker in de modder rollen. Nee, wij zijn de gevangenen van onze ambtelijke verplichtingen. En buiten wacht die ondoorgrondelijke syndicus Von der Wyck alweer, die ons zeker weer allerlei beroerd nieuws over die verdomde kliek rond magister Bernhard zal overbrengen. Hoe moeten we nu werkelijk te werk gaan tegen die vervloekte anabaptisten? We moeten de syndicus eindelijk vastberaden te woord staan. O, elke dag brengt nieuwe berichten over de groei van die verduivelde leer, die niet alleen de gewone man in Munster vergiftigt, maar ook de gehele omgeving, zowel oversticht als nedersticht. We hebben lijdzaam moeten toezien hoe in de kerken van Osnabrück de beelden werden bestormd, hoe de Latijnse mis werd afgeschaft en reformatorische prekers werden ingezet. Overal geldt nu de Duitstalige preek. Armzalige, zwingliaanse sacramentariërs zijn in groten getale het bisdom binnengevallen, en die dweperij breidt zich nog steeds verder uit. Waar hebben we ooit eerder gehoord dat het plebs opeens vrij wil zijn en het zonder de overheid wil stellen? In de hele christelijke wereld niet!

Graaf Waldeck liet zijn hand over het achterwerk en de rug van de slapende Switla glijden en speelde met haar lichtbruine krullen. Nu ja, we hebben ons niet alles laten welgevallen. We zijn geen marionet, zoals onze voorgangers dat waren: de seniele bisschop Friedrich, de spinner, zoals het volk hem terecht noemde, omdat hij zich liever met het spinnewiel bezighield dan met regeringszaken. En dan zijn nog senieler opvolger Erich, die al enkele weken na zijn inwijding aan ademnood was bezweken. Nee, wij zijn uit ander hout gesneden, blaken van gezondheid en hebben sap in de kloten.

'Nietwaar, zoete vijg van me?' fluisterde graaf Waldeck het mooie schepseltje in het oor en knabbelde aan haar oorlelletje. Switla weerde hem af en draaide zich op haar andere zij.

Hij moest lachen en dacht aan de kwajongensstreek die hij afgelopen oktober met de patriciërs van Munster had uitgehaald. Omdat de talloze schriftelijke aanmaningen aan de raad van de stad om direct tegen de opstandige burgers op te treden niets hadden uitgehaald, was hij overgegaan tot sancties. Hij had de handelsgoederen uit Munster buiten de stad in beslag laten nemen, met name de ossenkudde van Jaspar Jodefeld. Genoeg om hemzelf en zijn personeel op Iburg drie jaar lang van voedsel te kunnen voorzien. Jaspar, die argeloze domkop, had zijn kudde op de zogeheten geestgrond ten zuiden van de stad laten drijven. Daar werden jaarlijks tegen de honderdduizend ossen uit Jutland en de Deense eilanden via veepaden door de geestgronden en moerassen van Friesland naar het Nederrijngebied en Nederland gebracht, waar ze voor goed geld verkocht moesten worden. Bij het ossenkamp op de geestgronden was de bisschoppelijke val dichtgeklapt en had Jodefeld zich onnozel laten beetnemen. Dat gold overigens ook voor de kleine Switla: ze stamde namelijk uit een van de talrijke nomadische herdersfamilies die van oudsher ossendrijvers waren, om welke reden hij haar zijn haidoekenmeisje noemde.

Waarom zouden we het nuttige niet met het aangename verenigen? Alleen het vuur in haar ogen is die twaalf goudgulden al waard.

'Nietwaar, heerlijk rond appelkontje?'

Graaf Waldeck klom uit de alkoof en trok aan het dunne galon van de bel om de kamerheer te roepen.

Overigens was met Switla nog een vuur van een heel ander kaliber ontbrand, namelijk dat van de jaloezie. Sinds het meisje op Iburg woonde, kon hij met Anna Polmann, zijn officiële maitresse, met wie hij kinderen had opgevoed die inmiddels volwassen waren, niet meer in eensgezindheid samenwonen. De hele dag door liep zijn vrouw te jeremiëren over haar lot: dat ze beter in Einbeck had kunnen blijven bij haar vader, die een gereputeerd linnenhandelaar was. Dat ze de schande niet langer wilde ondergaan om slechts een bijvrouw te zijn. Dat ze altijd al het idee had gehad dat hij niet van haar hield, omdat de graaf haar anders allang ten huwelijk had gevraagd. Dat de kinderen slechts bastaards waren en daarom geen rechtmatige erfgenamen. Dat hij het hardnekkig weigerde voor hun oudste zoon een baantje te zoeken...

Zorgen, zoveel zorgen! Graaf Waldeck gaapte en keek uit het raam naar de mistige bossen.

En die kwestie met Jodefelds ossen is ons achteraf ook slecht bekomen, zei hij stilletjes voor zich uit. We hadden er echt nooit op gerekend dat die kerels uit Munster onze landdag in Telgte zouden overvallen. Godzijdank waren we vanwege die aloude vervelende kwaal al een dag eerder afgereisd dan we van plan waren geweest, anders hadden die booswichten ons misschien ook nog in gijzeling genomen. Tegen de driehonderd man waren in het duister de zaal binnengedrongen, hadden de verzamelde domheren oorvijgen toegediend, aan de hoofdharen getrokken, met touwen vastgebonden, op hun soutanes gespuwd en geürineerd en ze ten slotte allemaal als gijzelaars naar Munster gevoerd. Daar schijnen ze in de straten luid te hebben geroepen: 'We brengen onze ossen weer terug!' Van de bisschoppelijke hoofdkelner Melchior von Buren hadden ze bovendien nog vijfhonderd gulden gestolen.

Waar hebben we ooit zoiets eerder meegemaakt? In de hele christelijke wereld niet! Ongelukkig genoeg waren onze handen daarmee ook gebonden en zagen we ons genoodzaakt dat onzalige verdrag te ondertekenen waarin de stad voortaan alle vrijheden op religieus gebied overdroeg. Anders waren de gijzelaars niet in leven gebleven.

'Hoewel, sappig vijgje van me,' zei graaf Waldeck nu hardop, 'als het aan ons had gelegen, dan hadden we het verlies van de domheren nog wel kunnen verkroppen. Ach, er zijn geen martelaars meer zoals in de heilige tijd van de apostelen!'

Switla zuchtte geïrriteerd, trok het kussen over haar hoofd heen en hield haar oren dicht.

'Ja, houd nu je oren maar dicht! Wij zijn eenzaam in ons mooie rijk, moederziel alleen. Wat weet jij nu van onze ongemakken en zielennood!

Je zou je alleen nog maar dieper in je kussen begraven. Maar wat moeten wij nu doen? We moeten Wyck toch iets vertellen. We moeten onverschrokken en vastbesloten... Waar blijft die kamerheer in vredesnaam!?'

Graaf Waldeck trok zo heftig aan het koord, dat het getingel van de bel in het hele slot te horen was. Hij bleef een tijdje zwijgend staan, zich afvragend of hij naar de deur moest lopen om de bediende te zoeken en hem, zodra hij hem gevonden had, bij zijn kladden te pakken en het halve slot door te slepen, tot in deze kamer. Hij liet dat idee varen en begon in plaats daarvan zichzelf aan te kleden.

Wat moeten we nu tegen de syndicus zeggen, vroeg hij zich af, weer in ge-pieker vervallend. Dat de raad van de stad bij de afgelopen verkiezingen rond de vastentijd nu grotendeels luthers is geworden, dat kunnen we nog accepteren. Betreurenswaardig is wel dat juist die sukkel van een Jodefeld tot tweede burgemeester is gekozen. Ook daar kunnen we nog wel mee leven. Bovendien garandeert de Neurenberger godsdienstvrede uit '32 de lutherse rijksstenden de vrijheid van godsdienst. Daar valt niet meer aan te tornen, en katholiek wordt ons mooie Munster ook niet meer, wat niet echt te betreuren valt. Maar we mogen niet accepteren dat die sekte rond magister Bernhard een regiment in de stad stationeert. Want ze zullen beslist niet rusten voordat de laatste katholiek en de armzaligste lutheraan uit de stad verdreven is. We mogen niet accepteren dat de domheren van hun inkomsten en lucratieve baantjes worden beroofd, want dat zou onszelf ook treffen. En hoe moeten we ons opstellen tegenover de keizer, die ons in een mandaat hoogstpersoonlijk heeft bevolen tegen de opstandige burgers en hun aanhang op te treden?

'Verdomme, wat moet ik met die wederdopers doen?' schreeuwde graaf Waldeck plotseling luid en getergd.

'Sla ze dood, zwijntje,' fluisterde Switla.

'Wat zeg je me daar?' vroeg graaf Waldeck geschrokken.

'Sla ze dood,' herhaalde het meisje zachtjes, terwijl ze zich oprichtte, uitrekte en breeduit geeuwde.

'Ik... Wij dachten dat je sliep.'

'Sla ze dood, zoals je in Duimen met die predikanten hebt gedaan.'

'Die hebben we niet doodgeslagen. Die hebben we op water en brood gezet. Meer niet.'

'En daarvan worden ze gewillig, denk je? Denk je dat ze daardoor weer naar hun oude geloof terugkeren?'

'Dat hopen we ten zeerste en we smeken God daar vurig om.'

'Dindiridin, dindiridin! Zwijntje, je moet nu sterk en moedig zijn. Dat verwachten de onderdanen van je. Hoeveel brieven heb je al niet aan de raad en de gemeente Munster geschreven?'

'Heel veel, dat is waar.'

'En? Heeft een woord uit jouw mond ooit iets bewerkstelligd?'

'Ik ben bang van niet, tot nu toe.'

'Zie je wel! Sla ze dus allemaal dood.'

'We zijn hier niet in het land van de haidoeken. Bedenk dat wel! We heb-ben ons te schikken in de edicten en arresten van de majesteit. Hier heerst het goddelijke, het keizerlijke recht...'

'... dat magister Bernhard en zijn troep elke dag weer met voeten treden.'

'Helaas wel.'

'Daarom moet je ze martelen tot het hersenwater uit hun schedels loopt. En je begint met de syndicus Von der Wyck. Ik mag die man niet, met zijn lelijke, droevige gezicht.'

'Ach, daar kan hij niets aan doen. Dat zijn de gaven Gods.'

'Ben je vergeten dat de raad van de stad hem heeft aangesteld?'

'Zeker niet! Hij moet tussen ons en de partij van Rothmann bemiddelen.'

'Heeft hij dan ook maar iets positiefs bijgedragen? Hij is een lafaard, die het ene zegt en het andere doet. Een judas. Hij hoort jou uit, en tegelijk de lutheranen en de katholieken. Mij is ter ore gekomen dat hij zich zelfs in de huizen van de wederdopers ophoudt.'

'Dat hebben wij hem zelf bevolen. Hoe moeten we anders aan informatie komen? En trouwens: hoe komt een haidoekenkind, een ossendrijfster, aan zoveel kennis?'

'Mij kan het niet schelen. De schaapjes zullen maling hebben aan hun herder en over hem kletsen, maar uiteindelijk zul je ze toch allemaal naar de slachtbank leiden. Neem dat van mij aan!'

Graaf Waldeck moest hevig slikken en zichzelf dwingen kalm te blijven. Bovendien stond het meisje nu in al haar naaktheid voor hem, en in het melkachtige middaglicht werden haar zachte rondingen nog geaccentueerd. Deze aanblik maakte het voor zijne vorstelijke genade nog lastiger zijn verstand te bewaren.

'Waarom gedraagt een haidoekenhoer zich zo vrijpostig?'

'Ik heb nu honger!' lachte Switla en vluchtte weg, omdat graaf Waldeck haar wilde vangen.

'Wacht, we zullen je mores leren!'

Zo vermaakten ze zich met kat-en-muisspelletjes, totdat het meisje uiteindelijk opgaf en zich uitgeput op bed liet vallen. Graaf Waldeck leek bijna te bezwijken en tuimelde eveneens de alkoof weer in. Nadat hij weer op adem was gekomen, zei hij: 'Weet je, bedauwde rozenknop, zodra wij je beu zijn en onze hartstocht bekoeld is, laten wij je wegens majesteitsschennis in de slotgracht verzuipen. En de kamerheer ook, die hond!'

'Dindiridin! Je bent me nog niet beu, zwijntje!' antwoordde de maitresse brutaalweg. 'En zoals ik al zie, zal de verlamde weer opstaan. En dan zullen we hem daarbij nu een handje helpen.'


De stad der vromen

-


Hij was nog geen twee weken in het hemelse Jeruzalem, maar toch zag Jan al duidelijk hoe innerlijk verdeeld de gemeente van Christus was. List en bedrog, haat en nijd, en wantrouwen en argwaan beheersten de harten van de uitverkorenen. Er verstreek geen dag zonder nieuwe incidenten. Geen dag of de katholieken, protestanten en wederdopers vernederden en beledigden elkaar. Deze plaats, die hem aanvankelijk zo kalm en paradijselijk had geleken, was een hel, waarin onoorbare praktijken de boventoon voerden. Hij zag het, ook al sloot hij voortaan zijn ogen voor de werkelijkheid. Nee, het was onmogelijk dat hij zich weer vergiste. De dorsvloer des Heren was nog altijd niet rein. Het duurde nog even voordat die geheel schoongeveegd was en de profetie van Matthijs in vervulling kon gaan, die hij in al zijn kosmische wijsheid had gedaan en waarin de dag van het Laatste Oordeel op paaszondag van het jaar 1534 werd bepaald. Dat duurde nog even.

En had magister Bernhard in zijn zestien artikelen over het 'Misbruik van de roomse Kerk' niet alles opgeschreven wat er nog nodig was voor de reiniging van de stad? Het afschaffen van de relikwievertoningen en betaalde missen. Het verbod op aanroepen en vereren van heiligen in de grote processies. De oproep afbeeldingen noch beelden te vereren en geen water, olie en kaarsen te zegenen. Magister Bernhard had alles keurig uiteengezet. Ja, hij had de raad van de stad zelfs een nieuwe kerk-, tucht-en schoolverordening aanbevolen, maar die was door verstokte theologen van buiten de stad afgewezen. Aan de christelijke wil tot eendracht mankeerde het de partij der wederdopers niet. En wat de tegenstrevers van Bernhard in het domkapittel en de raad betrof, had hij zich volkomen terecht op het standpunt gesteld dat ze hem inzake de volwassenendoop dan maar eens van zijn ongelijk moesten overtuigen. En wel op basis van de Heilige Schrift, want alleen die geldt in het hemelse Jeruzalem.

Dit waren de gedachten die Jan Beukels bezighielden toen hij zich in Münster vestigde. Elk woord uit de mond van magister Bernhard zoog hij gulzig op, en hij dacht er niet alleen over na, maar verdedigde het ook fel. Met steeds compromislozer gehoorzaamheid hing hij aan de lippen van de immer melancholieke theoloog, die magere grote man met zijn fonkelende ogen, die door zijn tegenstanders Stutenbernd werd genoemd, omdat hij bij het avondmaal in plaats van de hostie een stuk wittebrood oftewel Stuten brak, zoals dat in Westfalen werd genoemd. En daarom hoefden Rothmanns predikanten niet veel overredingskunst aan te wenden om van Jan eveneens een predikant te maken. Deze predikanten mochten overigens niet in de kerken preken, zodat het steeds weer tot incidenten was gekomen. De opvliegende Knipperdolling had echter door zijn rijkdom en macht weten te bewerkstelligen dat magister Bernhard de eredienst naar de Lambertuskerk kon verplaatsen, wat de hoofdkerk van de gilden was. Daar was het vervolgens regelmatig tot verstoringen van de diensten gekomen. De katholieken, die zich van hun geestelijke thuisbasis beroofd zagen, stormden midden in Rothmanns preek naar binnen en begonnen Latijnse hymnen te zingen, terwijl zijn aanhangers uit volle borst Duitse liederen aanhieven. Zo hitsten ze elkaar op door te zingen en tegen elkaar te schreeuwen, en soms duurde zo'n merkwaardig responsorium wel bijna vier uur. Af en toe kwam het ook tot klappen over en weer en zelfs knokpartijen, wat tot gevolg had dat magister Bernhard overstelpt werd met aangiften en bezwaarschriften bij de raad en het domkapittel. Toen de raad van de stad daarop met een hernieuwd preekverbod reageerde, graaf Waldeck met de beëindiging van de bescherming van de landsheer, en het domkapittel met het dreigement van een kerkban, antwoordde magister Bernhard doodkalm dat niemand hem er tot op de dag van vandaag van had kunnen overtuigen dat hij het bij het verkeerde eind had. Hij predikte slechts het zuivere evangelie.

De disharmonie en onenigheid die in de stad heersten bleek nog het meest uit een episode die Jan zelf mocht meemaken: in de week voor St.-Johannes vond een grote relikwievertoning plaats, voorzover bekend de oudste omgang in Munster, en daarom ook de belangrijkste. Het ging om de zogenaamde Kruistocht. Daarbij werd het zware, met goud en zilver beslagen triomfkruis door de straten naar de Kruispoort gedragen, de poort waaraan de processie zijn naam ontleende. Het jaar daarna hing het kruis in de dom, en weliswaar hoog boven het oksaal. Op het punt waar de balken elkaar kruisten, werden de vingerkootjes van St.-Paulus bewaard, die in de dom gewijd was. Het enorme kruis was zo zwaar, dat het kapittel twaalf sterke knapen moest inhuren om het van zijn plek te krijgen. Onder gebeden en gezang trok de processie stap voor stap naar Überwasser en weer terug, richting Michaelisplatz. Voor elk huis werd gestopt, opdat de bewoners, het vee en andere dieren de onmetelijke genade ten deel kon vallen die van de relikwie uitging, zo luidde althans het vaste geloof. De heer des huizes beloonde vervolgens de domheren met een niet onaanzienlijke donatie. Wie bereid was er nog een gulden bij te leggen, kon er zeker van zijn dat de processie wat langer bij zijn huis bleef staan. Wie echter twijfelde aan de genade die de relikwie zou brengen (of aan de domheren), zag de processie stilzwijgend langs zijn deuren voorbijtrekken. Zo werd door de processie altijd duidelijk in welk huis katholiek en in welk huis protestant werd gebeden.

Als de processie op de Michaelisplatz aangekomen was, vond de wassing van het kruis plaats. Volgens eeuwenoud gebruik werden de gouden en zilveren platen met wijn overgoten en gereinigd. Daarna werd het kruis weer aan de domheren overhandigd.

Tijdens deze wassing kwam het tot het genoemde incident. Opeens kwamen talloze vreemde kerels het plein op, die nog nooit eerder in de stad waren gezien. Ze werden gevolgd door tweewielige ossenkarren. Op de karren lag een vat, dat afgesloten was. Hup, het vat werd geopend en de inhoud ervan over het kruis gegoten, en pas toen het hels begon te stinken, werd duidelijk dat het om varkensdrek ging. De gelovigen waren buiten zinnen na deze onvoorstelbare misdaad. Er ontstond een geweldig tumult, maar de kerels waren alweer verdwenen met hun ossenkarren. Niemand ging achter hen aan, niemand kon zich hun gezichten herinneren. Maar voor domheer Melchior von Buren was het ogenblikkelijk duidelijk dat het alleen de bende van magister Bernhard maar geweest kon zijn. Uit alle macht schreeuwde hij: 'Stelletje vervloekte, duivelse anababtisten! Als ik jullie te pakken krijg, snijd ik bij jullie allemaal je zaakje af en spijker het aan je huisdeur!'

Melchior von Bürens woede werd nog vergroot door de oude, nog steeds niet geheelde pijn over het verlies van vijfhonderd gulden. Alleen op die manier was deze obscene, voor een kanunnik volstrekt niet passende manier van uitdrukken te begrijpen. Jan genoot intussen volop van al het tumult. Direct daarna liep hij naar het huis van Knipperdolling om zijn vriend in geuren en kleuren over de gebeurtenissen in te lichten. Ze konden beiden van het lachen nauwelijks nog op hun benen staan, en Knipperdollings blaas bleek zelfs niet langer bestand tegen de druk. Tot diep in de nacht bleven ze bij elkaar om te kletsen, te dobbelen, wijn te drinken en plannen te smeden hoe het hemelse Jeruzalem vorm moest krijgen als de domheren en lutheranen eindelijk de stad uit gegooid waren.

Jan ging nu dagelijks met de stoffenhandelaar om, sliep vaak in zijn huis of was tot het ochtendgloren, als de eerste vogels begonnen te zingen, in verhitte discussies met tegenstanders van het gedachtegoed van de wederdopers verwikkeld. Het was namelijk een kenmerk van huize Knipperdolling dat alle tegenstanders kalm en hartelijk werden begroet, ook al dienden wederdopers volgens de keizerlijke mandaten met de dood gestraft te worden. Met een verbazingwekkende en soms zelfs ronduit onbezonnen on-verschrokkenheid - magister Bernhard noemde het domheid - nodigde Knipperdolling voornamelijk lieden uit van wie hij zeker wist dat ze spionnen van graaf Waldeck of religieuze fanatici van de andere zijde waren. Deze jonge, hartstochtelijk voor hun zaak strijdende mannen deden niets liever dan zich met anderen in woord en weerwoord meten. Ze geloofden werkelijk in de profetie van Matthijs, dat de wereld binnen een jaar aan zijn eind zou komen. Ze waren ervan overtuigd uitverkoren te zijn. Maar ze wisten ook dat Munster nog lang geen stad des Heren was, waaraan het Laatste Oordeel voorbij zou gaan. Ze voelden een diepe, naïeve roeping om alles in het werk te stellen om de profetie van Matthijs in vervulling te laten gaan. Hun tegenstanders beschouwden hen als dwaze fantasten, terwijl zij hun tegenstanders juist als verstokte, verblinde kwaadwilligen zagen, die de numineuze wijsheid van God niet begrepen. In wezen argumenteerden beide groepen met dezelfde bewijzen, verweten ze elkaar hetzelfde en scholden ze elkaar met dezelfde termen uit: de anderen waren schurken, duivels gespuis, godslasteraars en antichristen. Wilde hij de profetie van Matthijs vervullen, dan moest Jan Beukels deze stad snel weer verlaten. Hij was circa zes weken in Munster geweest toen hij op St.-Jacobsdag door de Lieve Vrouwenpoort de stad uit trok om de opdracht die hij uiteindelijk had gevonden, te verwezenlijken. Magister Bernhard en de andere predikanten hadden met succes zijn nerveuze, rusteloze geest weten te bewerken. Het aantal van 144.000 uitverkorenen, zoals Johannes in de Apocalyps had geëist, was nog lang niet bereikt. Daarom moest men eropuit trekken en in alle landen over het wonder van Munster prediken. Waar men ook kwam, moest men zeggen: wie niet ten onder wil gaan en in het bloedbad van het Laatste Oordeel wil verdrinken, moet alles laten staan en liggen en zonder dralen naar Munster komen. Ten afscheid kusten ze elkaar op de mond en omarmden ze elkaar. Magister Bernhard legde zijn hand op Jans schouder en zegende hem. Voor het eerst ontwaarde Jan een lachje rond de ogen van deze notoir sombere man, en hij schreef dat lachje aan zijn persoontje toe. O nee, nooit zou hij magister Bernhard teleurstellen.

Vol optimisme en werklust ging hij op pad, voorzien van Bernhards geschriften en Knipperdollings uitgebreide aanbevelingen. Hij nam afscheid van Ramert en zijn vrouw, evenals van hun dochtertje, dat er echter met geen mogelijkheid toe kon worden verleid hem de hand te schudden. Zelfs de zoet geurende likkepot die haar moeder haar beloofde, hielp niet. Het meisje bleef koppig naar de grond kijken. In werkelijkheid waren ze allemaal blij afscheid te kunnen nemen, vooral Ramert. De turbulente ontwikkelingen van de laatste weken hadden hem met zorg vervuld. Hij was weliswaar een aanhanger van de wederdopers, maar zijn standpunten waren gematigd. Hij geloofde dat katholieken, protestanten en wederdopers in christelijke eendracht met elkaar konden leven. Elk cynisme was hem vreemd, en hij had een grondige hekel aan fanatisme. Bovendien was hij inmiddels bang geworden dat de onrust in de stad nog veel groter zou worden als de raad niet eindelijk zijn machtswoord uitsprak. Hij wist echter dat de vierentwintig raadsheren het volstrekt met elkaar oneens waren en daardoor nauwelijks in staat waren besluiten te nemen. En als ze dan toch iets besloten, brachten de gilden hun veto in. Hij zag in dat de stad onregeerbaar was geworden.

Eerst begaf Jan zich naar het vlakbij gelegen Osnabrück. Daar ging hij op het grote plein staan en begon de wederdoop te prediken. Hij sprak over de kostelijke spijs van de vrijheid en dat niemand moest denken dat Christus zich in het tabernakel bevond; hij was uitsluitend in de hemel. Hij veroordeelde alle sjacheraars in de tempel des Heren en preekte dat men alleen naar Christus moest luisteren, niet naar de overheid. De gedachten die hij verspreidde, waren die van Bernhard. Dankzij zijn beeldende taalgebruik lukte het hem snel talloze toehoorders om zich heen te scharen. Hij beschreef het hemelse Jeruzalem voor hen in geuren en kleuren en spoorde eenieder aan naar Munster te trekken voordat het te laat was. Hij werd op zijn beurt door de gerechtsdienaren van de raad aangespoord Osnabrück binnen een dag te verlaten, anders zou hij in de kerker worden gegooid. Jan gehoorzaamde en verliet de stad nog diezelfde dag. Maar op de burelen van de raad noteerde een consciëntieus advocaat de naam van de rondtrekkende prediker in een geheim boek en schreef er in kriebelige letters het woord 'gevaarlijk' bij. Van Osnabrück trok hij naar Schöppingen, waar hij bij de gouwgraaf Hinrick Krechting gastvrijheid vond. Hij had hem al eens ontmoet, namelijk bij het feestmaal in Knipperdollings huis. Jan herkende de zeer corpulente man direct en ook Hinrick was zeker nog niet vergeten dat Jan die avond in tongen had gesproken.

Hij bleef een paar dagen bij Hinrick, waarna hij weer verder trok. Hij zwierf rusteloos van de ene naar de andere stad, van het ene dorp naar het volgende. Zelfs voor het armzaligste hutje bleef hij staan, klopte aan de deur om de verblufte boeren van het hemelse Jeruzalem kond te doen, waar de kinderen lachten en niet meer van de honger stierven, waar verbroedering heerste en waar de grijsaards in vrede heengingen. Hij predikte onvermoeibaar, zich schor schreeuwend, en liet zich noch door muilperen en hoongelach noch door dreigementen van zijn pad afbrengen. Hij sliep weer onder de blote hemel of bij mensen die hem door Knipperdolling waren aanbevolen, voedde zich nu eens met insecten, wormen en bessen, dan weer met de overvloedige spijzen van de rijke vrienden van de stoffen-handelaar uit Munster. Toen hij op een zwoele zomeravond in een gierstveld bivakkeerde en naar de hemel opkeek, waarin zojuist de sterren en de maansikkel verschenen waren, raakte hij opeens ten diepste bedroefd. Hij had weliswaar overal zonder enige vrees gepredikt en had het woord van magister Bernhard over de wereld verspreid, zelfs al liep hij daarbij het risico gearresteerd te worden, maar toch voelde hij zich even leeg en onvoldaan als vroeger en slechts een halve apostel van het gedachtegoed van de wederdopers. De laatste, definitieve stap, die hem van alle twijfels en gevoelens van zinloosheid kon verlossen, ontbrak nog. Tot het definitieve nee, de onherroepelijke breuk met het oude geloof, was het nog niet gekomen. Hij moest de gelofte afleggen en het teken ontvangen dat hem voor de rest van zijn leven zou brandmerken, wat de toekomst ook nog aan onzekerheden mocht brengen. Nee, er mocht geen weg meer terug zijn: hij moest zich laten wederdopen. Pas dan kon hij de hemelse vreugde en vrede vinden. Pas dan zou hij gelijk aan Christus worden.

Opeens raakte hij bevangen door een grote bezieling, en hij sprong op en begon te dansen en te zingen. Nog diezelfde nacht vervolgde hij zijn voetreis, maar hij liep niet naar het noorden, zoals hij van plan was geweest, maar via de Coesfelder Weg naar het zuidwesten, richting Nederland. Want de onherroepelijke belofte kon slechts door één man worden afgenomen. Slechts één man kon hem dopen en door die reiniging alle twijfel bij hem wegnemen: de profeet Matthijs.

Terwijl Jan Beukels via dezelfde weg als Alit ooit gegaan was naar het vaderland terugkeerde, was er in Munster van alles loos. Mogelijk dat de gemoederen extra verhit werden door de ongewone hitte die zomer en dat die aan de vijandige stemming bijdroeg. De Aa was inmiddels een klein stroompje geworden en de dubbele gracht was bijna uitgedroogd, waardoor alle uitwerpselen van mens en dier, en het afval van de slagers en leerlooiers in het modderige water bleven liggen en er een walgelijke lucht uit opsteeg. Op bepaalde plaatsen kon je de Aa alleen nog met ingehouden adem of met voor de mond gebonden geurdoekjes oversteken. Al snel heerste er watergebrek voor mens en dier, dat door korte zomeronweders nauwelijks werd gelenigd. De mensen lieten zich door de hitte echter niet murw maken. Zoals Ramert al had voorspeld, raakten de mensen onderling steeds meer geprikkeld en namen de verstoringen van de missen in bijna alle nog katholiek gebleven kerken toe. De zinnen van de burgers waren in beroering en heel wat lieden bereidden zich al op de openlijke strijd voor, door een dorsvlegel, zwaard of stok in hun huis klaar te leggen. Zelfs de abdis van het Mariaklooster Überwasser toonde zich zeer verdrietig en leed aan zielenpijn, waarvan ze in een gekunsteld briefje aan graaf Waldeck getuigde. Ze schreef daarin: 'Wij hebben nog tal van jongedochters onder ons, die zich met ons aan de voorschriften van uwe vorstelijke genade houden. Nu is echter gebleken dat enkele van onze mede-jongedochters, die uw geschriften en tevens hun plicht en gelofte niet bepaald consequent ter harte namen, maar die misschien vergeten zijn, en hun habijt en gebruikelijke kleding hebben veranderd, ook in strijd met onze wil en onze volmacht en toestemming de preken hebben bezocht en zich in de stad Munster bij tal van burgers hebben opgehouden en niet willen terugkeren, tenzij ik hun toestemming zou verlenen naar de preken te gaan wanneer hun dat goeddunkt. Daarom vragen wij met de grootst mogelijke gehoorzame onderdanigheid dat uwe vorstelijke genade uw raad, goeddunken en vorstelijk gemoed daarover wilt mededelen en verkondigen hoe wij met onze vertrokken maagden en ook degenen die in de toekomst nog zouden willen vertrekken dienen om te gaan, opdat wij niet bij uwe genade in ongenade vallen en aan uw bestraffing blootstaan.'

Ida von Merfeld, de abdis, had lange tijd over de brief gebogen gezeten, steeds weer aan de tekst vijlend, waarbij ze voortdurend nieuwe formuleringen ontwierp en weer verwierp. Ten slotte had ze het octavovel opgevouwen en in een zilveren doosje in haar cel opgeborgen. Als de omstandigheden niet verbeterden en steeds meer jongedochters uit het klooster vertrokken, zag ze zich toch genoopt de brief te versturen. Er was nog iemand die geschriften opstelde, en niet zo weinig ook: syndicus Von der Wyck. Het was hem niet gelukt de rivaliserende partijen met elkaar te verzoenen. Omdat hij zowel bij de raad als bij graaf Waldeck geen gehoor vond - voorzover hij bij de laatste al werd binnengelaten - wendde hij zich tot landgraaf Philipp von Hessen. Hij deelde hem eerbiedig mede:

'Als Bernhard Rothmann niet de stad uit gezet wordt, dan zal deze stad zeker door onderlinge tweedracht steeds verder afglijden en vernietigd worden. Ook zal het evangelie niet verder verbreid worden, maar zal het hier in belang afnemen. De aanhang van Bernhard bestaat uit verdorven armoedzaaiers, en ik ken niemand onder hen die vanwege zijn schuld tweehonderd gulden kan opbrengen.'

Daarmee duidde hij enerzijds op de onder schulden gebukt gaande Bernt Knipperdolling, wiens feestmalen en bijna koninklijke hofhouding enorme bedragen vergden en wiens kostbare processen tegen graaf Waldeck bij het hoogste gerechtshof niet meer te betalen waren. Anderzijds verwees hij ook naar de beginnende toestroom van hoofdzakelijk arme, onbemiddelde mensen uit de overige delen van het bisdom. De preken van de predikanten begonnen namelijk langzaam effect te hebben. Van heinde en verre kwamen de mensen naar het hemelse Jeruzalem, zelfs helemaal uit Friesland. Het waren er nog niet veel - in hoofdzaak vrouwen, kinderen en ouden van dagen - maar het gerucht dat graaf Waldeck zijn ridders op de been zou brengen om de afvallige dorpen weer in het gareel te brengen, bracht menigeen ertoe zich gereed te houden voor de vlucht naar Munster en zich te bewapenen.

De raad en de gilden probeerden nog steeds tussen de met elkaar gebrouilleerde partijen te bemiddelen. Weer werden er brieven geschreven, aantekeningen gemaakt, vergunningen verleend. Rothmann en zijn aanhangers werden wederom door de raad berispt en werden met een preekverbod bedreigd, waarop Bernhard een beroep deed op het christelijke verzetsrecht en sluw antwoordde: 'Bovendien verbazen wij ons erover dat u, die slechts de macht over de wereldlijke rechtspraak bezit, zich ook het recht aanmatigt over deze zaak te oordelen. Als u werkelijk christen wilt zijn, hoe kunt u het dan wagen uw burgers het woord Gods te onthouden?'

Er klonk veel papiergeritsel in die weken, totdat de raad, het domkapittel en de gezamenlijke gilden het idee kregen een tweedaags dispuut tussen Rothmann en zijn tegenstanders te organiseren, aangezien Bernhard er altijd zo prat op ging dat zijn standpunten betreffende de doop nog nooit waren weerlegd. Het dispuut moest tot een duidelijke conclusie leiden en de eendracht herstellen. De voortreffelijkste theologen werden bijeengeroepen en de tegenstanders van Rothmann brachten zelfs de zeer beroemde, maar al hoogbejaarde geleerde Herman Buschius uit Duimen als hun grote troefkaart in.

In de grote zaal van het raadhuis op de Prinzipalmarkt, waar het zonlicht naar binnen stroomde, was het op die dag in augustus ondraaglijk benauwd. Alle vierentwintig raadsheren waren aanwezig. Zij hadden het buitengewoon zwaar in hun met bont afgezette zwarte toga's, en het zweet liep in straaltjes van hun voorhoofd en slapen. Ook de bestuurders van de in totaal zeventien gilden waren voltallig aanwezig, evenals een groot aantal kanunniken van het domkapittel. Magister Bernhard en zijn jonge, strijdlustige medestanders - met Roll en Staprade voorop - werden zo tegenover Buschius en diens adviseurs geplaatst, dat er weliswaar een gepaste afstand tussen hen bleef, maar ze elkaar toch konden aankijken. Het dispuut werd geopend met de pinksterhymne 'Veni creator spiritus', terwijl de volgelingen van Rothmann daar 'Christ, unser Herr, zum Jordan kam' tegenover stelden. De luidste zanger was Bernt Knipperdolling, die zich voor deze dag met alle mogelijke pracht en praal had uitgedost. Hij had zelfs de barbier aan huis laten komen en zijn baard stond tweemaal zo ver van zijn kin en wangen.

Het had weinig gescheeld of het twistgesprek was al mislukt voordat het begonnen was, als de oude Buschius zich niet met een pijnlijke blik uit zijn stoel had verheven en een eind had gemaakt aan het wanluidende gezang. Op kalme toon riep hij alle aanwezigen tot broederschap op. De leiding van het dispuut was in handen van syndicus Von der Wyck, die de raad en de gilden er in zijn toespraak aan herinnerde dat men zich volgens het rijksrecht aan een strafbaar feit schuldig maakte als sektarische oproerkraaiers in de stad geduld werden. Het geldende rijksrecht sprak nu eenmaal over de kinderdoop en niet over de volwassenendoop. Enkele predikers in Munster bevonden zich op een zeer gevaarlijk pad, waarbij ze het welzijn, de vrijheid en het zielenheil van tal van burgers op het spel zetten. Met tegenzin wees hij op artikel 127 van de Penale Halsgerechtverordening, die het vorige jaar door zijne majesteit keizer Karel V op de Regensburger Rijksdag was uitgevaardigd. De syndicus pakte een boekje uit zijn zak, sloeg het artikel open en las: 'Wie in een land of in een stad gevaarlijk, opzettelijk en boosaardig oproer van het gemene volk tegen de overheid veroorzaakt, moet onthoofd dan wel met roeden gestraft worden en het land uitgezet worden.'

Dit leidde tot luide interrupties van de kant van de aanhangers van Rothmann, die de syndicus voor kettinghond van de overheid uitscholden die hier partijdig stond te blaffen. Weer was het Knipperdolling die zich met dergelijke beeldspraak onderscheidde en weer moest de gebrekkige Buschius zich verheffen en aan de broederschap herinneren. Nu droegen Rothmanns tegenstanders hun stellingen voor, die meer neerkwamen op een reeks beschuldigingen dan op Bijbelse bewijzen voor de kinderdoop. De tekst werd voorgelezen door een zekere Glandorp en twee fraters. Aan hun dodelijk vermoeide blik en bloeddoorlopen ogen viel de inspanning af te lezen die het hun in doorwaakte nachten had gekost om de tekst op te stellen. Bij elke stelling mompelden en fluisterden Bernhards vrienden in hun baarden. Bernhard zelf bleef zwijgen en toonde geen enkele emotie, maar hij schreef met een grote pennenschacht de kern van het betoog in een kwartoschrift. Hij keek geen enkele keer op, wat Glandorp en de twee fraters zeer onzeker maakte. Toch gingen ze verder met het voorlezen van de tekst.

Eenmaal barstte predikant Staprade in lachen uit toen hij door Glandorp werd geciteerd met de woorden dat de kinderdoop 'een gruwel voor God' was.

'En een zegen voor de duivel; zeg dat er maar bij!' riep Staprade, waarna hij nog harder begon te schaterlachen.

Toen de opponenten hun stellingen hadden voorgedragen, wat bijna twee uur in beslag nam, vroeg Von der Wyck de defendenten hun pleitredes te houden. Het was ondertussen zo vreselijk warm geworden in de zaal - de middagzon brandde onbarmhartig door de ramen - dat enkele heren om een onderbreking vroegen of in elk geval toestemming wilden om hun toga's uit te trekken. De oude Buschius wees beide verzoeken af met de vrolijke opmerking dat men nu eenmaal moest zweten als men de waarheid wilde vinden. De raadsheren zuchtten diep en veegden met hun reeds lang doorweekte doekjes de zweetstraaltjes van hun wangen. Nu was magister Bernhard achter de lessenaar gaan staan. Kalm en zeer ontspannen keek hij in de gezichten van de aanwezigen. Hij wachtte tot er een bijna onheilspellende stilte in de zaal begon te ontstaan. Daarna begon hij te spreken, zonder de gebruikelijke holle frasen, maar in nuchtere zinnen, die hij op beheerste toon uitsprak. Daarbij keek hij soms vluchtig in het kwartoschrift, waarin hij zijn defensie op slechts één kantje had genoteerd. Daar stonden alleen afkortingen, getallen en plaatsen van Bijbelpassages. Hij confronteerde de oude Buschius en diens medestrijders met zo'n vloed aan citaten, parallelle passages en kruisverwijzingen, dat horen en zien hun verging. Glandorp was volstrekt niet meer in staat elk vers en elk getal mee te schrijven, zo hoog lag het tempo van de defensie. Magister Bernhard sprak krap een halfuur en maakte zich ten slotte op voor de totale verbale doodssteek aangaande alle stellingen die Glandorp en de fraters te berde hadden gebracht. Tot slot daagde hij de theologen uit hem eindelijk eens het bewijs uit de Heilige Schrift voor de kinderdoop te leveren, en wel stante pede. Omdat het stil bleef in de raadszaal, liep magister Bernhard zonder het Amen uit te spreken van de lessenaar naar zijn plaats terug. Iedereen richtte nu gespannen zijn blik naar de oude Buschius. Deze keek strak voor zich uit. Hij pakte zijn witte baard vast, trok er een haar uit, bekeek die, stond met een waardige beweging op en zei dat hij nu moe was. De Bijbelse bewijzen voor de kinderdoop zouden later schriftelijk worden geleverd. Daarop verliet hij plotseling de vergadering. Zijn verblufte medestrijders volgden hem op de voet. De predikanten en hun vrienden begonnen te juichen en te schreeuwen, omarmden elkaar, brachten de letter tau op eikaars voorhoofd aan, maakten een vreugdedans en kusten dolgelukkig de hand van magister Bernhard. Hun bewijzen waren niet weerlegd en ze vierden joelend hun overwinning. Het luidst brulde echter de stoffenhandelaar, die zelfs zo brutaal was de hoofdkelner Melchior von Buren tot een dansje te verleiden door hem simpelweg te omarmen en niet meer los te laten.

'Er is mij ter ore gekomen,' riep Knipperdolling, 'dat het in het hoogkoor, waar het kruis hangt, vreselijk stinkt!' Hij begon zo hard te lachen dat hij het weer in zijn broek deed.

Von der Wyck had grote moeite de vergadering op gepaste wijze te sluiten. Hij vroeg de aanwezigen met klem de schriftelijke bewijsvoering van de geleerde Buschius af te wachten. Er was nog niets beslist. In elk geval moch-ten deze religieuze twistpunten beslist niet verder onder het volk worden verspreid, omdat er dan nog meer oproer in de stad zou ontstaan. Niemand lette op hem; noch de raadsheren, noch de zwaar teleurgestelde kanunniken, noch de triomfantelijke meute rond magister Bernhard. Zo kwam dit gedenkwaardige dispuut aan zijn eind.

Hoewel de schriftelijke pleitrede van Buschius bepaald mager, om niet te zeggen onbeholpen was uitgevallen, gaf de raad magister Bernhard al snel wederom een preekverbod voor de St.-Lambertuskerk. Vertwijfeld wendde Bernhard zich vervolgens tot de overheid: 'Als u echter (wat de Almachtige verhoede) halsstarrig aan uw voornemen vasthoudt, dan zullen wij niettemin getrouw aan het ons door God toevertrouwde ambt de waarheid voor God en de gehele wereld overbrengen, zelfs al betekent dat het verlies van ons leven en al onze bezittingen, omdat men God meer dient te gehoorzamen dan de mensen.'

Nadat hij deze niet mis te verstane woorden had gesproken, was het alle raadsleden in elk geval duidelijk geworden dat de anabaptisten tot het uiterste zouden gaan. Daar kwam bij dat er al snel een nieuw oproer in de stad volgde.

Verscheidene katholiek gebleven en zeer strijdlustige burgerechtparen brachten hun pasgeboren kinderen namelijk uitgerekend naar predikant Staprade om die door hem te laten dopen. Toen Staprade weigerde, werd hij direct de stad uit gegooid. Rothman en zijn medestanders waren verontwaardigd, waarop de raad laconiek antwoordde dat ze hun mond moesten houden of anders eveneens de stad moesten verlaten. Ze zwegen niet. De raad liet hun kerken sluiten. Nu vroegen de predikanten op hun beurt de gilden om hulp. Nogmaals bevestigden ze dat ze bereid waren zo nodig te sterven voor hun overtuiging, want het was hun opdracht de kudde van Christus te weiden, zonder iets aan zijn woord af te doen of toe te voegen. Pas door bemiddeling van de gezamenlijke gilden werd er een voorlopige wapenstilstand afgekondigd. Men werd het erover eens dat Bernhard weliswaar mocht preken, maar niet meer in de St.-Lambertuskerk. Hij mocht dat alleen nog in de St.-Servatiuskerk, de kleinste parochiekerk, vlak bij de gelijknamige stadspoort. De predikanten moesten voortaan zwijgen, en Staprade kon weer naar Munster terugkeren. De vrede was niet van lange duur, want nu preekten de predikanten in de burgerhuizen, waar ze ook geheime conventikels organiseerden. Magister Bernhard was in die maanden echter zeer terneergeslagen. Hij leefde met zijn vrouw teruggetrokken in het kruideniershuis, ontving weinig bezoek en kwam nauwelijks nog onder de mensen. Hij schreef in die tijd een grote theologische verhandeling, die alle twijfels en bezwaren van de tegenstanders voorgoed moest ontkrachten. Zo verstreek deze bloed-hete zomer, die werd gevolgd door een buitengewoon natte herfst, waarin het land in een moeras veranderde.

Ook in de Nederlandse vlakten leidde de regen tot overstromingen en misoogsten. Volk en vee leden gebrek, het koren beschimmelde en verrotte. Het weinige dat nog was overgebleven, werd onbetaalbaar, tot verdriet van het gemene volk. Weliswaar had de wapenstilstand tussen keizer en sultan in heel Europa tot een opbloei van de handel en de productie geleid, de kassen van de Habsburgers waren nog even leeg als tevoren. Er volgden dus nieuwe belastingen en het geld werd nog minder waard. Al snel kondigden zich de voorboden van een hongersnood aan. Op zijn tocht naar Leiden zag Jan steeds weer broodmagere kinderen met bolle buikjes. Bijzonder zwaar getroffen werden de boeren, die volledig aan de willekeur van hun meesters waren overgeleverd. Tevens moesten ze de gruweldaden van de plunderende landsknechten dulden, die - nadat ze uit de krijgsdienst ontslagen waren - in groten getale door het land trokken, op zoek naar nieuwe schermutselingen, nieuwe soldij of nieuwe buit. Jan leed geen honger. Maar van binnen was hij ziek, en wel erger dan hij wilde toegeven. Nadat hij die zomer het besluit had genomen zich door Matthijs te laten dopen, dacht hij binnen drie tot vier weken zijn geboortestad te kunnen bereiken. Het duurde echter meer dan drie maanden voordat hij Leiden binnentrok. Het was hemzelf een raadsel waarom deze tocht hem zoveel tijd had gekost. Hele dagen en zelfs weken waren in duisternis gehuld.

Het volgende was er gebeurd: op een ochtend in augustus werd hij gewekt door het angelus-klokgelui van een kerkje, vlak bij het dorp waar hij in een hoop gedroogde turfblokken had overnacht. Hij kroop naar buiten, klopte het stof van zijn kleren en ging met zijn gezicht naar de zon toe zitten. Pas toen het begon te schemeren en hij door hondengeblaf opschrok, realiseerde hij zich dat hij de hele dag roerloos op de hoop turfblokken had gezeten. Naar zijn idee was al die tijd in een oogwenk voorbijgegaan en hij meende nog altijd het geluid van de kerkklokken te horen. Zijn lippen waren gespleten en zijn gezicht deed pijn door de zonnebrand. Hij had een afschuwelijke dorst. Opeens werd hij zo bang dat hij opsprong en wegrende. Hij rende zomaar weg; of hij ergens in of uit ging interesseerde hem niet. Hij bleef maar doorrennen, totdat zijn benen hem niet meer konden dragen en hij helemaal buiten adem was. Daarna begon hij luid te huilen, duwde zijn handen tegen zijn slapen en riep: 'Mijn Heer en mijn God! Laat me niet krankzinnig worden! Laat me niet te gronde gaan!'

Hij had weken nodig om zijn zelfvertrouwen te herwinnen. Uiteindelijk slaagde hij erin deze merkwaardige belevenis te vergeten door nog fanatie-ker te prediken en nog grotere risico's te nemen om gearresteerd te worden. Pas toen hij op Allerheiligen voor de poorten van Leiden stond, doemde die merkwaardige belevenis op de turfhoop weer in zijn herinnering op. Eerst begaf hij zich naar de woning van meester Cornelis. Er werd niet opengedaan, maar toen hij diezelfde avond nogmaals voor de deur stond en aanhoudend op de deur bonsde, klonk binnen opeens een stem die hij direct als die van de meester herkende. Jan groette met de geheime wederdoperformule en maakte zich bekend.

'Ik ken geen Jan,' fluisterde de stem, nadat de deur op een kier was geopend.

'Maar u kent mij toch wel! Ik ben het, Jan, de zoon van Beukels, uw voormalige leerjongen.'

'Maak dat je wegkomt,' siste Cornelis. 'Je brengt jezelf in groot gevaar!'

'Vertelt u mij dan alleen waar de profeet Matthijs is.'

'Vraag me dat niet, en laat me met rust!' zei Cornelis boos en duwde de deur weer dicht, waarna hij die vergrendelde.

Maar Jan liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij bleef op de deur kloppen, net zo lang tot Matthijs na een goed uur zelf opendeed. De schrik was groot toen Jan de reus zo gebukt in de deuropening zag staan. Jan viel op zijn knieën en kuste de zoom van Matthijs' gewaad. De profeet mompelde iets en liet de vreemdeling binnen. Zonder dat er een woord werd gesproken, werd hij naar de kelder van het huis gebracht, vanwaar een geheime, zeer lage gang naar een duister tongewelf leidde, dat blijkbaar een verborgen kantoor was. Later kwam Jan via Cornelis' vrouw te weten dat dit hol, zoals zij het noemde, voor haar niet voor rede vatbaar zijnde echtgenoot als ruimte had gediend voor zijn proeven om goud te maken. Maar nu de tijden zo gevaarlijk waren geworden en de profeet elk moment het risico liep gearresteerd te worden, was hier een vrij behoorlijke woning ingericht voor hem en zijn vrouw, die, zoals Jan kon zien, in verwachting was. Zo zaten ze meer zwijgend dan pratend een tijdje bij elkaar, en Jan was nog altijd helemaal van slag omdat hij opeens zo dicht bij de profeet Matthijs mocht zijn. Toen de wijn eindelijk zijn tong had losgemaakt, begon hij te vertellen over Munster en de wonderlijke zaken die zich daar afspeelden. Hij was ervan overtuigd dat de wereld daar zou eindigen. Te oordelen naar wat hij in Munster had gezien, was er nog maar weinig tijd nodig om de dorsvloer des Heren te reinigen. De profeet spitste nu zijn oren. Hij stelde Jan allerlei indringende vragen over de Münsterse gemeenschap, die door de laatste zo goed mogelijk beantwoord werden.

Jan Beukels' hart stond in vuur en vlam, en hij moest nog een halfuurtje wijn drinken voordat hij de moed vond Matthijs op de hoogte te brengen van zijn diepste verlangen. Hij wilde door hem wedergedoopt worden, en wel diezelfde nacht nog, zei hij met trillende stem. Matthijs staarde in gedachten verzonken naar het zwakke vlammetje van de traanlamp. Zonder op te kijken mompelde hij in zijn lange zwarte baard: 'Heb je daar goed over nagedacht? Weet je dat onze broeders en zusters vanwege de wederdoop blootstaan aan vervolging, martelingen en de dood?'

'Dat weet ik, mijn heer en mijn profeet!' antwoordde Jan overhaast. 'Ik zou niets liever willen dan voor Christus te sterven! Mijn leven ontbeerde elke noodzaak en opdracht, tot aan de dag dat u bij het stadhuis met uw hand naar mij wees. Wellicht herinnert u zich dat niet meer, maar ik was de jonge man op wie uw toorn zich richtte. Ik was degene die in de stromende regen voor u stond en die volgens u door de wormen van de twijfel stuk geknaagd en opgevreten werd. Ik was degene die wegrende, die voor zichzelf wegrende.'

'En nu denk je dat je niet meer zult wegrennen?'

Jan viel op zijn knieën. 'Mijnheer, ik heb niets anders bezeten dan mijn lege, smachtende, nutteloze leven. Ik smeek u! Doop mij, dan zal mijn ziel gezond worden.'

Hij begon te snikken en wilde zich lange tijd niet door Cornelis' vrouw laten troosten. Ze nam hem in haar armen, streek met haar handen over zijn hoofd en veegde zijn tranen af.

'Hoe groot moet jouw hartenpijn zijn, mijn jongen!' sprak ze met zachte, geëmotioneerde stem, en ze kuste hem op zijn wang.

Nog diezelfde nacht werd Jan Beukels door Matthijs wedergedoopt. Getuigen waren Cornelis en zijn vrouw, evenals Diewer, de ongenaakbare, immer zwijgende vrouw van de profeet. Er werden kaarsen gehaald en een kuip die voor de helft met water gevuld werd. Vervolgens onderwees Matthijs Jan in de doopliturgie, die nu werd voltrokken. Verder stelde hij een hele reeks vragen, die Jan met 'Ik verwerp dat!' of'Ik geloof!' moest beantwoorden. Toen dat gebeurd was, vermaande Matthijs de dopeling nog eens zich voortaan aan geen enkele overheid, zowel de pauselijke als de keizerlijke, iets gelegen te laten liggen, riep hem op tot in de dood trouw voor het nieuwe geloof te strijden en zijnerzijds zowel gelovigen als ongelovigen te dopen, met het teken tau te merken en dit bondgenootschap overal ter wereld te verbreiden.

Jan knikte.

'Zo zal het gebeuren,' zei Matthijs daarop.

In de plechtige stilte van het vensterloze keldergewelf knielden Diewer en Cornelis en zijn vrouw neer. De oude meester Cornelis hield de doopschaal in zijn door littekens misvormde handen.

'Item spreek ik tot jou, Jan, zoon van Beukels,' zei Matthijs met plechtige stem. 'Trek je oude geloof uit en werp dat weg!'

Jan deed wat hem bevolen was en kleedde zich tot op zijn lendenschort uit. Cornelis' vrouw verbaasde zich over het magere lichaam van de dopeling. Hij zag er afgemat en oud uit, bijna ziekelijk, en niet als een gezonde man die midden in het leven stond. Misschien kwam het ook door zijn dof geworden, vervilte hoofdhaar dat ooit zo mooi was geweest, of de lange, vlassige baard. In elk geval had die jongen al lange tijd geen kam meer gezien, dacht ze. Cornelis' vrouw probeerde deze gedachten, die niet bij zo'n plechtige gelegenheid pasten, van zich af te zetten en vouwde haar handen nog steviger voor het gebed.

'Item spreek ik tot jou, Jan, zoon van Beukels! Was het oude geloof nu van je af!'

Jan stapte in de kuip en dook onder. Hij deed dat nogmaals, en nog eens. Matthijs liet zich door meester Cornelis de doopschaal aanreiken, die hij tot aan de rand met water vulde.

'En zo doop ik je in naam van onze Heer Jezus Christus, de drie-enige verlosser en zaligmaker. Amen.'

Toen Jan het water over zijn hoofd voelde stromen, begon hij over zijn hele lichaam te beven. Hij probeerde het beven te onderdrukken, maar het werd steeds heviger. Als snel begon hij krampachtig te schokken, zodat Matthijs hem moest ondersteunen. Opeens begon de dopeling te zingen en te dreinen. Met holle, verdraaide ogen staarde hij naar het gewelfde plafond, alsof hij erdoorheen naar de koude sterrennacht kon kijken. Hij bleef maar dreinen, zingen en kreten slaken, terwijl zijn vingers de imposante bovenarmen van de profeet vasthielden. Het lukte de profeet niet zijn vingers los te trekken, hoewel hij zelf beresterk was. Het lukte Diewer uiteindelijk een eind te maken aan het angstwekkende schouwspel door Jan uit alle macht een paar keer in zijn gezicht te slaan om hem weer tot bezinning te brengen. Toen dat gelukt was, gleed de dopeling langzaam langs het lichaam van de profeet op de grond en viel hij flauw. De doopplechtigheid, die bijna afgelopen was, moest onderbroken worden. Ze legden Jans lichaam gestrekt op de grond en trokken hem het nieuwe witte doopgewaad aan.

'Item,' sprak Matthijs iets zachter dan eerst, 'neem Christus aan!' Hierop tekende hij de letter tau op het voorhoofd van de bewusteloze. De profeet nam Jan in zijn sterke armen, droeg hem naar de woonkamer van de Cornelissen en legde hem op de bank neer. Zo eindigde de doop van Jan Beukels.

De volgende ochtend was de pasgedoopte in een vrolijk, opgeruimd humeur. Hij at gulzig, praatte veel en gehaast, zei dat hij het niet kon aanzien dat de profeet en zijn zwangere vrouw in zo'n kelderhol moesten wonen, dat meer op een kerker dan een huis leek. Bovendien waren ze in de herberg De Drie Haringen veiliger, omdat niemand nog wist dat hij wedergedoopt was. Cornelis' vrouw luisterde geduldig en viel Jan bij. Vermoedelijk zou het toch al niet lang meer duren voordat de gerechtsdienaren opdoken om de profeet te zoeken. Ze waren al driemaal langs geweest, maar ze hadden de schuilplaats - de Almachtige zij geloofd! - niet gevonden. Jan brak nog een stuk van het grote volksbrood, stopte het in zijn mond en vroeg met volle mond hoe het met Mieke ging en of de vrouw van de meester al snel oma zou worden.

Het gezicht van Cornelis' vrouw, waaraan nog altijd te zien was dat het in haar jeugd heel lieftallig geweest moest zijn, versteende. Jan keek verrast op, en omdat de vrouw geen antwoord gaf, vroeg hij na enige tijd of hij iets gezegd had wat niet gepast was. Cornelis' vrouw schudde haar hoofd. Ze begon zachtjes en op sombere toon te spreken: 'We weten niet waar Mieke is. Niemand weet het. Ze is nu al twaalf dagen zoek. Ze was naar de vismarkt gegaan, zoals elke maandag, en is daarvan niet teruggekeerd. Hoewel Dieric overal naar haar heeft gezocht, hebben we geen enkel levensteken van haar gekregen. Uiteindelijk is twee dagen geleden bij de Oude Rijn een gele schoen gevonden. Dieric durft alleen niet te zweren dat het haar schoen is. Het kan haar schoen zijn, maar het hoeft niet. Hij weet het niet en is zelfs ontroostbaar en ziek van verdriet. God geve dat mijn kind nog leeft! En hoe vaak heb ik Mieke niet voorgehouden dat ze nergens moest vertellen dat ze gedoopt was! Maar je kent Mieke. Als ze iets als de waarheid beschouwt, kan ze er niet meer over zwijgen.'

'Dus u gelooft dat haar verdwijning met ons geloof te maken heeft?' vroeg Jan bezorgd.

'Jongen, je weet niet hoe gevaarlijk het voor ons in deze stad is geworden. Dagelijks horen we dat er mensen uit hun huizen worden weggevoerd. Op klaarlichte dag komen de landsknechten van de raad en pakken zowel mannen als vrouwen op straat op. Zelfs kinderen. Mensen die als wederdopers worden beschouwd of die door anderen als zodanig zijn aangewe-zen. Moge God de Almachtige beschikken dat mijn Mieke ongedeerd is en nog leeft!'

Cornelis' vrouw kreeg tranen in haar ogen terwijl ze dit zei. Ze probeerde zich dapper te beheersen, veegde de tranen weg en wilde het gesprek op een ander onderwerp brengen, maar haar verdriet werd alleen maar groter. Ze verontschuldigde zich, stond op en liep de keuken uit. Later bevestigde ook meester Cornelis dat het in de stad wemelde van de spionnen. Je moest voortdurend opletten en geen verkeerde dingen zeggen, want bij de laatste raadsverkiezingen waren katholieke patriciërs aan de macht gekomen die de keizer blindelings steunden en die zich stipt aan de letter van de wet hielden, geheel in tegenstelling tot de vorige raad. Matthijs wierp tegen dat je niet bang mocht zijn. De waarheid moest altijd vooropstaan. Later, toen hij en Diewer al in De Drie Haringen verbleven, zei hij echter tegen Jan: 'Keer naar Munster terug en beveel mijn broeders in mijn naam dat de doop voortaan heimelijk in hun huizen voltrokken moet worden. De uitverkorenen moeten zich van de onreinen afzonderen en niet langer met hen verkeren. De vrouwen moeten hun mannen gehoorzamen en hen 'heer' noemen. Niemand mag nog geld met rente uitlenen en de schuldbrieven moeten in het vuur worden geworpen. Alle bezittingen zullen voortaan gemeenschappelijk zijn, zoals in de tijd der apostelen.'

Hij gaf nog een aantal instructies, die hij de wedergedoopte wilde meegeven op reis. Hij liet weten ernaar te streven na Nieuwjaar zelf naar de hemelse stad te komen. Terwijl hij dat zei, verscheen de onheilspellende glinstering weer in zijn ogen. Jan had als een eerbiedige leerling naar hem geluisterd en geprobeerd geen woord van wat hij had gezegd te vergeten. Hij liet zich bereidwillig door de profeet onderwijzen en wilde een nog bereidwilliger werktuig voor hem zijn, ook al begreep hij niet altijd wat Matthijs voor ogen had. Hij nam zijn nieuwe opdracht zo ernstig dat het jongensachtige, uitgelatene en vrolijke dat er in zijn karakter nog resteerde, plaatsmaakte voor een fanatisme dat velen die hem nog van vroeger kenden, schrik inboezemde. Ook Elisa maakte zich zorgen over Jans plotselinge metamorfose. Maar haar twee dienstmeiden en knechten waren er heilig van overtuigd dat zich een wonder aan hun meester had voltrokken. Jan zocht op zolder zijn oude bijbel weer op, die kanunnik Schelde hem ooit cadeau had gegeven, liet Elisa en haar personeel daarop zweren en doopte hen allemaal in het nieuwe geloof. Sinds die dag wist Elisa, die zich niet van harte en meer uit angst voor Jans woede had laten dopen, zeker dat de grote liefde van haar leven voorgoed voorbij was. Toen Jan allang weer in Munster was, zei ze tegen haar oudste zoon: 'Ik heb het vermoeden dat we hem niet meer le-vend zullen terugzien,' waarop de oudste antwoordde: 'Dan zouden mijn gebeden toch nog verhoord zijn.'

Ook al was Elisa allang van haar man vervreemd en verachtte ze hem nu ronduit, toch werd ze heel verdrietig van de woorden van haar zoon. Ze moest aan vroeger denken, toen ze uit louter hunkering en liefde voor Jan gestorven zou zijn.

Ondertussen trok Jan schijnbaar zonder angst voor arrestatie door de landsknechten door de stad en zocht hij iedereen op die hij nog uit zijn kindertijd kende. Zo'n acht tot tien mensen werden door hem gedoopt. Hij doopte Arnt de Walker evenals de touwslager die hij nog uit de tijd van de geheime conventikels kende.

En hij doopte schoolmeester Joest. Dat was iets wat hij zelf niet voor mogelijk had gehouden, en hij schreef deze geslaagde onderneming aan de genade van Christus toe, die nu elke dag sterker in hem aanwezig was. Daarvan was hij rotsvast overtuigd. Frater Joest onderging de doop onder verschrikkelijke inwendige pijnen. Maar toen die eenmaal voltrokken was, omarmde hij Jan en bleef hij hem met kussen overstelpen. Eindelijk had de oudere Joest de jongere overwonnen, riep hij huilend van vreugde uit. Bij zijn vader stuitte Jan echter op weinig begrip en welwillendheid, en het was ook de eerste keer dat hij hem zoveel woorden tegelijk hoorde zeggen. Hij moest maken dat hij wegkwam, bromde zijn vader. Met dwepers en sacramentariërs wilde hij niets te maken hebben. Dat was het werk van de duivel, niet van God. Het was voor de Heer een onvergeeflijke zonde het eigen verstand op te geven en die lompenprofeet Matthijs achterna te lopen. Hij kon de ondergang van zijn zoon niet langer aanzien. Het had zijn hart gebroken dat hij een sektariër was geworden. Hij moest het maar voor lief nemen, zoals hij altijd alles al voor lief had moeten nemen. Misschien was dit zijn lot op de wereld. Nu ja, dit kon er ook nog wel bij. Maar vanaf dit moment erkende hij Jan niet meer als zijn zoon.

Nadat hij dit gezegd had, liep hij halsoverkop de kamer uit en liet de deur met een klap in het slot vallen. Johann, de doofstomme broer die inmiddels een volwassen man was geworden, zat aan tafel en slaakte weer de hoge kreten die bij hem altijd uitingen van vreugde of droefenis waren. Jan zei zachtjes, terwijl hij met zijn hand door zijn haar ging: 'Hij moet nog meer voor lief leren nemen, die goddeloze hond! Maar jij, lieve broer, bent zuiver en zal met ons, de getekenden, op wonderbaarlijke wijze gespaard worden.'

Hij streelde Johanns wang en fluisterde hem in zijn oor dat hij hem snel zou komen ophalen. Hij moest nog een paar dagen geduld hebben. Tot slot ging de nieuwe apostel van Matthijs naar Gerrit torn Kloister, met wie hij grote plannen had. De profeet had namelijk ook gezegd dat telkens twee wederdopers zich bij elkaar moesten aansluiten - een oudere en een jongere - om eropuit te trekken, te prediken en te dopen. Jan trof de oude, in het wit geklede kartuizer in het vervallen klooster aan, waar hij sinds de dood van broeder Gillis in algehele eenzaamheid leefde. Geen novice of monnik was bereid geweest het werk van de vermoorde broeder voort te zetten, want de prior uit het verre Haarlem had laten weten na Gerrits dood afstand te doen van het gebouw. Jans gloeiende ogen en zijn fanatieke manier van praten verrasten Gerrit in het geheel niet, want al bij hun laatste ontmoeting had hij aangevoeld welke loop de dingen zouden nemen. En omdat er voor de kartuizer geen goed en kwaad meer bestond, geen juist of verkeerd handelen, maar het leven in zijn hoogste en meest vrije vorm slechts een kwestie van volhouden was, zonder daarbij in onverschilligheid weg te zakken, leek hij gewapend te zijn voor de aanblik van deze man, die naar zijn mening in zijn binnenste onbeduidend en onaangenaam was geworden. De kartuizer willigde daarom alle verzoeken in die Jan hem deed. Hij liet zich wederdopen, achtte zich niet langer aan enige overheid gebonden, zwoer zelf ook te prediken en anderen te dopen. Ja, hij ging er zelfs mee akkoord de zware tocht naar Munster te ondernemen, ondanks zijn hoge leeftijd. Jan hield zichzelf steeds weer voor dat hij Gerrit door Christus' genade voor de zaak van de wederdopers had gewonnen, maar desondanks was hij er niet helemaal gerust op. Gerrit had te snel toegestemd en hij vond het al te merkwaardig dat hij geen enkel bezwaar had laten horen. Hij was niet blij met zijn apostel.

Al snel waren ze op weg naar Munster: Jan zelf, Gerrit en Johann, die hij door een list uit het huis van zijn vader had weggelokt. Gezamenlijk trokken ze door Briellé, Rotterdam, Amsterdam, Enkhuizen, Alkmaar en andere plaatsen, totdat Jan rond Driekoningen weer door twijfels over Gerrits merkwaardige bekering werd geplaagd. Het was een ijskoude, door de maan verlichte winternacht, waarin ze, om warm te blijven, in een koeienstal te midden van de dieren bivakkeerden. Jan kon niet in slaap komen, en daarom begon hij te praten: 'Zeg, Gerrit, je gelooft niet in onze zaak.'

De kartuizer, die licht sliep, hoorde slechts half wat hij zei. Jan schudde aan zijn schouder en herhaalde zijn twijfels. Gerrit antwoordde kortaf: 'Ik geloof niet in jouw zaak.'

Jan richtte zich op, maar in het weinige licht dat door de vensteropeningen drong, zag hij Gerrits hoofd slechts vaag.

'En dat zeg je me doodkalm in mijn gezicht? Nu we onze bestemming bijna hebben bereikt?'

'Je hebt me er nog niet eerder naar gevraagd.'

'Als je niet in onze zaak gelooft, dan heb je een vreselijke misdaad tegen God begaan. Dan is de doop nergens goed voor geweest. Je bent nog altijd onrein en de oude, verdorven Adam.'

De kartuizer zweeg.

'Geef antwoord, monnik! Je hebt een valse eed gezworen. De profeet zal je daarvoor zwaar straffen. Hoe kan ik nog met jou verder reizen?'

Gerrit richtte zich nu eveneens op.

'Ik heb inderdaad een valse eed gezworen, althans in jouw ogen en die van jouw profeet. Maar, kleine gast, je moet weten dat ik een belofte van heel andere aard volg, zonder dat ik die ooit heb moeten doen. En geen enkele tussen mensen gezworen eed kan die belofte verbreken.'

'Er kan geen grotere eed bestaan dan die om Christus te volgen.'

'Die is er wel degelijk.'

'Zeg het me dan!'

'Jij bent mijn belofte, Jan. Jij bent mijn eed.'

Jan was over dit antwoord zo verbluft, dat hij met zijn mond vol tanden stond. Hij wist niets meer te zeggen, nu hij recht in zijn hart getroffen was. Ondertussen begon Gerrit een gelijkenis te vertellen. Hij sprak kalm, maar er lag een duistere, bedroefde toon in zijn woorden.

'Er waren eens twee broers van adellijke afkomst. Hun vader, die schildknaap van de keizer was geweest, had zijn leven in de oorlog gegeven, toen zijn borst door een Moorse pijl werd doorboord. Hun moeder, die de lievelingshofdame van de keizerin was, had haar laatste adem uitgeblazen toen de tweelingbroers hun ogen net hadden geopend. Daarom werden de knapen door een peettante opgevoed.

Vanaf hun vroegste jeugd waren ze eropuit een deugdzaam en godvruchtig leven te leiden. De peettante, die zeer vroom en rechtvaardig was, bevoordeelde geen van beide broers, maar voedde hen beiden met evenveel liefde en straf op. Als de knapen in lange winternachten niet konden slapen, vertelde ze hun het verhaal van het Heilige Graf in Jeruzalem. Een van haar talenten was namelijk dat ze op welluidende en beeldende wijze verhalen kon vertellen. En een ander talent was dat ze bij de broers het verlangen naar de verre, onbekende wereld wist op te wekken. De peettante zei: "Wie het Heilige Graf betreedt, zal een wonder ten deel vallen. Degene die het aanschouwt, zal zolang hij leeft geen pijn of enig ander inwendig of uiterlijk gebrek lijden. Zijn gemoed zal te allen tijde vrolijk gestemd zijn, en zijn ziel zal door geen enkel verdriet geplaagd worden. Hij zal zijn dagen gelukkig en welgemoed doorbrengen."

Toen de broers eenmaal volwassen waren en hun peettante inmiddels een oude vrouw was geworden, besloten ze niet naar bezit, geld, roem en eer te streven, maar een pelgrimage naar Jeruzalem te maken, naar het Heilige Land, hetzij om een aflaat voor alle zonden te verkrijgen, hetzij om het beloofde wonder mee te maken waarover de peettante zo vaak had gesproken. En zo gingen ze op weg. Reeds enkele weken na vertrek ontstond er ruzie tussen de beide broers over de kortste en veiligste route naar Jeruzalem. Omdat ze het niet eens konden worden, scheidden hun wegen zich bij een splitsing. De een besloot de brede, minder stenige weg te nemen die door alle pelgrims werd benut, terwijl de ander het kronkelige pad op liep dat steil bergopwaarts ging en in rotsige dennenbossen verdween. Ze beloofden elkaar dat degene die Jeruzalem het eerst zou bereiken, bij het graf van Christus op de ander zou wachten, en wel dagelijks van zonsondergang tot het donker werd, hoe lang dat uiteindelijk ook mocht duren.

"Dwaas!" riep de broer op de vlakke weg nog naar zijn broer. "Je zult zeven keer zeventig keer verdwalen en nooit de weg naar Jeruzalem vinden! Deze weg is eenzaam en heel gevaarlijk! Je zult door struikrovers worden belaagd of door een wild dier worden verscheurd!" Maar de ander hoorde hem niet meer roepen. Ze waren al te ver van elkaar vandaan. Zo liepen ze elk via een eigen route naar het Heilige Land. Al na enkele maanden kwam de broer die de eenvoudige weg had gekozen, in Jeruzalem aan. Hij had de pelgrimage als kort ervaren en was onderweg door geen enkel gevaar gehinderd. Hij was dolgelukkig toen hij in het avondrood de kantelen van de stad met de gouden tempel zag opdoemen. Nog voordat hij naar de herberg ging, zocht hij het graf van Christus op, teneinde deelgenoot te worden van het wonder waarover de peettante hem had verteld. Ook wilde hij zien of zijn broer misschien eerder aangekomen was dan hij. Zijn broer was er niet, en daarom liep hij door de poort waarachter het graf lag. Maar het merkwaardige was dat hij geen genade door zich heen voelde stromen toen hij voor het graf stond. Vreugde noch ontzag nam bezit van hem. Hij zag alleen maar een lege, stenen ruimte. Hij had er direct spijt van dat hij zijn schreden naar het Heilige Land had gericht en vervloekte Jeruzalem en uiteindelijk zelfs zichzelf. Nu wachtte hij dagenlang op zijn broeder, zoals ze met elkaar hadden afgesproken. Maar de weken en maanden verstreken zonder dat er bij zonsondergang iemand bij de grafpoort op hem zat te wachten. Hij besloot naar zijn vaderland terug te keren. Hij keerde terug met het gevoel dat hij zijn tijd met deze pelgrimsreis had verdaan.

Er verstreken vele jaren, en hij waande zijn broer reeds lang dood, toen die op een ochtend opeens bestoft en broodmager voor hem stond. Ze om-helsden elkaar, drukten elkaar aan het hart en waren dolblij elkaar terug te zien. De broer die allang weer thuis was, vroeg of het zijn broer net zo vergaan was als hij, toen hij voor het graf stond.

"Ik ben niet in Jeruzalem geweest," antwoordde die. "Zoals je had voorspeld, ben ik de weg kwijtgeraakt. Zoals je had voorspeld, ben ik door rovers overvallen en hebben ze mijn arm met stokken kapotgeslagen. Uiteindelijk was ik bang aan een slangenbeet te sterven, zo hevig was de koorts. Maar ik ben mijn eigen weg blijven volgen. En opeens, zonder dat ik wist wat me overkwam, hoefde ik helemaal niet meer naar Jeruzalem. Opeens voelde ik een grenzeloos geluk, een heerlijke levenslust in mezelf. Ik had altijd alleen Jeruzalem gezien, niet de boom langs de weg, de akkers, de dalen, de bergen, de rivieren, de meren en de zee. Ik had altijd slechts het graf van Christus en het vermeende wonder voor ogen. Niet het lachen van een kind dat me een stuk van zijn eigen brood gaf. Niet de grijsaard die mijn arm verbond en mij in zijn hut liet logeren. Niet de aan vallende ziekte lijdende jongen die me lesgaf in het kaatsen, en niet de stervende Moorse soldaat die mij troostte, in plaats van andersom. Ik wist nu dat het wonder van Jeruzalem iets anders betekende. Ik wist nu dat ik Jeruzalem niet hoefde te zien om een gelukkig man te worden." Hier beëindigde Gerrit zijn gelijkenis. Hij zweeg en schoof zijn klamme vingers onder zijn oksels.

'Ik weet niet wat je met dit sprookje wilt zeggen, oude man,' fluisterde Jan.

'Je weet heel goed wat ik daarmee wil zeggen,' antwoordde Gerrit.

'Nee hoor! Want ik zal het hemelse Jeruzalem zien, en alles zal in vervulling gaan, zoals de profeet Matthijs het voorspeld heeft!'

'Dat is niet de reden dat ik het verhaal vertelde. Ik sprak niet over jou, maar over mezelf. Want in mij woonden beide broers. De ene, die de brede weg nam en zich met eden en geloften wapende om maar niet van de veilige route af te raken. En dat gebeurde dan ook niet. Maar toen hij op de bestemming aankwam, leek de hele onderneming opeens nutteloos geworden. En de andere broer, die het stenige pad volgde, ben ik ook. Ik volg mijn liefde voor jou. Ik had ook de veilige weg kunnen volgen toen jij voor het eerst aan de deur van het kartuizerklooster stond. Je zult je nauwelijks meer kunnen herinneren hoe vaak ik je van de kloosterpoort heb weggestuurd, omdat ik mijn gelofte als monnik trouw wilde blijven. En hoe ik uiteindelijk zelfs mijn gelofte om te zwijgen verbrak om met jou uren in de tuin te kunnen doorbrengen. Vergeet niet dat jij altijd degene bent geweest die naar mij gekomen is. Ik heb jou nooit opgezocht. En dat is tot op de dag van vandaag zo gebleven. Ik heb heel lang over onze merkwaardige vriendschap nagedacht en weet me nu geen raad meer. Ik vermoed dat we iets met elkaar te maken hebben, maar ik weet niet wat. Ik voel nog altijd een grenzeloze liefde voor je, die zuiverder is dan ik verder ooit in mijn leven heb meegemaakt. Desondanks begrijp ik er niets van. Waarom moet ik van iemand houden wiens gedachten, verlangens en ondernemingen zo ver van mij af staan? Iemand die mij vernedert, die mij niet waardeert zoals ik ben en mijn liefde niet onderkent? Waarom stuurt God jou steeds weer naar mijn deur? Moet ik nee leren zeggen? Heb ik het recht nee te zeggen tegen de liefde? Ik zal daar geen nee tegen zeggen en ik zal het stenige pad helemaal aflopen, zo goed als ik kan. Dan, kleine gast, zal ik misschien net als de broer zijn die opeens niet meer naar Jeruzalem hoefde te reizen. Ooit zal het moment komen dat God jou niet meer naar mijn deur stuurt om mij op de proef te stellen. En ook al zal dat pas in het uur van mijn dood zijn, dan is het nog niet te laat.'

Jan had met grote zelfbeheersing geluisterd en elke tegenwerping ingeslikt. Zijn aanvankelijke hoogmoed had plaatsgemaakt voor gepieker. Ook Gerrit torn Kloister zweeg nu. Alleen het zware, regelmatige snuiven van het vee in de stal was nog te horen. Zo vielen beide mannen uiteindelijk in slaap. Johann had de hele tijd doorgeslapen, opgerold als een kat. Hij had helemaal niets gemerkt van het gesprek.

De volgende ochtend zetten ze hun tocht in alle vroegte voort. Ze waren nog drie dagmarsen van de stad Munster vandaan en liepen nu over de besneeuwde Coesvelder Weg richting oosten. De hele dag spraken Gerrit en Jan nauwelijks met elkaar, en beiden ervoeren dat als aangenaam en heilzaam. Circa een week na Driekoningen kwamen de mannen uiteindelijk voor de poorten van de stad aan. Ze vonden onderdak bij Bernt Knipperdolling, die hen met open armen ontving. Hij kon zich niet beheersen en bestookte de uitgeputte en half bevroren reizigers onophoudelijk met vragen, waarbij hij niet wist of hij eerst verslag moest doen van alle verschrikkingen die tijdens Jans afwezigheid hadden plaatsgevonden, of eerst moest aanhoren wat ieder van hen hem te melden had.

Onder de vrome zielen van Munster was het inderdaad tot opvallende en zelfs onheilspellende incidenten gekomen, die eenmaal zelfs bijna tot een bloedbad hadden geleid. In wezen was de situatie in het halve jaar dat Jan op reis was geweest, alleen maar verslechterd. In oktober was bekend geworden dat graaf Waldeck een juridisch attest in handen had, op grond waarvan hij het recht had de godsdienstvrede die in februari in Duimen was gesloten, ongeldig te verklaren. De externe juristen, zo ging het gerucht, waren eendrachtig tot de conclusie gekomen dat een katholiek vorst tegenover ketters volstrekt niet aan een eed gebonden was. Dat bracht grote onrust onder de burgers teweeg, zowel in het katholieke en protestantse als in het wederdoperskamp. Hoezeer ze ook in tweedracht leefden, één ding wilden ze beslist niet: dat graaf Waldeck zijn ridders bijeenbracht en de stad zou innemen. Daarom droeg de raad de predikanten op Munster te verlaten, zoals Waldeck ook al had gedaan, maar magister Bernhard kreeg weer een preekverbod opgelegd.

Nu was magister Bernhard in die dagen vol goede moed, want hij had zojuist zijn opusculum met de titel Belijdenissen van beide sacramenten voltooid. Dat was het geschrift waarmee volgens hem alle twijfelaars het zwijgen opgelegd zou worden. Hij predikte dus zonder toestemming in de St.-Servatius, maar in plaats van een volledig sprakeloze gemeente in de verbaasde ogen te kijken, oogstte hij slechts de hoon van zijn tegenstanders, wat uiteindelijk in een oproer uitmondde. Totaal ontsteld en inmiddels zelf sprakeloos vluchtte hij naar zijn woning. Nu volgden de geruchten elkaar snel op. De katholieken zouden zich hebben bewapend om in een bloedgerecht de macht van de paus te herstellen, de neuzen en oren van de wederdopers af te snijden en hen tussen de honden te hangen. Volgens een ander gerucht hielden ook de protestanten hun haakbussen, dorsvlegels en zwaarden in gereedheid en hadden ze een pact met de katholieken gesloten om de wederdopers de stad uit te jagen. Later was er sprake van dat de wederdopers zich toegang hadden verschaft tot de kruittoren en al in het bezit van een grote kartouw waren gekomen. Er heerste in die eerste novemberdagen een uiterst gespannen stilte in de stad. Kinderen werden binnengehouden, velen droegen heimelijk een dolk onder de jas of de rokken. Elke stap werd argwanend geobserveerd en een gefluisterd woord op de Prinzipalmarkt kon reeds het parool zijn. Elke onnodige wandeling werd vermeden, en elk onnodig woord al helemaal. Degenen die eens eikaars vriend waren geweest, sloegen nu de ogen neer als ze elkaar op straat tegenkwamen.

Op een woensdagochtend klonk er opeens luid geschreeuw in de stad: zo'n honderd bewapende mannen stonden op de markt tegenover elkaar. De situatie dreigde op een bloedbad uit te lopen. In allerijl liet de raad syndicus Von der Wyck roepen. Die was net wakker en met zijn ochtendlof bezig toen er op de deur gebonsd werd. Hij had zijn jas nog maar net aan - zijn laarzen moest hij laten staan - toen de bode hem al bij zijn arm pakte en hem naar de Prinzipalmarkt meesleepte. Daar stelde de syndicus zich met doodsverachting tussen de partijen op, hief zijn armen en smeekte met bevende stem dat iedereen de wapens moest neerleggen en moest luisteren naar wat hij te vertellen had.

Het lukte hem inderdaad de partijen te kalmeren door hen in het vooruitzicht te stellen dat al over twee dagen nieuwe, onafhankelijke bemiddelaars zouden aantreden, Lening en Fabricius geheten. Met Gods raadsbesluit zouden ze dan in christelijke eendracht een akkoord tot stand kunnen brengen. Hij stond daar met zijn leven garant voor. Als door een wonder verspreidde de gewapende menigte zich daarna. Von der Wyck moest op de terugweg echter driemaal overgeven, zo groot was zijn doodsangst geweest. Hij hield zijn woord, en de raad, het domkapittel en de gezamenlijke gilden onderhandelden diverse dagen over een compromis. Van de beide bemiddelaars was Lening echter direct weer vertrokken, omdat hij na het aanhoren van de lijnrecht tegenover elkaar staande standpunten de situatie als volstrekt hopeloos beschouwde. Toch werd er vrede gesloten: vijf predikanten moesten de stad definitief verlaten, in de kerken mocht weer luthers gepredikt worden, magister Bernhard moest voortaan zwijgen en Fabricius, de diaken uit Kassei, zou een nieuwe kerkverordening ontwerpen. De vrede bleek slechts een schijnvrede. Al snel waren er nieuwe kerkdienstverstoringen en werden Duitse liederen aangeheven tijdens Latijnse missen, waarbij ditmaal vooral de vrouwen met hun hoge stemmen de boventoon voerden. Op een dag trad Hupert Rüscher, de smid, naar buiten en begon openlijk te prediken. Hij was een van de tien kiesmannen van de stad, die jaarlijks de raad kozen. Ook was hij een trouw volgeling van Knipperdolling en genoot hij groot aanzien in de stad. Hij pochte met Fabricius - die hij voor theologische domkop uitmaakte - te willen discussiëren. De raad liet Rüscher direct vastketenen, maar moest hem weer vrijlaten omdat het gilde, tezamen met een woedende menigte, de overgave van de overmoedige smid eiste. Aan het eind van het jaar doken de uitgewezen predikanten weer op en beleden ze het wederdopersgeloof alsof er niets gebeurd was. Op nieuwjaarsdag stookte prediker Roll de gelovigen in de St.-Egidiuskerk op, waarna de raad het godshuis liet sluiten. Ten slotte liet magister Bernhard zich dopen, welk bericht zich als een lopend vuurtje door de stad verspreidde. Voortaan werd niet alleen in Knipperdollings huis op de Prinzipalmarkt dagelijks in het geheim wedergedoopt. Binnen zeven dagen ontvingen 1400 inwoners van Munster het teken tau. Nu was zelfs voor iemand die niets met religie ophad duidelijk dat de wederdopers op het punt stonden de stad in handen te krijgen. Bange lieden smeedden al plannen Munster te verlaten en bij hun familie in de omliggende dorpen in te trekken. Daar zouden ze dan wachten tot de nog immer weifelende graaf Waldeck eindelijk de oude situatie weer had hersteld.