Donder en bliksem

-


In de week voor Pinksteren, nog maar een paar dagen voor de datum waarop de stad bestormd zou worden, varieerde de stemming van graaf Waldeck van angstig tot uiterst vastberaden. Slot Iburg, dat op een dagmars van Munster lag, leek een ware vesting. De graaf had het aantal poortwachters vervijfvoudigd en vier stukken geschut op het Teutoburger Wald laten richten. Bovendien moest iedereen die de burcht betrad, een uitgebreide visitatie ondergaan, ongeacht het geslacht en ongeacht of hij een bekende van de graaf was of slechts een gezant in financiële aangelegenheden. Het was immers oorlog, en zijne genade had in de geschriften uit de Oudheid veel over verraad, sluipmoord en achterbakse aanslagen moeten lezen. Daarom was het besluit genomen de privévertrekken van de bovenste verdiepingen naar de onderste gewelven te verplaatsen, waar de muren een dikte van zes Münsterse voeten hadden en het steenverband ook door hevige beschietingen niet zo gemakkelijk losraakte. Graaf Waldeck woonde nu dus in de duistere kelder van zijn eigen slot. Maar door rijkelijk stro op de vloer te leggen en kandelaars, spiegels en andere ornamenten aan te brengen was het hem gelukt toch een soort huiselijke sfeer te creëren. Hij voelde zich geborgen en beschermd. Degenen die met hem omgingen, verbaasden zich bij tijd en wijle over het humeur van de vorst. Zijn maitresse Switla kon er niet omheen haar zwijntje in het licht van de te verwachten beschamende nederlaag een wonderbaarlijke dapperheid toe te dichten, want ze was ervan overtuigd dat de aanval jammerlijk zou mislukken. Desondanks was ze trots op haar minnaar. Zijn afgemeten loopje en zijn opgeheven hoofd gaven hem de uitstraling van een veldheer en deden haar aan de borstbeelden van Romeinse 'Imbaratoren' denken. Het haidoekenmeisje had alle reden de zaken somber in te zien, want de dagelijkse berichten die de graaf uit het veld bereikten, waren allesbehalve bemoedigend. Juist op deze ochtend moest de trouwe drost Moring zijne genade ervan in kennis stellen dat de beschieting van de stad niet op het geplande tijdstip kon plaatsvinden, maar minstens twee dagen was vertraagd. De reden daarvan was een nieuwe uitval van de wederdopers geweest, die

's nachts de legerkampen waren binnengedrongen en de spaakwielen van dertien stuks geschut evenals de noodslang van de aartsbisschop van Keulen hadden vernield, zodat die onbruikbaar waren geworden. Men was echter druk bezig de kartouwen zo snel mogelijk weer te repareren en met de beschieting...

Graaf Waldeck legde de drost het stilzwijgen op, bewasemde het gouden borstpantser en ging rustig verder met poetsen. Daarna zei hij op bijna gelukzalige toon: 'Wij zullen overwinnen, kleingelovige Moring. Dat is zeker.'

'Het is zeker zeker, waarde vorst,' antwoordde de drost vol pessimisme.

'En verder? Hebben ze gecapituleerd?'

'Genadige heer, hoe moet ik deze vraag opvatten?'

'Wij willen weten of die honden gevolg hebben gegeven aan de oproep tot capitulatie!'

'Niet in de letterlijke zin.'

'Moring, moeten wij de waarheid nu altijd als wormen uit je neus trekken?

Wat betekent: "Niet in de letterlijke zin"? We willen weten wat ze hebben geantwoord!'

De drost liet zijn hoofd zakken, zoals het betaamde, en zocht in zijn leren tas naar een document.

'Aangaande uw voortreffelijke en wijze verlangens ten aanzien van een capitulatie laten ze weten... Hoe zeiden ze het ook alweer?... Hier staat het...

"kunnen wij u berichten dat een dergelijk verzoek ons ten zeerste bevreemdt, aangezien wij ons niet bewust zijn van welk goddeloos en opstandig handelen dan ook".'

'Dus ze ontruimen de stad niet.'

'Ik ben bang van niet. Naar verluidt verkeren ze wel in grote opwinding, maar zien ze de bestorming toch met vertrouwen tegemoet. Iedereen staat met enorme hoeveelheden oorlogstuig op de hem toegewezen post. De nieuwe profeet geeft hun moed...'

'Die nieuwe profeet... Wat was zijn naam ook weer?'

'Johann Bockel.'

'Is het waar dat die Bockel ons uitlacht en beschimpt?'

'Waarde vorst, dat is helaas waar. Gisteren nog hebben de stedelingen een heel schurkachtig spel gespeeld. Ze joegen een oude merrie naar het Mauritskamp, waarop een van barchent genaaide en met hooi volgestopte pop zat. Die pop hingen ze vol met pauselijke bullen en aflaatbrieven. De onnozele soldaten lieten zich misleiden en kwamen er met horden tegelijk opaf. Juist op dat moment vuurden de stedelingen van de Martinustoren zo'n grote lading kogels op hen af, dat het grootste deel van de mannen het leven liet...'

'En wat vindt u daaraan zo leuk?'

'Wel, de pop met de vlasbaard en de witte mijter vertoonde - als uwe ge-nade het mij toestaat dit op te merken - een bijzonder grote gelijkenis met uwe genade, zodat vele van de krijgsknechten op hun knieën vielen in plaats van dekking te zoeken.'

'En dat vindt u leuk?'

'Als ik eerlijk moet zijn: nee.'

'Waarde drost, weet u wat wij denken?' Graaf Waldeck liet een lange, veelzeggende pauze vallen.

'Jawel, waarde vorst?' zei drost Moring, die de stilte niet meer kon verdragen.

'Wij denken dat niet alleen die Bockel en zijn aanhang zich over ons vrolijk maken, maar u ook, evenals onze hofhouding, onze ambtenaren en zelfs het gehele over-en nedersticht Munster.'

'Dat nooit, waarde vorst! Dat zweer ik bij mijn...!'

'Niet zweren! Daar krijgt u mogelijk spijt van. Het is ons allang bekend dat men ons als een opgezwollen dwaas en een idioot met hersenverweking beschouwt...'

'Ik zou mijn leven voor uwe genade geven!'

'Zwijg toch, anders zou je me nog dwingen zoiets werkelijk van jou te verlangen! ... Waar was ik... Waar waren wij gebleven? ... O ja, de brief die u voor mij hebt achtergehouden.'

Graaf Waldeck haalde een brief uit zijn damasten pofmouw, waarop de drost meteen verbleekte, want aan het handschrift, dat van hemzelf was, zag hij meteen dat het een kopie van de brief van hertog Ernst aan de keurvorst Frederik van Saksen was. Graaf Waldeck zette zijn oogglazen op en begon te lezen.

'... dat het nog twijfelachtig is of de stad door de bisschop wordt veroverd of niet; want er zou niet genoeg buskruit en ander oorlogstuig zijn... zijn er ook verdere bezwaren dat, wanneer de bisschop zich uit onvermogen terugtrekt en de stad niet zal veroveren, er dan ook grote problemen en nog groter oproer zou kunnen ontstaan... dat de Bourgondiërs van plan zijn allerlei kwalijke praktijken met de bisschop van Munster uit te voeren, en hem daarom, en misschien ook om het sticht Munster te verkrijgen, geld en buskruit voorschieten, temeer daar...'

Graaf Waldeck verscheurde het octavopapier en zei briesend: 'Nee, wij zijn rustig, heel rustig, ook al bedriegt en misleidt de hele wereld ons. Wij winden ons niet op! Ziet u onze hand, Moring? Kijk, die trilt niet! Wij zijn kalm en vol innerlijke gelijkmoedigheid, want de Heilige Geest heeft ons van onze zwakheid af geholpen. Christus zal ons beschermen, en wij zul-len overwinnen.'

Drost Moring, die een geslepen man was en wat de diplomatie betrof van alle markten thuis was, raakte opeens bevangen door een gevoel dat hij al lange tijd niet meer had gekend: mededogen. Toen hij graaf Waldeck namelijk aankeek, zag hij een hulpeloze glinstering in zijn ogen, alsof de vorst vertwijfeld probeerde gerespecteerd en serieus genomen te worden. De drost wendde bijna beschaamd zijn blik af, omdat hij zoveel naïef godsvertrouwen niet kon verdragen. Ook hij geloofde er namelijk volstrekt niet in dat de bestorming van de stad ooit succesvol kon zijn. Er ontstond een langdurige stilte tussen de beide mannen, terwijl graaf Waldeck ondertussen met kinderlijke ijver zijn borstharnas bleef poetsen. Eindelijk durfde de drost het stilzwijgen te verbreken.

'Commandant Steding en zijn hoogste adjudanten vragen u nederig aanstaande vrijdag met de beschieting van de stad te mogen beginnen. De krijgsraad stelt voor de Kruispoort, de Jodenveldpoort en de kerktorens daarachter met de kartouwen daarop vier dagen lang onophoudelijk te beschieten. Dagelijks moeten er zevenhonderd kanonschoten op de bolwerken van de stad worden afgevuurd, voordat men in de vroege ochtenduren van pinksterdinsdag de lodenveldpoort wil passeren.'

'Zo moet het gebeuren,' antwoordde graaf Waldeck dromerig, en zuchtend voegde hij eraan toe: 'Ons Munster, onze parel van Westfalen! We zullen je vertrappen.'

De drost maakte een buiging, draaide zich naar de getraliede kerkerdeur toe en sloop naar buiten. Maar graaf Waldeck riep hem nog eenmaal terug.

'Hebt u al bericht van onze zoon gehad?'

'Wel... Waarde vorst...'

'Zeg ons de waarheid!'

'Het gerucht gaat dat Christoph Waldeck zich bij de wederdopers heeft aangesloten. Sommigen zeggen dat hij tijdens een lichtzinnige wandeling voor de stadsmuren gevangen is genomen, anderen beweren dat hij uit vrije wil naar Munster is vertrokken.'

'En wat gelooft u?'

'Die vlerk is uit eigen beweging de stad in gegaan.'

'Ga nu! Ik wil bidden.'

De drost maakte nogmaals een buiging en sloop weg. Graaf Waldeck knielde in het stro, vouwde zijn handen voor het provisorische huisaltaar en begon te bidden. Toen de avond aanbrak en Kerstien, de kamerheer, het avondeten had gebracht, was graaf Waldeck bang om alleen te zijn. Het was koud en vochtig in de gewelven. Kerstien moest bij hem waken en hem in zijn bed verwarmen. Kerstien deed wat hem was bevolen. In de armen van de oude man zakte Waldeck weg in een korte, onrustige slaap. De vrijdagochtend voor Pinksteren, de eerste dag van de beschietingen, was een verrukkelijke lenteochtend. De akkers en weiden kleurden overdadig geel door bloeiend koolzaad, overal rook het naar wilde tijm en veldzuring. De hommels zoemden rond de nectar en de stad lag vredig te midden van een veelkleurig tapijt van schitterende veldbloemen. Commandant Wilken Steding had uitstekend geslapen en had zijn blonde haar door de veldbarbier laten friseren en zijn indrukwekkende snor laten verstevigen. Die ochtend liet hij alle vijfendertig artilleriemeesters naar het Mauritskamp komen, en herinnerde hen plechtig aan hun eed en de afgesproken krijgsartikelen: 'Item zullen de soldaten na de inname van de stad de toegang tot de poorten en versterkingen aan de ambtenaren van graaf Waldeck overdragen. Item mag niets van wat in de huizen, aan de muren of op de grond aard-dan wel nagelvast is, door de krijgsknechten de stad uit gebracht worden. Item mag het raadhuis van Munster niet geplunderd of in brand gestoken worden; dat is de vorst voorbehouden. Van de overige krijgsbuit is de helft voor de landsheer bestemd. Item mogen de leiders van de rebellie niet gedood worden, maar dienen ze aan de ambtmannen van de graaf overgedragen te worden. Item moeten de soldaten binnen acht dagen na het slaan van de trommels de stad verlaten.'

Na de herhaling van de eed droeg een jonge veldkapelaan in Stedings tentenkamp de heilige mis op en hield hij een bezielende donderpreek, die grote indruk op iedereen maakte. En ook al was de soldij in de maand mei uitgebleven en was het moreel daarom beneden peil, toch leken de soldaten nog gemotiveerd voor de strijd, wat vooral te maken had met de verwachte aanzienlijke krijgsbuit aan levensmiddelen, vrouwen en sieraden. Het bevel tot de beschieting werd echter uitgesteld omdat geen van de mannen bereid bleek als eerste de gracht bij de Jodenveldpoort te passeren en de ladders op te klimmen. Ook toen commandant Steding de dubbele soldij in het vooruitzicht stelde, meldden zich geen vrijwilligers, en daarom werden de ter dood veroordeelden hiertoe verplicht, waarbij hun gratie in het vooruitzicht werd gesteld. Dat waren de knechten die om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien, in de dorpen rond het kamp aan het plunderen waren geslagen en huizen in brand hadden gestoken. Op het middaguur was het dan zover. Wilken Steding, met baret en groene vederbos getooid, stak zijn linkerarm op en liet hem weer neerdalen. Twee landsknechten begonnen de trommels te roeren. Het roffelende geluid plantte zich van de ene geschutsstelling naar de andere voort, werd beantwoord en doorgegeven.

In elk kamp stonden twaalf karren gereed voor het transport van werktuigen voor de bestorming, zoals ladders, enterhaken, schilden en zakken buskruit. Die moesten door spannen van telkens tien paarden na de beschieting naar de gracht worden getrokken. In de nacht voor de bestorming zou de nog altijd modderige gracht met wilgentwijgen worden bekleed om de passage te vergemakkelijken. De kartouwen achter de met aarde gevulde schanskorven waren op de stadspoorten gericht, tussen de weidekorven waren de haakbussen voor het storingsvuur verankerd, en een eind buiten de reikwijdte van het wederdopersgeschut was volop buskruit in vaatjes opgeslagen. Kapitein Steding voerde het bevel over de beide grote kartouwen, de duivel en zijn grootmoeder, die de landgraaf van Hessen op het laatste moment nog naar hem toe had gestuurd. Met een van trots gezwollen borst gaf hij de geschutsmeesters luidkeels het bevel de eerste kogels af te vuren: 'Laden! ... Kruit pakken! ... Vergruizen! ... Lont aanblazen!... Pan openen... Aanleggen!...'

Hier liet hij een geladen stilte vallen, draaide aan zijn snor en haalde diep adem. O, wat hield zijn soldatenhart van dit ogenblik! De geur van salpeter. De totale rust en stilte voor de eerste donderslag. Die bijna wellustige, kwellende seconden waarin de vuurkracht van de kanonnen werd samengebald tot die niet meer te verdragen was en in een explosie vol flitsen, rook en zwavel culmineerde.

'Vuur!' schreeuwde Steding met overslaande stem, en op hetzelfde moment ontsnapte er uit de kartouw een enorme rook-en vuurbal. De meilucht werd door een oorverdovend lawaai gespleten, maar het projectiel landde ongelukkig genoeg een eind voor de gracht van de Aa, zodat de geschutsmeester de kartouw steiler moest richten. Er werd nu onafgebroken geschoten en geladen. Het kabaal was onvoorstelbaar, en na de eerste misser troffen de twintig pond zware stenen kogels doel. Er waren al enorme gaten in het bolwerk rond de Jodenveldpoort geslagen. Hier en daar brak brand uit in de stad en er stegen rookpluimen op, maar op de verdedigingswallen bleef het opvallend stil. Niets bewoog daar. Commandant Steding vermoedde een hinderlaag, wat voor hem reden was de geschutsmeesters nog driftiger aan te sporen vooral de beschietingen niet te stoppen, ook al kwam er geen reactie uit de stad. De profeet Jan, die zichzelf tot hoofd van de verdedigingsheren van de stad had benoemd, had zijn manschappen op de wallen op straffe van de dood verboden die tegenstand te bieden. Omdat het plan van de vier dagen durende beschietingen en de aansluitende bestorming door een soldaat van het grafelijk leger aan hem was verraden, had Jan bevolen zo lang mogelijk op buskruit en kogels te besparen. De Israëlieten moesten hun krachten gebruiken om de beginnende branden met natte huiden te verstikken en de opengereten bolwerken met aarde, brokken steen en houten balken weer te sluiten. Iedereen moest rustig afwachten en op Christus vertrou-wen. De muren zouden de beschietingen doorstaan. Dan zou de vijand vanzelf murw gemaakt worden.

De hele dag door klonk er tot het aanbreken van de nacht een hels gedreun, gekraak en gedonder. Elke kanonsinslag bracht zo'n ontsteltenis binnen de muren van de stad teweeg dat verscheidene vrouwen een miskraam kregen of van een te vroeg geboren kind bevielen. De vroedvrouw Knuppers en haar hulp Else Wantschers waren voortdurend in touw om doodsbange barende vrouwen te verlossen en te verzorgen. Boven geheel Munster hingen donkergrijze rookwolken, zodat het leek alsof het op klaarlichte dag nacht was geworden. De kanonniers waren in de namiddag namelijk begonnen de stad met Bengaals vuur te bestoken. Vele honderden mensen renden met huiden en emmers water van de ene naar de andere brandhaard. De vrouwen bestreden het vuur nog moediger dan de mannen, en drie van hen vonden gruwelijk de dood in de vlammen.

's Nachts nam het kanonnengebulder langzaam af en werd het stil op het veld. In de stad bleven de wederdopers de gehele nacht waken. Bij de Jodenveldpoort hielden zo'n vijfhonderd vrouwen en mannen de wacht. Jan en zijn walmeesters reden langs de muren om te zien of de vijand niet heimelijk probeerde bij een andere poort een bestorming te beginnen. Een paar duizend mensen werkten bij volledige duisternis en in absoluut stilzwijgen aan het herstel van de zwaar beschadigde muren, zodat Steding zich bij het aanbreken van de dag afvroeg hoe de stedelingen zijn kartouwen zo goed konden weerstaan. Hij liet zich echter volstrekt niet ontmoedigen. Integendeel, hij begon het nu allemaal pas echt leuk te vinden. In strijd met de afspraak dagelijks niet meer dan zevenhonderd kanonschoten af te vuren, verdubbelde hij het aantal op de tweede dag en op de derde verviervoudigde hij het aantal zelfs. Dat bracht zo'n gebulder en gedonder teweeg dat zelfs bij hem de trommelvliezen scheurden en hij over hevige oorpijn begon te klagen. Maar de pijn was snel vergeten toen hij op de avond van de derde dag het resultaat van de beschietingen zag: de Jodenveldpoort was bijna met de grond gelijkgemaakt. Het lukte de wederdopers nu niet meer de enorme gaten in de poort en de muren te dichten. Op verscheidene plaatsen hadden ze nu vrij zicht op de stad, en op die plekken zou Steding op de laatste dag van de beschietingen alle kartouwen richten, voordat hij met de bestorming begon.

Hij was die derde avond in een uitgelaten bui, ook al had hij nog steeds oorpijn. Uit pure vreugde over de ophanden zijnde zege liet hij zijn paard door een stalknecht zadelen en gaf hij hem opdracht naar slot Iburg te rijden. Hij gaf de jongen de mondelinge boodschap mee dat graaf Waldeck een klinkende overwinning had behaald en Munster zonder noemenswaardige tegenstand had ontzet. Zodra hij zelf naar Iburg kwam, volgden nadere berichten. Verder achtte commandant Steding het verantwoord de geweldige overwinning alvast een beetje te vieren, en daarom liet hij voor elke soldaat twee bekers bier uitschenken.

In die zwoele meinacht zaten de landsknechten in het Gelderse kamp bij elkaar te dobbelen en te zingen op de tonen van de doedelzak en de tromba marina. Onder hen bevond zich ook Hansken, die kind aan huis was bij Knipperdolling. Eigenlijk heette hij Hans van der Langenstrates, en zijn bijnaam Hansken had hij gekregen omdat hij een grote, tengere kerel was. Deze Hansken zat met een andere krijgsknecht rond een trommel. Ze zaten te dobbelen en discussieerden met elkaar over hoogdravende theologische aangelegenheden. In het eerste deel van het gesprek ging het over de lichamelijke ongeschondenheid van de Maagd Maria, in het tweede deel over de drie-eenheid van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Hansken praatte met grote kennis van zaken op zijn metgezel in, die het maar niet kon accepteren dat drie één kon worden en één drie.

'Hoeveel ogen heb ik gegooid?' vroeg Hansken.

'Drie,' antwoordde zijn maat.

'Fout! Je denkt drie ogen te zien. In werkelijkheid heb ik echter slechts één gegooid. En geef die weifipfennig nu maar hier!'

Zijn maat keek zonder een woord te zeggen verrast op, opende zijn geldbuidel en wierp Hansken een weifipfennig toe. En toch wilde hij zich niet gewonnen geven en begon een nieuw spel. Toen hij eveneens drie ogen had gegooid, slaakte hij een juichkreet en wilde hij de munt terug.

'Stommerd! Drie ogen zijn drie ogen!'

'Ja, maar...'

'En soms zijn drie ogen niet meer dan één oog. Snap je?'

'Eh...'

'Beste maat, je twijfelt toch zeker niet aan de drie-eenheid van God?'

'Dat nooit, maar...'

'Ik ben blij dat je geen ketter bent. En gooi nu die tweede weifipfennig maar op!'

Op het moment dat Hansken dat zei, klonk er opeens geschreeuw in het Gelderse kamp. Iemand brulde: 'AU'armel All'armel' Een ander riep: 'Mordiol' En een derde schreeuwde zelfs: 'Te wapen! De bestorming is begonnen!'

En inderdaad: bij de Jodenveldpoort stond een wanordelijke troep landsknechten met fakkels en hellebaarden die probeerde de gracht van de Aa over te steken. Nu waren de wilgentwijgen nog niet in de gracht gelegd, zodat een groot deel van de soldaten en strijdrossen in de modder wegzonk en niet meer voor-of achteruit kon bewegen. De piekeniers die hen volgden, bleven eveneens in het moeras steken. Veel erger was echter dat ze met hun lange pieken in het duister velen van hun eigen maten spietsten. Er ontstond een ongelooflijke chaos vol wanhopig gezwaai, gebrul en geschreeuw. Eindelijk kwamen de karren met de enterhaken en de ladders voor de bestorming aanrijden. Maar ook die zakten met de paarden in het moeras weg. Niemand leek in staat bevelen te geven, want geen van de bevelvoerders was in de gracht aanwezig. Ieder was op zichzelf aangewezen en deed wat hijzelf het beste achtte voor de bestorming. De soldaten die op de stad af renden, konden niet weten dat het bevel tot de bestorming nooit gegeven was, maar dat - zoals later bleek - drie stomdronken landsknechten op de Jodenveldpoort af gerend waren, in de veronderstelling dat de veldslag was begonnen.

Het gezicht van commandant Steding leek in het schijnsel van de fakkels nog bleker dan het toch al was. Hij stond als aan de grond genageld, niet in staat om helder te denken. Hij had zich even daarvoor nog met de versierselen van het overwinningsfeest beziggehouden en had zich afgevraagd welke vederbos hij zou dragen. Toen hij eindelijk begon te begrijpen hoe groot de catastrofe was, liet hij alle trommels de aftocht slaan, maar de slagen gingen in de algehele chaos ten onder. Steeds meer landsknechten rukten naar de flessenhals bij de Jodenveldpoort op, een enorm krijgslawaai producerend.

De kartouwschoten vielen van de kerktoren tot Überwasser op de hoofden van de landsknechten neer en op de kantelen verschenen honderden spookachtige gedaanten met musketten, pekpotten, ketels kokend water, katapulten, haakbussen en bijlen. Op de plaatsen waar de aanvallers erin geslaagd waren een ladder tegen de muur te zetten, werd direct brandende pek of kokend water over de naar boven klimmende soldaten heen gegoten, en velen verbrandden levend of liepen vreselijke brandwonden op. Als de soldaten van de ladders geworpen waren, werden de ladders door sterke armen omhooggetrokken of met bijlen kapotgeslagen.

De strijd duurde tot in de ochtenduren. Kapitein Steding had de hele nacht alleen maar werkeloos kunnen toezien hoe zijn soldaten werden afgeslacht of levend verbrandden. Het was te gevaarlijk opnieuw het geschutsvuur te openen, omdat enerzijds de eigen horden precies in de schootslijn lagen en het anderzijds te donker was om de loop van de kartouw precies te kunnen richten. Daar kwam nog bij dat de voorraad kogels en buskruit bijna op was. Steding vervloekte zichzelf hardop dat hij de vorige dagen zoveel munitie had verspild.

De terugtocht volgde pas toen zelfs de meest roekeloze krijgsknecht inzag dat de situatie volstrekt uitzichtloos was. Ze hadden de stad niet kunnen bestormen, verzamelden de doden en gewonden en droegen die naar het kamp terug. De algehele terneergeslagenheid groeide nog toen ze van het fatale misverstand rond het bevel tot de bestorming op de hoogte werden gebracht. Omdat hun soldij op zich liet wachten en ze geen oorlogsbuit hadden kunnen vergaren, besloten circa tachtig tot honderd soldaten nog diezelfde dag met hun vrouwen en kinderen naar de stad over te lopen. Onder de deserteurs bevond zich ook Hansken van der Langenstrates, die in Knipperdollings huis hartelijk welkom werd geheten. De wederdopers waren dolblij en dansten uitgelaten op de wallen, terwijl ze psalmen en liederen zongen. Met hees geworden kelen schreeuwden ze onophoudelijk naar de zich terugtrekkende landsknechten dat God met de Israëlieten was en niet met de heidenen daarbuiten. Vanaf die dag bezat de profeet Jan de onbeperkte macht en alle gezag in de stad. En weer was het een toeval geweest: alleen omdat een paar stomdronken krijgsknechten te vroeg de aanval hadden geopend, werd hij voortaan als Christus zelf vereerd.

De stalknecht, die door commandant Steding met de voortijdige overwinningsboodschap naar Iburg was gestuurd, geloofde zijn ogen niet. Hij hield twaalf Rijnse goudguldens in handen. Nog nooit had hij zoveel geld op een hoop gezien. Graaf Waldeck kon er niet genoeg van krijgen de jongen door zijn haar te strijken en zijn wangen te strelen. Hij zou hem meenemen op de everzwijnjacht, dat beloofde hij. Wist hij dat de ever het slimste en wijste dier van alle schepselen Gods was? De jongen begreep niets. Graaf Waldeck lachte vaderlijk en stopte een gedroogde pruim in de mond van de jongen. Ja, hij had ook een zoon, die ongeveer van zijn leeftijd was. Helaas was die niet uit hetzelfde hout als zijn vader gesneden, maar een volkomen bedorven nietsnut.

Het ontwaken de volgende dag werd een nachtmerrie toen de drost de burcht in reed om zijn vorst van de nederlaag kond te doen. Graaf Waldeck was nog met uitgespreide armen op de ambtsman toe gerend en was in zijn overwinningsroes helemaal vergeten hem aan de strenge visitatie te onderwerpen. Waldeck hoorde het verslag van de drost aan zonder een spier in zijn gezicht te vertrekken en liep midden in het gesprek weg. Hij trok zich terug in de kelder, waar hij de katholieken een uur lang vervloekte en luidkeels zijn spijt erover betuigde dat hij het lutherse geloof niet had aangenomen. Hij liet zijn schrijver roepen en dicteerde een brief aan de raadsheren van de landgraaf van Hessen, waarin hij hen in nuchtere, beheerste termen van de nederlaag op de hoogte bracht.

En hij was in werkelijkheid ook heel beheerst: ondanks alles liet hij een feestelijke avondmaaltijd bereiden: gekookte ossenmaag met gember en salie, in wijn gestoofde pens en tot slot gebraden kapoenborst, overgoten met gesmolten suiker. Omdat hij zichzelf ondanks de harde werkelijkheid in een overwinningsroes had gebracht, liet hij zijn maitresse Switla laat op de avond nog opdraven. Ze kwam inderdaad, maar was korzelig en had kleine oogjes van de slaap. Nadat hij haar volgens alle regels van de liefdeskunst had bezeten, werd het hem opeens toch droef te moede en begon hij te klagen.

'Ik ben beklagenswaardiger dan de meest beklagenswaardige van al mijn onderdanen. Er zal van mij niets meer overblijven dan gelach, hoon en spot.'

'Dat heb je heel treffend gezegd,' antwoordde Switla gapend en liet haar slanke vingertoppen verveeld op de omvangrijke buik van de vorst trippelen. Toen zijne genade een klein ongelukje overkwam, voegde ze eraan toe:

'Wie zal dan alle hoop laten varen?'

'Hoop!?' riep graaf Waldeck. 'Ik ben bankroet, en die bandiet van een Steding heeft al het buskruit verschoten. De soldij is nog niet uitbetaald, zodat de landsknechten in horden weglopen! Hoe kan ik dan nog hoop hebben?'

'Geld, bedoel je.'

'Dat is hetzelfde.'

'Waarom doe je niet net als de imbaratoreri?

'Waar heb je het over?'

'Wel... toen ik nog een kind was, vertelde mijn oom me dat de Romeinen de Joden in het Heilige Land met een list hadden verslagen. De belegerde Joden hadden zich namelijk net als de wederdopers verschanst en daagden de imbaratoren met hoongelach uit. De stad op de berg was onmogelijk in te nemen. De veldheren bouwden een enorme aarden wal, en in de dekking daarvan kwamen ze steeds dichter bij de Joden. Dagelijks kwamen ze een voet dichterbij. Na een jaar verging de Joden het lachen, want ze zagen dat hun zaak uitzichtloos was, beroofden zich van het leven en stortten van de berg de diepte in.'

Graaf Waldeck had aandachtig naar Switla's verhaal geluisterd, en toen ze met haar vingertoppen helemaal op het hoogste punt van zijn buik was aanbeland, pakte hij haar pols en riep uit: 'Hoer, je bent een geschenk uit de hemel. Maar als ik... als wij genoeg van je hebben...'

'Verzuip je me in de burchtgracht. Ik ken mijn einde.'

De weken daarop kende graaf Waldeck geen moment rust. Hij waagde het zelfs het Mauritskamp met een bezoek te vereren. Commandant Steding wilde hij echter niet ontvangen, ook al verzocht die op zijn knieën bij de drost om een audiëntie. Hij kon de vorst kort en bondig uitleggen hoe de stormaanval had kunnen mislukken. Zijn schuld was het niet geweest... Zijn smeekbede bleef zonder succes en de graaf benoemde nieuwe bevelhebbers en schansmeesters. Toen een van deze schansmeesters, een zekere Offenkamp, de graaf precies hetzelfde idee met de aarden wal in overweging gaf dat Switla hem een paar dagen eerder in het oor had gefluisterd, beet hij hem toe dat hij zich door niemand liet vertellen hoe de stad ontzet moest worden. Diezelfde dag nog gaf hij het bevel alle leenplichtige boeren van het diocees op te roepen - in totaal negenduizend mensen - opdat de aarden wal zo snel mogelijk kon worden opgeworpen. Maar vele boeren weigerden om zo dicht bij de stadsmuren aan het werk te gaan, omdat ze daar voortdurend aan het storingsvuur van de wederdopers werden blootgesteld.

Graaf Waldeck beloonde deze koppigheid door enkelen van hen ter afschrikking terecht te stellen. Met een gevolg van vijfenzeventig personen reed de landsheer vervolgens naar Neufi, waar hij de aartsbisschop van Keulen en de hertog van Kleef ontmoette. De hoge heren maakten er geen geheim van dat ze ontevreden waren. Er vielen grove scheldwoorden, die een vorst niet pasten, laat staan een aartsbisschop. Uiteindelijk verklaarden ze zich er toch mee akkoord de openstaande soldij voor te schieten, in ruil waarvoor graaf Waldeck hun de ambtsgebieden Duimen, Wolbeek, Ramdorf, Bocholt en Stromberg in pand moest geven.

Hij liet zich niet ontmoedigen, integendeel zelfs: langzamerhand begon hij plezier te scheppen in alle tactische spelletjes en de pluimstrijkerij. Door de oorlog tegen Munster kreeg zijn leven eigenlijk pas echt zin, afgezien van de wildezwijnenjacht dan. Soms herdacht hij - zij het niet zonder gewetenswroeging - Johann Bockel en zijn troep in het avondgebed, opdat die nog lange tijd voor hem behouden mochten blijven. Opeens was hem namelijk duidelijk geworden dat zijn persoontje zelfs de interesse van keizer Karel V had gewekt. Hij voelde zich daarover bepaald gevleid, nadat hij alle bange vermoedens had geanalyseerd en als ongegrond had verworpen. In een tijdrovende briefwisseling met protestantse en katholieke vorsten probeerde hij iedereen tegen elkaar uit te spelen. Hij voerde onbarmhartige belastingen in zijn sticht in, zoals de tiende penning voor de inheemse bevolking en de derde penning voor buitenlanders. Hij liet bekendmaken dat hij zelf van plan was de achtste penning van zijn jaarinkomen in de krijgskas te storten; het was een plan, zoals gezegd. Graaf Waldeck voelde zich weer sterker worden en al snel vond hij het niet langer bij zijn waardigheid passen om zich als een doodsbang dier in het donkere, vochtige onderhout te verschuilen. Hij betrok de eigen vertrekken in het slot weer en bracht regelmatig bezoeken aan het legerkamp, waar hij zelfs aanwijzingen omtrent de aarden wal gaf. Het meest genoot hij van de hielenlikkerij van zijn schansmeesters, die niet moe werden hem te vertellen wat een voortreffelijk idee de aarden wal van Munster was geweest. Slechts aan een werkelijk vorstelijk brein kon zo'n geweldig plan ontspruiten. 


De angst voor de vrouwen

-


En zo begroeven de stedelingen hun doden op de Berg Zion, want bij de beschieting en de afgeslagen bestorming waren vijftig mensen om het leven gekomen. Het waren in hoofdzaak vrouwen en kinderen, maar ook een van de twaalf oudsten was omgekomen. De belegeraars moesten daarentegen meer dan tweehonderd doden begraven, en een paar dagen later nog een tiental, omdat de wederdopers, die zich onoverwinnelijk waanden, heimelijk de stad uit waren gegaan en nog negentien stukken geschut onbruikbaar hadden gemaakt. Via onderaardse gangen kropen ze de vijandelijke stellingen in, waar ze een laatste kruitopslag ontdekten. Ze strooiden het buskruit over de grond uit, lokten de landsknechten met woedende beschimpingen uit hun veldbedden en staken de boel in brand zodra ze in het buskruit stonden, waarop de groep soldaten gruwelijk verbrandde. Bij deze en soortgelijke schurkenstreken lieten ze vlugschriften achter, die de overige knechten ertoe moesten aanzetten naar de stad over te lopen. De toon van deze berichten was ondubbelzinnig: 'Voor onze vijanden hebben we een gerecht van kalk en pek bereid, waarmee we hen voeden en hun muilen helemaal vol zullen gooien. Tegen jullie duivel en zijn grootmoeder, tegen de Babylonische hoer, tegen de vliegengeest, tegen de veldslangen, tegen mortieren, falconetten en ander geschut, zoveel als ze willen, zullen wij de bescherming van de Allerhoogste genieten.'

En ze schreven verder: 'Laat jullie derhalve vermanen, en bedenk tegen wie jullie de oorlog begonnen zijn. Het is Christus zelf, die jullie bevechten, de Heer over alle vorsten.'

Hoewel de overwinningsroes dagenlang aanhield en de profeet Jan aanvankelijk zelfs bij de menigte uit de buurt moest blijven - hij was op de Prinzipalmarkt op een keer bijna onder alle omhelzingen en kussen platgedrukt - kwamen de mensen al snel weer tot bezinning. Juist wat iedereen vurig had gehoopt, ging niet in vervulling: graaf Waldeck maakte geen eind aan de belegering. Bovendien leek zich in het oosten van de stad, tussen Horst-en Mauritspoort, iets merkwaardigs af te spelen, waar de bewakers van de wederdopers, die nu met veertig man bij elke poort stonden, geen wijs uit konden worden. Een enorme groep boeren verzamelde zich daar met houwelen en schoppen. Pas toen een overgelopen krijgsknecht de raad van oudsten verried wat de graaf van plan was, begrepen de wederdopers dat de belegering nu pas echt begonnen was en zeker nog de hele zomer en misschien wel tot in de herfst zou duren.

Er woonde toen een jonge vrouw in het Niesinckklooster, waarin hoofdzakelijk de alleenstaande Nederlandse en Friese vrouwen woonden. Een jonge Friezin, Hille Feicken geheten, deed daar van zich spreken en wist de aandacht van de in de minderheid verkerende mannen op de vrouwen te richten. Haar stoutmoedige plan en de vermetelheid waarmee ze het uitvoerde, bezorgden menige patriarchale geest de nodige angst. Magister Bernhard had al eens op de scheve verhouding tussen mannen en vrouwen gewezen, en ook de profeet zelf hechtte aan deze kwestie nu meer belang, misschien ook omdat hij zich aan de plotselinge mateloze affectie van de vrouwelijke bevolking stoorde. De mannen wisten dat de stad zonder hulp van de vrouwen niet te verdedigen was, en met name bij de afgeslagen bestorming hadden ze gezien hoe groot de doodsverachting was geweest waarmee de wederdopersvrouwen hadden gevochten. Al snel deed er een grap de ronde dat een vrouw drie keer zo sterk was als een man uit Munster, en dat kwam precies overeen met de verhouding tussen mannen en vrouwen in de stad.

De genoemde Hille was een meisje van een betoverende schoonheid. Ze was niet groot, maar ze had een volmaakt postuur, met een prachtige sneeuwwitte gelaatstint en glad haar dat over haar schouders tot op haar billen hing. Een groot deel van haar charmante uitstraling was aan haar persoonlijkheid te danken, want hoewel ze bijna nog een kind was, verspreidde ze een weldadige rust en warmte om zich heen. In het geheim hadden vele mannen een oogje op Hille, en nadat haar wederhelft bij de stormloop door een kartouwkogel dodelijk getroffen was, ontbrandde de belangstelling voor het meisje pas echt. En dat gold ook voor de verder zeer gereserveerde en vrome burger Herman Ramert, die viermaal zo oud was als zij. Sinds de dag dat hij Hille voor het eerst had gezien, stond zijn hart in vuur en vlam voor haar. Hij ging gebukt onder zware kwellingen omdat hij enerzijds een goede echtgenoot voor zijn vrouw en een voorbeeldig vader voor zijn dochtertje wilde zijn, maar anderzijds de mooie Friezin niet kon vergeten, die met haar glimlach en fluwelen stem zijn hoofd op hol bracht. En zijn hoofd was vermoedelijk echt op hol geslagen toen hij Hille direct na de dood van haar beminde in haar cel in het Niesinckklooster opzocht. Wat er zich precies in die cel afspeelde, kwam nooit in de openbaarheid, maar sinds die dag had Ramert geen goed woord meer voor de Friezin over.

Op een ochtend in juni, toen de profeet en zijn oudsten op de Berg Zion rechtspraken - de zwaardvoerder Knipperdolling genoot er inmiddels van om daar met zijn vier knechten op te treden - stond Hille Feicken op en vroeg het woord. Met welgekozen woorden, waaruit bleek dat ze al lange tijd met deze kwestie worstelde, ontvouwde ze voor de hoge heren een plan dat, nadat ze was uitgesproken, tot algehele hilariteit leidde. Hille bloosde tot achter haar oren, maar ze bleef toch koppig staan en vroeg de heilige mannen haar niet uit te lachen, want ze was bereid haar leven te geven voor dit plan. Of hadden de predikanten die voortdurend preekten dat men de zaligheid in het woord Gods moest zoeken, zich misschien vergist? Ze had niet zomaar haar weinige bezittingen aan de armen gegeven en haar woonplaats Sneek in Friesland verlaten om naar Munster te vertrekken. Opeens werd het zo stil, dat alleen nog het gekwetter van de vogels in de linden te horen was. Daarop zei de profeet dat er moest gebeuren wat de vrouw had voorgesteld, hoewel hij grote bedenkingen tegen het plan koesterde.

De volgende dag al vertrok Hille Feicken in de ochtendschemering. Ze werd door een zijdeur in de Servatiuspoort de stad uit gelaten. Ze had zich als een bruid in een donkerblauw damasten gewaad gekleed, dat onder haar boezem vastgesnoerd was, had haar wangen rood gemaakt en haar prachtige haar werd met een gouden tres in een knoet bijeengehouden. Knipperdolling, die het plan uiteindelijk toch wel kon waarderen, stopte haar stiekem twaalf gulden toe, evenals drie van zijn vingerringen. De landsknechten die op wacht stonden toonden zich hoogst verbaasd toen ze het engelachtige meisje op zich af zagen komen. Ze wachtten totdat ze de schanskorf was gepasseerd en het tentenkamp had bereikt.

'Meisje, ben je alleen gekomen?' vroeg een knecht, met zijn tong klakkend.

'Ik ben alleen,' antwoordde ze.

'En wat wil je?'

'Ik wil graag de bisschop spreken,' antwoordde Hille aarzelend.

'Als ik jou zo aankijk, wil ik ook graag!' lachte de soldaat.

'Dat is me duidelijk,' antwoordde Hille kalm.

De landsknecht, die zich over de vastberadenheid van het meisje verbaasde, pakte haar onzacht bij de arm en bracht haar naar het tentenkamp van de commandant. Daar zaten drost Moring en - Hille slaakte een kreet niemand anders dan de burger Herman Ramert bij het schijnsel van een lantaarn.

'Dus ze is gekomen, de nieuwe Judith,' zei de drost met een ijzige, triomfantelijke grijns op zijn gezicht. Hille Feicken besefte direct dat ze ten dode opgeschreven was, want Ramert was de vorige dag bij de bijeenkomst op de Berg Zion aanwezig geweest. Ze keek de burger in zijn gezicht, maar die sloeg zijn ogen beschroomd en vol schaamte neer.

'Zo, dame, dus jij wilde mijn genadige heer ombrengen, zoals Judith Holofernes doodde. Vertel eens, wie heeft jou op dat idee gebracht?

Bockel zelf misschien?'

'Niemand heeft me op dit idee gebracht,' antwoordde Hille.

'En hoe dacht je dat uit te gaan voeren, dom kuikentje?'

'Waarde heer,' kwam Ramert opeens gedienstig tussenbeide, 'in haar buidel zit het vergiftigde linnen hemd dat ze de bisschop ten geschenke wilde geven.'

De drost gaf de knecht een teken, waarop deze de leren buidel van Hille afpakte. Er kwam een met gouddraad doorstikt linnen hemd tevoorschijn.

'Gooi dat mens in de kooi,' zei de drost tegen de knecht, 'totdat ik heb besloten wat er met haar moet gebeuren.'

De soldaat deed wat hem was opgedragen en leidde Hille de tent uit. De drost riep hen nog achterna dat niemand zich aan het meisje mocht vergrijpen, anders was hij er geweest. Toen Ramert en de drost weer alleen in de tent waren, vroeg Ramert op onderdanige toon: 'Geeft u mij nu op schrift, zoals u hebt beloofd, dat mijn familie bij de verovering gespaard zal blijven en dat u ons van de schuld van de wederdopers vrijspreekt?'

'Dat krijgt u van mij op schrift, verzegeld en wel.'

'U bent te grootmoedig, waarde heer!' verzuchtte Ramert opgelucht, de ring van de drost kussend.

'Ik ben inderdaad te grootmoedig,' antwoordde de drost, waarna hij er op duistere toon aan toevoegde: 'Weet u, Ramert, ik kan verraders absoluut niet uitstaan. U mag van geluk spreken, dat u onderdaan bent van zo'n milde, goede en wijze vorst. Als u mijn onderdaan was, dan zou ik met u precies hetzelfde doen als de Turkenkoning deed met de vrouw die zijn stad had verraden. Ze vroeg om niet meer dan een brood tot aan het eind van haar leven. Daarvoor gaf ze de stad waar ze woonde aan de ondergang prijs. Toen de stad was ingenomen, ging de vrouw weer naar de koning toe en vroeg hem zijn belofte in te lossen. De heiden glimlachte en zei dat ze tot aan het eind van haar leven een brood kon krijgen. Hij liet de loop van een veldslang tot aan de opening met brood volstoppen. De vrouw liet hij vervolgens voor het kanon binden, waarop de Turkenkoning zelf de lont aanstak.'

Ramerts hart sloeg over van angst en hij wist geen woord meer uit te bren-gen. De drost zei echter dat hij direct uit zijn ogen moest verdwijnen. Het lot van Hille Feicken voltrok zich zoals ze al had zien aankomen. Ze werd in een kooi op een tweewielig ossengespan naar Bevergern gereden, waar ze aan openlijke vernederingen werd blootgesteld. Daar werd ze langdurig en pijnlijk verhoord en ten slotte veroordeeld tot de dood door het zwaard. Omdat graaf Waldeck met zijn gevolg toevallig voor belastingaangelegenheden in het dorp was, liet hij zich de kans niet ontnemen een blik op het meisje te werpen.

'Jammer van die mooie jonge meid,' zei hij, terwijl hij zijn ogen niet van Hille af kon houden.

Hij overwoog serieus haar gratie te verlenen zodat het leven van het meisje gespaard werd, maar de drost wees die bevlieging verontwaardigd van de hand. Er zou wel eens een enorm oproer onder het volk kunnen ontstaan. De toch al niet echt populaire vorst zou dan zijn geloofwaardigheid helemaal verliezen. Switla, die zag hoezeer de graaf zich door de schoonheid van Hille had laten inpalmen, werd opeens heel stil. Ze was zo verstandig te bedenken dat de tijd niet ver weg meer was dat Waldeck genoeg van haar had. Daarom besloot ze naar haar verwanten in het haidoekenland uit te kijken, die elke herfst de ossenkudden naar de geestgronden dreven.

Het ongelukkige Friese meisje werd echter om het leven gebracht op een manier die vele omstanders diep trof. Tegen haar beul zei Hille dat hij niet bevoegd was over haar te vonnissen, en daarmee bedoelde ze dat een veel groter wezen het Amen over haar zou uitspreken. Haar lijk werd op het rad gelegd, als waarschuwing voor alle opstandige geesten. f

Het verraad van Herman Ramert bleef niet verborgen. Hoewel de oudsten de belegeraars voorstelden hem tegen andere gevangenen uit te ruilen, wees de drost dit af door hardnekkig te blijven zwijgen. In die roerige zomerperiode hield de profeet zich verre van zijn volk en verscheen hij alleen bij de wekelijkse terechtzittingen op de Berg Zion. Als hij op de speciaal vóór hem vervaardigde rechterzetel zat, kwam het vaak voor dat hij afwezig zijn hoofd van zijn ene naar zijn andere ondersteunende hand overbracht en in de verte staarde. En dat terwijl zijn raadsbesluit toch dringend gewenst was, want de landsknechten die naar de stad waren gekomen, bleken zich als plaag te ontpoppen. Hoewel er voor hen een heidenenhuis in de Salzstrafie ingericht was en de predikanten niet moe werden voor de ruwe kerels over de geneugten van een godvruchtig leven te preken, waren de soldaten diep teleurgesteld over wat ze in de stad aantroffen: een door religieus fanatisme krankzinnig geworden menigte dwepers, die er zonder een greintje gezond verstand naar streefden een leven volgens de letter van de Heilige Schrift te leiden. Ze konden maar niet begrijpen waarom de meeste vrouwen in wijde, grauwe gewaden liepen, waarin hun vrouwelijke bekoorlijkheid geheel verborgen bleef. Ze waren woedend toen ze ontdekten dat de onvoorstelbare geldschat van de wederdopers niet meer dan holle kletspraat bleek te zijn, dat de nieuw geslagen halve daalders slechts als herkenningsteken om de nek werden gedragen en verder niets waard waren en dat het genot van wijn en bier en de consumptie van levensmiddelen door voedselmeesters streng gecontroleerd werd. Daardoor kwam het al snel tot woordenwisselingen, nachtelijke ordeverstoringen en berovingen. Dat was voor de oudsten reden zes doodvonnissen uit te spreken, omdat volgens artikel elf van het nieuwe tuchtreglement alleen al op het uiten van lasterpraat de doodstraf stond. Knipperdolling voltrok deze vonnissen aanvankelijk onder vreselijke gewetenswroeging, en omdat hij niet bedreven was in de omgang met het tweehandszwaard en de hals van de delinquent miste, zodat hij meer leed toebracht dan verlossing bewerkstelligde, werd er aan de stam van een linde een touw bevestigd met aan het uiteinde een ring. Daarin moesten de misdadigers hun hoofd leggen, waarna ze werden doodgeschoten. Vervolgens ontstond er een hevige ruzie tussen Knipperdolling en magister Bernhard over de vraag of het de Israëlieten was toegestaan huurlingen te verplichten op de wallen dienst te doen. Toen de profeet om zijn mening werd gevraagd, zweeg hij. Zijn zwijgzaamheid en zijn merkwaardige afwezige gedrag werden als voorboden van een nieuwe openbaring opgevat. Slechts weinigen wisten dat de profeet zielsziek was. Jan Beukels trok zich steeds verder terug in het huis dat aan dat van Knipperdolling grensde. Hij liet alle ramen met runderhuiden verduisteren, omdat hij aan zware hoofdpijn leed. Hij begon de voorkeur te geven aan de nacht boven de dag. Hij duldde alleen nog maar zijn doofstomme broer Johann en soms de oude Gerrit torn Kloister om zich heen, bij wie nu duidelijk werd dat hij het licht in zijn ogen begon te missen. Het was een echt mannenhuishouden dat de broers daar dreven. Het stonk naar bedorven vlees en zuur geworden melk. In de kelder, de keuken en de kamers zat het vol ongedierte en ratten. Omdat Knipperdolling het niet langer kon aanzien, haalde hij de profeet ten slotte over in elk geval een dienstmeid te nemen die voor de broers een warme maaltijd kon bereiden en hun kleding in orde hield. De dienstmeid heette Elisabeth, was een echte kletskous en liep sindsdien met haar neus omhoog door de stad, omdat ze de profeet zelve mocht bedienen.

Midden in de nacht maakte Jan opeens zijn broer Johann wakker en gaf hem te verstaan dat hij direct Else Wantschers wilde zien. Hij gaf hem een briefje mee, waarna de nog slaapdronken Johann naar het huis van Hardewic liep, op de deur bonsde en ruim een uur later met Else op de Prinzipalmarkt terugkeerde. Else was nogal geschrokken van Jans dringende boodschap, omdat hij haar sinds het voorval bij de avondmaaltijd in het gemeenschapshuis had gemeden.

'Meisje, ik moet dringend met je praten!' zei de profeet opgewonden, toen Else de kamer binnenkwam. Op de tafel, die slechts zwak door een talgkaars werd verlicht, zag Else een enorme hoop papieren liggen, die in diverse kleuren inkt volgekrabbeld waren met schema's, tekeningen en lijsten met namen. Ze zag een tekening die een soort rijksappel voorstelde: een kogel die door twee gekruiste zwaarden doorboord was. Op een ander vel waren ontwerpen van een zegelring te zien, en op weer een ander vel had iemand de woorden 'Gods kracht is mijn macht' in schoonschrift geoefend. Jan schoof de vellen haastig opzij en draaide zich om.

'Er is een samenzwering onder de vrouwen van deze stad gaande,' zei hij nu zacht, nadat hij de deur had dichtgetrokken.

'Daarvan is mij niets bekend, waarde profeet,' antwoordde Else, die haar mantel uittrok en op een stoel plaatsnam.

'Je weet er wel van! In het Rosentalklooster wordt een plan uitgewerkt hoe ze van me af kunnen komen en hoe in het geheim de Kruispoort voor die hoerenbisschop Waldeck geopend kan worden. Op straat fluisteren ze elkaar in het oor dat ik een basilisk ben, een opperste duivel, die het hemelse Jeruzalem te gronde richt. Ze verzetten zich tegen de bevelen van de twaalf oudsten, houden zich niet aan het kledingreglement en bespotten ons.'

'Jan, dat fluisteren je eigen geesten je in,' zei Else kalm. 'Je moet niet onder degenen die jou onvoorwaardelijk liefhebben, de schuldigen voor je eigen zielenleed zoeken.'

'Vrouw, wat geeft jou het recht zo tegen mij te spreken?'

'Dat geeft mijn hart me in, en dan vraag ik niet naar het recht.'

'Ik ben jouw hart!' brulde Jan grimmig. 'Ik ben het hart, de geest en de ziel van deze stad!'

'Jongen, je bent een beklagenswaardige worm. Je zou helemaal geen macht hebben als die jou niet van boven gegeven was.'

Else zei dit op rustige toon, vol overtuiging en zonder enige verachting in haar woorden. Haar mooie, gelijkmatige gezicht werd door de kaars verlicht, waardoor haar grote ronde ogen nog geheimzinniger glinsterden. Jan, die geen woord meer kon uitbrengen, wist niet hoe hij zijn veront-waardiging moest uiten. Als een roofdier dat in de val gelopen was, liep hij door de kamer te ijsberen, terwijl hij naar een uitweg uit de dichtgevallen kooi zocht. Opeens deed hij iets wat Else als absurd voorkwam en waar ze helemaal niets van begreep. Hij ging voor haar staan, pakte haar stevig bij haar schouders vast en drukte zijn mond op haar lippen. Hij kuste haar zo hevig dat het leek alsof hij zich met haar lippen wilde verenigen, alsof hij zich aan haar moed wilde laven.

Het meisje bood geen tegenstand, zelfs niet toen de profeet een hand in haar lijfje stopte, haar op de grond duwde en zich aan haar vergreep. Johann, die nog steeds bij hen stond, maakte van angst en verwarring vreemde geluiden, maar zijn ogen gloeiden van wellust. Toen de ontering afgelopen was en de profeet weer rustig ademde, fluisterde Else tegen hem, zonder gekwetst te klinken: 'Heb je me daarom laten roepen?'

Hij gaf geen antwoord, maar bleef roerloos op de grond liggen en staarde naar het duister, want hij had opeens het idee dat hij weer in de kerker in Londen zat en aan de lieutenant was uitgeleverd. Hij werd overmand door een gevoel van diepe afkeer van zichzelf.

Else stond op, schoof haar rok omlaag en streek haar verwarde haren glad. Johann was intussen nog altijd helemaal van streek; hij lachte en huilde tegelijkertijd. Met een blik vol hulpeloze, vertwijfelde geilheid keek hij de jonge vrouw aan.

'Waag het niet,' beet Else hem toe, terwijl ze een ganzenveer pakte die op tafel lag, 'of ik steek dit in je ogen!'

Johann, die haar heel goed had begrepen, slaakte een kreet, sloeg zijn handen tegen zijn hoofd en rende de kamer uit, de trap op naar zijn eigen kamer. Else keek naar de profeet, die aan haar voeten lag.

'Jan, ik heb medelijden met je. Jij bent niet de man voor wie ik ooit in het tuinhuis van de stoffenhandelaar zulke diepe gevoelens koesterde. Jij bent niet degene op wie wij al onze hoop hebben gevestigd. Door jou zal deze stad geen vrede meer kennen en niet langer veilig zijn voor de hel daarbuiten. De kinderen lachen niet, en de ouden van dagen mogen niet in vrede sterven, zoals je altijd zo mooi gepredikt hebt. Ik heb in je geloofd, en alle andere vrouwen hebben net als ik in je geloofd, en vele doen dat nog altijd. Sinds de dag dat je met Matthijs de hand tegen Rüscher hebt opgeheven, wist ik dat je woorden even hol en verdorven zijn als je zelf bent. Ik koester geen wraak tegen je. Maar wel maak ik me grote zorgen om je. Jij, Knipperdolling en alle anderen zijn niet beter dan degenen tegen wie jullie vechten.'

'Vrouw, ik waarschuw je voor de laatste keer,' fluisterde Jan half afwezig.

'Verzet je niet tegen me, want ik zal je wil breken.'

'Je kunt mij niet bedreigen, Jan. Jouw enige macht is het zwaard,' zei Else, en ze wendde haar blik van de roerloos op de grond liggende profeet af en vertrok.

Toen ze door de donkere, stille straten naar huis liep, begonnen de tranen toch nog te vloeien. Maar dat gebeurde niet uit woede en onmacht over de ontering, maar omdat ze moest bekennen dat ze nog altijd om Jan gaf. (Onze vader in de hemel! Waarom houd ik toch nog altijd van hem?) En terwijl ze naar Hardewic, haar man, terugliep, liep ze in zekere zin van het ene naar het andere monster.

De leiders van de wederdopers hielden in die tijd een vergadering over de manier waarop ze met de eigenzinnige vrouwen in de stad moesten omgaan. De aanleiding voor de bijeenkomst in Knipperdollings huis was dat onder de Friese en Nederlandse vrouwen openlijk gemord werd dat de burgers van Munster meer levensmiddelen kregen dan de nieuw aangekomenen. De twaalf oudsten maakten zich zorgen over nog iets anders: er trokken namelijk die zomer regelmatig twee stomme, aan vallende ziekte lijdende meisjes door de stad die door het uitstoten van akelige kreten de aandacht vestigden op iedereen die zich niet aan het kledingreglement van de profeet hield. Ze wezen op alles wat ook maar enigszins gekleurd was of een zilveren of gouden glans bezat. Als ze een zondaar of zondares hadden opgemerkt, dan lieten deze kinderen, over wier naam en afkomst niemand iets wist en die om onbekende reden de verloren kinderen uit Keulen werden genoemd, zich op de grond vallen, begonnen akelig te schreeuwen, klemden zich aan de benen van het slachtoffer vast en lieten dat niet meer los totdat er een oploop was ontstaan. De volledig verraste mannen of vrouwen moesten dan met geweld worden bevrijd van de kinderen, bij wie het schuim op de mond stond. Bij die vergadering verscheen voor het eerst een nieuw gezicht, en de oudsten vroegen zich af waarom de profeet het toeliet dat uitgerekend de zoon van graaf Waldeck in de geheimste besluiten werd ingewijd. Ze protesteerden echter'niet openlijk tegen zijn komst. De jongeling sprak de gehele avond geen woord; een avond overigens die in een volledige chaos eindigde.

Toen de smid Mollenhecke tegenwierp dat ze kans liepen de loyaliteit van de vrouwen te verspelen als er te zware straffen werden uitgedeeld, reageerde magister Bernhard met een Bijbelse klaagzang, waarin hij beweerde dat het vanaf het allereerste begin de vrouw was geweest die de zonde over de mensheid had gebracht, dat het gemene, onreine hart van de vrouw door de aloude slang was vergiftigd, dat in elke vrouw de begoocheling van Satan zichtbaar was en dat een vrouw eigenlijk een heks was die het andere geslacht in de hel meetrok. Tijdens de discussie van de mannen begon de profeet opeens zachtjes te praten, zonder dat ze dat aanvankelijk opmerkten. Pas toen Knipperdolling met zijn vuist op tafel sloeg en op de profeet wees, werd het stil. Met zijn ogen naar het plafond gericht, fluisterde Jan zachtjes voor zich uit. Het duurde enige tijd voordat ze beseften wat het onderwerp van zijn schijnbare dialoog was.

'En Gideon had zeventig zonen, die uit zijn heup waren gekomen,' reciteerde de profeet, 'want hij had vele vrouwen. En ook zijn bijzit, die te Sichem woonde, baarde een zoon, aan wie hij de naam Abi Melech gaf... Richteren, hoofdstuk acht, vers dertig tot en met tweeëndertig... En Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette Ada, en de andere Silla... Mozes, eerste boek, hoofdstuk vier, vers negentien... En Betuël verwekte Rebekka. En deze heeft Milka aan Nachor, de broeder van Abraham, gebaard. En ook zijn bijvrouw, wier naam Reuma was, baarde zonen, namelijk Tebach, Gacham, Tachas en Maaka... Mozes, eerste boek, hoofdstuk tweeëntwintig, drieëntwintig en vierentwintig.'

De mannen keken elkaar radeloos aan. Nog altijd begrepen de meesten niet wat de profeet met de Bijbelpassages had bedoeld. Mollenhecke begreep het echter direct, stond van zijn stoel op en riep: 'Ik kan niet geloven dat u dat serieus meent, waarde profeet!'

'Weest vruchtbaar en wordt talrijk! spreekt de Schrift,' wierp Jan tegen, zonder Mollenhecke aan te kijken.

'Dat is hoererij en ontucht, die u nu predikt!' riep Mollenhecke uit, terwijl zijn gezicht rood kleurde.

'Smid, bewijs mijn ongelijk door het bewijs uit de Schrift, of zwijg! Geloof me, sinds de tijd der apostelen heeft niemand ooit dieper inzicht hierin gehad dan ik. Het is Gods wil dat iedereen drie of vier vrouwen neemt, zoveel als hij er wil hebben. Maar u dient vriendschappelijk met hen te leven.'

Toen de profeet dit had gezegd, sloegen vrijwel alle aanwezigen hun handen op elkaar, schudden hun hoofd, lachten, schreeuwden door elkaar heen en konden lange tijd niet tot kalmte worden gebracht. Ondertussen bleef Jan rustig zitten en wachtte hij af tot het tumult bedaard was. Daarna zei hij: 'Broeders! Als u de Heilige Stad tegen de vijanden wilt beschermen, dan dient u eerst de innerlijke vrede te waarborgen. Maar onze innerlijke vijanden zijn de vrouwen. Slechts door de nieuwe huwelijkse staat kunnen ze onder het juk van de mannen gedwongen worden, anders is ons Jeruzalem verloren.'

Weer ontstond er groot tumult. Mollenhecke, de ooit zo machtige gildemeester van de smeden, die heimelijk nog altijd kwaad was op Jan omdat hij bij de benoeming van de twaalf oudsten gepasseerd was, trok de ketting met de halve daalder van zijn borst en smeet die voor de voeten van de profeet op de grond. Dieper kon hij Jan niet krenken, want het wegwerpen van de munt betekende dat hij zijn gezag in twijfel trok en zich in alle openheid van hem afkeerde. Jan pakte de daalder van de grond op, bevochtigde die met speeksel en wreef die met zijn duim schoon.

'Ik zal je dit vergeven, waarde broeder,' zei hij koeltjes, 'want je weet niet wat je doet. Je hart is nog altijd verward en in beroering door de nieuwe openbaring. Als je er een nachtje over hebt geslapen, zul je erkennen dat de openbaring juist is.'

Omdat de eendracht en de rust onder de mannen niet wilden terugkeren, beëindigde de profeet de vergadering.

Het duurde drie lange avonden voordat hij magister Bernhard, de predikanten en Knipperdolling, Tilbeck, de gebroeders Krechting en de kleine Kibbenbrock van het nut van de veelwijverij had overtuigd. Hoewel Knipperdolling Mollenhecke er vriendelijk op wees dat detze kwestie als een vervelende maatregel in deze bijzondere oorlogstijd moest worden opgevat, kon de gildemeester niet met het verstrekkende besluit akkoord gaan. Integendeel zelfs: hij eiste op luide toon dat ze naar de orde van vroeger moesten terugkeren. De stad moest opgegeven worden, iedereen moest weer een huis en bezit hebben, de burgemeester en de raad moesten opnieuw gekozen worden. In plaats daarvan zaten de oudsten met rode hoofden bij elkaar om te beraadslagen hoe ze de veelwijverij gestalte moesten geven en hoe ze dit aan het volk moesten overbrengen. Zeven dagen hadden zij en de predikanten nodig om de wetgeving te maken die de verbijsterde en verontwaardigde gemeente van Christus van de noodzaak van de nieuwe verordening moest overtuigen. Magister Bernhard ging op de kansel staan en sprak als volgt: 'Want God wil een nieuwe orde op aarde vormen. Zoals de vrouwen in het geheim mannen geweest zijn en hun eigen heerschappij hebben gehad, zo heeft hij nu verordonneerd dat alle vrouwen de mannen gehoorzaam moeten zijn, en dat ze allemaal, zowel jong als oud, door Gods woord aan de mannen onderworpen zijn. En als een man daarom rijkelijker door God gezegend is dan om slechts één vrouw te bevruchten, en hij vanwege het goddelijk gebod een dergelijke zegen niet mag misbruiken, dan staat het hem vrij meerdere vrouwen tot echtgenote te nemen; want het is echtbreuk en hoererij om onechtelijk, dat wil zeggen anders dan volgens Gods wil en wet, een vrouw te erkennen. Item, dat het een man vrijstaat met meer dan een vrouw tegelijk getrouwd te zijn, tonen ook de voorbeelden van de heilige aartsvaders vanaf het begin van de menselijke geschiedenis aan, waarover in de Heilige Schrift zoveel geschreven staat. Namelijk vanaf Lamech, Abraham, Jacob, David, Helkana et cetera tot aan de tijd der apostelen toe.'

Welnu, de eenvoudige mensen op straat begrepen niet veel van magister Bernhards complexe homilie. Bovendien was de in zichzelf gekeerde magere man met zijn dichte bruine haardos altijd een vreemde voor hen gebleven. Zijn manier van denken was voor hen te duister en niet beeldend genoeg om te kunnen begrijpen.

Na magister Bernhard beklom de profeet na een lange afwezigheid in hoogsteigen persoon de kansel weer eens en verkondigde dat elk huwelijk dat voor de ontvangst van de wederdoop gesloten was, voortaan ongeldig was. Er waren dus vanaf dat moment geen getrouwde stellen meer in de heilige stad. ledere man kon nu een, twee of drie vrouwen gaan uitzoeken. Deze preek veroorzaakte een soort emotionele aardbeving. De oude maatschappelijke structuur, volgens welke een christelijk leven eeuwenlang gekenmerkt werd, was in één klap buiten werking gesteld. De mensen tuimelden in een innerlijke afgrond, die in hun ogen de grootst mogelijke wetteloosheid vormde, en dat gold nog meer voor de mannen dan voor de vrouwen. Ze werden bevangen door een onuitsprekelijke angst en onzekerheid, en iedereen die nog enigszins over een helder verstand beschikte, wist dat het hemelse Jeruzalem met deze nieuwe verordening definitief met het overige christendom had gebroken. Nu werd het duidelijk: er was niets meer wat hem met de mensen daarbuiten verbond, noch bij de viering van de heilige mis, noch bij de oude religieuze gebruiken. Er waren geen rangen of standen meer, geen wereldrijk recht of religieuze structuur. Met de invoering van de veelwijverij was de kloof die het inwendige en het uitwendige van elkaar scheidde nog dieper geworden, dieper dan de belegeraars ooit konden bevroeden. Hoeveel aarde graaf Waldeck met zijn drieduizend boeren ook zou aanvoeren, de gracht zou nooit meer opgevuld kunnen worden. De uitverkorenen, de met het teken tau gemerkten, werden nu in de waarste zin van het woord gebrandmerkt. Velen hadden het idee dat ze deel uitmaakten van een leprozenkolonie. En inderdaad beschouwden heel wat inwoners zich in die weken als de meest verlaten zielen op Gods hele aarde.

De profeet moedigde de Israëlieten aan zijn voorbeeld te volgen door eerst met Diewer, de weduwe van Matthijs, te trouwen. Overigens had Knipperdolling zich nog vóór hem met dezelfde bedoelingen bij de mooie Nederlandse gemeld, maar die was bruusk afgewezen. Weer had de trotse stoffen-handelaar het nakijken, en velen die inzicht hadden in de onderlinge machtsverhoudingen bij de wederdopers, konden niet verklaren waarom Knipperdolling zo hondstrouw aan Jan Beukels bleef, terwijl die hem toch diep vernederd had door hem in het ambt van zwaardvoerder te benoemen. Kort daarna trouwde de profeet met zijn dienstmeid Elisabeth. Dat deed hij niet zozeer uit werkelijke begeerte als wel om de invoering van de nieuwe wet te benadrukken, en binnen enkele maanden trouwde hij met nog twee meisjes, namelijk de stiefdochters van de stoffenhandelaar, Anna en Klara. Knipperdolling, Tilbeck, Kibbenbrock, de gebroeders Krechting, magister Bernhard en alle predikanten sloten soortgelijke verbintenissen. Iedereen mocht zich vanaf dat moment meester over minstens twee of drie vrouwen noemen. Daarbij letten de leiders van de wederdopers er streng op dat ze hun vertrouwelingen nog strakker aan zich bonden doordat de ene de dochter of zus van de ander tot bijvrouw koos. Christoph Waldeck, die met het onnozele fanatisme van een halfvolwassene in het idee van het wederdoperrijk geloofde, trouwde met een meisje dat Engele Kerkerinck heette en voor wie zijn hart werkelijk in vuur en vlam stond. Daarop trouwde de profeet sluw genoeg met Engeles zus, zodat hij zich tot zijn vreugde een verwant van graaf Waldeck mocht noemen. Toen dit nieuwe bericht de vorst ter ore kwam, ging zijne genade zich een halve dag lang zo te buiten aan woedende scheldpartijen dat zijn kamerheer vreesde dat zijn meester door een attaque was getroffen. De situatie in de stad was ronduit tumultueus: alleenstaande mannen, met name de naar de stad gekomen Friezen en Nederlanders, evenals de deserterende landsknechten, dwaalden door de stegen, gingen de open huizen en kloosters binnen - het was iedereen immers verboden de deuren op slot te doen - en maakten jacht op vrouwen en mannen. Omdat het verplicht was te trouwen, namen ze de vrouwen tot zich die ze begeerden, wat tot gewelddadige confrontaties en verkrachtingen leidde. Al snel werden zelfs halfvolwassen meisjes gedwongen te trouwen, en volgens een verslag van een chroniqueur zelfs degenen die nog geen onreine dagen hadden meegemaakt, want de predikanten waren er zelf van overtuigd dat een vrouw voor haar eerste maandstonden al geslachtsrijp was. In elf gevallen konden de vroedvrouw Knuppers en haar helpsters de verwonde meisjes in het Rosentalklooster redden. Een deel van de meisjes, zo vervolgde de chroniqueur, was echter gestorven. Maar niet alleen de huwbare vrouwen moesten nieuwe huwelijken sluiten, ook degenen die niet of niet langer een kind konden baren, moesten een man uitkiezen. Omgekeerd waren er vele mannen die evenals Mollenhecke weigerden een bijvrouw uit te kiezen. In de huizen kwam het voortdurend tot tweedracht, jaloezie en ruzie, omdat de hoofdvrouw haar rivale niet kon uitstaan of omdat vele vrouwen tegen hun wil in de echt verbonden waren.

Toen de profeet en zijn helpers merkten wat ze hadden aangericht, was goede raad duur. Hoe moest de tot op de fundamenten verwoeste gemeenschap weer opgebouwd worden? Ze meenden dat ze door het gewone volk verkeerd begrepen waren, want de veelwijverij was niet bedoeld om ontucht en losbandigheid te propageren, maar om de vruchtbaarheid te bevorderen en de schare uitverkorenen te vergroten. Zo werd het in elk geval gepredikt door de mensen, waarbij ze voorbijgingen aan de werkelijke reden, namelijk om de weerbarstige vrouwen onderdanig te maken. Al snel gaven de predikanten een strenge codex uit, waarin elk misbruik van de nieuwe huwelijksvorm met de dood werd bestraft. Bovendien werd er ter bescherming van de vrouwen een bedenktijd van drie dagen ingevoerd, en degenen die met geweld tot een huwelijk gedwongen waren, mochten zich weer van hun man laten scheiden, zodra ze met getuigen waren gekomen. Knipperdolling voltrok op de Berg Zion verscheidene doodvonnissen aan landsknechten die niet voor rede vatbaar bleken. Ettelijke nog alleenstaande patriciërsvrouwen en -dochters die alleen maar gebleven waren om hun huis te kunnen behouden, klommen 's nachts over de stadsmuur, sprongen in de Aa en zwommen naar de reddende oever. Hoewel de profeet, magister Bernhard en de predikanten er alles aan deden de rust en orde in Munster te herstellen, liet het volk zich niet meer kalmeren, zodat het uiteindelijk in een zwoele julinacht tot een openlijke opstand kwam. Het angstwekkende geschreeuw en de schoten waren tot in het vijandelijk kamp hoorbaar, maar de soldaten van Waldeck hadden er geen idee van wat het rumoer te betekenen had. Ze meenden dat het om de gebruikelijke schietoefeningen ging. Pas achteraf, toen enkele vluchtelingen uit de stad over de onlusten getuigenis aflegden, berouwden de commandanten het ten zeerste dat ze niet met een verrassingsaanval van deze gunstige omstandigheden hadden geprofiteerd.

De directe aanleiding voor de opstand was het lot van een patriciërsvrouw die Greta heette en in Munster was blijven wonen om op haar bezit te passen. Deze Greta werd door de kastelein Everdt uitgenodigd zijn bijvrouw te worden. Toen ze dat openlijk weigerde en huilend op haar knieën smeekte met haar kind de stad te mogen verlaten, beval Knipperdolling zijn vier knechten de vrouw te arresteren en in de Rosentalgevangenis te gooien.

Nog diezelfde nacht verzamelde zich een grote schare mannen en vrouwen bij de Lambertuskerk, die naar Knipperdollings huis op de Prinzipalmarkt opmarcheerde. Daar trokken ze de slaapdronken stoffenhandelaar aan zijn baard de straat op om hem te bespotten. Hetzelfde deden ze zelfs met de profeet. Als Mollenhecke, die hun leider was, de menigte niet had gekalmeerd en had geschreeuwd dat ze de schurken eerst voor het gerecht moesten brengen, dan zouden Jan Beukels en Bernt Knipperdolling ter plekke zijn doodgestoken of doodgeslagen. Beiden werden aan armen en benen vastgebonden, naar het raadhuis gesleept en daar in de kelder opgesloten. De woedende meute trok verder om alle predikanten te pakken te krijgen. Een prediker met de naam Slachtsaf werd naakt de alkoof uit geranseld - hij zou daar met vier vrouwen tegelijk in hebben gelegen - en naar de Prinzipalmarkt gebracht, waar van oudsher een schandpaal in de vorm van een kooi stond. De vrouwen gooiden stront en stenen naar hem toe en zongen obscene liedjes.

Het was Mollenheckes plan een van de stadspoorten in te nemen en dan te dreigen die te openen als de andere leiders en hun aanhangers zich niet zonder weerstand overgaven. Zover kwam het niet, omdat de meute van Mollenhecke - onder wie ook vele landsknechten - zich aan plunderingen overgaf en rond de muntschat begon te knokken; al het ingezamelde geld werd sinds de tijd dat de gemeenschap van goederen ingevoerd was, namelijk in het raadhuis bewaard. Uitgerekend de oude Tilbeck, de voormalige burgemeester en huidige oudste, wist Mollenheckes plan te verijdelen. Tilbeck, die door diplomatieke arglist al vaak een bloedvergieten in de stad had weten te voorkomen en die een mild en gelijkmatig karakter had, wilde nu van geen compromis meer weten. Alsof hij met het neerslaan van de rebellie het hemelrijk voor zichzelf kon verdienen, verzamelde hij in een oogwenk een even grote menigte bewapende mannen en vrouwen om zich heen, wist een van de veldslangen te bemachtigen die uitgerekend door de vrouwen naar het raadhuis werd getrokken, en ging de strijd aan. Mollenheckes mensen trokken zich tegen de ochtend in het raadhuis terug, waar ze zich op de bovenverdiepingen verschansten. Toen Tilbeck een kogel op een van de vensters liet afvuren, realiseerden ze zich dat het hem ernst was en dat ze in hun eigen val waren gelopen. Mollenheckes troep legde direct de wapens neer en zwaaide met de baret ten teken van de capitulatie. De profeet en zijn trouwste volgeling werden uit de kelder van het raadhuis bevrijd. De wraak die Jan Beukels op de opstandelingen nam, was gruwelijk en onbarmhartig. De volgende dag liet hij direct circa tweehonderd mannen en vrouwen geboeid naar de Berg Zion brengen om hen te berechten. De twaalf oudsten waren het echter niet met elkaar eens: hoewel volgens artikel dertien van het tuchtreglement op kwaadsprekerij en oproer de doodstraf stond, wierpen enkelen tegen dat ze een aanzienlijk deel van de weerbare lieden zouden verliezen als alle oproerlingen ter dood werden gebracht. Daarom besloten ze unaniem dat degenen die met getuigen konden bewijzen dat ze niet aan de nachtelijke samenzwering hadden deel-genomen, niet het leven zouden laten. Deze meelopers werden naar de gemeenschapshuizen bij de stadspoorten gebracht, waar ze hun broeders en zusters op de knieën om vergeving moesten smeken, voordat ze weer in de gemeenschap werden opgenomen. Circa vijftig mannen en vrouwen werden met de dood bestraft. Knipperdolling zelf hakte het hoofd van de leider en zijn voormalige vriend en metgezel Hinrick Mollenhecke af. Hoe gruwelijk het er bij de terechtstelling aan toe was gegaan, werd door de chroniqueur geschilderd: 'Degenen die ze ter dood hadden veroordeeld, schoten ze met haakbussen neer en doorstaken ze met korte degens en zetten ze tegen de muur en hebben ze zo neergeschoten; van een deel hebben ze het hoofd afgehakt. Wie zin had iemand te doden, mocht iemand kiezen en die doden. Hoe die dan ter dood gebracht werd, interesseerde hen niet. Deze terechtstellingen duurden drie of vier dagen. Op het domhof hadden ze twee grote kuilen gemaakt, waarin ze de doden gooiden. Dagelijks brachten ze er tien of twaalf om, tot ze allemaal dood waren. Zo hebben ze het volk gedwongen hun wil met de echtverbintenis uit te voeren.'