-6-

De dominee van de gemeente Great Sindon heette Richard Morrell. Ik had hem eerst aangeduid als de priester, iets waarvoor Vera me in ronde bewoordingen terechtwees en me zei niet zo dom te zijn, maar in mijn onwetendheid dacht ik dat alle geestelijken van de Anglicaanse Kerk priesters waren, ik beschouwde het als een soortnaam, zoals 'slager'. Vera ging de meeste zondagen naar de kerk, gewoonlijk naar de avonddienst. Om de een of andere reden die me nooit duidelijk is geworden, wilde mijn vader me niet laten aannemen. Ik veronderstel dat hij van zijn geloof was gevallen of niets meer in de formele religie-vormen zag. Op het moment zelf vond ik het nogal vervelend dit toch zeker onontbeerlijk onderdeel van mijn opvoeding mis te lopen. Op Laurel Cottage stond op de piano in de woonkamer een door mij zeer bewonderde grote ingelijste foto van Eden in haar witte belijdenisjurk met een sluier over haar haar. Al was ik van deze positieve entrée tot de groep der uitverkorenen of zelfs van de belofte ervan verstoken gebleven, toch ging ik soms met Vera mee naar de kerk, vooral op de avonden dat Eden ook meeging. Het samen met mijn beide tantes over de dorpsstraat lopen, elk met een gebedenboek in de hand - om voor mij onnaspeurlijke redenen, aangezien er altijd voor elke plaats in de banken eentje werd neergelegd - hielp me op weg naar dat gevoel 'erbij te horen' dat mijn eeuwig streven was. Na de dienst kregen we allemaal een hand van meneer Morrell, die groot, zwaar en onverzorgd was en de reputatie genoot dat hij het communiebrood onverpakt in de zak van zijn koorhemd droeg. Hij was de neef in de eerste graad van een zeer eminent man die het algemeen hoofd van Balliol was. Ik noemde hem 'een hoofd bij Balliol' omdat ik meende het niet goed verstaan te hebben, en als hij de leiding over een college had gehad, zou hij als collegehoofd zijn aangeduid, een vergissing waarvoor ik opnieuw met Vera's scherpe tong kennismaakte.

De Morrells hadden een dienstmeisje dat Elsie heette. De mensen hadden toen nog inwonende dienstbodes, hoewel die weldra in munitiefabrieken of in de Vrouwenlandmacht zouden verdwijnen. De pastorie van Great Sindon was een enorm groot huis met acht slaapkamers en heel ouderwets. Elsie, die zestien was en de dochter van een landarbeider uit een op vijf kilometer afstand gelegen dorp, deed al het ruwe werk in huis; stof afnemen, bedden opmaken, strijken en koken waren natuurlijk het werk van mevrouw Morrell. Ik kende Elsie van gezicht. Anne en ik kwamen haar onderweg van school naar huis soms tegen wanneer ze op haar vrije middag naar huis liep voor een bezoekje aan haar moeder, maar we praatten nooit met haar. We waren afschuwelijke kleine snobs. Hoewel we wisten niet tot de deftigen van het dorp te behoren, zoals mevrouw Deliss op de Priorij, voelden we onszelf toch een heel stuk boven de dorpelingen verheven. Bovendien was Elsie niet alleen van arbeidersafkomst, maar ook nog een dienstmeisje. Vera verwachtte van haar dat ze mij met 'juffrouw' en haar met 'mevrouw' aansprak. Het was een stevig gebouwd, gezond uitziend meisje met een altijd roze, frisse gelaatskleur en stralend roodblond haar dat beslist haar eigen kleur was. Mevrouw Morrell kwam wel eens op Laurel Cottage en mopperde dan soms tegen Vera op Elsie en noemde haar lui en slonzig. Ik denk dat ze graag mochten praten over wat zij 'het personeelsprobleem' noemden.

'U boft maar dat u daar niet mee hoeft te tobben,' hoorde ik mevrouw Morrell zeggen. 'Wat zou ik er niet voor geven om in een huis als dit te wonen.' Om de waarheid te zeggen zou ze er niet veel voor gegeven hebben. In haar hart vond zij, die naar Anne me vertelde, onbevoegd onderwijzeres op een particuliere school in Ipswich was geweest, het prachtig in een vroeg negentiende-eeuws huis te wonen dat groter was dan de Priorij van Great Sindon.

Een of twee keer was ik bij een bezoekje daar met Vera Elsie tegengekomen met een bezem in haar hand of terwijl ze op handen en knieën een stenen vloer aan het schrobben was. Vera sprak haar altijd aan, wat betekende dat die arme Elsie overeind moest komen en eerbiedig kijken.

'Ik hoop dat moeder en vader het goed maken, Elsie.’

‘Ja, dank u, mevrouw.'

Voor zover ik weet, kende Vera Elsie's ouders niet. En zeer zeker wist niemand van ons haar achternaam, tot die bij het gerechtelijk onderzoek aan het licht kwam.

Op een van haar vrije middagen verdween Elsie. Toen ze die avond niet terugkwam en 's morgens nog niet verschenen was, liet mevrouw Morrell bij Elsie's ouders navragen wat er gebeurd was. Ze stuurde de jongen die eens per week het gras kwam maaien of bladeren kwam harken er op zijn fiets heen. Elsie was ook niet bij haar ouders en later die dag vond een boer haar verdronken lichaam in zijn waterput.

Echte waterputten die de mensen ook werkelijk gebruiken, bestaan voor zover mij bekend niet meer, maar toen waren er nog enkele. De meeste arbeidershuisjes en sommige boerderijen waren niet op de waterleiding aangesloten en hadden geen elektra. Er was geen pijpleiding voor gas naar Great Sindon aangelegd en dat is tot op de dag van vandaag nog niet gebeurd. Deze put werd gevoed door een bron met fris water en er groeide wier in dat er heel schoon uitzag, net lange slierten groen haar. Enige tijd daarna, toen de put geleegd en schoongemaakt was, gingen Anne en ik ernaar kijken. Hij was nog geen meter in doorsnee maar heette heel diep te zijn - zonder twijfel veel dieper dan hij in werkelijkheid was - met een rand eromheen van oude baksteentjes. Iedere keer dat Elsie die route volgde, moest ze langs de boerderij waar die put was en in november, wanneer de heg kaal was, konden passanten hem zien. Anne was de eerste die me vertelde wat er gebeurd was.

'Zoiets verschrikkelijks - Elsie van de pastorie heeft zelfmoord gepleegd. Ze heeft zichzelf verdronken. Mama heeft het me verteld. Ze zei dat ik er niet over mocht praten, maar jij doet er niet toe. Ik bedoel, ze weet wel dat ik het toch aan jou vertel.' Ik was geschokt en op een of andere manier van ontzag vervuld. We stonden op de schoolbus te wachten. Het was een koude ochtend en de lucht, de wind, alles, de hele wereld, was vol zwevende, voortwaaiende, vallende bladeren. Nooit eerder was ik ergens geweest waar de bladeren zo nadrukkelijk vielen, want de dorpskern lag rond de brink en aan de laantjes daaromheen stonden overal geweldige kastanjes, platanen, esdoorns en beuken. Al die bomen lieten hun lover vallen, geholpen door de felle wind, zodat ik tot op deze dag wanneer ik in de herfst bladeren neer zie dwarrelen herinnerd word aan Elsie en haar verdrinkingsdood.

Ik vroeg Anne naar de reden. Waarom had ze het gedaan? Een meisje van zestien is geen leeftijdgenote van een meisje van twaalf, maar zestien is toch nog jong, niet hetzelfde als, zeg, zesentwintig, dat wij als al bijna bejaard beschouwden. Hoe kon iemand van zestien dood willen?

'Mama zei dat ze er wel naar kon raden. Ik hoorde haar tegen pap zeggen, ik kan de reden wel raden, maar toen ik haar ernaar vroeg wou ze het me niet vertellen.’

‘Nou, ik kan hem niet raden, jij?'

'Alleen als ze het heel vreselijk vond om voor die mevrouw Morrell te werken,' zei Anne. 'Maar ik zie niet waarom ze niet weg had kunnen gaan en in een fabriek gaan werken als dat zo was.' Op Laurel Cottage werd met geen woord over Elsie's dood gesproken. En ik bedoel met geen woord. Niet eens met de waarschuwing er bij die Anne van haar moeder gekregen had, om er met niemand over te praten. Zwijgzaamheid was een belangrijk trekje van de familiecultuur der Longleys, zelfs wanneer er geen echte reden voor was. Informatie werd niet doorgegeven, nieuws werd niet verteld. Je werd verwacht het al te weten of het niet te willen weten. Vaak schenen Vera en Eden geheimen te hebben puur om het genoegen ervan, te genieten van het smoezen met gedempte stem, de blik over de schouder, het gefluister achter een hand. Ik verbeeld me dat er rond het tijdstip van Elsie's dood wel meer gefluister dan gewoonlijk was, dat ze vaker voor mij uit een kamer binnenliepen en de deur voor mijn neus sloten met een 'Ogenblikje, Faith.' Ze moeten er in ieder geval van geweten hebben, het bestond niet dat ze het niet van mevrouw Morrell of uit de plaatselijke krant vernomen hadden. Bovendien gonsde het dorp ervan. De afgedwaalde bom, de laatste van een door een beschadigde Dornier afgeworpen reeks, die in een wei bij Bures neerkwam en een koe doodde, was als laatste roddelnieuwtje geheel overvleugeld door Elsie's dood. Vera en Eden wisten ervan en wisten ook de uitslag van het onderzoek waarbij de reden voor Elsie's zelfmoord bekend werd. Opnieuw was het Anne die het me vertelde, hoewel ze niet kon zeggen of haar moeder juist geraden had. We brachten die winter heel wat tijd door met fantasieën over Elsie, het hoe en wat en waarom, en hoe Elsie zich gevoeld moest hebben.

Intussen werd Londen door Duitse bommen verwoest. En niet alleen Londen - Coventry, Bristol, Birmingham. In de City woedden ontzettende branden en men had weinig bescherming tegen nachtelijke luchtaanvallen. De angst voor een invasie scheen nog steeds groot. Van de romans van Jane Austen is wel opgemerkt hoe wonderlijk het is dat ze wel een nauwkeurig beeld van het sociale leven van haar tijd gaf, maar verkoos zo volledig de oorlog te negeren waarin Engeland het grootste deel van haar leven verwikkeld was; iedere vermelding van de Slag bij Trafalgar en die bij Waterloo liet ze volkomen achterwege. Anne en ik konden dat wel begrijpen. Wij waren er niet bij betrokken. De oorlog interesseerde ons niet en raakte niet aan ons leven. Hij was ver weg, je hoorde hem niet, je hoorde er niet eens over als je verkoos niet in de kamer te zijn wanneer de radio aanstond. De torpedering van Italiaanse schepen door Britse vliegtuigen in de haven van Taranto, de toestand in Oost-Afrika, de Duitse infiltratie in Roemenië -dat alles verzonk voor ons in het niet bij de fascinerende kwestie van Elsie's beproeving en ellendig einde.

Het lijkt nu misschien vreemd, maar toen, op mijn twaalfde, had ik werkelijk nog nooit gehoord van iemand die een baby kreeg zonder getrouwd te zijn. Getrouwd zijn was een voorwaarde voor het krijgen van een kind. Anne en ik konden, hoewel de emotionele kant van de zaak een mysterie voor ons bleef, volkomen begrijpen dat het voor een alleenstaand meisje in het Engeland van 1940 een schande was om een kind te baren. 'Ze had het onmogelijk kunnen krijgen, hè?' zei Anne. 'Dat snap je wel.'

Ik snapte het. Wat had ze er in de praktijk mee moeten doen? Een ongetrouwde Elsie die een kinderwagen door de dorpsstraat duwde was onvoorstelbaar. Meneer Morrell zou beslist geweigerd hebben het kind te dopen of had dat anders onder dekking van het duister moeten doen. 'Waarom heeft ze het gedaan?' vroeg ik.

Hiermee bedoelde ik: waarom was ze tot de geslachtsdaad overgegaan die tot haar zwangerschap had geleid? Anne kon het me niet vertellen. De feiten rond seks waren ons wel min of meer correct bekend, maar van de emoties wisten we niets, we wisten nauwelijks dat er emoties aan te pas zouden komen. Seks was iets waar je in onze ogen puur terwille van de ervaring aan begon, om te weten hoe het was. De identiteit van je partner leek van geen belang en van het bestaan van begeerte wisten we niet. Elsie's gedrag was derhalve onbegrijpelijk voor ons, want hoewel we begrepen dat iemand 'het' wel eens zou willen doen - we hadden elkaar in vertrouwen meegedeeld, dat we 'het' in ieder geval eens in ons leven zouden willen doen - konden we absoluut niet volgen hoe iemand tot een dergelijke ernstige stap kon overgaan zonder behoorlijke voorbereiding en de vooruitziende blik die men moest hebben om conceptie te voorkomen.

De put is nooit meer gebruikt. Ik weet niet waar de boer daarna zijn drinkwater vandaan haalde, want ik weet zeker dat het in 1941 niet mogelijk was aansluiting op de hoofdwaterleiding te krijgen. Misschien stond er een pomp in de buurt. Anne en ik wurmden ons door de haag en begaven ons illegaal op zijn land om in het diepe groene gat te turen. Tot mijn spijt moet ik zeggen dat Elsie spelen een tijdlang ons Mary Stuart-spel verdrong en we samen opvoerden hoe Elsie over het landweggetje voortliep, de put zag en erin sprong. Deze handelingen voerden we uit in Annes tuin, waarbij een kuil waarin eens het ijs koud gehouden werd als put fungeerde. We waren nog maar twaalf en dat moet onze verontschuldiging zijn.

Zoals op school tijdens de ochtendbijeenkomst 'Vrolijk straalt de zomerzon' op het programma stond en als het regende een passender lied gekozen werd, werd ook een canon die we altijd met plezier gezongen hadden abrupt van ons repertoire afgevoerd:

'Londen staat in brand, Londen staat in brand,

Haal de brandweer, haal de brandweer. 

Brand, brand! Brand, brand!

Blus met water...'

Het lied zou in januari 1941 een ernstige inbreuk op de goede smaak gevormd hebben.

Ik was alleen met Kerstmis thuis geweest en voor het nieuwe trimester weer naar Laurel Cottage teruggekeerd. In onze voorstad gingen de kinderen nadat het sein 'Alles Veilig' was gegeven de straat op om de stukjes huls van het luchtafweergeschut te zoeken. Ik had een fraaie verzameling granaatkartets om Anne te laten zien. Mijn oom Gerald was met de kerst met verlof thuis geweest, Francis had zijn veertiende verjaardag gevierd en tot ieders verblufte verbazing had Eden het voornemen uitgesproken bij de WRNS te gaan, de vrouwenafdeling van de marine. Tegen de tijd dat ik haar weer zag, had Vera zich er min of meer mee verzoend en zich van de schok hersteld. Of anders hield ze zich groot tegenover mij.

'Het is natuurlijk verreweg de beste van de vrouwenstrijdkrachten,' zei ze. 'De ATS is de minste, dan komt de WAAF en dan de Wrens helemaal bovenaan. Dat is algemeen bekend. Eden zal niet met haar handen hoeven werken, dat is volkomen uitgesloten.' Maar ze zal niet op Laurel Cottage kunnen blijven wonen, dacht ik.

'Het is een heel mooi uniform. Net een chic marineblauw mantelpakje eigenlijk. En dan dat kokette mutsje.' Langs Vera's neus rolde een traan omlaag en spetterde neer op het tijdschrift in haar hand, pal op de foto van een Wren in uniform. Haar tranen brachten me in verlegenheid. Ik was met stomheid, en een tikje uit het veld geslagen, toen ze mijn hand vastgreep. Ik mummelde maar dat alles best in orde zou komen, dat de oorlog gauw voorbij zou zijn, terwijl zich voor mijn ogen in gedachten een heel panorama van volwassenenverdriet ontvouwde en ik heel even zag hoe grenzeloos en oneindig gevarieerd dat kon zijn.

Vera liet mijn hand los, droogde haar ogen en gebood me op felle toon met geen woord tegen mijn vader te reppen van het feit dat ze 'een zwak moment' had gehad, en nog veel minder tegen Eden zelf.

Voor ik in de zomer naar Londen terugging, was oom Gerald nog met verlof thuis geweest voor hij zich in moest schepen. Zijn regiment en hij hadden als bestemming vrijwel zeker Noord-Afrika. Het is mogelijk dat Vera over zijn vertrek evenveel verdriet had als over dat van Eden, misschien was het nog wel erger voor haar, maar als dat zo was, had ze tegen die tijd geleerd haar droefenis volledig verborgen te houden. Op een mooie zaterdag in juni vertrok hij 's morgens heel vroeg. Toen hij weg was, haalde Vera alle slaapkamergordijnen van de roeden en waste ze in de gootsteen in de keuken.

24a Llangollen Gardens, Notting Hill Gate, 12 maart

Londen W 11

Lieve Faith,

Ik vond het leuk van je te horen, hoewel ik wou dat er een andere aanleiding voor was geweest. Er is geen enkele reden waarom je dit zou moeten weten, maar ik heb pas op mijn zeventiende te horen gekregen wie mijn grootmoeder was en toen was het van een meisje op school. Ik denk dat ik daardoor een soort weerstand heb gekregen tegen alles wat met haar te maken heeft. Ik ga het uit de weg, ik vind het absoluut vreselijk er zelfs maar aan te moeten denken, en hoewel ik weet dat het ongezond is er zo krampachtig over te doen, kan ik er niets aan doen, ik heb het echt wel geprobeerd.

Daniël Stewart heeft me inderdaad geschreven en ik heb teruggeschreven en hem de zuivere waarheid gezegd, dat ik niets méér over Vera Hillyard weet dan iedereen. Waarschijnlijk minder, aangezien ik nooit verslagen van het proces gelezen heb of zo. Hij scheen te denken dat ik Hillyard heette en adresseerde de enveloppe ook zo. Een of ander zesde zintuig bracht me ertoe de brief te openen - van die naam gaat mijn haar altijd recht overeind staan - en ik heb me weken daarna nog verbeeld dat anderen hier in huis geraden hadden dat Elizabeth Hills Vera Hillyards kleindochter is. Dat was dom natuurlijk, omdat het niet zo is, de meesten zijn te jong om van haar gehoord te hebben, maar het geeft je wel enig idee in wat voor staat ik over de hele kwestie raak.

Ik heb nooit iets over dit geheim gehoord. De naam Kathleen March zegt me niets en van Giles zul je vast en zeker hetzelfde antwoord krijgen. Dat mag je wat mij betreft ook tegen Stewart zeggen, die voor alle vuil in de markt is, zoals die mensen altijd zijn. Ik zou er niet over piekeren zijn boek te lezen, dus maakt het me niets uit. Voor mij is het enige belangrijke dat hij mijn naam er niet in noemt of enige aanwijzing geeft over wie ik ben of waar ik woon.

Moeder laat de groeten doen en zegt dat je haar echt eens moet bellen. Ze zegt dat ze je heel graag weer eens zou willen zien. Het spijt me als deze brief negatief lijkt maar je moet nu wel begrijpen hoe ik tegenover de zaak sta.

Hartelijke groeten,

Elizabeth

-

6 Blythe Place, 18 maart

Londen W 14

Geachte Faith Severn,

Ik vrees dat ik me niet kan herinneren of u en ik elkaar ooit ontmoet hebben. Daniël Stewart heeft me wel geschreven, maar ik heb zijn brief niet beantwoord. Wat mij betreft zijn mijn moeder en Elizabeth de enige familie die ik heb en zo wil ik het houden. Ik wil gewoon niets van mijn familieleden weten, dood of levend, en dat geldt ook voor mijn vader. Sorry als dit onbeleefd klinkt.

Met vriendelijke groeten,

Giles Hills

-

Via Orti Orcellari 90, 20 maart

Firenze

Lieve Faith,

Zoals je aan bovenstaand adres ziet, ben ik verhuisd. Ik ging nog eens naar mijn oude appartement en daar hadden ze je brief voor me bewaard. Als je van de lente naar Florence komt, vergeet dan niet dat we een afspraak hebben dat ik voor je zal koken. Ik voel me op het ogenblik zeer met mezelf ingenomen omdat mijn eerste boek net uit is. Francis zou het niets bijzonders vinden, die is nu al een heel blasé auteur met zes boeken achter de kiezen. Mijn boek gaat ook over dingen achter je kiezen stoppen, met andere woorden, het is een kookboek. Cucina Ben Riuscita (Mondadori, 20 000 lire).

Nee, ik heb nooit iets over een familiegeheim gehoord. Vergeet niet, ik was zes toen het gebeurde. Pearmain was er nauwelijks de figuur naar om me openbaringen te doen, hij zei haast nooit iets tegen me. Nu vraag ik me af of ik het wil weten of niet. Eigenlijk denk ik van niet. Ik zou wel willen zeggen dat het niet erger kan zijn dan het geheim dat ik wél ken, maar dat is een zeer gewaagde uitspraak waarmee ik om moeilijkheden vraag. Het zal wel iets met mijn moeders jeugd te maken hebben en ik ben geneigd te zeggen, vertel het Stewart maar niet. Ik weet hoe journalisten zijn en hij zal het alleen maar erger voorstellen dan het was. Je kunt me alles vertellen (het geheim ook, als je dat perse wilt) als je hierheen komt. Tot dan.

Het beste met alles,

Jamie

-

16 Queens Gate Mews, 31 maart

Londen SW 7.

Geachte mevrouw Severn,

Ik vrees dat ik zeer dikhuidig geweest ben. Het heeft lang geduurd voor ik besefte hoe het idee om me het verhaal van uw tante en Kathleen March te vertellen u tegen moet hebben gestaan. Maar u ziet aan mijn noemen van die naam dat ik het heb achterhaald en zelfs nog veel meer dan dat.

De archieven van de krantenketen waarvoor Chad Hamner eens gewerkt heeft, hebben me de meeste feiten verschaft. Ik was niet speciaal op zoek naar het 'geheim', meer in het algemeen naar alles wat er in Myland en later in Great Sindon gebeurd is in de tijd dat uw grootouders er met hun jong gezinnetje woonden. Ook leeft mevrouw Adele Bacon nog, zij het dat ze bijna negentig is. Drie van Kathleens broers en zusjes, allen jonger dan zij, zijn nog in leven. Ik heb met al deze mensen gepraat en de dossiers van de politie van Essex gezien, zowel dat van 1921 toen het incident plaatsvond, als dat uit 1979 toen het skelet van het kind gevonden werd.

Bijgaand mijn verslag van het gebeurde. Albert March heeft het bekeken en zegt dat het voor zover hij weet correct is. Mag ik u vragen de moeite te nemen het te lezen? U zult vermoedelijk in elk geval de voldoening hebben dat de informatie mij niet via u bereikt heeft en toch mijn onjuistheden of misvattingen kunnen verbeteren. Het verslag zal deel uitmaken van hoofdstuk drie van mijn boek, een gedeelte waarin ik iets van een karakteranalyse van Vera Hillyard uit zal proberen te werken. Dit is een kopie, dus hoeft u het me niet terug te sturen, tenzij u echte veranderingen of toevoegingen in de tekst wil aanbrengen. Ik ben u zeer erkentelijk.

Met de meeste hoogachting,

Daniël Stewart.

In de lente van 1916 verloofde een jonge soldaat met de naam Albert March zich met een meisje dat al sinds zijn kindertijd zijn vriendinnetje was. Ze heette Adele Jephson en ze waren allebei achttien. Een week nadat de verloving gesloten was, ging Albert de loopgraven in en in juli 1917 raakte hij bij de Geallieerde opmars naar leper zeer ernstig gewond.

Albert kreeg te horen dat het onwaarschijnlijk was dat hij ooit een normaal leven zou kunnen leiden. Het zou bijvoorbeeld onverstandig zijn als hij trouwde. In het burgerleven was hij als seinwachter in dienst van de London and North Eastern Railway geweest, bij Colchester en volgens de artsen in het ziekenhuis waar hij voor zijn hoofd- en borstwonden behandeld was, bestond er geen enkele kans dat hij dit werk weer zou kunnen doen. Albert had echter een sterk karakter en een vaste wil. Hij zou altijd blijven lijden aan ademnood en hoofdpijnaanvallen die hem noodzaakten te gaan liggen, maar hij was ondanks deze handicaps vastbesloten met Adele te trouwen en zijn loopbaan voort te zetten. Hij en Adele trouwden in augustus 1918 in de parochiekerk van Great Sindon, aangezien de familie Jephson daar ter kerke ging.

In die tijd liep er een zijlijn van de LNER noordwestwaarts van de hoofdlijn Londen-Marks Tey-Sudbury. Deze zijlijn vertakte zich bij een station dat Sindon Road heette, ongeveer anderhalve kilometer van het dorp Great Sindon. Albert kreeg het voor elkaar dat hij daar aan het hoofd van het seinhuisje werd gesteld en hij en Adele betrokken een kleine woning in Bell Lane net achter de hoofdstraat van Great Sindon. De rij waarvan hun huis het laatste was, heette Inkerman Terrace, naar een eerdere slag uit een eerdere oorlog. Tegenwoordig zijn de vier huisjes van de rij verbouwd tot de Ringdove Gallery, een winkel in kunst- en ambachtsartikelen en tevens de woning van de eigenaars, Philip en Joy Lees.

Mevrouw Adele Bacon, voorheen March, zegt: Tegenwoordig verwachten de mensen wat meer wanneer ze beginnen. Wij hadden twee kamers boven en twee beneden; de verlichting bestond uit olielampen en we haalden ons water uit de pomp op de dorpsbrink samen met de mensen van de andere huisjes in de rij. Meer hadden we niet nodig en we vonden dat we er erg mee geboft hadden. Natuurlijk, op Laurel Cottage naast ons hadden ze aansluiting op de waterleiding en elektrisch licht, maar dat was niet echt een cottage, naar mijn maatstaven was het een behoorlijk groot huis. Er woonden een meneer en mevrouw Price op Laurel Cottage toen mijn man en ik naast hen kwamen wonen. Meneer Price stierf en zij verkocht het huis aan de Longleys. Meneer Longley was al op leeftijd. Ik was toen heel jong en in mijn ogen was het een oude man. Zijn vrouw was jonger en ze hadden een tweeling van ongeveer twaalf, John en Vera. Vera was leuk om te zien, heel blond en met blauwe ogen. Later kreeg ze iets waardoor ze heel mager werd, maar toen de Longleys er pas woonden was ze snoezig. Ze gaf me een foto van zichzelf als bruidsmeisje bij het trouwen van haar halfzuster.

Mijn eerste kind werd kort nadat ze het huis betrokken hadden, geboren. Het was een meisje en we noemden haar Kathleen Mary. Mary naar Alberts moeder, maar Kathleen gewoon omdat we dat een leuke naam vonden. Vera Longley was gek op de baby. Ik kende haar moeder nauwelijks, ze was een tikje gereserveerd, vond zichzelf zeker wat te goed voor ons, maar Vera was om de haverklap bij ons over de vloer, wilde steeds de baby vasthouden en in bad doen, dat soort dingen. En om de waarheid te zeggen was ik ook wel een beetje gevleid. De tijden zijn zo veranderd, het lijkt een heel andere wereld, maar in die dagen stond iemand die bij de verzekeringen werkte en in een vrijstaand huis woonde en elektriciteit had mijlen boven ons, het viel niet te vergelijken. Mijn vader was landarbeider, nou ja, werknemer in de landbouw zou je nu zeggen, en mijn man was seinwachter bij de spoorwegen. Ik vond echt dat Vera me een eer bewees door bij me binnen te komen en ik sloofde me altijd vreselijk uit om haar aardig te ontvangen en het gezellig te maken. Intussen beviel mevrouw March nog geen jaar na de geboorte van Kathleen van een tweede kind, deze keer een zoon die ze de naam Albert gaven, naar zijn vader, maar die ze altijd Bertie noemden. Het was een moeilijke bevalling en Adele bleef nog verscheidene maanden erna ziek. Vera's hulp was derhalve nog meer welkom dan eerst en er ontstond een vast patroon. Zo ontwikkelde Vera de gewoonte Kathleen tijdens de lange zomervakantie elke middag mee uit rijden te nemen in de ouderwetse kinderwagen waar Adele zelf als baby nog in gelegen had. De heer Albert March, 'Bertie', die nu in Clacton woont en onlangs met pensioen gegaan is uit zijn functie bij het waterleidingbedrijf van Anglia, vertelde de schrijver:

'Ik was te jong om me nog iets van die middag te herinneren, Kathleen was iets over de twee en ik was vijftien maanden. Mijn moeder heeft er nooit over gesproken. Ze heeft er nooit een woord over gezegd, het was net alsof ik nooit een ouder zusje gehad had, en natuurlijk kan ik me Kathleen niet herinneren. Pas nadat mijn stiefvader gestorven was en moeder bij mij en mijn vrouw kwam wonen, is ze wat losgekomen en heeft ze een enkele keer iets over Kathleen gezegd. Hoe ze net begon te praten en sterk krullend haar had, dat soort dingen.

Mijn vader is degene die me het verteld heeft. Ik was veertien en werkte al. Dat was een paar jaar voor hij stierf. Hij was nog maar vijfendertig, maar hij had in de Eerste Wereldoorlog een flinke opdoffer gehad en daar is hij nooit overheen gekomen. Hij had vaak verschrikkelijke hoofdpijnaanvallen door een hoofdwond die hij bij leper had opgelopen. Die middag dat we Kathleen kwijtraakten, had hij ook eerder van zijn werk naar huis moeten gaan. Hij was verblind door de pijn. Ze waren in 1921 niet gek op kerels die het werk vanwege hoofdpijn neerlegden, dat kan ik u wel vertellen, dat was even anders dan vandaag de dag. Je werd niet doorbetaald, bijvoorbeeld, en je werd niet met de auto naar huis gereden, en niks van kom-niet-terug-voor-je-beter-bent-Albert. Nee hoor. Maar mijn vader moest het werk wel neerleggen, hij was in die toestand een gevaar voor de maatschappij met die verantwoordelijke baan die hij had, met de verantwoordelijkheid voor honderden levens. En uiteraard moest hij naar huis lopen, maar het was nog geen twee kilometer en dat vonden ze in die tijd een afstand van niets.

Hij ging langs de achterweggetjes naar huis, niet langs de hoofdweg. Je moest de rivier oversteken bij een doorwaadbare plek die we "de zandbank" noemden, maar er was wel een houten bruggetje voor voetgangers. Toen mijn vader de brug overliep zag hij Vera Longley en een ander meisje bij de rivieroever zitten en een paar meter van hen vandaan onder een paar bomen een kinderwagen staan. De meisjes zaten met hun rug naar de wagen die op een hogergelegen, vlak stukje grond stond, terwijl zij kennelijk langs de oever omlaag gekrabbeld waren. Het rare was dat mijn vader de kinderwagen niet met zijn eigen kind in verband bracht, het kwam niet bij hem op dat zijn eigen kind er misschien in lag.

Waarschijnlijk was hij niet in staat waar dan ook aan te denken, behalve aan de pijn in zijn hoofd.

Hij was een uur thuis, hij lag in een stoel met een natte lap op zijn hoofd en mijn moeder was met mij bezig, toen mevrouw Longley aan de deur kwam. Ze was toen zelf in verwachting, van dat kind dat ze Eden genoemd hebben. Ze vertelde mijn moeder dat Kathleen verdwenen was, ze lag niet meer in haar kinderwagen. Waar mijn moeder later altijd weer kwaad om werd, was dat Vera niet zelf kwam, ze moest haar moeder sturen...'

Niemand heeft Kathleen March ooit teruggezien. De politie werd erbij gehaald en de mensen van het dorp organiseerden een klopjacht. Een boer uit de buurt had een beroemde speurhond die bij het zoeken ingeschakeld werd. Arthur Longley en zijn zoon John zochten mee. Het was een heldere, maanverlichte nacht en de groep van zo'n vijftig man bleef doorzoeken tot de dageraad. Wat heeft Vera Longley de politie verteld? Er bestaat geen afschrift meer van enig gesprek met of ondervraging van Vera - als die al ooit hebben plaatsgevonden. Hier moeten we alweer terugvallen op de familie March, of liever gezegd op mevrouw Bacon, aangezien Albert March op dat tijdstip immers nog geen twee jaar oud was.

'Vera wilde me niet zien en haar moeder wilde ook niet dat ik met haar sprak. Ze zei dat het niets zou helpen. Maar ik stond erop. Het was mijn kind dat vermist werd, nietwaar, mijn dochtertje. Als ze niet naar mij toe wilde komen, zei ik, zou ik naar haar toegaan, en dat deed ik. Ik ging naar Laurel Cottage en ik sprak met Vera. Mevrouw Longley zei dat ze er verschrikkelijk aan toe was, huilde en jammerde, maar ze huilde niet toen ik met haar praatte. Ze zag alleen heel wit en had een soort opgejaagde blik in haar ogen.

Mijn man had me verteld wat hij gezien had, dat Vera en haar vriendin bij de rivieroever hadden zitten praten. Vera zei dat dat klopte. Ze was haar vriendin van school, Mavis Vaughan, tegengekomen, en ze waren samen naar de zandbank gegaan. Kathleen was in slaap gevallen. Ze hadden de kinderwagen op een hogergelegen plekje laten staan en waren zelf langs de oever omlaaggeklauterd naar de waterkant. Ze had minstens elke vijf minuten naar de kinderwagen gekeken, zei Vera, maar ik wist dat dat niet waar kon zijn. Ze zei dat Mavis een half uurtje bij haar was blijven zitten en toen langs de rivier naar huis gelopen was, zodat Vera alleen achterbleef. Ze zei dat ze de kinderwagen steeds in de gaten had gehouden, of ze beweging zag, begrijpt u. Als ze de wagen zag wiebelen zou ze weten dat Kathleen wakker was geworden. Natuurlijk bewoog de wagen niet, omdat er toen niemand in lag. Of dat zei ze althans. Toen ze erbij kwam, zei ze, was hij leeg. Iemand was achter haar langs gelopen en had Kathleen eruit gehaald. Dat was wat ze zei. Ik heb nooit geweten of ik haar nu wel of niet kon geloven, maar wat moest ik?' Mavis Vaughan, later mevrouw Broughton, is in 1978 gestorven op de leeftijd van eenenzeventig jaar, maar haar verslag van wat er die dag gebeurde is een vertrouwd verhaal voor haar dochter, mevrouw Judith Jones, die in het nabijgelegen Sissington woont. 'Alles wat er rond het vermiste kindje van de Marches gebeurd is, heeft een diepe indruk op mijn moeder gemaakt. Zelfs in het licht van wat er later gebeurde - de moord, bedoel ik - bleef ze overtuigd dat Vera Hillyard er niets mee te maken heeft gehad. Vera was dol op kinderen. Wel, ik zou zo denken dat de omstandigheden rond de moord dat ook eigenlijk wel duidelijk hebben gemaakt. Ze hield net zoveel van Kathleen March als later van haar eigen kleine zusje. Mijn moeder zei dat het Vera's verstand gered heeft dat Edith Longley toen geboren is; dat geloofde ze echt. Vera was toch nog maanden ziek na de geboorte van de nieuwe baby.

'Er is heel wat gezegd over wat Vera en mijn moeder aan het doen waren toen Kathleen ontvoerd werd. De mensen lieten doorschemeren dat ze daar misschien met een paar jongens hadden afgesproken - u kunt zich het soort insinuaties wel voorstellen. Het was allemaal onzin. Ze hebben alleen wat zitten praten, verder niets, en ze zijn nooit buiten gehoorsafstand van de wagen geweest, ze zaten er niet meer dan tien meter vandaan. Moeder was onderweg geweest naar de winkel in Great Sindon, voor haar moeder - ze woonden in een van God en alle mensen verlaten uithoek, in Cole Fen - toen ze Vera tegenkwam, en ze moest verder voor haar boodschappen. Ze zei dat ze wel duizend keer gewenst had dat ze langs de wagen naar boven gelopen was, zodat ze dan voor eens en voor altijd geweten had of Kathleen er toen nog in lag of niet. Maar dat heeft ze niet gedaan. Ze is langs de oever naar het voetgangersbruggetje omhooggeklommen. En nog met opzet ook. Om Kathleen niet wakker te maken. Ironisch, niet? Later, na de moord zeiden de mensen die zich het geval van Kathleen March nog konden herinneren natuurlijk dat Vera haar vermoord had. Ze zeiden dat Kathleen zeker gehuild had en Vera driftig was geworden. Vera was heel driftig, dat was algemeen bekend, zelfs mijn moeder zei het. Maar ze heeft dat nooit van Vera willen geloven, zelfs niet nadat ze was opgehangen...'

In de herfst van 1979 nam de heer George Treves, die 240 hectare landbouwgrond tussen Assington en Cole Fen exploiteert, een aannemer met de naam Peter Somers in de arm om een heg omver te halen. Het was zijn bedoeling vier kleine akkers tot één grote samen te voegen om er gerst op te verbouwen. Na drie dagen hard werken met een graafmachine om de heg te verwijderen, ontdekte de heer Somers een op een diepte van twee á tweeënhalve meter begraven olievaatje van vijfenveertig centimeter hoogte en drieëntwintig centimeter doorsnee dat aan het open uiteinde op primitieve wijze was afgesloten met een plak van de gele klei die in lagen door de anderszins lichte, kiezelhoudende aarde in deze streek loopt.

Eerst leek het de heren Somers en Treves mogelijk dat het vaatje waardevolle kunstprodukten bevatte zoals die welke kort tevoren de belangstelling van archeologen hadden gewekt of misschien zelfs de juwelen die tien jaar daarvoor uit Cole Hall waren ontvreemd bij een inbraak die zoiets als een plaatselijke legende geworden is. Tot de tot dusver nog niet boven water gekomen buit van allerlei aard behoorde ook een parelsnoer ter waarde van tienduizend pond. Maar wat ze in het vaatje vonden was een rommelig hoopje bruinverkleurde beenderen en flardjes textiel. Ze brachten hun vondst naar de politie.

De beenderen waren van menselijke oorsprong. Bij het op deze resten uitgevoerde onderzoek kwam men tot de slotsom dat ze toebehoorden aan een vrouwelijk kind van ongeveer twee jaar oud dat al minstens vijftig jaar dood was. Dat men dit alles nog heeft kunnen achterhalen mag gerust een wonder van de pathologische anatomie heten, en daar bleef het ook bij. De herkomst van het olievat was niet te achterhalen. Als er al tekenen van geweldpleging op het lijkje van het kind geweest waren, hadden de tijd en het ontbindingsproces van meer dan een halve eeuw ze uitgewist. De restjes textiel tussen de beenderen bleken wolvezels te zijn en Kathleen March had ten tijde van haar verdwijning een wollen hemdje onder haar katoenen jurkje gedragen, en een wollen jasje eroverheen.

Was dit Kathleen? Het is zeker waar dat de heg bij Cole Fen niet meer dan een kleine kilometer verwijderd was van de zandbank waar Kathleen voor het laatst in haar kinderwagen gezien was. We weten nog dat hier Mavis Broughton, geboren Vaughan, woonde, niet te ver van Great Sindon om door haar moeder voor een boodschap naar het grotere dorp gestuurd te worden. Anderzijds blijkt uit de politiearchieven dat er tijdens een periode van twintig jaar, tussen 1920 en 1940, niet minder dan vijf kinderen van het vrouwelijk geslacht onder de drie jaar in het door Great Sindon, Cole Fen en Sissington omsloten gebied van Essex verdwenen zijn. En van deze kleine meisjes is alleen het lijkje van de oudste, een driejarige kleuter uit Sissington, nog teruggevonden. Het is niet waarschijnlijk dat we ooit zekerheid zullen hebben. Maar als Vera Longley deze misdaad begaan heeft, schijnt er geen enkele mogelijke reden of motief voor te bestaan. Jaloezie op de aan het kind geschonken aandacht kan er nauwelijks mee te maken hebben gehad, aangezien Vera Adele March alleen maar een smoesje hoefde te vertellen om Kathleen nooit meer te zien. Het zou beslist veel waarschijnlijker zijn geweest dat ze in plaats van het tweejarig dochtertje van haar buurvrouw te vermoorden haar eigen kleine zusje uit de weg zou ruimen, op wie ze, naar men reden heeft om aan te nemen, inderdaad jaloers was. Reden en motief hebben bij de later gepleegde wandaad zo een grote rol gespeeld dat ons streven om inzicht in Vera Hillyards karakter te verwerven niet gediend is met pogingen haar als een redeloze psychopate voor te stellen, voor welke definiëring niet het geringste bewijs voorhanden is.

Het gezin March verhuisde het jaar daarop, het jaar waarin Edith Longley geboren werd, van Great Sindon naar het seinwachtershuisje dat juist aan Sindon Road leeg was komen te staan.

-7-

Ik heb Jamie teruggeschreven dat ik in mei in Florence zal zijn. Zijn verhaal over zijn boek heeft een snaar in mijn herinnering geraakt. Toen ik ongeveer twaalf was, stierf de tante van mijn moeder en liet me een kookboek na. Natuurlijk was ze niet aan Jamie verwant omdat ze tot de andere kant van mijn familie behoorde, ze was de zus van mijn moeders Engelse moeder. Ze had jaren tevoren als kokkin gewerkt in een deftig huis te Woodford Green, Lytton Lodge; dat wil zeggen, ze was dé kokkin geweest, iemand van zeker gewicht, met keukenmeisjes onder zich, een artieste die banketten creëerde. Ik herinner me haar als een knappe oude dame, zeer godsdienstig, vrijwel volledig doof, in wier leven de keer dat de prins van Wales kwam dineren, dezelfde die later Edward de Achtste en daarop Hertog van Windsor werd, het absolute hoogtepunt geweest was. Ze stierf in het kamertje dat ze in het Seven Kings gehuurd had, en al de spullen in de kamer, die haar gehele bezit vormden, vielen toe aan mijn moeder, haar enig nog levende familielid. Er was een Nieuw Testament met in rood aangekruiste passages, een opvouwbare schaar die samen met haar sleutels aan haar ceintuur gehangen had, een heleboel ingelijste foto's van mensen die mijn moeder niet thuis kon brengen, wat lelijke sieraden in ouderwetse zettingen, bombazijnen japonnen en witbatisten schortjes die nu een klein fortuin zouden opleveren als we ze bewaard hadden, en het kookboek. Dus strikt gesproken zal het me wel niet nagelaten zijn, maar heb ik het van mijn moeder gekregen. Het heette Mrs. A.B. Marshalls Cookery Book en het was in 1884 uitgegeven. Anders dan Cucina Ben Riuscita dat Jamie, naar ik veronderstel, voor ambitieuze huisvrouwen geschreven heeft, was dit boek door mevrouw Marshall, die een kookschool had geleid, bedoeld voor koks en kokkinnen die diners van twaalf gangen te bereiden hadden voor twee dozijn gasten. Ik las er dikwijls in tijdens de oorlog, ten tijde van het grootste voedseltekort. Ik las er gewoonlijk in onder het nuttigen van sandwiches bestaande uit grauw brood, margarine en eipoeder. In Sindon ging ik er soms op de rivieroever bij de zandbank in zitten lezen, hoewel ik toen nog niet wist dat het dezelfde plek was waar Vera gezeten had toen Kathleen March verdween.

Mevrouw Marshall gaf een menu voor een balsouper voor '400 tot 500 personen' dat bestond uit drie warme schotels, een consommé, lamskoteletten en kwartels, en niet minder dan dertig koude schotels waaronder nog meer kwartels en iets dat ze 'Siamese Tweelingen' noemde, dat bestond uit een dubbele soes met groen glazuur erover, gevuld met karmijn gekleurde en met rum op smaak gebrachte room. Er was ook een menu voor een 'déjeuner maigre', waarmee vermoedelijk een lichte lunch bedoeld werd, maar dat ik vertaalde als een mager diner, en dan had je ook wat mevrouw Marshall en wijlen mijn oudtante zonder twijfel als een normaal diner beschouwden, zes gangen, de vanille soufflé met ananas, de Metternichtaart en de Parmezaanse kaas niet meegerekend.

Vera ergerde zich aan mijn gelees in mevrouw Marshall. Ze zag het als een kritisch commentaar op haar eigen culinaire inspanningen, wat het ook was, zij het niet door haar schuld, zoals ik ijverig uitlegde. Het was natuurlijk raar om er onder deze omstandigheden in te gaan zitten lezen, dat wist ik wel, en Vera hield er niet van dat de mensen, en met name haar eigen familieleden, rare dingen deden. Je werd verwacht je aan te passen, en toch binnen die aanpassing uit te blinken, of tenminste beter te presteren dan de gestelde norm. Ze was een snob, en beweerde geen idee gehad te hebben dat 'voorouders' van mijn moeder huispersoneel waren geweest.

'Ik hoop dat je er niets over zult zeggen waar dat boek vandaan komt, Faith,' zei ze tegen me, toen ik haar de herkomst ervan had uitgelegd. 'Ik bedoel tegenover mensen die hier komen. De Morrells, bijvoorbeeld.'

Ik wist waarom niet. Richard Morrells neef was het hoofd van Balliol. En ergens in zijn achtergrond, via een moeizame route langs de zijpaden van achterneven, verwantschap in de tweede graad en aangetrouwde familie, bevond zich de dochter van een graaf.

'Wat moet ik dan zeggen als ze ernaar vragen?’

‘Je kunt toch zeggen dat je het niet weet? Je kunt zeggen dat je het op een boekenplank bij je thuis gevonden hebt.' Francis zei: 'Je bedoelt dat ze erom moet liegen?’

‘Nee, natuurlijk niet. Je verdraait altijd wat ik zeg. Het is trouwens waar. Het moet bij haar thuis op een boekenplank gelegen hebben voor ze het hierheen meenam.'

'Dat waren heel goeie psychologen, die ouwe juristen,' zei Francis. 'Ze hebben beslist aan mensen als jij gedacht toen ze de eedsformule opstelden. Ik zweer de waarheid te zullen spreken, de héle waarheid, en niets anders dan de waarheid. Ze wisten alles van stukjes weglaten en stukjes invoegen.'

Ik vroeg me af of Vera zich dit gesprek nog herinnerde toen ze in het Centraal Gerechtshof in het beklaagdenbankje stond en die eed aflegde. Waarschijnlijk niet, ze had wel andere dingen aan haar hoofd. Ik heb nooit over het kookboek gelogen, want als er iemand kwam terwijl ik erin zat te lezen, nam ik het vlug mee naar mijn kamer. Deze kamer was alleen van mij sinds Eden vertrokken was - naar Portsmouth, vermoedden we allemaal, hoewel we officieel niet geacht werden iets te weten. Ik was alleen maar voor de zomervakantie in Sindon, want mijn ouders hadden me, nu blasé geworden wat de luchtaanvallen betrof, met de Pasen thuis laten komen en daar was ik gebleven, terug op mijn oude school en bij mijn oude vrienden. Ik zou nooit meer op Laurel Cottage 'wonen', er alleen nog maar heen gaan voor vakanties, aangetrokken door het vooruitzicht weer enige tijd met Anne door te kunnen brengen. Ook had Vera geschreven of ik kwam. Ik was hier heel verbaasd over en voelde me erg gestreeld. Hoe komt het toch dat wanneer mensen nooit bijzonder aardig of warm tegen ons zijn, we des te meer naar hun genegenheid haken, zodat het kleinste kruimeltje dat ze laten vallen een rijke gave is? Ik vond Vera niet aardig, ik bewonderde haar niet, en ik weet wel zeker dat ze mij nooit leuk gevonden heeft, en toch was ik buitensporig verheugd dat ze me uitnodigde. Gossie, binnenkort zou ik van haar tot tien uur op mogen blijven en zou ze me de ware feiten achter al die geheimen toevertrouwen! 'Nu Eden vertrokken is,' zei mijn moeder, 'zal Vera een jong meisje in huis willen hebben om tot een echte Longleyvrouw te kneden. Niet zozeer Kinder, Küche, Kirche als wel Kauf, Klatsch, Kettelnadel.'

We hadden in die dagen allemaal de gewoonte om Hitlers banale gezegden aan te halen. Maar alleen mijn moeder kon er spitse grappen over maken aangezien ze voor de helft Zwitserse was en Duits sprak - iets wat ze in die oorlogsjaren buiten haar eigen huis niet liet merken. Ze lachte en mijn vader keek knorrig. Ik zocht de woorden op in het Duitse woordenboek en ontdekte dat ze 'winkelen, roddel, borduurnaald' betekenden. Wilde Vera me daarvoor bij zich hebben? In ieder geval lagen de gehaakte vierkantjes, onregelmatig van vorm en niet erg schoon meer, op me te wachten. Evenals Edens kamer, maagdelijk als altijd, met Peter Pan in Kensington Gardens aan de muur, doodstil in evenwicht op die merkwaardige mierenheuvel waar hij op staat, nog steeds in gesprek met de wilde dieren. Op de toilettafel lagen de witte kanten kleedjes, maar de haarborstel was verdwenen evenals de gezichtsreiniger, de kleurversteviger en de voedende crème. Edens bed was niet opgemaakt, zelfs niet voor het oog, wat je op Laurel Cottage wel verwacht zou hebben, maar sprei en dekens en kussens in gladde witte slopen lagen in een net stapeltje op de matras, vermoedelijk om me uit het bed te houden voor het geval dat ik op het idee kwam om daarin te kruipen in plaats van in mijn eigen bed. Die avond, toen Francis weer zijn verdwijnkunstje had uitgehaald en Vera die maar niet leerde van de ervaring luid zijn naam roepend door de tuin rende, bezweek ik voor de verleiding en keek alle laden in Edens ladenkast door. Natuurlijk was het verkeerd van me, het was snuffelen in andermans spullen en misbruik maken van de mij verleende gastvrijheid, en ik was ruimschoots oud genoeg om beter te weten. De waarheid was dat ik geen haakwerkje meer kon zien, om acht uur nog absoluut niet moe was, en het buiten nog klaarlichte dag was.

De laden waren geheel gevuld met schoonheidsmiddeltjes. De erin verzamelde voorwerpen vertegenwoordigden niet alleen een groot bedrag aan geld, maar ook al de tijd die Eden moest hebben gestoken in het voor deze zaken in de rij staan en alle moeite en inspanning van het vleien, bewerken en omkopen van winkeliers om ze voor haar 'onder de toonbank' te houden. Er was heel weinig bij van wat een jong meisje tegenwoordig zou hebben. Niets voor het haar of de ogen en heel weinig voor het lichaam. De geur die uit de laden opsteeg toen ik ze opentrok, erin keek en de lucht opsnoof, was een mengeling van talkpoeder, rozewater, citroen en aceton. Er waren dozijnen lippenstiften, letterlijk dozijnen, want ik heb ze op een avond geteld en kwam tot honderdeenentwintig. Ze hadden alle mogelijke tinten rood en er was er een bij die oranje was en pas rood werd wanneer je hem opdeed. Dat wist ik omdat ik hem uitprobeerde. Ik probeerde de volgende weken de meeste van de zaken in die laden uit - de kleurverstevigers, de voedende crème, dat fantastisch geurende spul dat de mysterieuze naam 'gemercoliseerde was' droeg, de crème Simon, de Evening in Paris-rouge. De in de jaren veertig heersende opvatting over de rol van de vrouw, de denkbeelden over waar een vrouwenleven om draaide, werden weerspiegeld in de hoeveelheid preparaten voor handen en nagels. Tegenwoordig zou een dergelijke collectie hoofdzakelijk uit shampoos en conditioners, body lotions en deodorants bestaan. Eden had één deodorant, in die tijd heel gedurfd, een rode vloeistof in een klein flesje dat je na het aanbrengen tien minuten liet drogen met je armen boven je hoofd.

Toen kwam niet bij me op - en zou ook bij een volwassene misschien niet opgekomen zijn - wat dit allemaal zou betekenen voor de met psychologie geïndoctrineerde waarnemer van tegenwoordig, dat Eden zowel ontzaglijk ijdel als ontzaglijk onzeker was. Ik dacht alleen, als ze dit allemaal heeft achtergelaten, wat heeft ze dan meegenomen? Nog meer, uiteraard. De crème de la crème in elke betekenis van het woord. De gedachte dat hetgeen zich op Laurel Cottage bevond haar afgedankte of in ieder geval haar reservemateriaal was, troostte me enigszins wanneer het schuldgevoel over het gebruiken van haar Tangee-lipstick en Orange Skinfood van Arden te hard begon te knagen. Eden was vertrokken, maar had voor ze ging nog een vriendje mee naar huis gebracht. Niet dat Vera dit woord gebruikt zou hebben (het had toen in de verste verte nog niet de betekenis van 'geliefde' die het nu heeft, nu men het bijvoorbeeld ook gebruikt voor een zestigjarige inwonende volgens het gewoonterecht te noemen echtgenoot), of zelfs maar hebben geïmpliceerd dat er iets ook maar enigszins seksueels school in Chad Hamners belangstelling voor Eden, of in de hare voor hem. Vera zou Chad vermoedelijk als 'een vriend van Eden' hebben aangeduid, als ze hem überhaupt genoemd of voorgesteld had. Maar dat was niets voor haar. Ik kwam na een middag en vroege avond bij de familie Cambus te hebben doorgebracht braaf om half acht thuis en trof toen een vreemde man in de woonkamer aan die daar samen met Vera en - wonder boven wonder op dit uur! - Francis zat. Ze dronken allemaal sherry, iets wat op Laurel Cottage nooit waargenomen werd en ook vroeger nooit waargenomen was. Ik was stomverbaasd. Ik bleef in de deuropening staan in de houding die bepaalde romanschrijvers uit de jaren dertig als die van een geschrokken her te jong beschreven. Dit wist ik omdat Francis het zei.

'Het geschrokken hertejong,' zei hij. Hij dronk ook sherry, net als de anderen, en er brandde een fel kleurtje op zijn jukbeenderen. Ik kleurde ook; ik kon mijn gezicht voelen gloeien. Vera vulde gedwongen of pijnlijke momenten altijd met druk gepraat, iets waarvoor men soms dankbaar kon zijn.

'Nou, ik hoop maar dat je gegeten hebt. Je hebt helemaal niet gezegd dat je niet bij die mensen zou blijven eten. Ik heb niks voor je, tenzij je een broodje met worst wilt, dat is alles wat er is.’

‘Geef 'r een glaasje.'

Dat was de vreemde man. Vera stoof op, maar op geen stukken na zoals ze tegenover Francis of mij gedaan zou hebben. Er was iets meisjesachtigs en dartels in de manier waarop ze Chad berispte.

'Waag het niet! Ik moet er niet aan denken wat mijn broer wel zeggen zou. Ze is nog maar dertien, ze is niet zo oud als Francis, en de hemel weet dat ze er niet eens als dertien uitziet!’

‘Ik hoef niet,' zei ik, een opmerking die onvermijdelijk zuur en gepikeerd klinkt.

Chad stond op, stak me zijn hand toe en zei: 'Hoe maak je het? Ik ben Chad Hamner, een vriend van Eden.’

‘Ik hoop van ons allemaal, Chad,' zei Vera. 'Natuurlijk, van jullie allemaal.'

Ik gaf hem een hand. Ik weet nog wat ik bij die eerste ontmoeting aanhad, de jurk van voile van de groepsfoto, een jurk die een afleggertje was van een eruitgegroeide dochter van een buurvrouw; de stof was al wat sleets en er hingen wat draden los uit de verbleekte Oostindische kers van het patroon. Ik had mijn haar in twee dikke, slordige, lange vlechten. Vera had haar best gedaan me enkelsokjes te laten dragen tot er niet meer aan enkelsokjes te komen was en ik het recht verkreeg om met blote voeten in oude Start-Rits sandalen rond te lopen. Chad behandelde me vanaf het eerste moment alsof ik volwassen was. Toen bestond er nog geen cultus van de jeugd, geen angstvallige pluimstrijkerij tegen tieners. Je verlangde er wanhopig naar ouder te zijn dan je was of althans voor ouder te worden aangezien. Chad sprak me altijd toe alsof ik even oud was als hij, dat wil zeggen, achterin de twintig. Hij scheen ook nooit op te merken dat ik van het vrouwelijk geslacht was, evenmin als hij dat bij Vera opmerkte, iets wat later tot bitterheid stemde. Maar in ieder geval was ik voor hem iemand die het waard was met respect bejegend te worden en dat vind ik prachtig.

Hoewel Vera een gilletje slaakte en alle verantwoordelijkheid voor de gevolgen en mijn mogelijk vreselijk lot van de hand wees, stond hij erop me wat sherry in een klein tulpvormig glas te geven. Hij had de fles sherry gekregen van iemand die hij had geïnterviewd voor een artikel in zijn krant, de nieuwe voorzitter van de Rotary Club of het Tuinbouwkundig genootschap of zoiets. Chad werkte als verslaggever bij een keten van plaatselijke kranten die de North Essex and Stour Valley Publications Limited heette. Hij was niet veel bijzonders om te zien, groot noch klein, dik noch mager, blond noch donker. Op straat zou geen enkele vrouw hem een tweede blik gegund hebben. Zoals bij veel van zulke onopvallende mensen het geval is veranderde hij volkomen door zijn glimlach, geen stralende, brede glimlach maar eentje vol geheimzinnige ironie die opbloeide tot totale open charme. En hij had een mooie stem die ik in mijn latere dromen over hem vergeleek met die van Alvar Liddell, de radio-omroeper. Er waren geen spijkerbroeken in die jaren, en geen jasjes met ritssluiting. En geen plastic of synthetische stoffen. Jonge en oude mannen kleedden zich hetzelfde. Jonge mannen en jongens kleedden zich hetzelfde. Die avond droeg ik mijn jurk van bedaagde oranje voile, Vera een van twee oude exemplaren gemaakte japon met aan een bruin en oranje gevlekt lijfje gezette bruine mouwen, in 1941 vast en zeker het prototype van die mode, Francis een grijze flanellen broek, grijze pullover, grijs schoolhemd, Chad een grijze flanellen broek, crème Aertex-overhemd, grijs-blauw gemeleerd tweed jasje. Hij vroeg of ik met opzet dezelfde naam als Vera gekregen had.

'We hebben niet dezelfde naam,' zei Vera. 'Zij heet Faith.' Dit had hij natuurlijk niet hoeven weten aangezien niemand, zelfs ikzelf niet, het vermeld had. Nu scheen dit haar te binnen te schieten. 'Heb ik dat niet gezegd? Heb ik je niet verteld dat dit mijn nichtje Faith is?'

Ongelooflijk, die vreugde, die hartverwarmende sensatie, bij het kalm, achteloos horen uitspreken van die woorden 'mijn nichtje', alsof Vera me accepteerde. Waarom kon het me iets schelen? 'Dat bedoel ik. Jullie hebben dezelfde naam. Vera en Faith betekenen allebei geloof.'

'Vera betekent waar,' zei Vera. Ze scheen een tikje mishaagd. 'Vera betekent geloof,' zei Chad. 'Het is Russisch voor geloof.' Vera keek alsof ze in discussie wilde gaan. Haar gezicht vertoonde die bekende koppige uitdrukking.

Met de snijdende hatelijkheid die hij voor zijn moeder reserveerde - hij was onaangenaam tegen iedereen behalve Eden en Helen, maar tegen Vera was hij vernietigend - zei Francis: 'Hij weet het wel, hè? Het is niet waarschijnlijk dat je het beter zou weten dan hij, of wel? Nou, of wel dan? Je gaat toch niet over iets taalkundigs met hem kiften, hè? Hij is op Oxford geweest, hij heeft een graad. Dus het is nogal lachwekkend als iemand als jij denkt 't beter te weten dan hij.'

Hoewel ik dat toen niet wist, had Vera gelijk en is vera de vrouwelijke vorm van het Latijnse woord voor 'waar'. Misschien is het ook een Russisch woord en hadden ze het allebei bij het rechte eind. Misschien was Chad in dit opzicht, zoals ook in andere, niet de onfeilbare autoriteit die hij in die tijd volgens Francis was.

Vera keek Francis aan. 'Mijn eigen zoon,' zei ze. Ze klonk bijna trots. Het was alsof ze gefascineerd werd door de ongelooflijke dingen die Francis wel niet zou kunnen doen of zeggen. 'Als ik zo tegen mijn moeder gesproken had, zou mijn vader me vermoord hebben.'

'Gelukkig zit mijn vader in Noord-Afrika.'

'Dat hoor je helemaal niet te weten! Dat mag je ook niet zeggen!’

‘Loslippigheid kost levens,' zei Francis. 'Het wemelt hier in de kamer natuurlijk van de mensen die staan te trappelen om weg te kunnen en de Duitsers te gaan vertellen dat majoor Gerald Hillyard, de steunpilaar van de Britse Inlichtingendienst, op het ogenblik geschiedenis maakt voor de poorten van Tobruk.' Hij wendde zich tot Chad. 'Mijn ouders hebben een code die zelfs de censors niet hebben kunnen kraken. Uitroepteken voor Egypte, aanhalingstekens voor Tripoli, dubbele punt voor het Verre Oosten, enzovoort...’

‘Francis,' zei Vera met trillende stem.

'De laatste epistels stonden bol van de dialoog. Quod erat demonstrandum. De hemel mag weten wat ze zullen doen als onze gewapende strijdkrachten ooit werkelijk zo ver komen dat ze tot een invasie van Europa overgaan. Voor die mogelijkheid hebben ze geen afspraken gemaakt. Daar blijkt niet veel...' Vera sprong op, sloeg haar handen voor haar gezicht en stormde de kamer uit. '... optimisme uit, wel? Niet wat je veel faith of vera zou noemen.'

De meeste volwassenen die ik kende zouden Francis voor zijn gedrag jegens zijn moeder terechtgewezen hebben. Chad deed dat niet. Hij haalde alleen zijn schouders op. Dat uitgebreid ophalen van zijn schouders was een gewoonte van hem, een tamelijk Gallische, hoewel hij zo Engels was als je maar zijn kunt, even Engels als zijn naam.

'Ik ben verwekt in Chadwell Heath,' was zijn verklaring voor die naam - een verklaring die hij me ook die avond nog onder druk van Francis gaf. De waarheid was dat zijn naam in zijn familie was geïntroduceerd toen zijn grootvader zo genoemd werd in de tijd dat Victoria's onderdanen middeleeuwse voornamen in ere herstelden. Vera, zo zou ik later te weten komen, koesterde niet weinig ontzag voor Chads familie die tot de betere stand ter plaatse behoorde, jagermeesters voor de vossejacht telde en vermeld werd op plaquettes op de muren van de kerk te Sissington ter nagedachtenis aan in de Eerste Wereldoorlog gevallen zoons. Hoe hij aan zijn armzalig baantje bij de Sissington and Upper Stour Speaker kwam, is een ander verhaal. Kennelijk was hij niet geschikt voor actieve dienst in de oorlog doordat hij als kind reumatische koortsen gehad had. Eden had hij voor het eerst gezien in het gerechtshof in Colchester waar ze met aantekeningen voor haar baas verschenen was, terwijl hij in de bank voor de pers zat. Natuurlijk (dit was allemaal Vera's verhaal) waren ze later netjes door een of ander geschikt iemand aan elkaar voorgesteld, waarschijnlijk een Chatteriss.

Vera kwam met rode ogen en een strakke mond weer de kamer binnen waar ze Chad met zijn neus in mevrouw Marshalls kookboek aantrof, dat ik vergeten had weg te leggen; hij zei net dat hij op dat moment juist bijzonder veel zin had in zalmragout á la Chevalier. Francis wachtte tot zijn moeder binnenkwam en zei toen dat ik het boek van mijn grootmoeder gekregen had, die kokkin geweest was.

'Haar oudtante, niet haar grootmoeder,' zei Vera, alsof het feit dat het een zijdelingse verwantschap was het minder erg maakte. Chad reageerde alleen belangstellend, niet in het minst geschokt. 'U heeft me helemaal niet verteld dat u hier in de buurt een tante had die kokkin was. Bij wie werkte ze dan?' Vera gilde bijna, zo overstuur was ze. 'Het was geen tante van mij! Ze had niets met ons te maken! Het was de tante van de moeder van Faith, iets aan Faiths kant.'

Nu kreeg ik een boosaardig plezier in de situatie en ik vertelde hem hoe ze eens voor Edward de Achtste gekookt had. 'En voor mevrouw Simpson?' Ik zei dat ik het niet wist.

'Waarom moeten we het over kokkinnen hebben? Het is trouwens toch belachelijk om in deze tijd in een kookboek te gaan zitten lezen, 't is genoeg om ziek van te worden. Ik voor mij vind dat het tijd wordt dat dat ellendige boek je oudtante of wat het ook van je was achterna ging, Faith.'

Francis, die Saki gelezen had, zei: 'Ze ging wel als kokkin, en als kokkin ging ze.'

Hij werd beloond met Chads goedkeurende lach en een woedende blik van zijn moeder. Een ogenblik bleef hij op die raadselachtige manier van hem zitten zwijgen, niet echt met een glimlach, maar wel met een buitengewoon zelfvoldane uitdrukking op zijn gezicht. Daarna stond hij op en zei dat hij naar bed ging. Aldus werd Vera de wind uit de zeilen genomen, en was ze genoodzaakt haar frustratie op mij af te reageren door me als inleidende opmerking te vragen of ik wist hoe laat het was, en daarop tekeer te gaan alsof vijf over half negen het holst van de nacht was. Ik ging naar boven en troostte mezelf door mijn gezicht vol te smeren met Miner's Vloeibare Make-up en Tangee-lipstick. Chad ging kort daarop naar huis. Ik hoorde Vera de keuken in gaan om de glazen af te wassen voor ze zich met de kruiswoordpuzzel van de Daily Telegraph installeerde.

-

Familiebanden waar Vera wél trots op was, waren die met de Chatterissen, die als verwanten alles vóór hadden. Ze sprak altijd over Helen als over 'mijn zuster', nooit over 'mijn halfzuster', en over Helens man als over 'mijn zwager, de generaal'. Ze woonden op Walbrooks, waar Helen was opgegroeid en dat ze geërfd had toen haar grootouders stierven. En daar had Vera natuurlijk in de tijd dat de oude Richardsons nog leefden haar spectaculaire redding van Eden van onder de boom tijdens het onweer volbracht. Vera had me voorgehouden dat ik hem oom Victor en haar tante Helen moest noemen, net zoals ik haar tante Vera noemde, hoewel Eden altijd gewoon Eden was. Vera was voor dat eerste bezoek erg ongerust of ik me wel goed zou gedragen. Het jaar daarop werd me, op straffe 'nooit meer ergens mee naar toe genomen te worden', op het hart gedrukt geen woord over het kookboek tegen Helen los te laten. Die eerste keer lette ik op mijn manieren en deed wat Vera zei, alleen om Helen het 'tante' van de hand te zien wijzen. Ze zei dat het burgerlijk was, wat Vera nogal deed opkijken.

'Geen "tante", schatje, wat ik je bidden mag.' Helen sprak, en spreekt nog steeds, met al het bloemrijk bargoens en de terminologie uit de jaren twintig en de uitdrukkingen van de meisjes uit de boeken van Nancy Mitford. 'Het geeft me het gevoel dat ik iemands ouwe werkster ben met eksterogen, een vals gebit en een corset van walvisbaleinen.'

Dit was zozeer het tegendeel van wat ze was, dat ik haar verbijsterd aanstaarde. 'Je noemt mij maar Helen en hem Victor en als je dat niet voor elkaar krijgt moet je maar "generaal" zeggen. Dat zeg ik altijd, het klinkt zo lekker Victoriaans.' Ze zei het inderdaad regelmatig: 'Generaal, lieverd'. Als een of ander in barnsteen gevangen wezentje was zij in de jaren twintig blijven steken - erger, in een bergpost in India uit de jaren twintig, met ongetailleerde, doorzichtige japonnen, en een helmhoed stevig op haar gefriseerde goudblonde haar geplant wanneer de zon maar scheen. Ze rookte zwarte Russische sigaretten - de hemel mag weten waar ze die in 1941 vandaan haalde - uit een besneden ivoren sigarettepijpje. Haar dochter zat in de WAAF, haar zoon was oorlogsvlieger, en zij en de generaal waren alleen in dat grote huis waar de Richardsons een bibliotheek en een muziekkamer hadden ingericht, met buiten een door een droge greppel omsloten tuin met een prieeltje en exotische heesters die zich door de winters van East Anglia vochten. Twee oude vrouwen, een uit Stoke Tye en een uit Thorington Street, kwamen dagelijks op de fiets om het huishouden te doen. Ik geloof dat de generaal kookte, terwijl Helen in memsahib-tenue door de tuin zweefde om bloemen te plukken, en schitterende bloemstukken maakte van dahlia's en astilbe en zilverig mauve hosta die ze overal in huis neerzette.

Ik mocht haar heel graag. Het is nu al weer een hele tijd geleden dat dat graag mogen zich verdiepte tot innige genegenheid. Ze was heel anders dan Vera: tolerant, blijmoedig, met een groot gevoel voor humor en een warm hart. Zo is ze nog steeds. Lange tijd, tot zijn détente met Jamie, was ze het enige lid van onze familie met wie Francis contact hield. Met haar schijnt hij een speciale affiniteit te hebben gehad en het was niet moeilijk te begrijpen waarom. Natuurlijk was Helen aardig en was ze gespeend van alle bombarie, maar Francis en zij hadden ook iets met elkaar gemeen dat hem sterk voor haar innam. Ze waren allebei als kind door een van hun ouders in de steek gelaten - 'afgedankt' was het woord dat Francis gebruikte; Francis' moeder had hem naar kostschool gestuurd om haar tijd aan haar zusje te kunnen wijden, en Helens vader had haar naar haar grootouders gestuurd en haar zelfs niet terug laten komen toen hij een nieuwe vrouw en een nieuwe huishouding had... Ik weet niet precies wat Daniël Stewart bedoelt met de opmerking dat die scheiding Helen 'nog steeds dwars zit'. Het verhaal hoe Arthur Longley zijn bruid Ivy meenam naar het schoolhek om haar aan Helen te laten zien was in onze familie genoegzaam bekend en Helen vertelde het altijd zonder enig blijk van rancune.

'Grootpa en grootmama waren zulke fantastische schatten,' zei ze, 'dat het absoluut hemels was om bij hen te wonen. Waar ik soms doodsbang voor was, was dat mijn vader me terug zou halen. Dat had ik niet kunnen verdragen. Weet je wat het eerste was dat grootmama deed, de allereerste avond dat ik bij hen was? Ze bracht me twee jonge Siamese katjes in een mandje en zei dat hun mama ook gestorven was en dat ze zo verdrietig zouden zijn als ze niet bij me op bed mochten slapen.' De volgende keer dat ik Vera met 'tante' aansprak, zei ze een tikje gegeneerd dat 'Vera misschien beter zou zijn, aangezien 'tante' eigenlijk zo burgerlijk klonk. Wilde ik proberen 'Vera' te zeggen? Francis hoorde mijn eerste geslaagde poging en was hoogst vermaakt. Hij haakte erop in door hierna al Vera's deftige kennissen bij hun voornaam aan te duiden, wat haar tot razernij dreef.

 'Waarom doe je dit?' vroeg ze. 'Waarom treiter je me zo?’

‘We willen toch niet burgerlijk zijn?' Het gevolg was dat ik Vera nergens meer mee aansprak. Bij een bezoek aan Stoke ving ik een gesprek op waarbij Vera tegen Helen opmerkte dat ze graag nog een kind gehad had. Wanneer ik zeg dat ik het opving, bedoel ik niet dat ik aan de deur of achter een gordijn verstopt stond te luisteren - hoewel ik daar vast wel toe in staat was geweest - maar dat Vera, hoewel ze wist dat ik in de kamer was, waarschijnlijk meende dat ik te dom was om het te begrijpen, en Helen kon het niet schelen. Of ze dachten dat ik het net niet zou horen als ze zacht praatten. Het was zo ongeveer de houding die, naar ik me voorstel, een paartje uit het Victoriaanse tijdperk gehad moet hebben tegenover de in dezelfde grote kamer bij hen neergeplante gouvernante. Dit was vóór mijn moeder me het verhaal van de verdwenen Kathleen March verteld had, en voor ik gehoord had van de innige toewijding die Vera als tiener voor haar kleine zusje had gehad. Het verbaasde me te horen dat Vera van kinderen hield en baby's leuk vond. Had ze daarom mij, die immers nog een kind was, te logeren gevraagd? Hield ze in haar hart van me, maar kon ze het op de een of andere manier niet laten merken? 'Je weet hoe dol ik op kinderen ben,' zei ze tegen Helen. Als Helen al sceptisch tegenover die uitspraak stond, was ze in elk geval te aardig om daar blijk van te geven. 'Waarom neem je er dan niet nog een, lieverd? Je bent nog jong, je bent zelf nog haast een kind. Gossie, je bent eeuwen jonger dan ik, je kon mijn dochter wel zijn.'

Dit leek mij ongelooflijk. Vera was vierendertig, haar haar was aan het verschieten en ze had een pezige hals. Ze was al op middelbare leeftijd.

'Er is natuurlijk een klein probleem; Gerry hangt God mag weten waar uit.'

'De oorlog duurt niet eeuwig, lieverd.’

‘Nee?' zei Vera op bittere toon. 'Je mist Eden ook, hè?'

Vera zweeg een ogenblik. Ze had een vreemde nerveuze gewoonte ontwikkeld, een onbewuste denk ik. Ik heb het nooit iemand anders zien doen. Staand of zittend klemde ze hierbij haar handen stevig ineen en boog zich over die ineengeklemde handen voorover alsof ze in hevige acute pijn verkeerde of ergens grote druk op uit probeerde te oefenen. Ik kan het het beste omschrijven met te zeggen dat het er het meest op leek alsof ze probeerde een uitgezette kurk in een fles met een nauwe hals te drukken. Ze bleef een seconde of twee in deze houding en ontspande zich dan. Nu maakte ze dit gebaar ook, terwijl Helen met meelevende nieuwsgierigheid toekeek. Toen zei ze: 'Eden komt nooit terug.' Maar natuurlijk wel, lieverd! Wat bedoel je daar nu mee?’

‘Niet dat. Ze is nauwelijks in levensgevaar, als radiotelegrafiste in Portsmouth. Ik bedoel dat ze nooit weer thuis bij mij zal komen wonen. Ze heeft zich nu van me losgemaakt, niet? Als de oorlog voorbij is, zal ze niet naar Sindon terug willen, dan zal ze haar eigen bedoeninkje willen hebben.'

'Tegen de tijd dat de oorlog voorbij is,' zei Helen, 'is Eden getrouwd.'

'Nou, daar heb je het. Dat komt op hetzelfde neer.' Maar ze had het verkeerd, want Eden kwam wel degelijk terug, evenals oom Gerald, en nog voor het einde van die ogenschijnlijk eindeloze oorlog.

Intussen ging het leven op Laurel Cottage ongeveer net zoals altijd door. Francis en ik werden op de vingers getikt voor het eten met onze rechterhand, met bedtijd opgespoord - ik meestal met succes, terwijl hij vrijwel altijd ontsnapte - vermaand om niet onder het niveau van de chic af te dalen; elke dag werd de kruiswoordpuzzel opgelost, elke week werd er een brief aan oom Gerald geschreven en nog vaker een aan Eden. Was Vera ongerust omdat er weken, maanden verstreken waren sinds ze voor het laatst iets van haar man gehoord had? Vrouwen wisten dat ze deze perioden van stilzwijgen moesten verwachten. Een week voor ik naar huis zou vertrekken om weer naar school te gaan, kwam er een brief.

Haar opluchting over het krijgen van de brief was duidelijk te zien. Maar ze scheen hem niet te willen lezen. Na het ontbijt nam ze de brief mee naar boven en sloot zich ermee op in haar slaapkamer.

Francis mocht me altijd graag choqueren en in die dagen lukte hem dat ook steevast. Hij zei: 'Ik heb in een boek gelezen dat echtparen de eerste twee jaar van hun huwelijk meer naaien dan hun hele verdere leven. Wat denk jij ervan?’

‘Ik weet het niet,' zei ik kleurend.

'Je bloost weer. Ik wou dat ik dat kon, zo onschuldig en charmant. Je moet het me toch eens leren.'

De laatste paar dagen van mijn verblijf ging Francis er vandoor om vrienden op te zoeken. Hij deed precies waar hij zin in had, ging helemaal zijn eigen gang, en toen Vera hem vroeg wie die mensen dan wel waren en waar ze woonden, weigerde hij het haar te vertellen. Ze dreigde hem het geld voor zijn treinkaartje niet te geven, maar dat kon Francis niets schelen. Hij had altijd geld. Ik weet niet waar het vandaan kwam. In die tijd deden tieners geen klusjes om geld te verdienen, althans geen tieners uit de middenklasse, en het was hoe dan ook al ondenkbaar dat Francis kranten rond zou brengen. Maar hij zei dat hij het verdiend had en glimlachte raadselachtig, en antwoordde toen hem gevraagd werd waarmee, alleen: 'O, met dit en dat.' De dag voor hij vertrok, bakte hij Vera de meest ambitieuze poets waar hij zich tot dusver aan gewaagd had.

In een van haar brieven had Eden melding gemaakt van een marineofficier, een zekere kapitein-luitenant-ter-zee Michael Franklin. Hij was haar baas of bevelvoerend officier of een of andere superieur, en had haar geprezen. Dit was in feite waar het hele verhaal op neerkwam. Maar daar Eden Eden was én een Longley, had ze eveneens vermeld dat Franklin van adel was, de zoon van Lord Zus-of-zo. Hoe dan ook, Vera was zeer onder de indruk geweest, en had de Morrells en de Chatterissen en iedereen die maar luisteren wou over Franklin verteld, waarbij ze er in slaagde de indruk te wekken dat Edens relatie met hem iets meer inhield dan die tussen kantoorjuffrouw en baas, kortom, een romantische was. Ik denk dat ze zichzelf dat aangepraat had. Ook Chad Hamner bleef dit verhaal niet bespaard, zelfs al scheen hij als Edens erkende vriendje beschouwd te worden - vooral door Francis.

Op een avond ging de telefoon. Dit was op zich al ongewoon. Vera zei tegen me, terwijl ze naar het toestel toe liep, dat het vast Helen was. We waren alleen en net bezig met een gezamenlijke aanval op het kruiswoordraadsel, misschien de enige belangstelling die we deelden, terwijl de klok onafwendbaar voorttikte naar de noodlotsslag van achten. Ik kon niet horen wat Vera zei. Vol triomf dat ik het antwoord op een opgave eerder vond dan zij, zat ik 'Bemanning' in te vullen voor 'Inschakeling van werkkrachten' toen ze een en al opwinding weer binnen kwam stormen. 'Wie denk je dat dat was?'

Dat vroeg Vera altijd en reageerde dan vernietigend als je verkeerd raadde. Natuurlijk zei ik dat ik het niet wist. 'Kapitein-luitenant-ter-zee de hoogwelgeboren heer Michael Franklin.’

‘O ja?' zei ik. 'Die man waar Eden voor werkt?' Dit was niet de manier waarop Vera het zou hebben verkozen te zeggen.

'Ik denk niet dat we het in die termen hoeven te stellen, wel? "Voor werkt"? "Mee samenwerkt" zou misschien meer van toepassing zijn, of zelfs "vriend".' Ze werd snijdend sarcastisch. 'Ja, ik denk niet dat we te ver zouden gaan als we "vriend" zeiden, Faith. Aan onze kant van de familie mogen we misschien geen verwanten verlangen die voor de Hertog van Windsor hebben gekookt, maar we kennen wel een aantal nette mensen die we onze vrienden kunnen noemen, een aantal beschaafde mensen van keurige afkomst. Ik denk dat we dat wel kunnen zeggen.' Ze was uiterst opgewonden, iets wat altijd de sluizen van haar agressie openzette. Ze greep haar linkerhand vast met haar rechterhand en boog zich met vertrokken gezicht voorover. Ik vroeg wat hij wilde.

'Ons komen opzoeken. Nu ja, mij, om precies te zijn. Ik veronderstel niet dat hij jou of mijn zoon verlangt te spreken. Hij wil mij ontmoeten, als de zuster van Eden. Dat waren zijn eigen woorden. Hij moest voor iets heel vertrouwelijks en geheims naar Ipswich en mocht hij Edens zuster komen opzoeken?' De afspraak was voor de volgende woensdag, rond lunchtijd. Hij wilde niet komen eten, verwachtte dat in deze moeilijke tijden helemaal niet, nee zeg, hij at ergens wel een broodje, maar niettemin kwam hij tegen lunchtijd. O, Francis was heel slim, heel subtiel -hij kende zijn moeder. Ze inviteerde de Chatterissen, de Morrells, en, merkwaardigerwijze, Chad Hamner. Chad was Edens vriend, maar niettemin nodigde ze hem uit om de man te ontmoeten die hem naar ze hoopte verdringen zou, en dat alleen omdat Franklin de zoon en erfgenaam van een burggraaf was (dit had Vera in de openbare bibliotheek ontdekt). En Chad een telg van een niet langer zeer hooggeboren of veel grond bezittende familie. Het was geen erg aardige vrouw en sommigen zouden kunnen zeggen dat ze kreeg wat haar toekwam, maar ze was meelijwekkend - o, ze was meelijwekkend in haar hoge aspiraties en haar val! Ze namen de uitnodiging allemaal aan. Er was zo goed als geen vlees te krijgen en al onze rantsoenen samen zouden nog te krap voor negen mensen zijn. Vera kreeg twee konijnen te pakken, geen wilde, maar het soort dat je in een hok houdt. Dit waren Old English-konijnen, het witte ras met de bruine vlekken, en Anne en ik verzamelden melkdistels en muur om ze te voeren. Toen ik protesteerde, zei Vera me dat ik me niet zo sentimenteel aan moest stellen. Ze braadde de konijnen en maakte er gebakken aardappelen bij en in cider gekookte worteltjes, en pronkbonen, en als toetje bramentaart en vruchtencake. Ik plukte de bramen. De groenten had ze zelf verbouwd in de bedden die eens grootmoeder Longleys rozentuin geweest waren.

Natuurlijk kwam Franklin niet. Naar we later ontdekten voer hij op dat ogenblik op volle zee ter bescherming van een noord-Russisch konvooi; zijn schip was voorbestemd het jaar daarop deel uit te maken van de duizenden tonnen Brits varend materieel dat verloren ging, en hij zou mee ten onder gaan. Generaal Chatteriss bleef onder het drinken van de sherry die Chad opnieuw ergens vandaan had gehaald van één uur tot tien over een op zijn horloge kijken en zeggen: 'Die kerel is te laat.' En vanaf tien over een tot half twee: 'Die kerel komt niet.' Chad wist dat Francis erachter zat. Niet vanaf het begin, denk ik, pas vanaf halverwege deze naargeestige borrel, waarbij de fles Dry Fly al snel leeg was en Vera in deerniswekkende toestand verkeerde van radeloosheid wat ze Franklin moest aanbieden als hij nog kwam.

Of misschien heeft hij het toch al die tijd geweten. Francis moest bij iemand thuis hebben opgebeld, niet vanuit een telefooncel, al dan niet met verdraaide stem. Haar zoon op warme of aangename toon te horen spreken zou al voldoende zijn geweest om Vera om de tuin te leiden. Maar ik geloof niet dat Chad ervan af wist; dat dacht ik toen niet en nu ook niet. Au fond was hij een vriendelijke man. En al was hij wanhopig verliefd, ziek van verliefdheid, zodat alle strategieën die in het belang van zijn liefde schenen te zijn, waren toegestaan, toch trok hij de grens bij wreedheid. Want op zijn manier hield hij ook van Vera, denk ik. Iedereen die in enige relatie met het voorwerp van zijn liefde stond kwam in de lichtkring er omheen terecht zodat zijn liefde erop afstraalde.

Uiteindelijk aten we de gebraden konijnen op. Tegen die tijd was het vlees uitgedroogd en vezelig en de worteltjes smaakten alsof ze midden onder het maken van wijn gearresteerd waren. Menig gefolterd vooroverbuigen over ineengeslagen handen, menig pijnlijk vertrekken der gelaatsspieren vond plaats vóór die ongelukkige maaltijd ten einde was. En daarna vertrok iedereen tamelijk snel.

Francis openbaarde Vera de waarheid op de klassieke wijze van al dergelijke openbaringen, door een zin uit te spreken met de stem van de man die hij had voorgegeven te zijn: 'Ik zou in deze moeilijke tijden echt geen lunch verwachten, mevrouw Hillyard, néé zeg...'

-8-

Madagascar is een naam waar kinderen altijd veel plezier om hebben. Hij is bijvoorbeeld schitterend voor lettergreepraadsels, als je het niet erg vindt het spel tot een toneelstuk van vijf bedrijven uit te bouwen. Ik geloof echter niet dat Vera en Gerald het in hun code voor mogelijke oorlogsgebieden hadden opgenomen, dus moeten er in 1942 maanden verstreken zijn waarin Vera geen idee had waar hij was. In mei gingen er Britse strijdkrachten heen in een poging het aan de Fransen van Vichy te ontworstelen. Er bestond een vaag idee dat de Japanners dit anders misschien zouden doen en de Japanners zouden op de collaboratie van Vichy kunnen rekenen. We hoorden er alles over toen oom Gerald uiteindelijk de lente daarna naar huis kwam, maar op dat moment dachten we dat hij nog in Noord-Afrika zat. Eden had die zomer verlof en kwam een nachtje bij ons logeren, eentje maar, legde ze uit, anders zou Vera gekwetst zijn.

Ze zag er prachtig uit in haar uniform. Wrens droegen hoedjes, geen petten, en Edens hoed paste wonderwel bij dat gezicht van een filmster uit de jaren dertig. Ze was afgevallen, of 'afgeslankt' zoals mijn moeder het noemde. Haar gezicht zou voor de hedendaagse smaak te mooi zijn, te perfect, met die volmaakt regelmatige gelaatstrekken, grote zielvolle ogen en dromerige blik. Het was de eerste keer dat ik haar buiten haar natuurlijke omgeving van Laurel Cottage zag en aanvankelijk was ze een beetje stijfjes tegen ons, en zat ze een tikje gereserveerd en op haar hoede op onze sofa met haar knieën en enkels dicht tegen elkaar aan. Het was een probleem geweest waar we haar die nacht moesten laten slapen. Hoorden we haar een van onze niet in gebruik zijnde slaapkamers te geven of moest ze bij mij in het schuilhok in de hal? In het laatste geval zouden we bijna pijnlijk dicht tegen elkaar moeten liggen, heel wat anders dan in de slaapkamer op Laurel Cottage, want de schuilhut, een uit zandzakken en ijzeren golfplaten opgetrokken geval, mat slechts ongeveer 1,20 bij 2,10 meter. Eden zat bij de gewapende strijdkrachten en al was ze niet direct in actieve dienst, betoogde mijn moeder, ze was tenminste gewend aan bombardementen en beschietingen. Natuurlijk kon mijn vader haar nog steeds niet anders zien dan als zijn kleine zusje. Tenslotte besloten we dat Eden boven zou slapen, maar met strikte instructies om uit bed te komen en in het schuilhok te kruipen als de sirenes gingen.

Mijn moeder en ik brachten haar dadelijk na aankomst naar haar kamer. Het lag niet in mijn moeders aard om kamers 'gezellig' voor een gast te maken, ze zou niet geweten hebben hoe ze dat had moeten doen en bovendien zag ze de noodzaak ervan niet in. De lakens waren schoon, het kleed was afgeborsteld en alle gladde oppervlakken waren afgestoft. Wat wou je nog meer? Ik was degene die bloemen in een vaas zette, een nummer van het tijdschrift Woman en de roman Rebecca op het tafeltje naast het bed neerlegde, en de gloeilamp van het bedlampje controleerde. Eden zei: 'Och hemel, dat je me nu toch hier laat slapen terwijl jullie allemaal knus en veilig beneden liggen. Moet je dat enorme raam zien. Ik zie het rondvliegend glas al voor me.’

‘We hebben al weken geen luchtaanval meer gehad,' zei mijn moeder.

'Pas maar op dat je de Voorzienigheid niet tart.' Eden herhaalde haar opmerking over het feit dat mijn ouders veilig beneden lagen, toen zij en mijn vader zich aan het kruiswoordraadsel zetten. Hij zei dadelijk dat mijn moeder en hij dan ook boven zouden slapen om haar zich wat veiliger te laten voelen. Het bed in hun oude kamer moest opgemaakt en gelucht en dan zouden ze daar slapen.

'Ga jij het dan maar opmaken en luchten,' zei mijn moeder. Maar ze deed het toch zelf, zij het met tegenzin. Ik denk dat ze Edens korte logeerpartij oprecht plezierig wilde maken, maar de adoratie en onderdanigheid waarmee mijn vader Eden omringde, ergerden haar. Bovendien voelde ze in Edens houding tegenover haar in elke kleinigheid een subtiele onuitgesproken kritiek, en soms was haar irritatie terecht. Het worstje dat Eden op haar bord liet liggen, de aardbeien waar mijn moeder voor in de rij gestaan had die zorgvuldig onderzocht werden en waar elk ook maar enigszins onrijp plekje uit gesneden werd, het brood dat ze verkruimelde zonder het op te eten. Als wij voedsel verspilden, kregen we van mijn vader de vermanende opmerking dat we maar eens aan de hongerende Roemenen (of Grieken of Joegoslaven) moesten denken, maar Eden bleef voor elke berisping gevrijwaard.

Hoewel Eden die arme Michael Franklin niet noemde, die toen trouwens toch al zeer waarschijnlijk dood was, praatte ze veel over de mensen die ze in Portsmouth had leren kennen. Het wemelde er vanzelfsprekend van de marineofficieren, en elk meisje 'dat er nog niet helemaal als de achterkant van een bus uitzag' kon zich geweldig vermaken. Toen hadden ook de Amerikanen zich al in de oorlog begeven - de aanval op Pearl Harbor had de vorige december plaatsgevonden - en Eden was verbaasd geweest dat de leden van de Amerikaanse strijdkrachten die ze ontmoet had zo aardig, zo beschaafd bleken te zijn.

'Officieren, uiteraard,' zei ze. 'Over de andere rangen en de manschappen kan ik niets zeggen. Ik ken twee meisjes die met Amerikaanse officieren verloofd zijn en je kunt ze echt geen ongelijk geven als je ziet wat voor toekomst ze geboden wordt.'

Het was een nieuw idee voor mij - buiten de bladzijden van Victoriaanse romans althans - dat vrouwen zouden trouwen om geld, geborgenheid en status; ik had gedacht dat ze het altijd uit liefde deden. Eden praatte veel over geld en een veilige positie en over wat een of andere vriendin van haar die met een zekere majoor Wayne D. Lansky verloofd was, haar verteld had in Norfolk, Virginia, in het verschiet te hebben wanneer de oorlog voorbij was: een eigen auto, hulp in de huishouding, een huis dat op de oceaan uitkeek. Mijn moeder was tijdens dit gesprek niet in de kamer, dus was het geen venijnigheid maar pure belangstelling toen ze naar Chad Hamner informeerde en vroeg wanneer Eden hem weer zag. Ik had natuurlijk mijn ouders over Chad verteld, in de mening dat zelfs naar Longleybegrippen geheimhouding niet noodzakelijk was. In 1942 was het natuurlijk gevolg van verliefd zijn dat je trouwde. Het thuis uitnodigen van een vriendje betekende dat er een huwelijk op til was. Huwelijken konden wel op andere basis gesloten worden (zoals auto's en hulp in de huishouding en op de oceaan uitkijkende huizen), maar over het geheel genomen was het nog steeds ondenkbaar dat liefde op enige andere wijze bekroond werd.

Eden keek zeer van haar á propos gebracht. Ze deed de vraag af met een vlug: 'O ja, ik zal hem vast wel zien. Hij zal zeker langskomen wanneer hij weet dat ik thuis ben.' Later veegde ze mij de mantel erover uit. Absurd genoeg kreeg ik dit standje in onze schuilplaats tegen luchtaanvallen, want met al de inconsequentie van het leven besloten de Duitsers Londen net die nacht te bombarderen - of deden althans de gedachte bij ons postvatten dat ze dat zouden doen. Ik herinner me niet luchtafweergeschut of het verre onweer van bommen gehoord te hebben, maar om een uur in de ochtend ging het alarm en iedereen kwam naar beneden en wekte me uit mijn slaap.

Mijn vader ging al heel gauw weer terug naar bed. Mijn moeder was in de keuken om voor ons allemaal een kop thee te maken. Eden en ik zaten tegenover elkaar, ik op mijn divanbed, zij op een omgekeerd sinaasappelkistje met een kussen erop. Haar knappe gezicht, een mengeling van die nu vergeten filmsterrengezichten, Veronica Lake, Annabella, Alice Faye, glom van een voedende crème die niet naar de vergetelheid van een la op Laurel Cottage verwezen was. Een lichtblauw chiffon sjaaltje was als een turban om haar hoofd geknoopt en ze droeg een ochtendjas van blauw katoen. Haar manier van me een reprimande geven, nam een eigenaardige vorm aan.

'Ik was erg teleurgesteld, Faith, te merken dat je je vader allerlei verhaaltjes verteld hebt.'

Op dat ogenblik wist ik echt niet wat ze bedoelde en zei dat ook. 'Doe nu maar niet alsof. Je hebt een beetje zitten roddelen, denk ik, en nu probeer je je eronderuit te praten. Wat kan je op het idee gebracht hebben dat Chad Hamner mijn verloofde was?’

‘Dat heb ik niet gezegd.'

'Chad nog wel! Arme ik, ik zou toch denken dat ik wel iets beters zou kunnen krijgen. Ik weet wel heel zeker dat Vera je niet verteld heeft dat ik met hem verloofd was. Ik draag toch geen verlovingsring, of wel? Nou dan. Chad is gewoon een vriend, een vriend van de familie, niet speciaal van mij. Heb je dat nu begrepen?'

'Sorry,' zei ik. 'Hij zei tegen me dat hij jouw vriend was.’

‘O Faith, liefje, je zult nog wel eens leren dat wat een man onder die omstandigheden zegt en hoe het werkelijk zit twee heel verschillende dingen zijn. Chad zou vast wel graag met me verloofd willen zijn. Denk je ook niet?'

Ik stemde nederig met haar in. Ik zou gedacht hebben dat iedereen vanaf Gary Cooper tot Lord Louis Mountbatten en generaal Montgomery toe graag met haar verloofd zou zijn. Nu werd ze weer liefjes en vertrouwelijk.

'Eerlijk gezegd heb ik altijd wel geweten dat ik op dat punt problemen met Chad zou krijgen. We hebben elkaar ontmoet bij de Tregears, weet je' - George Tregears was de advocaat voor wie ze gewerkt had - 'op een cocktailparty en hij stond al vanaf het begin van de andere kant van de kamer met zwemmerige ogen naar me te kijken. Hij achtervolgde me gewoon met telefoontjes -Vera en ik kregen er iets van - en ik denk eigenlijk dat ik alleen met hem uitgegaan ben om een eind aan dat eeuwige gebel te maken.'

Er volgde nog veel meer van dezelfde strekking tot mijn moeder met de thee binnenkwam of liever door een opening tussen de zandzakken binnenkroop. Het was me vanaf het begin opgevallen dat Vera's verhaal en dat van Eden over hoe zij en Chad elkaar hadden leren kennen niet met elkaar overeenstemden. Vera had het over het gerechtshof gehad, maar volgens Eden was het op een feestje geweest. Het was waarschijnlijk van geen belang. Ik was van mijn stuk gebracht dat Eden me op het matje had geroepen, en tevreden dat ik weer in genade was aangenomen.

De volgende ochtend vertrok Eden, niet om zich regelrecht naar Great Sindon terug te begeven, dat zou tot laat in de middag moeten wachten. Ze ging eerst nog in het West End met een of andere Amerikaanse legerofficier lunchen. Aan de manier waarop ze er bij het ontbijt over praatte, zou je zeggen dat het een zakelijke ontmoeting was, een belangrijk 'contact' tussen vertegenwoordigers van de Britse en de Amerikaanse strijdkrachten, en mijn vader scheen dit, geheel vergetend dat Eden radiotelegrafiste was, voor zoete koek aan te nemen. Maar tot mijn verbazing gaf Eden, terwijl ze haar gezicht volkomen in de plooi hield, mijn voet een klein duwtje met haar teen toen ze voor de tweede keer de naam van de Amerikaan noemde.

Toen ze weg was, ging mijn moeder naar Edens slaapkamer om de lakens af te halen. Daar ze mijn moeder was, met haar eigen opvattingen, zal ze zich heel waarschijnlijk hebben afgevraagd of ze ze niet in plaats van in de was te doen op het bed dat zij en mijn vader deelden zou kunnen leggen. In de slaapkamer zag ze dingen die haar grote woede wekten. De kamer was schoongemaakt. Je zou misschien denken dat een vrouw die haar huis niet brandschoon houdt dat niet doet omdat ze het vuil niet ziet, maar dat is niet altijd zo. Soms heeft ze er gewoon geen zin in. Een redelijke staat van reinheid is voldoende. Niet elk stofje hoeft te worden weggepoetst, zelfs al is het voor het blote oog meer dan zichtbaar. Er had een beetje pluizig stof rond de poten van Edens bed gelegen, op de plek waar ze de vloer raakten. Dit was, kennelijk met een vochtige lap, weggehaald. De kap van de in het midden van de kamer hangende lamp, een perkamenten geval waar mijn moeder naar haar zeggen al weken 'een doek over had willen halen', was zorgvuldig afgenomen met zeep en water. En in de badkamer was het nog erger. Anders dan de meeste gasten, die een kring in het bad achterlaten, had Eden niet alleen haar eigen kring verwijderd en wastafel en bad afgedroogd, maar ook uit de halfverborgen wirwar van leidingen achter de wastafel en het toilet de opgehoopte spinragachtige grijze stoflaag van jaren weggehaald en in een keurig hoopje op een van mijn vaders vierkante stukjes krantenpapier voor zijn scheerzeep laten liggen. Dit, en niet iets dat Vera gedaan had - ik weet het nu weer - deed bij mijn moeder de vlam in de pan slaan en bracht haar ertoe me het verhaal van Kathleen March te vertellen. Natuurlijk had Eden er op geen enkele manier iets mee te maken, ze was toen nog niet eens geboren, maar ik denk dat mijn moeder er alleen de Longleyvrouwen in het algemeen mee wilde aanvallen, hun onvolkomenheden ermee aantonen, hun lemen voeten zo u wilt. 'Niemand zegt dat ze dat kind iets aangedaan heeft,' herinner ik me dat ze zei, 'maar ze moet het gewoon aan haar lot overgelaten hebben. Ze kan er niet goed op gelet hebben, ze was onverschillig. Zo zijn ze, alles is ik, ik, ik, en indruk maken. Allemaal uiterlijk vertoon en oppervlakkigheid. Ik stel me zo voor dat ze daar bij die rivier was of waar het dan ook was en toen kwam die vriendin eraan en begon haar te vleien en te vertellen hoe geweldig ze was of zo, stroop om de mond te smeren, en toen vergat ze dat kleintje waar ze op moest letten. Ze was te veel van zichzelf vervuld om te zien dat er een of andere gek langskwam die het kind meegriste.'

Ik begon tact te leren. Ik kreeg inzicht in de kleine voldoeningen en de grote narigheid die het 'opstoken van het vuurtje' met zich mee kon brengen. Dus zei ik niets over de opmerkingen die Vera tegen Helen over baby's gemaakt had. Maar via een of ander zesde zintuig of de telepathie die dikwijls tussen ons scheen te bestaan verklaarde mijn moeder dat het haar niet verbazen zou als Vera na de oorlog nog meer kinderen zou krijgen. 'Ze zal een groter gezin willen, snap je. Nu Eden weg is, zal ze er nog minstens één bij willen hebben. Bij voorkeur een meisje. Wat jammer nou dat we het in die dingen niet voor het kiezen hebben.'

'Is ze dan niet te oud?' vroeg ik. Mijn moeder was gebelgd. 'Ze is jonger dan ik!' De lakens werden afgehaald en in de was gegooid, waarbij mijn moeder als reden opgaf dat 'die troep waarmee ze haar gezicht bepleistert' op de kussensloop terecht gekomen was. Zij en mijn vader kregen met de ochtendpost een keurig bedankbriefje van Eden - ze moest het in de trein geschreven hebben. De volgende keer dat ik haar zag, was in Helens tuin, waar ze me vertelde hoe Vera haar het leven gered had.

-

Gisteren kwam Helen thee bij me drinken. Een kop thee en een biskwietje elk was het eigenlijk maar, dan tien minuten wachten, en vervolgens aan de borrel. Zo heeft Helen het graag. Ze noemt het 'blijven hangen voor een cocktail' en drinkt sherry of laat mij niet meer dan twee droge martini's voor haar maken, geroerd en niet geschud, met een groene olijf en geen citroen, en altijd moet het kleine grapje weer gemaakt worden dat je de vermouth het puurst krijgt door de fles alleen aan de gin te laten zien. Jamie had in de periode tussen zijn eindexamen en zijn vertrek naar Bologna - onder de omstandigheden was Oxford niet helemaal haalbaar, zeiden ze - een baantje bij een bar in Half Moon Street, en de dag nadat hij er begonnen was kwam er een Amerikaan binnen die om een dry martini vroeg. Jamie had geen flauw idee hoe je die klaarmaakte, maar hij wist dat Martini vermouth was, dus deed hij zijn best. Even later kwam de Amerikaan met het glas bij hem terug en vroeg of hij er gin in gedaan had. 'Zeker niet!' zei Jamie zeer verontwaardigd. De Amerikaan lachte en liet hem zien hoe hij een dry martini moest maken en toen hij wegging gaf hij Jamie tien shilling, wat in 1962 een geweldige fooi was.

Toen de generaal stierf, droeg Helen Walbrooks over aan haar zoon die toen voor de tweede keer getrouwd was en een dochtertje had. Het is een prachtig huis en de tuin er omheen is beeldig, en ik bedenk wel eens geamuseerd hoe weinig het gescheeld heeft of het was van mij geweest. Maar daar treur ik niet over. Ze kwam naar Londen en betrok een flat in Bina Gardens, net achter de Old Brompton Road. Ik denk dat ze verwachtte dat Londen nog ongeveer hetzelfde zou zijn als de laatste keer dat ze er voor langere tijd geweest was. Dat was in 1918 geweest, toen ze onder hoede van een nicht van de oude mevrouw Richardson een enkel Londens seizoen had meegemaakt. Helen ontdekte dat de stad nu anders was, maar gedroeg zich alsof alles nog hetzelfde was, kleedde zich nog ongeveer net zo als ze zich in die tijd gekleed had, ging overal per taxi heen, richtte haar flat in met een mengeling van art deco en de Brits-Indische stijl, bultige witte meubels en koperen spullen uit Benares, met een vleugje van de Syrië Maughams. Elke dag om vijf uur drinkt ze thee en schenkt zichzelf om zes uur een cocktail in; om de avond belt ze met haar dochter en de avonden er tussenin met haar zoon. Ze komen haar dikwijls in Bina Gardens opzoeken en ook haar kleinkinderen komen langs. Ze neemt ze mee naar Claridges Brasserie voor de smorgasbord lunchaanbieding. En dan heeft ze mij, op steenworpafstand in Vicarage Road.

Helen is mijn tante, natuurlijk, mijn 'halftante'. Maar dat halve eraan, dat Vera zelf maar al te graag vergat, zodat ze Helen haar zus noemde, berooft Helen in mijn ogen op de een of andere manier volledig van haar tanteschap. Ik heb haar nooit tante genoemd (volgens haar eigen wens) en wanneer ik haar aan mensen voorstel zeg ik alleen haar naam, waar ik af en toe, hoewel zelden, 'mijn vriendin' aan vooraf laat gaan. Ik heb nooit aan haar gedacht als aan mijn tante, en nog minder als die andere relatie die ik haar eens mocht noemen.

Ze is negenentachtig, nog steeds elegant en zo slank als een den, maar de den is reumatisch en kraakt in de gewrichten. Ze heeft nog steeds een voorkeur voor chiffon en andere soepele doorzichtige stoffen, en ze draagt ook nog steeds onveranderlijk een hoed. Maar de japonnen in de stijl van de jaren twintig heeft ze ten langen leste laten schieten en nu kleedt ze zich min of meer zoals de Koningin-Moeder, in het lichtblauw, met grote hoeden. Het eens goudgetinte haar is nu sneeuwwit, maar nog steeds gekapt zoals dat van Gertrude Lawrence voor de eerste produktie van Private Lives.

Ik had overwogen Daniël Stewart ook te vragen. Helen kapte dit met een zeer beslist nee af toen ik haar vroeg wat zij ervan vond. Ze noemt hem 'de boekanier', hoewel ze heel goed weet wat een boekanier is en wat niet.

'Ik vind het niet erg om onder ons met de boekanier te praten,' zei ze terwijl ze ging zitten, zonder haar hoed af te zetten, zoals altijd. 'Nu ja, eigenlijk wel, natuurlijk zou ik het liever niet doen, het is geen pretje om op die manier over die arme Vera te moeten praten, maar wat ik bedoel is: ik kan er wel tegen wanneer de boekanier en ik met z'n tweeen praten, maar als er een derde bij is, zelfs jij lieverd, wordt het zo afschuwelijk openbaar.' Later dan misschien, opperde ik. Ze kon zich op een dergelijke confrontatie voorbereiden, bijvoorbeeld gewapend met valium komen. En wanneer Stewarts boek uitkwam, hoefde ze het niet te lezen. Ze schonk me die sardonische blik waarmee ze de mensen in haar gezelschap aankijkt wanneer die melding maken van de toekomst of zelfs maar van volgend jaar. Die blik betekent dat er een goede kans bestaat dat er geen volgend jaar voor haar zal zijn.

Ik maakte thee en we namen allebei iets wat op het pakje als een mueslikoekje beschreven werd. Helen beknabbelde het hare onder de schaduw van een blauwe zijden hoedrand beladen met nylon riddersporen. Het gebeurt zelden dat we bij deze ontmoetingen over familie praten, hetzij bij de gelegenheden dat ze thee komt drinken en daarna een borrel of wanneer we samen Gerald gaan opzoeken. Alles bijeen genomen ligt het onderwerp 'familie' voor ons allebei gevoelig en we hebben het gevoel dat we ondanks en niet dank zij onze familie vriendinnen zijn. Maar er scheen niets anders te zijn om over te praten. Bovendien was het Vera's verjaardag. Als ze nog geleefd had, zou ze achtenzeventig geworden zijn.

Wanneer mensen oud worden, verliezen ze hun aantrekkelijk uiterlijk. Dit is een gemeenplaats, een cliché. Maar het verlies van je schoonheid is nog maar de eerste schakel van de keten. De volgende is het verlies van het geslachtsverschil. Op een bepaalde leeftijd, misschien als men achter in de zeventig is, zijn oude vrouwen alleen van oude mannen te onderscheiden door hun kleding, doordat ze rokken dragen, en door hun kapsel. En dan komt er een punt, waarvan de goede God ons verlossen moge, waarop alle menselijkheid zelf verdwenen is en er oude apen in mensenkleding op stoelen zitten...

Het is waar dat Helen met haar platte borstkas en haar knokige handen een oude man zou kunnen zijn, maar er steekt nog meer dan genoeg menselijk bewustzijn in haar. De gebarsten stem is vol leven. De blauwe ogen schitteren nog onvermoeid. En ze ruikt heerlijk, naar iets dat de naam Magie Noire draagt, zoals geen enkele oude man ooit ruikt. Ik wilde verder naar 1943 met Stewart, dus vroeg ik haar naar Geralds thuiskomst. 'Hij kwam die lente met verlof, liefje, maar toen bleef hij nog een tijdje op het Ministerie van Oorlog.'

Ik wilde weten hoe hij naar huis gekomen was en waarom. Toen ik veertien of vijftien was, had niemand me dit soort dingen verteld. Ik wist alleen dat hij in Noord-Afrika was geweest, daarop in Madagascar (en aldus de Slag bij El Alamein misgelopen was) en begin 1943 teruggekomen was. Om het hiaat op te vullen had ik het Madagascar-incident opgezocht en ontdekt dat de Engelsen er in mei 1942 heen gegaan waren en een marinebasis met de naam Diego Suarez ingenomen hadden. Ze hadden gehoopt dat de gouverneur, die tot de Vichy-Fransen behoorde, tot een overeenkomst zou willen komen en de rest van het eiland zou overdragen, maar in werkelijkheid wachtte hij alleen tot in oktober de regens kwamen. Dus vielen de Britten Antanarivo aan, de hoofdstad, en de pro-Vichy strijdkrachten trokken zich zuidwaarts terug. De Britten trokken verder op, meer zeges volgden, en in november waren de vijandelijkheden afgelopen en was de gouverneur geïnterneerd.

'Ik denk dat we er in januari of februari 1943 helemaal weg waren,' zei Helen. 'We hadden een Fransman aangesteld als gouverneur, een van De Gaulles mensen. Bill Platt was onze troepencommandant - zo'n aardige man, hij at vaak een hapje mee.' Dit is natuurlijk Helens manier om mee te delen dat generaal Sir William Platt regelmatig bij haar en haar man kwam dineren. 'Hij stuurde Gerry in een bommenwerper terug, weet je. Hij moest bij een heel hooggeplaatst iemand rapport uitbrengen over de militaire situatie daar. Churchill misschien wel, dat kan best. Of wie er toen minister van Oorlog was. Leefde die lieverd van een generaal nog maar, hij zou het je zoveel beter kunnen vertellen dan ik. Die toestand met die arme Vera heeft zijn dood betekend, weet je. Ik bedoel dat hij er letterlijk aan onderdoor gegaan is.' Misschien is dat waar. Helen en de generaal bleven na Vera's dood manmoedig in Stoke wonen, maar ze hadden het er heel moeilijk. Ze waren doodverklaard. Dat Vera maar een halfzuster van Helen was, deed er toen niets toe. Helen had, ruim van hart als ze was, Vera tegenover iedereen haar zus genoemd en nu Vera de ergst denkbare misdaad had gepleegd en het ergst denkbaar einde had gevonden, ontkende ze die verwantschap niet. Dat zou trouwens heel weinig nut hebben gehad. Iedereen wist ervan. In dorpen weet iedereen altijd alles. Dat men hen meed, had niet alleen te maken met een opzettelijk uit de weg gaan omdat men niets met zulke mensen te maken wilde hebben. Het kwam ook voor een groot deel voort uit schuwheid, uit verlegenheid, uit een eenvoudig niet weten wat tegen Helen of Victor te zeggen als je ze tegenkwam. De jaren na het gebeurde zag ik hen veel, uiteraard, en ik was zelfs bij hen toen de generaal zijn eerste beroerte kreeg. Daarna is hij eigenlijk nooit meer echt goed geweest. Vijf jaar na Vera's dood stierf ook hij. In Helens armen, zoals ze graag zei, hoewel ik betwijfel of er ooit iemand werkelijk in iemand anders' armen sterft.

'Gerry was heel slim,' zei Helen. 'Dat zei de generaal altijd over hem. Hij was zo'n saaie piet, weet je, er kwam nooit iets uit. Stel je toch eens voor dat je getrouwd bent met een man die je nooit 'ns aan het lachen maakt.' Ik zou ook niet gedacht hebben dat Victor Chatteriss nu zo'n briljant komiek was, maar natuurlijk liet ik niet blijken wat er in me omging.

'Een oervervelende kerel, om eerlijk te zijn, maar de generaal zei altijd dat er meer in Gerry stak dan je zo zou zeggen. Ik bedoel, dat moest ook wel, lieverd, want wat zie je nou aan hem als je erover nadenkt, die vreselijk wezenloze blik en die uitpuilende oogbollen net als, hoe heet het, bij de ziekte van Bright. Hij was net een van die dingen die ze in West-Indië hebben. Nou ja, in de films dan. Een bongo of een zobo of zoiets.’

‘Een zombie,' zei ik.

'Precies, een zombie. Een zobo is een kruising tussen een yak en een koe, die zagen we wel in India, maar Gerry leek daar in de verste verte niet op. Hoe dan ook, zoals ik zei, op zijn manier was hij heel pienter en daarom zal Bill hem wel uitgekozen hebben om die belangrijke informatie over te brengen. Dat moet in januari 1943 geweest zijn, want Vera en Eden en Francis waren allemaal vanwege Kerstmis bij ons geweest en toen had Vera geen flauw idee dat hij komen zou. Eden heeft maar een keer in de oorlog de kerst bij ons doorgebracht en dat kan niet het jaar daarop geweest zijn, wel? En in 1941 waren we niet thuis, toen zijn we bij de zuster van de generaal geweest in dat ontzettende Gleneagles. Is het niet gek dat ik nog zo precies weet wat er veertig jaar geleden gebeurd is, maar dat ik je onmogelijk zou kunnen vertellen wat ik gisteren gedaan heb als je dat zou willen weten? Ze zeggen dat het komt doordat al die miljoenen hersencellen stukgaan of uitvallen of wat ze ook doen - net als je haar, weet je wel, zo zielig - zodat de geheugencellen bloot komen die jaren verstopt hebben gezeten. Het geeft eigenlijk niet, hè? Je kunt net zo goed oude herinneringen hebben als nieuwe, beter eigenlijk. Ik weet zeker dat ik het toen leuker had dan gisteren. Nu ja,' zei ze, het zich weer herinnerend, 'tot je-weet-wel-wat althans.' Helen duidt Vera's executie altijd aan met 'je-weet-wel-wat'. Het verdriet erover laat zich niet zonder eufemisme uitdrukken. Ze heeft me eens verteld dat er geen dag voorbij ging zonder dat ze eraan dacht en zich afvroeg hoe het was om opgehangen te worden, wat er zich in die laatste ogenblikken in je lichaam en geest afspeelde.

'Ze kwamen ons in Londen opzoeken,' zei ik. 'Maar niet logeren, hoor. Ze logeerden in een van die hotels waar de mensen altijd om moesten lachen, met zo'n veelbetekenende blik erbij - het Strand Palace of het Regent Palace. Gerry zei tegen mijn moeder dat ze op hun tweede huwelijksreis waren.’

‘Ze waren er aan het paren, lieve meid. Daar kwamen ze voor, of althans die arme Vera. Ze gebruikte die stakker om een tweede kind te krijgen, vrees ik.'

Ik stond op en begon onze dry martini's te maken, waarbij Helen een waakzaam oogje op de Cinzano Secco hield. 'Laat de gin de fles alleen maar zien, wat ik je bidden mag. Die zomer ging hij met het Achtste Leger naar Sicilië. Nou, hij had vóór Madagascar ook bij het Achtste Leger gezeten. De Amerikanen waren daar ook bij, zij met hun Zevende en wij met ons Achtste. Ik ben bang dat ik je de datum niet kan geven, lieverd. Ik weet wel dat dat was voor ouwe Musso aftrad.’

‘Het was op negen juli,' zei ik. 'Negen juli 1943. Ik heb het opgezocht. Hij kwam pas weer thuis toen de oorlog voorbij was.' Mijn man kwam binnen. Hij liep op Helen toe en kuste haar en vroeg of er genoeg dry martini was voor een klein glaasje voor hem. Het verheugt mij altijd weer dat hij en zij goed met elkaar overweg kunnen, dat ze vrienden zijn terwijl dat de situatie in aanmerking genomen eigenlijk niet zo gemakkelijk het geval zou kunnen zijn.

'We hebben het over Gerald,' zei ik. 'Dit is niet jullie dag om bij hem op bezoek te gaan, wel?' Ik schudde mijn hoofd. Gerald woont - al jaren - in een tehuis voor gepensioneerde officieren in Baron's Court en Helen en ik gaan hem soms opzoeken. Hij is stokdoof en lijkt ouder dan Helen, hoewel hij jonger is.

'We hadden het over wat hij "zijn" oorlog genoemd zou hebben,' zei ik.

'De generaal,' zei Helen, 'zei altijd dat Gerry alles bijeen genomen een goeie oorlog gehad had, en dan zei ik, prachtig, want hij heeft nooit een erg goeie vrede gehad. En, lieverd, ik vergat 't je nog te vertellen - wie denk je dat ik laatst bij Lucy ontmoet heb?' Lucy is haar kleindochter. Ze is met een diplomaat getrouwd en geeft grote feesten in een van die flats in Hyde Park Gardens met een dakterras. Ik zei dat ik geen idee had. Mijn man overhandigde Helen de tweede van de twee martini's waartoe ze zich beperkt.

'Lady Glennon! Wat vind je daarvan?'

Niets. Het zei me niets. 'Wij bewegen ons niet in die verheven kringen, Helen,' zei mijn man.

'Nou, je herinnert je Michael Franklin toch nog wel? Zij is zijn schoonzus. Zijn broer heeft alles geërfd toen hij met zijn schip verging. Je moet je die vreselijke dag nog herinneren, met die arme Vera met haar gebraden konijnen en ons langzaam dagend besef dat er helemaal geen hoogwelgeboren heer Michael binnen zou komen wapperen. Hij zou nu burggraaf van Glennon zijn als die Duitse torpedo er niet geweest was en dan was alles anders geweest en misschien had ik dan die lieve Eden als Lady Glennon bij Lucy ontmoet.'

'Ze kende hem helemaal niet,' zei ik, 'ze heeft hoogstens eens "Ik heb hier het bericht in drievoud voor u, meneer," tegen hem gezegd.'

'Ik vraag me echt af of je daar gelijk in hebt. Vera leek zo stellig. Soms denk ik dat ik hem verwar met die andere marineofficier van Eden. Je gaat me toch niet vertellen dat dat niet echt was, lieverd?'

Ik zei dat ik het niet wist. Hoe zou ik het weten? 'Dat zal september 1943 geweest zijn, ergens voor Ierland.’

‘Wat een geheugen heb je toch, Helen,' zei mijn man. 'Je bent een voorbeeld voor ons allen.'

'Ah, maar jij kunt mij vertellen wat je bij het ontbijt gegeten hebt vandaag, lieve, wat meer is dan ik zou kunnen. Trouwens, in dit verband, mevrouw Anstruther van de flat onder de mijne is op de radio geweest, op het vrouwenuurtje, met een verhaal over een of ander dagboek van haar grootmoeder dat uitgegeven is. Ze is net zo oud als ik tussen twee haakjes, mevrouw Anstruther bedoel ik, niet die grootmoeder die natuurlijk eeuwen ouder zou zijn als ze nog in leven was, wat ze niet is. Voor ze begonnen met hoe ze dat ook noemen, opnemen, zeiden ze dat ze het geluid moesten testen en of ze iets in de microfoon wilde zeggen. Nu, mevrouw Anstruther wist uiteraard niet wat ze zeggen moest - in zo'n geval weet je dat niet, hè? - dus zei de interviewer: "Zegt u maar wat u vanmorgen bij het ontbijt gegeten heeft." Maar dat kon mevrouw Anstruther niet. Ze wist het niet meer. Ze zei: "Ik weet niet meer wat ik vanmorgen gegeten heb" in de microfoon, "ik ben te oud," en toen lachten ze allemaal, ofschoon ze het natuurlijk niet grappig bedoeld had.

Eden was toen in Londonderry,' ging Helen voort. 'Ze hadden haar in de lente naar Londonderry overgeplaatst. Het schip liep binnen om opgekalefaterd te worden of zo, en daarna ging het op weg naar Gans of Ganzerik of een van die oorden met een vogelnaam, maar daar is het nooit aangekomen. Londonderry zat die zomer vol Amerikanen. Ik heb nog ergens een brief van Eden waarin ze uitvoerig over die fantastische Amerikanen schrijft, zo rijk, weet je wel, en zo royaal met cadeautjes. De generaal zei altijd: "Pas op voor Amerikanen wanneer ze komen met geschenken." Hij zei dat ook tegen Patricia toen ze met haar verlof een vriendin mee naar Walbrooks nam. Die tekst kwam uit Vergilius, zei hij, die had hij op Eton gedaan, maar ik heb er altijd mijn twijfels over gehad omdat Amerika in die Romeinse tijd nog niet uitgevonden was, snap je?'

Mijn man zette haar in een taxi voor het ritje naar om de hoek. Daniël Stewart zou die brief willen hebben, dacht ik. Ik zat mijn heel droge martini uit te drinken, het laatste restje, en aan die zomer te denken, de enige uit tien zomers waarin ik niet in mijn vakantie naar Sindon ging. Ik zou gaan, ik had alles al gepakt en klaar, maar toen moest mijn moeder een spoedhysterectomie ondergaan, in die dagen een heel zware operatie, en ze was daarna nog wekenlang slap en tot niet veel in staat. Ik bleef thuis om voor haar te zorgen. Vera en Francis moeten die hele lange vakantie tussen het zomer- en het herfsttrimester alleen met hun tweeën op Laurel Cottage geweest zijn. Nu ja, het was toch de laatste vakantie die ze zonder een derde erbij samen door zouden brengen.

De brief die Vera mijn vader in de herfst van 1943 schreef is verloren gegaan. Misschien kwam hij zo vroeg in het jaar dat we het haardvuur nog aan hadden. Dat hij eens bestaan heeft weet ik heel zeker. Ik herinner me hoe hij of gedeelten eruit bij het ontbijt voorgelezen werd. De datum moet ergens in oktober geweest zijn. Toen ik Vera's handschrift op de enveloppe zag, maakte ik me al berustend op voor de tegen mij gerichte verwijten die de brief beslist zou bevatten. Ik was die augustus niet naar Sindon geweest en hoewel mijn moeders ziekte voldoende verontschuldiging was en Vera dat best wist, leek het me toch waarschijnlijk dat ze iets over mijn afvalligheid zou zeggen, en bijvoorbeeld zou vragen waarom ik niet had kunnen komen tijdens mijn moeders verblijf in het ziekenhuis, als dat dan tijdens haar herstelperiode niet mogelijk was geweest. 'Faith heeft zich niet kunnen derangeren om hierheen te komen,' en 'Faith vond het zeker niet meer de moeite nu Eden weg is' was het soort opmerking dat ik vreesde en waar mijn vader op zou reageren met het verzoek Vera 'een aardige brief' te sturen. Maar er kwam geen enkel verwijt en ik werd alleen samen met mijn moeder genoemd als degenen aan wie de groetjes gedaan moesten worden. Mijn vader zei: 'Vera verwacht een baby.'

Deze aankondiging bracht een blos op mijn wangen. Ik vond het zeker gênant. Gelukkig was er geen Francis die de aandacht op mijn kleur kon vestigen.

'Goeie help,' zei mijn moeder, 'daar heeft ze ook lang mee gewacht. Francis moet nu - hoe oud zijn?’

‘Francis is afgelopen januari zestien geworden,' zei ik. 'O ja, dat schrijft ze hier ook. "Francis wordt in januari zeventien dus ik vrees dat er wel een heel leeftijdsverschil zal zijn wanneer de nieuwe baby zich in april meldt. Ik zou dolgraag deze keer een klein meisje willen hebben, maar ik zal blij zijn met wat het ook wordt..." '

Mijn vader begon zich zorgen om Vera te maken. Haar man was weg - in Italië, wist ze middels hun code - en in actieve dienst, dus hij liep behoorlijk gevaar. Haar zoon zat op school en ik denk dat mijn vader even goed wist als ik dat hij hoe dan ook geen hulp of troost zou kunnen bieden. Eden was nu in Londonderry, uit welke haven de Noordatlantische convooi-escortes uitvoeren.

Vera was alleen en zwanger, en zou zeer waarschijnlijk - tenzij er op miraculeuze wijze een einde aan de oorlog kwam - alleen blijven tot de baby geboren werd en ook daarna nog. Dus maakte hij zich zorgen over haar en tobde en besloot uiteindelijk haar op te zoeken. Hij zou haar opzoeken en haar uitnodigen om bij ons in te trekken. Een tijdje eerder zou dat ondenkbaar zijn geweest, maar 1943 was het rustigste jaar van de oorlog. We sliepen allemaal weer boven. En het werd wel gezegd dat de mensen die nog steeds de nacht in de ondergrondse doorbrachten dat meer deden om het gezelschap, 'de lichtjes en de vrolijkheid' dan omwille van de veiligheid. We waren nog enkele maanden van de 'Kleine Blitz' van de lente van 1944 verwijderd. In onze voorstad zou Vera naar het scheen nauwelijks meer gevaar lopen dan in Great Sindon, en heel wat minder eenzaam zijn.

Mijn moeder sprak het idee uiteraard niet aan. We konden aannemen dat deze baby geen ongelukje was, zei ze, we konden ervan uitgaan dat het de bedoeling was geweest. Vera had geweten wat ze zich op de hals haalde. Wat mijn vader tegen haar zei als ze alleen waren, weet ik niet. In mijn bijzijn zei hij heel weinig. Hij was er de man niet naar om er in tegenwoordigheid van zijn vijftienjarige dochter over in discussie te gaan of een zwangerschap al dan niet een ongelukje was. Mijn moeder stemde er tenslotte met tegenzin in toe Vera te vragen. Maar ze ging niet met hem mee naar Sindon, zij niet. Hij en ik praatten een beetje in de trein.

'Uit de toon van haar brief,' zei hij, 'kan ik niet afleiden dat ze -hoe zal ik het zeggen? - stralend gelukkig is.’

‘Ik heb haar eens tegen Helen horen zeggen dat ze naar een tweede baby verlangde.'

'O ja?' Dit scheen hem op te vrolijken. 'Dat is dan een geruststelling. Toen jij geboren ging worden, waren we zo opgewonden, we vonden het zo spannend.' Hij schudde zijn hoofd. 'We waren heel jong, natuurlijk. Dus jij denkt dat Vera wel gelukkig is?' Wat een vraag! Had ik haar ooit gelukkig gekend? Welke vorm zou Vera-geluk aannemen? Ik had haar druk aan het redderen gezien, hysterisch, in paniek, opgetogen, triomfantelijk, gefrustreerd, kribbig, kwaad, maar ik had haar nooit gelukkig gezien. Ik zei op gedecideerde toon: 'Ze houdt van kinderen. Ze verlangde naar een baby. Natuurlijk is ze gelukkig. Een brief zegt toch niets.'

Dat kalmeerde hem. Hij zuchtte. De trein was te laat, de bus was vertrokken, en we moesten uren op de volgende wachten, leek het wel. Vera hing al over het hek de straat af te kijken, van links naar rechts, net zoals ze altijd naar Francis uitkeek wanneer hij met bedtijd niet binnen wilde komen.

'Ik had jullie al opgegeven, ik dacht dat jullie helemaal niet meer kwamen. Wat heeft jullie zo verlaat? Ik heb twee fazanten, die heeft Richard Morrell geschoten, maar die zullen nu wel geruïneerd zijn, kurkdroog zullen ze zijn.'

De zwangerschap had haar niet veranderd - dat wil zeggen, haar karakter was ongewijzigd gebleven. Lichamelijk zag ze er slecht uit. Haar vlees had een groenige tint en haar haar had precies de kleur van gerst op het veld, een maand voor ze de oogst binnenhalen. Ze was geelbleek. De zwangerschap, die zich, naar ik toen al had opgemerkt, bij de meeste vrouwen niet voor de vijfde maand aftekent, had haar taille al uit doen dijen. Nu de kleding zo schaars en op rantsoen was, en een overjas achttien en een japon elf punten kostte van de in vijftien maanden mogelijk haalbare zesenzestig, ging niemand coupons aan positiekleding verspillen. Niettemin had Vera, eens zo modebewust, zich toch vast wel wat beter kunnen kleden, vond ik. Ze droeg een oude japon van georgette-zijde met een klein rood-wit patroontje, noodzakelijkerwijs zonder ceintuur, maar met de lusjes voor de ceintuur nog op hun plaats. De jurk had een uitgezakte zoom, ze droeg er een groen vest over en verder pantoffels; geen kousen, hoewel het november was en koud.

We moesten meteen aan tafel. De fazanten - de eerste die ik ooit at -waren heerlijk, totaal niet uitgedroogd. Vera bleef een uitstekende kokkin, zeker wel in mevrouw Marshalls klasse. Ze praatte de hele maaltijd over Eden, haar promotie - ze had een leidinggevende positie gekregen - haar vrienden, allen hooggeplaatste officieren, zowel Engelsen als Amerikanen, de prachtige foto die ze haar gestuurd had. Hadden wij er geen gekregen? Eden had beloofd er mijn vader ook een te sturen. Nu ja, zij, Vera, had er twee. En zo komt het dat ik in 'de kist' het door de fotograaf uit Londonderry gemaakte portret van Eden met het Veronica Lake-kapsel heb. 'We zouden het prettig vinden als je wilde overwegen om tenminste tot de baby geboren is bij ons in te trekken,' zei mijn vader. 'Dat hoef ik niet te overwegen. Geen sprake van. Onmogelijk. Ik zou er niet over piekeren.' Vera's gelig gezicht werd door een blos overtogen, zo heftig was ze. Dan dacht ze aan haar manieren. Ze zei: 'Het is heel lief van je, John, ik waardeer het heel erg.' En ze voegde eraan toe: 'Ik kan me niet voorstellen dat Vranni dat nou zo'n geweldig idee vindt.'

'O jawel, hoor. Vranni staat er net zo tegenover als ik. Je hoort niet in je eentje hier te zitten. Niet in jouw toestand.’

‘Ik heb mijn vrienden. Eden komt wel eens met verlof. Helen zit niet ver hier vandaan.'

We probeerden haar over te halen, althans mijn vader probeerde het. Ik viel hem tamelijk lauwtjes bij. Nu puntje bij paaltje kwam, was ik niet zo verrukt van de gedachte Vera als permanente gast in huis te hebben. Na de lunch installeerde ze zich met een onvermijdelijk karweitje - het maken van babykleertjes. Voor dit doel was ze moeizaam een oude witte trui van Eden aan het uithalen om de wol te kaarden voor ze hem waste om de ribbeltjes eruit te krijgen. De wol die ze gisteren gewassen had, moest op een kluwen gewonden worden. Ik hield de streng voor haar op terwijl zij wond. Francis kwam morgen voor zijn vrije dagen halverwege het trimester thuis. Waarom bleef ik niet logeren om hem te zien? Ik slaagde erin deze uitnodiging beleefd af te wimpelen. Daarna liep ik de dorpsstraat in om de familie Cambus een bezoekje te brengen. Tussen Anne en mij bestond een vriendschap die volgens mij tussen tieners veel voorkomt. Mijn vriendinnen thuis had ik voor vast. Anne was een vriendin die ik af en toe zag, maar niettemin een vriendin die ik nodig had, die een geheel eigen, bijzondere plaats in mijn affecties innam die ze altijd zou houden en nu, na veertig jaar, nog heeft. Dergelijke vriendschappen kwamen toen nog vaker voor dan nu, omdat in die jaren kinderen voortdurend van de ene veilige plaats naar de andere gebracht werden en weer terug. We leken altijd de draad weer op te vatten waar we die een half of een heel jaar tevoren hadden laten vallen. Onze perioden van scheiding bezorgden ons veel stof tot gesprek. Anne vertelde me iets eigenaardigs. Op een ochtend in september was ze op weg naar school, waarvoor ze langs Laurel Cottage moest, toen ze Vera het huis uit had zien stuiven met vertrokken gezicht en de tranen over haar wangen stromend. Ze rende de weg over naar de pastorie. Anne wist dat de Morrells er niet waren. Richards Morrells moeder was gestorven en ze waren allebei in Norwich voor de begrafenis. En inderdaad kwam Vera terugstruikelen - Anne stond nu bij de bushalte te wachten - en liep nog steeds huilend met haar handen voor haar gezicht geslagen weer naar huis. 'Francis,' zei ik. 'Vast iets wat Francis gedaan had.’

‘Dat zal wel. Hij is in de zomervakantie niet veel thuis geweest. Hij was bijna de hele tijd weg.'

In Edens kamer ontdekte ik die avond blijken van haar recente aanwezigheid. Ze was met verlof thuis geweest. De inhoud van de ladenkast was gewijzigd. Uit een la was alle cosmetica gehaald en vervangen door fijn zijden ondergoed, hemdjes en Franse broekjes, hoofdzakelijk in abrikoos-, oester- en zachtblauwe tinten, en zijden kousen in enveloppen van dun papier. In een andere la lag bij de Tokalon Biocel Skinfood en de gemercoliseerde was een fles parfum, Chanel No 5. Ik had wel eens plaatjes van dit parfum gezien, maar nooit een echte fles. Ik bekeek hem aandachtig, probeerde een beetje op mijn pols, snoof de geur op -ongeveer zoals een of andere arme wilde, vermoed ik, die voor het eerst een wonderbaarlijk aftreksel van de beschaving in handen heeft.

Dat was de laatste keer dat ik in privé-bergplaatsen van Eden keek. Tenslotte was ik vijftien en mijn geweten sprak te krachtig om het te kunnen negeren. Ik schoof de laden dicht en bekeek in de ijskoude kamer op bed liggend - niemand verwarmde slaapkamers in 1943 - de Madonna-achtige foto van Eden die Vera ons gegeven had, me afvragend of ik ooit tot een dergelijke schoonheid uit zou groeien en met heel mijn hart hopend van wel. We zouden de volgende dag na de lunch naar huis gaan. Waar was Francis? Vera zei dat ze hem pas tegen theetijd verwachtte. Ik vond het nogal vreemd om op zondagmiddag over te komen voor je vrije weekend. Waarom niet vrijdag? Francis' wegen waren altijd raadselachtig.

Mijn vader leek vergenoegd toen Chad Hamner zondagmorgen verscheen. Mijn vader was nog jong, nog geen achtendertig, erg jong om mijn vader te zijn, maar in zijn denken en idealen was hij zo ouderwets als een zestiger. Zijn leven was beschut en beperkt geweest, hij was streng en zorgvuldig opgevoed, en hij was op zijn eenentwintigste getrouwd. Niets wat Eden bij dat bezoek aan ons gezegd had, had zijn geloof - hem oorspronkelijk door mij ingeblazen - dat Chad Edens erkende huwelijkskandidaat was, aangetast. In zijn persoonlijke Utopia hadden vrouwen, vooral zijn zusters en zijn dochter, hun hele leven maar één minnaar, een aanbidder met wie ze zich uiteindelijk verloofden en vervolgens trouwden om daarna lang en gelukkig voort te leven - of niet gelukkig, al naar het uitpakte, maar onder die van te voren vastgelegde omstandigheden ging hij ervan uit van wel. In mijn vaders ogen was Chad die huwelijkskandidaat en Edens hooghartige ontkenning vatte hij op als schuchterheid vanuit een kuisheid die hij als zeer eerbaar beschouwde. Dus toen Chad arriveerde, was hij blij hem nu eens te ontmoeten, zonder er schijnbaar iets vreemds in te zien dat de man die hij als Edens geliefde zag, kwam buurten terwijl Eden zelf honderden kilometers ver weg was, in Noord-Ierland.

Over dit laatste zei hij meteen iets. Althans, nadat Vera tegen Chad had opgemerkt hoe leuk hij het vast vond nu eindelijk eens haar broer te leren kennen.

'We zijn maar een armzalige vervanging voor mijn zusje Eden, vrees ik.'

'Oh, Chad heeft Eden nog gezien toen ze twee weken geleden thuis was,' zei Vera. 'Hij heeft haar vast meer gezien dan hem lief was.' Het was de eerste keer dat ik haar een zelfs maar enigszins kritische opmerking over Eden hoorde plaatsen en ik stond perplex. Al stond de wereld niet direct op zijn kop, hij kantelde wel even. 'Dat bedoel ik natuurlijk niet zo. Het was heerlijk haar hier te hebben, alleen moeten wij door met ons alledaagse leventje, ondanks al die opwinding uit de grote wereld.' Dat was weer zo'n opmerking van Vera op haar duisterst. Ik herinnerde me met een onbehaaglijk gevoel wat mevrouw Cambus de vorige dag tegen me gezegd had, wat mevrouw Cambus misschien niet tegen een meisje van vijftien had behoren te zeggen. Maar ze was een kletskous en stond ook als zodanig in het dorp bekend.

'Je moet mijn moeder nooit iets vertellen,' zei Anne altijd. 'Absoluut helemaal niets.'

Wat mevrouw Cambus tegen me gezegd had was: 'Die jonge verslaggever zit altijd op Laurel Cottage. De mensen praten erover. Jij kunt natuurlijk moeilijk iets tegen je tante zeggen, maar misschien zou je vader er eens tussen neus en lippen iets over kunnen laten vallen.'

Ik vertelde dit aan niemand door. Het hele idee stuitte me vreselijk tegen de borst en mijn huid begon te prikken wanneer ik eraan dacht. Toen prikte mijn huid ook, toen ik naar Chad keek die daar zo ontspannen zat, zo volkomen thuis, als vanzelfsprekend aannemend dat hij voor de lunch zou worden uitgenodigd - koude fazant aangevuld met van Amerika gekregen blikjes Prem - , die precies wist waar het bestek lag, de tafel dekte, ons een glas van Vera's eigengemaakte vlierbessenwijn inschonk. En Vera volgde hem dikwijls met haar blik, ze keek naar zijn bewegingen alsof hij haar uitermate boeide. Ik verwachtte dat hij tegelijk met ons zou vertrekken en interpreteerde het feit dat hij ons naar de bushalte vergezelde als een teken dat hij eveneens met de bus mee wilde. Maar toen de bus aan de horizon verscheen, al minstens op een kleine twee kilometer afstand zichtbaar op de weg naar Sissington, gaf hij ons allebei een hand met de woorden: Terug naar een rustig middagje Oplappen en Repareren.' Mijn vader keek enigszins bevreemd. Ik wist dat Chad bedoelde dat hij alleen met hun beidjes met Vera zou zijn, haar streng wol voor haar zou ophouden, haar voorlezen uit de Sunday Express terwijl zij stukjes van drie oude jurken tot een positiegewaad verwerkte, een houtvuur maken en achter een dichte deur geheimen bespreken. Tot Francis arriveerde en alles overhoop gooide. Of zouden zij tweeën iets heel anders gedaan hebben?

-

Mijn ouders hadden al sinds 1937 telefoon, maar ze waren er nooit aan gewend geraakt. Het was een geheiligd instrument dat je bediende door je lippen in het spreekgedeelte vooruit te steken tot je adem condenseerde op het bakeliet en door elke lettergreep zorgvuldig en op luidere toon dan bij normale conversatie uit te spreken. De telefoon was voor het houden van lokale gesprekken of voor noodgevallen en mocht niet lichtvaardig of voor onzindingen gebruikt worden, en interlokale gesprekken, zelfs over de betrekkelijk korte afstand van honderd kilometer die ons van Great Sindon scheidde, waren iets ondenkbaars. Mijn vader en Vera communiceerden met elkaar per brief, zoals ze altijd gedaan hadden. Eden schreef nauwelijks, behalve met Kerstmis en verjaardagen, en toch was het vreemd genoeg Eden die het overbrengen van nieuws over Vera's baby op zich nam toen Vera zelf stilviel.

Eerst had Vera het idee gehad om het kind thuis geboren te laten worden, iets wat in die tijd absoluut niet ongebruikelijk zou zijn geweest. Je eerste kind thuis krijgen zou enige lichte afkeuring wekken, maar zeker niet luidkeels veroordeeld en min of meer verboden worden zoals tegenwoordig in Engeland het geval is. Bovendien zou dit geen eerste kind zijn. Later veranderde ze echter van gedachten en besprak een plaats in een verpleegtehuis in Colchester. We wisten dit allemaal via Eden, die af en toe uit Noord-Ierland belde - in mijn vaders ogen iets onzagwekkends, en nog verbluffender omdat de regering het betaalde. Vera's brieven, waarvan er geen over is gebleven, waren spaarzaam arriverende, alledaagse verslagen over het weer, de winterziektes van haar buren, en haar eigen kennelijk goed blijvende gezondheid. Over oom Gerald zei ze een enkele keer iets, maar niet over waar hij was of waar ze dacht dat hij was, alleen als onderwerp in speculatieve zinnetjes zoals ik-ben-benieuwd-wat-Gerry-ervan-zou-zeggen of Gerry-zou-het-nooit-geloven. Langzamerhand kreeg de neiging tot geheimhouding die Vera zo dierbaar was, zozeer onderdeel van haar karakter vormde, de overhand. Er kwamen geen brieven meer en Eden mocht het verder doen. Mijn vader begon zich ongerust te maken. Toen in april de dagen langer werden en het mei werd, zei hij bijna elke avond: 'Ik denk toch dat ik eens naar Great Sindon zou moeten bellen,' net zoals tegenwoordig iemand - maar dan ook alleen iemand met beperkte middelen en wereldwijsheid - zou kunnen zeggen, ik denk dat ik toch eens naar Australië zou moeten bellen. Mijn moeder steunde hem uiteraard nooit in enig plan waarmee hij zijn zusters onnodig tegemoet scheen te komen. Ze zei iets terug over hoe duur telefoongesprekken waren of maakte een of andere geheel ongerechtvaardigde maar niet tegen te spreken opmerking, zoals: 'Doe wat je niet laten kunt, ze zijn je er heus niet dankbaar voor.'

We wisten dat Eden binnenkort weer verlof moest krijgen en mijn vader was getroost bij het horen van haar stem, toen hij tenslotte inderdaad opbelde, na zich eerst grondig geestelijk te hebben voorbereid en voor volledige stilte in huis te hebben gezorgd door de radio af te zetten en de ramen te sluiten alvorens de telefoniste te vragen hem met het nummer van Laurel Cottage te verbinden. Vera maakte het goed, heel goed, maar nee, er waren nog geen tekenen dat de baby eraan kwam. Ja, hij was over tijd, maar baby's kwamen dikwijls later dan ze verwacht werden, niet? 'En hoe gaat het met je jongeman?'

Eden moet iets kribbigs gezegd hebben, zoals: 'Ik weet niet waar je het over hebt, John,' want mijn vader lachte en zei dat hij er niet aan twijfelde of de huwelijksklokken zouden weldra luiden. Toen werd hij weer nuchter, en herinnerde zich het een en ander. Natuurlijk, ze wachtten tot de oorlog afgelopen was, zou dat het zijn?

Hij besloot op tamelijk aandoenlijke toon. Ze zou hem toch wel op de hoogte houden, hè? Ze zou hem een telegram sturen wanneer de baby er was?

Het huwelijk van mijn ouders was niet bijzonder gelukkig. Ze waren heel jong getrouwd, ze hadden een heel verschillende achtergrond. De jonge mensen van vandaag, mijn eigen kinderen, zeggen triomfantelijk tegen me: 'Het heeft toch stand gehouden? Ze zijn bij elkaar gebleven. Is dat geen bewijs?' Maar het antwoord is nee, dat is het niet. In die tijd bléven de mensen bij elkaar, de gewone, niet zeer welgestelde mensen uit de middenklasse. Er stonden hun eigenlijk geen andere mogelijkheden open. Ze hadden geen overspel gepleegd of elkaar wreed behandeld of verlaten. Ze hadden hun thuis dat ze samen hadden opgebouwd, hun kind, ze waren aan elkaar gewend. En al vlotte het niet tussen hen en waren ze niet één van ziel en lichaam, al waren ze niet zielsgelukkig als ze samen en doodongelukkig als ze van elkaar weg waren, was dat dan reden om een huwelijk te ontbinden tegen een hoge tol in de vorm van schandaal, opzien, bedrog en geld? Ik betwijfel of ze het ooit overwogen hebben. Mijn vader bleef mijn moeder tegen zich in het harnas jagen met zijn dwaze, extatische verering van zijn zusters, zijn ouderwetse, hoffelijke, lege en betekenisloze idealisering van vrouwen, en mijn moeder liet zich in haar vitterige jaloezie geen gelegenheid ontgaan om zich kleinerend over zijn familie en hatelijk over de leden ervan uit te laten en de zaak af te ronden met een algemene veroordeling van de Engelse bourgeoisie.

Ik hoorde haar tegen hem zeggen: 'Gerald was bij die landing op Sicilië. Dat was negen juli vorig jaar. Negen juli. Je kunt het niet ontkennen, het is geschiedenis.'

Hij kwam met een wit en strak gezicht de kamer uit. Ook ik had mijn rekensommetjes gemaakt. Wie zou de verleiding kunnen weerstaan. Dit moest, dacht ik, wel de langste zwangerschap uit de annalen zijn. Edens telegram kwam de tiende mei: vera heeft zoon. alles goed met allebei. liefs, eden.

-9-

Het is wel gezegd dat we ons alleen dingen kunnen herinneren vanaf de tijd waarin we hebben leren praten. We denken in woorden, dus functioneert het geheugen eveneens in woorden, en we kunnen ons niets herinneren van die eerste twee of drie jaar voordat we konden spreken. Anderzijds is er de stroming die beweert dat het mogelijk is zich dingen uit de periode van ons verblijf in de moederschoot te herinneren. Jamie heeft me verteld dat hij niets meer weet van wat hem overkomen is voor hij zes was (afgezien van iets dat nooit gebeurd is), volgens hem omdat hij te ongelukkig was. Zijn psyche zou om zichzelf tegen nog meer lijden te beschermen de herinneringen blokkeren. Ik herinner me zijn vroege kindertijd, of perioden daaruit, heel goed. Hij kan niet ongelukkig zijn geweest. Wat zou een baby, een klein kind, nog meer nodig kunnen hebben dan zoveel nimmer aflatende, toegewijde moederliefde als Jamie van Vera kreeg? Komt het misschien doordat hij weet wat er gebeurd is en hoe hij als een pion bij een spelletje gebruikt werd, dat hij gelooft dat zijn vroege kindertijd ellendig moet zijn geweest? Ik denk dat dit er inderdaad achter steekt, want ik weet dat ik het verleden niet vervalst heb, zo diep heeft de verandering in Vera me die zomer getroffen. Mijn herinneringen zijn niet verwrongen door een trauma, wat ik gezien en gehoord heb is niet door vooroordeel of angst gewijzigd. Mijn emoties waren er natuurlijk niet bij betrokken, tenzij het overpeinzen van het moederschap en de stille vraag hoe je daar zelf tegenover zult staan wanneer de tijd daar is, wil zeggen dat je erbij betrokken bent.

Jamie werd in augustus gedoopt. Ik zou twee weken bij Vera logeren en mijn vader zou zich voor een dag en een nacht bij me voegen om de doopplechtigheid bij te wonen. Het was maar goed dat wij er waren, want er waren geen andere leden van de familie aanwezig. Eden niet, Francis niet, Helen niet. Ik had me er in gedachten al een beeld van gevormd hoe Vera met een baby zou zijn. Eén en al regeltjes, dacht ik, alles volgens de klok, een fanatieke nadruk op hygiëne, de beddelakentjes niet alleen gewassen maar ook gestreken en de luiers ook, dat zou me althans niets verbazen. De kleine kon niet tegen bedtijd verdwijnen en een jacht door het huis en op straat ontketenen maar kon wel in zijn kinderoortjes krijgen ingeprent dat zes uur het uur U was, het tijdstip waarna geen enkele goedgeconditioneerde baby buiten zijn ledikantje hoorde te verblijven.

Zo was het niet. Het was een mooi kind, een blond engeltje. Vera had geschreven dat zijn ogen diep felblauw waren en alleen in dit ene opzicht week hij af van haar beschrijving vol adoratie. Zijn ogen, helder, groot, en een en al intelligente oplettendheid, hadden een wonderlijke, steeds veranderende agaatkleur, alsof het oorspronkelijke blauw met barnsteenkleurig water werd weggespoeld. Zijn gezicht, zijn wangen, zijn ledematen, zijn polsen en enkels waren mollig en satijnzacht. Hij was drie maanden oud en hij glimlachte al en al zijn glimlachjes waren voor Vera. Nu stond ze eens niet bij het hek de straat af te kijken, maakte ze zich niet op ons te vertellen hoe laat we wel waren, hoe ze de hoop al had opgegeven en dacht dat we helemaal niet meer kwamen. Ze kwam naar de deur met Jamie in haar armen en toen we haar de woonkamer in volgden legde ze hem op een deken op de grond en liet hem erop rondrollen en met zijn armen en beentjes spartelen en trappelen. Ik zal niet zeggen dat ik Vera niet herkend zou hebben als ik haar op straat tegen was gekomen. Natuurlijk waren de contouren van het gezicht vertrouwd, de rappe bewegingen, maar dit was eerder de Vera van de foto's uit haar jeugd, het leuke, tengere, blonde meisje, dan de venijnige feeks met de strakke mond en gerimpelde oogleden. Ze was geheel veranderd, door een sereniteit waarin ze rondzweefde als in een uiterst flatterende japon waarvan de rozige kleur afstraalde op haar wangen, en haar ogen glansden met het besef hoe goed die haar stond. 'Je ziet er prima uit,' zei mijn vader die zijn blik niet van haar af kon houden en zo vol bewondering naar haar keek dat ik mijns ondanks met enige wrevel bedacht dat hij nooit op die manier naar mijn moeder keek en hoe goed ook maar een klein beetje van die bewondering haar gedaan zou hebben. 'Ik heb me in jaren niet zo goed gevoeld,' zei Vera. 'Maar laten we het niet over mij hebben. Wat vinden jullie van Jamie? Is hij niet aanbiddelijk? En dan te bedenken hoe graag ik een meisje wou! Ik zou hem niet voor het schattigste, zoetste meisje willen ruilen. Niet dat hij niet zoet is - hij is volmaakt, hij geeft nooit de minste last, nietwaar, mijn engeltje, mijn schattebout?' Ik kon niet met haar instemmen dat hij geen last gaf. Mij leek hij een verschrikkelijke massa werk, een bron van eindeloze bezigheid, wat Vera voor een groot deel zelf nog erger maakte doordat ze hem voortdurend vast wilde houden, een uur of langer met zijn voedingen bezig bleef, hem in haar armen of tegen haar schouder in slaap wiegde. Verdwenen was het naaiwerk, het fijne borduurwerkje, de onuitgehaalde truien en kaarten met wol, verdwenen de herhaalde vermeldingen van Eden, het trotse pochen op Edens prestaties, en blijkbaar ook de rancuneuze hatelijke opmerkingen over de afwezige Francis. We moesten zelfs naar hem vragen om iets te weten te komen.

'Oh, Francis komt niet thuis. Hij is zo jaloers op Jamie, hoewel hij het niet wil toegeven. En wat de doop betreft, hij zegt dat hij sinds zijn zevende niet meer in God gelooft. Waar geloof je dan wel in, zei ik, en hij zei gewoon, in mij, in zichzelf dus, bedoelde hij. Fraai, niet?'

'Jammer dat Eden er niet kan zijn,' zei mijn vader.

'Je zou toch niet van haar verwachten dat ze helemaal uit Gourock overkomt voor een doop, wel?'

'Gourock?' zei mijn vader. 'Ik dacht dat ze in Noord-Ierland zat.' Weer een geheim, kennelijk, weer een mysterie... Vera wendde haar blik enigszins af en er verscheen een blosje op haar wangen. Ze was niet geschrokken, ze was niet onaangenaam getroffen, hoewel ze op een leugen of in elk geval op een verdraaiing van de waarheid betrapt was. 'Och, wat doet het er toe waar ze is? "Ergens in Engeland," zoals ze zeggen. We worden trouwens toch niet verondersteld het te weten, wel?' En ze kwam met de kreet die iedereen gebruikte, vanaf winkeliers die een verzoek om niet te verkrijgen goederen kregen tot moeders die kritiek op een oninteressante maaltijd moesten incasseren: 'Weet je niet dat er een oorlog aan de gang is?'

Jamie huilde nooit. Hij kreeg de kans niet. Babies die voortdurend worden rondgedragen, geknuffeld, en in alle opzichten in de watten worden gelegd, huilen niet. Vera kleedde hem in de doopjurk van witte voile, afgezet met door oudtante Priscilla gemaakte kant, die zij en Eden en mijn vader en zonder twijfel ook Francis bij hun doop gedragen hadden. Het was een warme drukkende dag zonder wind en met een bedekte lucht. Voor het eerst sinds ik daar kwam, was de tuin verwaarloosd en groeide er onkruid in de bloembedden, basterdwederik en reuzenbereklauw en de twee meter hoge koningskaars met gaten van rupsen in de grijze bladeren en gele bloemknoppen. We wandelden naar de kerk, Jamie in Vera's armen in plaats van in de hoge glanzende zwarte kinderwagen waarin Francis ooit gelegen had. We liepen in een kleine optocht voort, want Chad was gearriveerd en ging mee, door de hoofdstraat en het laantje naar de St. Mary's af. De koeien en schapen die in de weiden gestaan hadden toen ik voor het eerst naar Sindon kwam, waren grotendeels verdwenen en de velden waren omgeploegd voor oorlog-landbouw, voor het verbouwen van graan en suikerbiet. Jamie's luisterrijke doopgewaad waaide wijd uit en bedekte half de afgedragen, sjofele jurk van Macclesfield-zijde die Vera droeg. Ze wuifde bij het langskomen naar mensen in hun tuinen, iets wat ik me nooit van haar had kunnen voorstellen.

Mijn vader was Jamie's peetoom. Er waren geen andere peten. Ik had dolgraag zijn peettante willen zijn, maar dat was geen moment geopperd en ik was te bedeesd om het te vragen. Hoe dan ook, dit is de niet-relatie bij uitstek, de functie zonder betekenis, waar peten immers hoofdzakelijk worden gekozen vanwege hun vermogen om met royale verjaars- en kerstcadeautjes over de brug te komen. Dat hij zijn peetoom was, verschafte mijn vader geen voogdijrechten over Jamie toen de tijd kwam, maakte hem niet tot surrogaatouder. Evenmin herinnerde hij zich, naar ik veronderstel, toen Jamie veertien was en op kostschool zat en zijn vakanties bij de Contessa doorbracht dat het zijn plicht was om hem voor de bisschop te brengen om te worden aangenomen. Jamie jammerde een beetje toen mijn vader hem vasthield en nog eens toen hij meneer Morrells natte vingers op zijn voorhoofd voelde.

Toen we de kerk verlieten, dacht ik dat Chad naar huis zou gaan, maar dat deed hij niet. Hij ging met ons mee terug naar Laurel Cottage en hij was nerveus en met zijn gedachten elders, alsof hij erop wachtte dat er iets gebeuren of dat er iemand komen zou. Mijn vader praatte met hem over Eden, waarbij hij nog net niet zo ver ging om te vragen wanneer ze van plan waren zich officieel te verloven, maar de vraag impliceerde in bijna alles wat hij zei. Niet in de rol van de lompe broer die naar de bedoelingen van een aanbidder vraagt, dat bedoel ik niet, maar warm en enthousiast, alsof er in zijn ogen geen ander onderwerp kon zijn waar Chad liever over praatte. Ik kon zien dat hij Chad als toekomstige zwager gewogen had en niet te licht bevonden.

Tenslotte zei Chad: 'John, ik geloof dat ik je vertellen moet dat er geen enkel zicht op is dat Eden en ik met elkaar trouwen. Ik wil niet dat je daarover in enige misvatting verkeert. Ik heb het gevoel dat dat zo is en dat is misschien mijn schuld. Ik ben gevleid, natuurlijk, zeer gevleid, maar het zal er nooit van komen.' Vera, die de slapende Jamie in een nest van dekentjes en kussens met broderie anglaise op de sofa had gelegd, wendde haar ogen af. Ze klemde haar handen ineen en boog zich voorover terwijl ze kracht zette. Het was voor het eerst sinds onze aankomst dat ik haar dat zag doen. Mijn vader keek pijnlijk getroffen en van zijn stuk gebracht. Hij was tamelijk bleek geworden. Maar hij deed een aandoenlijke poging om er met humor nog wat van te maken.

'Blauwtje gelopen dus?'

'Als je het zo noemen wilt.'

'Wie niet waagt die niet wint, weet je.'

'Wie wel waagt, redt 't ook niet altijd.' Chad zei dit met, naar mij toescheen, oneindige droefheid. 'Er bestaat een soort algemeen geloof,' zei hij, 'dat als je iets maar graag genoeg wilt hebben je het ook krijgen kunt. Doe alleen maar hard genoeg je best en dan krijg je het wel. Dat is gewoon niet waar.' Hij was een van die weinige zeldzame mensen die ik gekend heb, de eerste van die weinigen die ik gekend heb, die vrijuit en zonder gene over hun emoties konden praten.

Op een denkbeeldige schaal van openhartigheid kon mijn familie geheel aan het andere uiteinde geplaatst worden. Je kon mijn vader bijna in zijn schulp terug zien kruipen en zich oprollen toen Chad dit zei en Vera begon alweer boos te kijken, op de felle, oude manier die ik van haar gewend was. En toen glimlachte Chad de glimlach die hem volslagen veranderde en jong en knap maakte.

'Wel, ik moet m'n trein halen,' zei mijn vader. Chad bleef nog en we kregen een van Vera's grootse theemaaltijden, door de algemene versobering anders, maar niet slechter; de met aardappelpuree en eipoeder gemaakte cakes smaakten niet minder goed. Hij haalde een van de flessen sherry te voorschijn en we dronken op Jamies doop; over mij naar bed sturen werd niet meer gesproken. Maar ik kon niet vergeten waar mevrouw Cambus op gezinspeeld had en ik bemerkte dat ik Vera en Chad nauwlettend gadesloeg of ik blijken van de relatie die ze tussen hen gesuggereerd scheen te hebben, kon ontdekken. Wat dit precies voor relatie zou zijn was me niet helemaal duidelijk. Alles wat ik van liefdesaffaires, clandestien en anderszins, wist, had ik aan films ontleend. Ik was een volijverig bioscoop- en theaterbezoekster. Overspel was in de jaren veertig een populair en onweerstaanbaar thema. Het was het grote thema, of het stuk nu een historisch drama was of een lichte komedie of een oorlogstragedie. Als er werkelijk 'iets tussen' (Vera's eigen uitdrukking) Vera en Chad bestond, dacht ik het wel te zullen ontdekken. Ik meende dat ik bijvoorbeeld de kamer binnen zou kunnen komen waar ze zich bevonden en ze dan innig omstrengeld in elkaars armen aantreffen, waarop ze met schuldige gezichten uiteen zouden stuiven wanneer ze me zagen. Van een ding was ik zeker. Ik was te wereldwijs, dacht ik, om me net als mijn vader te laten wijsmaken dat Eden degene was aan wie Chad verslingerd was. Dat was niet meer dan een voorwendsel, een dekmantel voor de reden van zijn voortdurende bezoeken.

Mevrouw Cambus' opmerking had me een heel onplezierig gevoel bezorgd. Het was wel een beetje gesleten, maar ik voelde me nog steeds schuldig en beschaamd over mijn verdenkingen, hoewel niet genoeg om me mijn nieuwsgierig gegluur te doen staken. Vera, die me de eerste keer dat ik de mogelijkheid van een affaire tussen haar en Chad overwoog en verwierp lelijk, oud en afgeleefd toegeschenen had, zag er nu heel anders uit, jaren jonger. Ze leek mij, met mijn hoge, door filmsterren en Eden bepaalde normen, zelfs redelijk aantrekkelijk, in ieder geval aantrekkelijk genoeg. Maar als er al omhelzingen, kussen, gefluisterde onderonsjes waren, zag ik er niets van. Evenmin werden er pogingen gedaan mij te lozen om alleen met hun tweeën te zijn. Helen kwam de volgende dag. Zij en de generaal kwamen lunchen. Ze was uitgelaten, een en al stralende lach, hysterisch van opluchting en geluk. Hun zoon Andrew, die al weken vermist werd nadat zijn vliegtuig ergens boven het Rijnland was neergehaald, zat krijgsgevangen bij de Duitsers. Ze hadden het net die morgen gehoord. Er was geen onheilspellender reden voor de afwezigheid van de Chatterissen bij de doop geweest. Helen hield Vera omhelsd.

'Zo geweldig van je, lieverd, dat je het niet erg vond. Het is zo fijn wanneer de mensen die je nastaan je begrijpen. Ik kon gewoon niet naar de doop van iemand anders zoon terwijl mijn eigen jongen...' Ze barstte in wilde snikken uit. Vera gaf haar wat van Chads sherry. De generaal klopte haar op de magere, bevende schouders. 'Oh, wat een opluchting! Te weten dat hij in veiligheid is!' Ook Helen kan vrijuit over emoties spreken, maar alleen over een bepaald soort en dan op een bepaalde manier, een manier die algemeen acceptabel is.

'De Mof,' zei de generaal, 'heeft algemeen de reputatie een gentleman te zijn.' Hij liet zijn stem zakken toen hij dit zei. Misschien dacht hij dat deze uitspraak onder de categorie 'De Vijand Luistert Mee' viel. Maar wij waren allemaal slechts vrouwen, wij waren niet gevaarlijk.

Helen had om de een of andere reden albums met foto's van haar kinderen meegenomen, albums en losse kiekjes, alsof ze vijf minuten voor ze het huis uitging bijeengegrabbeld had wat ze vinden kon. Patricia, die altijd het lievelingetje had heten te zijn, werd nu genegeerd. Andrew was alles, Andrew in zijn kinderwagen, op zijn moeders schoot, op het strand, in schooluniform, in het uniform van tweede luitenant-vlieger, glimlachend, jong, ogenschijnlijk te jong om een van de Uitverkorenen te zijn geweest. Ik zou graag kunnen zeggen dat ik bij het bekijken van deze foto's iets van verwachting zich in mij voelde roeren, iets van opwinding, zelfs een zeker voorzien van wat nog komen zou, maar dat zou de waarheid geweld aandoen. Als ik al dat soort gedachten koesterde, waren ze voor Chad. Als voorwerp van mijn idolatie begon hij Eden te vervangen, die bezig was te vervagen tot niet meer dan een stomme, onbeweeglijke, zwart-wit foto met een lange, lichte sluier van haar.

Maar die middag praatten ze over haar, Vera en Helen, terwijl de generaal in een armstoel in slaap viel en Jamie op een kleedje op de vloer met zijn armpjes en beentjes lag te spartelen. Vera's ideeën over Edens toekomstige leven waren veranderd sinds de laatste keer dat ik haar op deze manier over haar hoorde spreken. Toen had ze op treurige toon gezegd dat ze er zeker van was dat Eden nooit meer permanent naar Sindon terug zou komen. Nu was dat anders. Ze kon haar oude baan terugkrijgen als ze wilde, had ze aan Vera geschreven. En als dat ervan kwam, waar kon ze dan beter wonen dan op Laurel Cottage? Eden was op het ogenblik ergens in Schotland. Zij, Vera, wist dit door de code die ze gebruikten, net zo een als zij en Gerry hadden ontwikkeld. Toen ze nog sprak, kwam Francis binnenlopen. Hij arriveerde zonder waarschuwing, bijna zonder een geluid, en liep tot mijn verrassing rechtstreeks op Helen toe en kuste haar. Ik had hem nog nooit iemand zien kussen. Ze strekte een lange, zwaar beringde, tengere hand met rode nagels naar hem uit en zou hem denkelijk dadelijk van Andrew verteld hebben als Vera niet gewoon doorgepraat had en doorging met haar verhaal over Edens huidige verblijfplaats en bezigheden alsof Francis niet binnengekomen was. Hij haakte in op het onderwerp van de code, hoewel niet om er de spot mee te drijven, zoals hij al eens eerder gedaan had.

'Laat ik jullie eens vertellen wat er iemand overkomen is die ik op school ken. Zijn broer zit bij de Japanners gevangen. Die kerel, die gevangene, schreef dat ze de postzegels van zijn brieven voor hem moesten bewaren voor wanneer hij thuiskwam, dat ze ze eraf moesten stomen. Nou, ze stoomden die postzegel eraf en eronder had die knaap geschreven: 'De Jappen hebben mijn tong afgesneden.'

Helen uitte een kreet van afschuw en sloeg haar handen tegen haar keel. Ook ik vond het een afschuwelijk verhaal. Zoals u ziet heb ik het nooit vergeten. Ik zweer dat Vera speeksel in haar mond verzamelde voor ze Francis toesprak. 'Het zal je misschien interesseren dat je neef Andrew nu krijgsgevangen is. Misschien leer je daardoor eens aan anderen te denken voor je iets zegt. Bied tante Helen nu dadelijk je verontschuldigingen aan.'

Ironisch genoeg was dit de enige keer dat ik Francis ooit zijn moeder heb zien gehoorzamen.

Helen riep uit: 'Lieverd, dat bedoelde hij niet zo, dat kon hij toch niet weten!'

'Helen, het spijt me ontzaglijk,' zei Francis. Hij noemde haar al evenmin tante als ik. Hij maakte het nog erger met de opmerking: 'Ik zou m'n tong wel af kunnen bijten. O Jezus,' zei hij, 'neem me niet kwalijk.'

'Hij zit in een Duits gevangenkamp,' zei Helen. We wisten nog niets van de kampen, noch van de implicaties van ons eigen bombardement op Dresden. Hiroshima moest nog komen. We waren onschuldig. Francis, die zich met Helen identificeerde, zijn eigen moeilijke situatie zag als een weerspiegeling van de hare, als een identieke schakel in de keten van onverschilligheid of harteloosheid jegens kinderen binnen de Longleyfamilie, was bleek van ellende geworden. Zijn teint was heel bijzonder, spectaculairder dan die van Eden met de fraaie, melkblanke huid, het opvallend gele haar, de hard violetblauwe ogen. Zweet stond in speldeknopgrote druppeltjes op zijn korte opwippende bovenlip. Zijn gelaatstrekken waren die van Michelangelo's David in vreemde kleuren.

Hij keek naar de baby op het kleedje alsof hij het kind graag een schop zou geven. Ik voelde een ogenblik werkelijk angst. Francis was zo vreemd, zo heel anders dan andere mensen. Ik kon me best een situatie voorstellen waarbij hij Jamie vermoordde en daarop Vera koeltjes op de hoogte bracht van wat hij gedaan had. De generaal sliep voort; hij was er in zijn slaap in geslaagd zijn gezicht met de Sunday Express toe te dekken. Jamie begon klagende geluidjes te maken en Vera pakte hem onmiddellijk op en legde hem tegen haar schouder, met zijn ronde wangetjes tegen haar magere.

Helen zei, op een geheel ander maar niet veel beter chapiter overstappend: 'Weet je, lieverd, ik geloof echt dat hij bruine ogen gaat krijgen. Als dat zo is wordt hij de eerste Longley met bruine ogen.'

Francis sloeg haar gade, volkomen roerloos.

'Ik kan me niet herinneren of Gerry bruine ogen heeft,' zei Helen. 'Is dat nou niet werkelijk vreselijk van me? Dat ik niet weet welke kleur de ogen van mijn zwager hebben? Dat heb je nou van een oorlog. Ik geloof heus dat ze lichtbruin zijn. Klopt dat?’

‘Mijn vaders ogen zijn blauw,' zei Francis met toonloze stem. De zin klonk merkwaardig sterk als de openingsclaus van een toneelstuk, een weggeraakt, nooit gespeeld stuk van Tsjechov misschien. Maar Jamie had zijn ogen gesloten en was in Vera's armen in slaap gevallen.

Ze gaf hem borstvoeding. Wat zal Daniël Stewart daarvan zeggen? Jamie zelf heeft er te veel achter gezocht, een veilige, geborgen wereld. Daardoor heeft hij zich eraan kunnen onttrekken de waarheid omtrent zijn moeder wat hij noemt 'onder ogen te zien'. Francis ontkende natuurlijk dat het zo was. Hij herinnerde zich hoe de zuigflessen op het keukenfornuis werden uitgekookt in de grote pannen met dubbele handgrepen die Vera voor het maken van jam gebruikte. Dat herinner ik me ook. Het is nooit gesuggereerd dat ze genoeg melk had om Jamie zonder enige bijvoeding te voeden. Hij kreeg ook de 'regerings'poedermelk in flesjes. Eden reageerde ongelovig.

'Vera Jamie voeden?' weet ik nog dat ze zei. 'Zo, bedoel je?' En met de ware platvloersheid van de schijnheilige hield ze haar handen met de palm naar boven enkele centimeters voor haar eigen borsten. 'O nee, dat bestaat niet! Gossie, dat heeft ze bij Francis niet eens gedaan!'

Ik had nog nooit eerder een vrouw een kind zien zogen. Ten eerste zou het al een soort bohémienne moeten zijn geweest om zoiets te doen in bijzijn van iemand anders dan haar man of haar moeder. In de jaren veertig werden er geen T-shirts in de treinen van de ondergrondse omhoog geschoven. Het was een onderwerp waar ik eigenlijk nooit over nagedacht had, hoewel borstvoeding geven weer bezig was in de mode te komen. Toen ik Vera's slaapkamerdeur na haar 'Binnen!' opendeed - ik wilde haar zeggen dat ik met Anne ging zwemmen - werd ik grotelijks in verlegenheid gebracht door wat ik zag. Het scheen iets primitiefs en aards te hebben dat je niet met de Longleys in verband bracht. Ik had bij mijn aankomst wel een nieuwe gevuldheid rond Vera's boezem opgemerkt. Ze had altijd nogal een platte borstkas gehad. De ronde blanke borst waar Jamie aan dronk zou samen met haar collega het lijfje van een japon heel flatterend vullen, en de andere was niet bedekt zoals men Vera's kuise opvattingen kennend zou verwachten, maar eveneens ontbloot en aan de tepel hing één enkele druppel melk.

Vera zat op een stoel die ik nooit eerder gezien had, een houten stoel met een hoge rugleuning, gedrongen poten en een ronde zitting, een traditionele oude voedstoel die mijn grootmoeder en haar moeder notabene nog gebruikt hadden om hun baby's te zogen. Ze zat rechtop met haar benen uiteen en keek met gebogen hoofd op het gestaag zuigende kind neer. Hij lag in de bocht van haar arm. Haar andere hand hield licht zijn blond, donzig achterhoofd omvat. De uitdrukking op haar gezicht had ik daar nooit eerder op gezien, zo jong, zo teder, zo oneindig lief en vol adoratie. Nu zou ik wensen dat we gesproken hadden over wat ze deed. Het had de dingen misschien verduidelijkt, het had misschien geholpen. Nu zei ze geen woord, scheen alleen op wonderlijke wijze mijn ogen de aanblik van deze intens fysieke, diep emotionele bezigheid aan te bieden. Ik was verlegen, ik keek weg. 'Is het goed als ik ga zwemmen?' zei ik. 'Bij de stuwdam?' Ze keek op en glimlachte. Ze knikte. Ik haalde mijn zwemspullen en rende de trap af. Ik geloof dat ik het grootste deel van de afstand naar Anne rende. Het was niet dat ik me zo vreselijk geneerde, ik was zeer zeker niet gechoqueerd. Mijn lichaam leek vol opgewonden energie die ik lozen moest. Dit was de eerste keer dat ik bij de rivier kwam sinds mijn moeder me het verhaal van Kathleen March verteld had. Omdat ik me Vera niet met een baby kon voorstellen, had het me nooit echt toegeschenen. Nu deed het dat wel. Mijn moeder was niet zo ver gegaan te suggereren dat Vera het kind zelf kwaad had gedaan, alleen dat ze had nagelaten erop te letten. Ik vroeg Anne of zij die geschiedenis ooit gehoord had, maar ik vermeldde Vera er niet bij, vertelde haar alleen dat een baby die hier op de oever in de kinderwagen achtergelaten was eruit was genomen en nooit teruggezien. Anne zei dat ze wel van een vermiste baby gehoord had, maar verder geen bijzonderheden wist. We liepen langs de rivieroever naar het deel waar om een of andere reden die met een pompstation in verband stond de oevers geschoord waren en met cement afgestreken, zodat er een diepe poel ontstaan was. Toen waren er zoveel meer wilde planten en dieren dan nu, zo een overdadige groei aan wilde bloemen en vlinders en waterjuffers. De schoning van het Engels platteland, de sterilisatie was nog niet begonnen. De heggen waren er nog en de diepe, vochtige, ongeploegde uiterwaarden. We zagen een ijsvogel omlaag duiken en boven de plas met zijn kleuren pronken.

'Vera voedt Jamie zelf,' zei ik plotseling, ik wist niet waarom. 'Met haar eigen melk.' Ik zou me gegeneerd hebben om het woord 'borst' tegenover Anne te gebruiken.

'Ja, dat weet ik,' zei Anne. 'Dat heeft ze mams verteld. Ze vertelt het aan iedereen.'

Ik was verbaasd. Ik wist dat Vera mevrouw Cambus niet mocht. We trokken onze kleren uit. Eronder hadden we ons zwempak aan. Anne kon duiken, hoewel het haar verboden was om in de poel te duiken. Ze kwam boven en zei: 'Het gaat allemaal over baby's, hè? Eerst Elsie's baby die nooit geboren is en nu die van je tante en dan nog die baby die zomaar verdween. Heb je Macbeth gelezen op school?'

Het was een voor het einddiploma verplicht stuk geweest - voor haar kennelijk ook.

'Macbeth zit vol baby's en melk,' zei Anne. 'Kijk maar eens. Eigenlijk raar dat er in een stuk met zulke verschrikkelijke dingen erin zoveel over baby's en melk voorkomt, hè?' Ik vroeg haar of ze daar zelf op gekomen was of dat haar lerares Engels haar erop gewezen had. De lerares Engels, gaf ze toe. Ik beloofde het niettemin eens na te kijken, want Vera's verhaal zat ook vol baby's en melk.

De dag nadat ik weer thuis was, ging ik naar de schouwburg. Dat was het jaar waarin ik de meeste zaterdagen naar de schouwburg ging. Het klinkt heel groots, maar wat ik in werkelijkheid deed was een plekje op het schellinkje zoeken waarvoor ik vroeg in de morgen al in de rij moest staan voor een krukje en dan een plaatsje veroverde voor wat nu een habbekrats lijkt, een halve crown of drie shilling, en dikwijls woonde ik dan zowel een matinée als een avondvoorstelling bij. We gingen met ons tweeën of drieën, allemaal schoolvriendinnen.

Ik wou dat ik me met zekerheid kon herinneren wat er die zaterdagavond opgevoerd werd. Ik denk dat het in het Cambridge-theater was en ik denk dat het een musical was met de titel Song of Norway. Daniël Stewart kan het wel nagaan als hij vindt dat wat ik hem over die avond te vertellen heb van belang is. Ik ging dat jaar en het jaar ervoor en de een of twee jaar erna naar zoveel toneelstukken: Richardson en Olivier in het New Theater in de historische stukken van Shakespeare en Oedipus Rex en The Critic, Blithe Spirit in het Piccadilly en Private Lives in het Fortune. Maar ik weet dat het een musical was die ik die avond zag en dat het in een groot theater was waar het schellinkje hemelhoog in de lucht hing zodat je al draaierig werd als je over de balustrade omlaag keek, zelfs al had je geen last van hoogtevrees. We troffen het die avond. We zaten midden op de voorste rij. Iemand zei met een citaat uit Lear, dat we kort geleden gezien hadden,

Hoe beangstigend de duizeling

bij 't blikken in het diep...

We blikten natuurlijk allemaal over de balustrade neer op de kruinen van de hoofden in de stalles diep onder ons. Het was verleidelijk om dingen op die hoofden te laten vallen, per traditie sinaasappelpitten. Niemand van ons had in jaren een sinaasappel gezien. Ik keek neer op een goudgelokt hoofd en toen ik dat deed wendde het zich op om omhoog te kijken, hoewel niet hoger dan het balkon. Het hoofd was dat van Eden.

Ik reageerde tamelijk vreemd. Ik keek onmiddellijk weg - met een ruk, denk ik - en ging weer achteruit zitten. Daar viel naar niets anders te kijken dan naar het plafond, het gebruikelijke drukke barokke mengelmoes van cherubijnen en bloemen. Ik dwong mezelf weer omlaag te kijken en het hoofd was er nog, nog steeds omgewend, met geheven kin. Het was zonder twijfel Eden. De chignon was toen juist in de mode gekomen en zij had er ook een; van bovenaf was die chignon een studie in ingewikkeldheid, een en al krullen en krulletjes die zich tot een grote golf ineendraaiden, bijna als ontworpen voor bezichtiging vanuit de lucht. Veronica Lake had plaats gemaakt voor Alexis Smith. Ik kon niet zien wat ze aan had, alleen dat het iets wits was, van een zachte, dunne stof. Een WRNS-uniform was het in ieder geval bepaald niet. De man die naast haar zat, was haar begeleider. Dat wist ik omdat ik hem haar aan zag raken. Ze had haar hoofd naar hem toegekeerd. Ze moest iets in haar oog gekregen hebben. Hun gezichten kwamen heel dicht bij elkaar terwijl zijn hand met een stralend witte zakdoek erin, een zakdoek die daar beneden werkelijk oplichtte tussen de zwarte en gouden en donkere tinten, naar haar oog ging en met een ongetwijfeld handige beweging de wimper of het stofje verwijderde. Ik was er dadelijk en om geen andere reden van overtuigd dat hij arts moest zijn. Hij droeg een donker pak. Zijn hoofd vertoonde bovenop een klein kaal plekje tussen de bruine krullen. De lichten werden gedimd en gingen uit en het doek ging op. Ik kon hen niet helemaal uit mijn gedachten zetten. Het stuk kon hen er niet uit verdrijven. Het merkwaardige was dat ik heel zeker wist dat ik niet wilde dat Eden me zou zien. Ik had het gevoel, begrijpt u, dat ze niet wilde dat het bekend werd dat ze in Londen was en het heel vervelend zou vinden als ik haar zag. Ze was in Londonderry of anders was ze in Schotland. Had Vera me niet nog geen twee weken geleden verteld dat ze in Schotland was en aangezien ze net met verlof was geweest voorlopig geen verlof meer kon verwachten?

Er waren twee pauzes. Ik liep betrekkelijk weinig kans gezien te worden doordat het publiek in de stalles, balkon en bovenste balkon gescheiden bleef van ons arme schellinkjesbezoekers, die zelfs een andere toegangsdeur moesten gebruiken. Niettemin was ik doodsbang Eden en haar vriend de dokter tegen het lijf te lopen. Op de een of andere manier wist ik dat Eden me als dit gebeurde apart zou nemen en een leugen zou vertellen. Hoe ik dit wist, weet ik niet, maar ik wist het. Ze zou me vragen om niet aan Vera of aan mijn vader te vertellen dat ik haar gezien had en me dan een volkomen verzonnen reden opgeven waarom ik niets mocht zeggen, zoiets als dat ze in Londen was voor een of andere geheime kwestie in verband met de oorlog. Hier was ik bang voor, misschien omdat ik nog steeds restanten van mijn 'verering' voelde en de volslagen ontgoocheling iets is wat je nooit uitlokt, zelfs al verlang je ernaar. In de tweede pauze bleef ik in de zaal zitten terwijl de anderen naar buiten gingen. Waarom was ik vergeten dat ik na afloop, buiten op straat, het meeste risico liep? Ik had er niet aan gedacht. Ik had het gevoel dat het gevaar voorbij was toen het doek viel en we opstonden voor het volkslied, dat in die dagen altijd gespeeld werd. 'Buiten' was misschien de Strand of Shaftesbury Avenue of de Haymarket. Maar ik denk dat het Charing Cross Road was op het punt waar Shaftesbury Avenue er bij Cambridge Circus op uit komt. De lange tirannie van de verduistering was toen vrijwel afgelopen en men mocht nu een bescheiden verlichting toepassen. Maar achterin augustus - en nog wekenlang, vanwege een gebrek aan mankracht en gloeilampen - bleef West End in duisternis gehuld. Die avond was het volle maan, en het maanlicht werd toen nog niet afgezwakt door smog en luchtvervuiling. We liepen tussen de mensenmenigte voort over het trottoir. De menigte scheen als in opvolging van een of andere regie-aanwijzing of op bevel van een regisseur uiteen te wijken, en daar stonden ze met hun tweeën tegenover me op de stoeprand, wachtend tot ze konden oversteken, zij met haar arm door de zijne. Tegenwoordig zouden ze op een taxi staan wachten; toen waren ze op weg naar een station van de ondergrondse, waarschijnlijk Leicester Square. Er lagen niet meer dan drie meter tussen ons. De zwakke glimlach vormde zich al om mijn lippen, het 'Hallo, Eden' lag me op de tong, toen haar ogen de mijne ontmoetten, vasthielden, starend en wijd opengesperd - en wegkeken. Op dat ogenblik verloor ik alles wat ik ooit voor haar gevoeld mocht hebben. Ik was verbijsterd, want in mijn ogen was ze volwassen en ik nog half een kind, en ook was ik beschaamd en verdrietig om haar. Er was geen twijfel aan dat ze me gezien had, ik wist dat ze me gezien en herkend had. Niets is zo dodelijk als minachting, en minachting voor haar welde in een hete blos op naar mijn wangen, zodat ik mijn handen voor mijn gezicht sloeg om het af te koelen met mijn vingers. Eden en haar metgezel staken over en losten op in de mensenmassa, maar wanneer ik mijn ogen sloot was ze er nog, zag ik haar nog voor me, op het zwarte netvlies: haar mooi gevormde, fijnbesneden gezicht dat zo op dat van Francis leek, de lipstick zo rood als die van een clown, brievenbusrode verf tegen die blanke huid, de ogen zo blauw als knikkers en het haar zo goudgeel als dat van een cherubijntje op een plafond. Haar japon was wit geweest met een gedrapeerde V-hals, haar benen bloot en haar voeten hadden in witte Betty Gable-schoenen gestoken met hakken die ontworpen waren voor een kittige trippelgang, als die van een paard.

-

Als ik het voorval aan mijn vader verteld had, zou hij gezegd hebben dat ik me vergiste. Ik dacht er veel over na. Ik bedacht hoe ik haar zou hebben moeten beschrijven als hij ernaar gevraagd had, en hoe hij bij het horen over de Griekse japon en de goudblonde hoge chignon gezegd zou hebben: 'Dat klinkt niet als mijn kleine zusje. Je hebt iemand anders voor haar aangezien.' Natuurlijk had ik dat niet. Het was Eden geweest en ze was in Londen terwijl iedereen geloofde dat ze in Schotland zat. Bij de mysteries en geheimen die de Longleys zo dierbaar waren, hadden zich een nieuw mysterie en een nieuw geheim gevoegd. Ik vroeg me af of Eden zelfs nog wel een Wren was en of ze in Londen woonde of er alleen logeerde. Ik vroeg me zelfs af, zo paranoïde kan men van zoiets worden, of ik de enige was die buiten dit geheim gehouden was, of mijn vader en moeder niet altijd al geweten hadden waar Eden zich precies bevond en om niet te achterhalen redenen de waarheid voor mij verborgen hadden gehouden; of Vera het geweten had toen ze mijn vader de ene dag vertelde dat Eden in Londonderry was en de volgende dat ze in Gourock verbleef. En dan die arme Chad die, naar het mij geleken had, zo vol smart gesproken had over zijn feilen om Edens liefde te verwerven, al had hij zijn uiterste best gedaan. Ik ontdek dat ik zelf ook mysteries schep. Niet voor niets ben ik een Longley. Natuurlijk probeer ik nu deze herinneringen van mij naar volgorde te schikken zonder dat me gebeurtenissen en openbaringen te binnen schieten die om zo te zeggen niet aan de orde zijn. Maar het duurde nog een hele tijd, jaren, voor ik de waarheid hierachter ontdekte. Eden had inderdaad de WRNS verlaten. Die augustus was het al driekwart jaar geleden dat ze hoofd-Wren Longley was geweest met als standplaats Londonderry, en in Schotland was ze nooit geweest. In Londen had ze een betrekking als secretaresse-gezelschapsdame bij een oude dame aan Belgrave Square die Lady Rogerson heette. Het eigenaardige hiervan was dat ze deze baan gekregen had via een van die familieleden uit de betere kringen van Chad, die ze via hem ontmoet had, hoewel Chad van dit alles onwetend was. Eden had hem eenvoudig gebruikt bij haar gestaag gemanoeuvreer op zoek naar haar grote kans, zoals ze iedereen die van nut kon zijn gebruikte. Ze woonde ook aan Belgrave Square en na een poosje (vertelde ze ons eens) beschouwde Lady Rogerson haar welhaast als een dochter - nu ja, een nichtje. De man met het bruine krulhaar was een soort neef van Lady Rogerson en had ook een titel, hoewel ik niet meer weet welke. Hij was trouwens toch niet degene die Eden tenslotte door het wonen in Belgravia in haar netten ving.

Van dit alles was Vera al die tijd volkomen op de hoogte.