
Hoofdstuk XXX.
Komst van Anjou. Eerste moordaanslag op den Prins. 1581–1582.
In het jaar 1581, waarin het verdrag van Plessis-les-Tours was gesloten en Filips was afgezworen, kwam het Noorden steeds meer in het nauw. Rennenberg overleefde zijn verraad niet lang. Reeds in Juli van dat jaar stierf hij; doch de reactie, waaraan de vloek van zijn naam is verbonden, werd met dien dood niet vernietigd. Hij en zijn opvolger Verdugo vonden wel krachtige bestrijders in Hohenlohe, Willem Lodewijk (oudste zoon van graaf Jan), Norris e. a., doch ook de Spaanschgezinden bleven volhouden en zouden nog dertien jaar met afwisselend geluk in de Noordelijke gewesten strijden, eer Maurits in 1594 Groningen ten onder bracht.
Ook de val van Breda was een groote slag, inzonderheid voor den Prins. In zijn eigen stad, waar de burgers in 1577 zoo verblijd waren geweest, dat ze weer onder hun eigen heer kwamen, werd het gezag des konings hersteld. Het volk toonde wel flinken weerstand, maar was te klein in aantal, om hun moed bekroond te zien. De abt van St.-Geertrui haastte zich er heen te gaan en herstelde er den katholieken godsdienst. Volgens Strada keerde aldus de stad tot haar koning terug en de zielen harer burgers tot God. Die inneming was buitendien voor Antwerpen hoogst gevaarlijk en bereidde de verovering van geheel Brabant door Parma voor. In het Zuiden werd Doornik genomen, dat hem aanleiding gaf, diep in Vlaanderen door te dringen. Kamerijk, dat door hem belegerd werd, kon Anjou nog behouden; hij was met 5000 ruiters de grenzen overgekomen, doch daar hij zag, dat de Staten nog niet gereed waren hem te ontvangen, ging hij naar Engeland om Elisabeth te ontmoeten. Toen viel Parma de inneming van Doornik gemakkelijk.
De Prins had ondertusschen den Haag verlaten, Zeeland bezocht en zijne nieuwe markiezaten in bezit genomen. Daarop ging hij naar Gent, met het plan tegen October naar Antwerpen te gaan, waar de Staten-Generaal, volgens de bepalingen [388]in den Haag gemaakt, zouden samen komen. Daar hield hij o. a. deze verontwaardigde rede onder den indruk van de gevaren die dreigden en van de blindheid van het volk voor die gevaren. Het was een toon, dien hij zoo dikwijls had moeten aanslaan, gericht tegen het gebrek aan opoffering voor het algemeen:
“Doornik wordt belegerd en andere onheilen bedreigen ons. Onder deze omstandigheden, Mijne Heeren, is deze achteloosheid een ongeloofelijk groote ramp, die niet voortkomt uit gebrek aan inzicht of uit traagheid, maar eenvoudig uit het feit, dat iedereen meer belang stelt in zijn bijzondere zaken, dan in het algemeen welzijn. Het volk wil het niet tot werkelijkheid maken, dat deze oorlog zijn oorlog is; dat zij zelf het zijn, die vechten voor hun vrijheid, voor hun persoon, voor hun geweten. Van daar dat zij, als er geld gevraagd wordt, zonder hetgeen ik, noch eenig sterfelijk mensch den oorlog kan ondernemen, er altijd over harrewarren, alsof zij nog aan het babbelen waren met den overleden keizer. Zij moesten inzien, dat zij het niet aan mij weigeren, maar aan hen zelf. Ik heb hun geld niet noodig—al hebben lasteraars mij beschuldigd, dat dit wel zoo is. Nog eens zeg ik u, Mijne Heeren, het is uw oorlog en als men u vraagt te beraadslagen, dan is het over uw eigen zaken. Elk gewest heeft zijn eigen raad, ieder land zijn eigen krachten en geld, zoodat wat veel zou zijn voor allen, weinig is voor elk afzonderlijk.
“Het is waar, dat er een centrale raad is ingesteld, maar zonder macht. Waar geen gezag is, hoe kan daar militaire tucht zijn, hoe kunnen de financiën, de rechtspraak en andere zaken worden geregeld? En gezag kan er niet zijn bij hen, die geen sou kunnen uitbetalen, zooals met mij op het oogenblik het geval is. Gij moet inzien, dat de regeering, door u zelf en door de Staten gevestigd, niet langer kan blijven bestaan dan tot het einde van Januari. Indien gij op dien tijd geen order op deze zaken gesteld hebt, dan zal er geen bestuurder meer noodig zijn, omdat er geen land meer zal wezen.”
Een van de redenen, waarom Anjou in den loop van het jaar 1581 naar Engeland overstak, in plaats van in ons land te blijven, was dus het gebrek aan gezamenlijke pogingen van de Staten, om de noodige gelden bijeen te krijgen. Een andere reden van dat vertrek naar Engeland was gelegen in zijne stellige verwachting, dat Koningin Elisabeth hem haar hand zou schenken, waarop in den zomer van 1581 alle kans scheen te bestaan. Het huwelijkscontract was zelfs in Juni geteekend en de ceremoniën voor het huwelijk werden vastgesteld—ja zelfs de ringen werden uitgewisseld tusschen de vijftigjarige maagd en den jongen, maar onbevalligen hertog van Anjou, toen deze in October Vlaanderen verliet en naar Engeland overstak. Toch was dit alles niets dan staatkunde van de zijde van Elisabeth; wel wilde zij Frankrijk te vriend houden, doch toen zij Hendrik III als een gevolg van haar huwelijksverbintenis een alliantie met Frankrijk tegen Spanje wilde doen teekenen, weigerde deze dien stap te doen en weer was het huwelijk voor onbepaalden tijd uitgesteld.
Ondertusschen was Marnix van St. Aldegonde reeds in November het kanaal overgestoken, om bij Anjou aan te dringen op zijn spoedige terugkomst. In Januari [389]moest die gezant aan Anjou mededeelen, dat men een anderen beschermer zou zoeken, indien hij niet terugkwam. De gelden waren op Oranje’s ernstig woord losgekomen; men maakte zich tot de ontvangst van den hertog gereed en wilde ook niet langer wachten. Anjou zelf begon het spel te doorzien, dat Elisabeth met hem speelde en zette op den 8en Februari 1582 koers naar Vlissingen, vergezeld door een stoet van edellieden, waaronder Leicester en Sidney behoorden. Op den 10en kwam hij aldaar aan en werd met groote eerbewijzen door Oranje ontvangen.
Eindelijk was het dus aan de onvermoeide pogingen van den Prins gelukt, een Fransch protectoraat over de gewesten te vestigen. Nu moest zijn diep geloof, dat in dit verbond hun eenige hoop was gelegen, worden bewaarheid. De langdradige, behoedzame argumenten van zijn broeder Jan daartegen, beantwoordde hij o. a. op de volgende wijze:
“Men moest ons daarom niet smaden; want wij voor onzen persoon verbinden ons niet, noch bieden hem onzen dienst aan; maar de Staten dezer landen verkeeren in zulk een uitersten nood, zijn zoo geheel en al door de gansche wereld verlaten, dat ze de hulp, die hun door hem werd aangeboden, moesten aannemen. Als zij daarom te beschuldigen zijn, dan moest men evengoed den man, die naar Jericho reisde, zooals in de gelijkenis voorkomt, beschuldigen, dat hij de hulp van den Samaritaan niet afsloeg, toen hij, onder moordenaars gevallen, half dood op den weg lag en de priester en Leviet waren voorbijgegaan, zonder hem barmhartigheid te toonen. Toch werd niet de gewonde, maar werden die andere waardige vaders, die voorbij waren gegaan en niet hadden geholpen, door Christus beschuldigd. Het was daarom te wenschen, dat zij, die den hertog van Anjou voor een Samaritaan of een vijand der Christelijke kerk aanzien, liever dan dit volk, dat hulp en troost in zijn jammer zoekt, te berispen, metterdaad zooveel medelijden getoond hadden, dat het niet noodig ware geweest, andere hulp aan te nemen.”
Hoewel die vergelijking van den Samaritaan met Anjou waarlijk niet opgaat, is toch de verzwegen gelijkstelling van het geloofsverwante Duitschland en Engeland met den priester en den Leviet zeer teekenend en verdienden die landen, die allereerst tot hulp verplicht waren geweest, ten volle de toespeling.
Tegenover anderen, die hem voor Anjou waarschuwden, merkte hij op, dat een dog, wiens aard al te bekend was, best een trouwe herdershond kon worden, als hij slechts behoorlijk gemuilband werd; terwijl hij tot allen, die eerlijk meenden, dat de Prins de opgestane gewesten van de hel in het vagevuur bracht, zeide: “Het is de vraag niet, wat we noodig hebben, maar wat wij krijgen kunnen.”
Van Vlissingen, waar Anjou was aangekomen, werd hij in triomf naar Middelburg begeleid, waar de ontvangst schitterend was, doch die nog overtroffen werd bij zijn komst in Antwerpen. Daar riep men den Franschen prins als hertog van Brabant uit en werd hem de hertogelijke mantel omgehangen en de hoed op op ’t hoofd gezet. De Prins van Oranje zou daarbij de woorden gesproken hebben: “De knoop, waarmee deze mantel wordt toegehecht, moet zoo vast en stevig zijn, dat niemand hem weder zal kunnen losmaken.”
Menigeen van de toeschouwers zou hebben opgemerkt, dat de knoop niet zoo stevig was toegehaald en de hoed niet goed op het hoofd geplaatst was; later [390]beschouwden ze dit als een voorteeken der volgende gebeurtenissen. Ook meenden bijgeloovige lieden in hevige stormen en in een aardbeving, die Brabant in het laatst van Februari teisterden, voorteekens te zien van kwade dingen. Leicester en Walter Raleigh waren bij die kroning tegenwoordig. Toen zij naar Engeland terugkeerden, droeg de Prins hun op, aan Elisabeth, die gaarne in het latijn werd toegesproken, te zeggen: “Sub umbra alarum tuarum protegimur.” (Onder de schaduw uwer vleugelen worden wij beschermd).
Ondertusschen was zelfs de dag der kroning voor den Franschen prins reeds een bewijs, dat zijn heerschappij over het volk zeer beperkt zou wezen. Eeden van allerlei aard werden van hem gevraagd en geen poging werd verzuimd, om reeds van te voren alle geliefkoosde provinciale en stedelijke voorrechten tegen mogelijke inbreuk daarop te beschermen.
Het duurde dan ook geen veertien dagen, of er ontstond reeds een onaangename verhouding tusschen den nieuwen vorst en zijne onderdanen. Antwerpen was toen geheel in de macht der Calvinisten; den katholieken was in 1580 slechts in enkele kerken doop en huwelijk volgens hun godsdienstig gebruik toegestaan en nu kostte het Anjou en zijn katholiek gevolg reeds moeite om een kerkgebouw te verkrijgen, waar zij volledig hun eeredienst konden uitoefenen. Buitendien nam de Vlaamsche bevolking aan de leefwijze der Fransche edelen aanstoot en vertrouwde ze Anjou’s troepen in Vlaanderen niet. Op den 18en Maart kwam daar iets bij, dat het volk bijna naar de wapenen had doen grijpen, omdat het in den waan verkeerde, dat er Fransch verraad bij in het spel was.
Wat gebeurde er namelijk op den 18en Maart? De prijs, door Filips op het hoofd van Oranje uitgeloofd, mocht in de oogen van ’s Prinsen royale vijanden een schande zijn voor hen, die dat gruwelstuk hadden ondernomen, er waren misdadigers genoeg, die aangelokt door den prijs en den adelstand, over het volvoeren van die snoode daad peinsden. Ook ontbrak het niet aan fanatieken, die droomden van de eer, die hun te beurt zou vallen, als zij het werktuig waren, waardoor de Kerk van die pest werd verlost.
Vele maanden vlogen echter voorbij, voordat òf zulk een moordenaar òf zulk een droomer zijn plan ten uitvoer bracht. De eerste aanslag had een maand na Anjou’s installatie in Antwerpen plaats en was bijna geslaagd.
Op den 18en Maart was het de geboortedag van den nieuwen souverein en allerlei voorbereidingen waren er gemaakt, om dat feest des avonds te vieren. ’s Morgens (het was op een Zondag) ging Oranje naar de kerk en wel naar de kapel, die hij op den citadel-heuvel had gesticht. Een predikant uit Doornik zou er preeken. Hij noodigde verscheidene edellieden met hem ter tafel, waar o.a. de Fransche gezanten, de heeren de Laval en des Pruneaux zijn gasten zouden zijn. Zij zouden allen het avondeten gebruiken op het banket door “Monsieur” aan de Staten-Generaal, de officieren van Antwerpen enz. ter herinnering aan zijn geboortedag [391]te geven. Het middagmaal bij den Prins was geheel en famille; het geheele huishouden was aan tafel en daaronder ook Maurits, toen 14 jaar oud, en twee van de zonen van Graaf Jan. Daar de conversatie zeer levendig was bleef het gezelschap onder het dessert lang bijeen.
Toen de maaltijd geëindigd was, ging de Prins met den graaf van Hollock en den genoemden de Laval uit de groote kamer, door het gezelschap gevolgd. Laval bekeek het behangsel en sprak daarover met den Prins, die hem verschillende dingen daaromtrent zeide en zijn blik er eveneens op richtte. Hij was juist op het punt een tweede kamer binnen te treden, terwijl hij zijn oogen opwaarts sloeg, toen er plotseling een persoon, klein van stuk, zich voor hem vertoonde, alsof hij een request had aan te bieden. Die persoon was ongeveer 23 of 24 jaar, had een slecht uiterlijk, een bleeke gelaatskleur, en een donker zwaarmoedigen trek; hij was geschoren, behalve op de bovenlip, waar enkele zwarte haartjes voor den dag begonnen te komen. Een hellebaardier drong hem terug, maar hij trad vooruit en schoot plotseling een pistool, dat onzichtbaar was geweest, op den Prins af.
Het pistool was overladen, sprong in zijn eigen hand terug, terwijl de kogel een hoogere richting nam en den Prins raakte tusschen het oor en het eind van de kaak aan den rechterkant; hij ging recht door de linkerwang, zonder een slagader, de kaak, de tong of tanden te hebben gekwetst, behalve, dat hij tegen een tand aanknarste. De Prins, wankelend noch verschrikt, keek den kerel aan en deze, ontzet over zijn eigen daad en als het ware door een goddelijke macht aan den grond genageld, liet zijn dolk vallen; een zekere Bonnyvet greep hem bij de borst en onmiddellijk werd hij door het gezelschap van den Prins vermoord, zeer tegen Oranje’s wil die nog riep hem te sparen, maar het was vergeefsch, want in minder dan een oogenblik had hij meer dan 33 doodelijke wonden ontvangen.
Volgens een ander bericht, was het pistool van den moordenaar zoo dicht bij ’s Prinsen gelaat, dat zijn haar en baard verzengde, maar dat ook de wond aanstonds inbrandde, toen de kogel passeerde en er aldus bloedverlies werd voorkomen. De daad had zulk een snel verloop, dat Oranje het minst van allen wist, wat er gebeurd was. De Prins dacht inderdaad, dat er een deel van de zoldering inviel. Toen hij van zijn verbazing was bekomen, dacht hij eerst aan den misdadiger en zeide haastig: “Dood hem niet, ik vergeef hem mijn dood,” en zich daarop tot den Franschen gezant wendend, voegde hij er bij: “Zijne Hoogheid verliest in mij een getrouw dienaar.”
Onmiddellijk daarna werd hij naar zijn kamer geleid, aan beide kanten ondersteund, want alleen gaan kon hij niet. De eerste meening onder de aanwezigen was, dat er Fransch verraad in het spel was en die meening vond, toen het nieuws bekend werd, haar echo in de geheele stad. In een oogenblik won de vrees, dat de nieuwe souverein een tweeden Bartholomeusnacht had willen wakker roepen, een willig oor.
Voor een jongen van 14 jaar was de zelfbeheersching van Maurits, die voor zijn oogen op zijn vader had zien schieten, bijzonder sterk. Hij deed geen uitroepen, maar stond rustig bij het lijk van den moordenaar, om toe te zien, dat er buiten zijn weten geene papieren werden weggenomen. Bij het opnemen van [392]het pistool ontdekte men, dat bij zijn ontlading een duim van Jaureguy was afgeschoten, zoodat deze niet in staat was geweest, om zijn dolk, die in zijn broek werd gevonden, te gebruiken.
Toen werd er een nader onderzoek ingesteld; enkele papieren en pamfletten werden gevonden en aan Maurits gegeven, die ze aan een van de dienaars van zijn vader toonde, terwijl hij in tranen uitbarstte en zeide: “Kijk eens wat de ellendeling bij zich had.” Die dienaar antwoordde: “Bedaar, Monsieur! God kan uw vader nog behouden; maar draag zorg voor de papieren, we moeten iets omtrent den man ontdekken, of de heele stad komt in beweging.”
Daarop hernam Maurits: “Helaas! ik ben bang, dat hier een andere deugniet achter zit, die hem van ons wil wegnemen.” De edele knaap zei dit, omdat er een praatje in de kamer liep, dat de menschen, die den moordenaar hadden doodgeslagen, zijn medeplichtigen waren, zoodat een oogenblik het vermoeden viel op ’s Prinsen beste vrienden en dienaars.
Toen de jonge graaf aldus gesproken had, wierp de bovenvermelde dienaar zijn mantel over hem heen en zeide: “Kom mee, Monsieur, ik zal uwe papieren in veiligheid brengen.” Hij deed dit en nam hem mee naar de gezelschapskamer van het huis. Daar in veiligheid, keken ze de papieren door en zagen spoedig dat alles in het Spaansch was geschreven. “Monsieur, daar is geen gevaar bij,” zei de dienaar. “Ga terug en doe een verder onderzoek. Ik zal bij u blijven.” Dit werd gedaan en toen haastte zich de dienaar om iedereen te verzekeren, dat een Spanjaard de daad had bedreven en dat alle vermoedens tegen de Franschen dus ongegrond waren.
Maurits keerde terug met de rest van de papieren, een kruis en een Agnus Dei, een groene waskaars en twee andere dingen, die men voor toovermiddelen aanzag. De dienaar keek de eerste papieren door en hij bevond, dat het gebeden en geloften waren. Toen brak hij het zegel van een pakket brieven stuk, waaruit bleek, dat ze in het Spaansch door een Spanjaard aan een Spanjaard waren geschreven. Hij deelde dit feit mede en liet toen het verder onderzoek over aan Aldegonde, die spoedig op het tooneel verscheen. Toen de rest van het pakket werd geopend, vond Marnix twee credietbrieven, een voor 2000 en een voor 877 kronen met adressen alle in het Spaansch door Spanjaarden geschreven. De boeken waren een getijdeboek, een Jezuïetische catechismus en twee zakboekjes, van het eene eind tot het andere beschreven met zaken, die op zijn plan betrekking hadden. Er werden daarin o.a. giften beloofd aan de Maagd Maria, aan den Engel Gabriël, aan Christus en den zoon van Christus (even of Christus een zoon hadde, voegt van Meteren hierbij), als zij met den Almachtige hem behulpzaam waren bij zijn opzet. Hij verbond zich zelfs, een week lang op water en brood te leven, als hij ongedeerd ontsnapte. Ook was er een toovermiddel bij, waaraan hij de kracht toeschreef, hem onmiddellijk na het volvoeren van zijn daad onzichtbaar te maken.
Spoedig werd Anjou door Aldegonde geheel op de hoogte gebracht. Hij riep den Raad van State bijeen, bepaalde een vervroegde zitting van de Staten-Generaal en vaardigde een proclamatie uit, die alle personen, die slechts eenig licht konden verspreiden over de misdaad opriep, om dit onmiddellijk te doen. [393]Het voornaamste doel was uit te vinden, hoe ver vertakt het complot was. Spoedig ontwarde men de geheele historie en bewees men duidelijk, dat het geheim van dezen aanslag slechts aan vier menschen bekend was.
De feiten waren als volgt. Gaspar d’Anastro was een Spaansch koopman in Antwerpen. De tijden waren slecht en hij stond op het punt van bankroet te gaan, toen Filips’ aanbod hem een kans scheen te bieden, zich financieel te redden. Hij trad daarop in briefwisseling met Filips en teekende een contract, waarbij hij beloofde den Prins binnen een bepaalde tijdruimte te dooden. Hij zou daarvoor 80,000 dukaten en het kruis van Sint Jago ontvangen. Oranje liet inderdaad zóóveel menschen bij zich toe, dat de daad wel mogelijk, maar ontsnapping onwaarschijnlijk scheen en Anastro zelf, door zuiver baatzuchtige motieven geleid, had geen lust, zijn leven te gelijk met dat van zijn slachtoffer in de waagschaal te stellen. Hij had een ander Spanjaard als kassier, n.l. Venero, dien hij in vertrouwen nam. Zij spraken samen af, het plan door hun dienaar Jean Jaureguy te doen volvoeren.
Hoe zij er in geslaagd zijn, dezen te overreden, wordt niet verhaald. Toewijding aan Anastro of godsdienstijver moet de bron zijner daad geweest zijn, want zijn eigen aandeel zou, gelijk de wisselbrieven aanduidden, slechts 2877 kronen zijn geweest. Anastro zelf ging, na het plan te hebben vastgesteld, naar Duinkerken; ontving, onder voorgeven van ziekte, van zijn agent te Calais een paspoort over de grens en was veilig binnen Parma’s gebied, twee uur voordat de order kwam, hem te arresteeren. Venero, de kassier en een Dominikaansche monnik Zimmermann waren de eenige slachtoffers van de volksverontwaardiging. De laatste had Jaureguy’s plan uit zijn mond gehoord en was dus met de daad bekend voor hare uitvoering. Beiden werden op den 28en Maart ter dood gebracht, zoodat het volgend briefje van Oranje aan Aldegonde, zonder datum waarschijnlijk op den 27en is geschreven:
“M. de St. Aldegonde:
“Ik heb gehoord, dal ze morgen de twee gevangenen zullen terechtstellen, die medeplichtigen zijn van den persoon, die op mij geschoten heeft. Wat mij aangaat, ik zou gaarne de beleediging, mij aangedaan, vergeven, en indien zij misschien een zware en gestrenge straf verdiend hebben, verzoek ik u, dat men hen geen martelingen op de pijnbank doet ondergaan, maar zich tevreden stelt met een korten dood.
Uw goede vriend
Wm. van Nassau.”
Overeenkomstig dit verzoek, dat het edel karakter en den hoogen geest van hem die het deed, ten volle kenmerkt, werden Venero en Zimmermann geworgd, voordat men ze vierendeelde en werden hun dus de martelingen gespaard, die men gewoonlijk arme misdadigers aandeed, voordat de dood hen uit hun lijden verloste. De executie vond plaats op Woensdag 28 Maart, tien dagen na de misdaad, tegenover het stadhuis. [394]
De eerste droefheid van de verschrikte huisgenooten was deerniswaardig. De arme Prinses, door hartstochtelijke smart overweldigd, viel telkens in zwijm; de kinderen liepen met tranen en angstkreten het huis door en de geheele familie was verbijsterd. Hoe Maurits zich beheerschte, werd reeds gezegd en de anderen vergaten ook spoedig zichzelf, uit zorg voor den gewonde, die gedurende drie weken in zeer angstvollen toestand bleef.
De patiënt was veel meer met de gedachte bezig om toch Anjou tegen elk vermoeden te vrijwaren en hem in zijn gezag te steunen, dan met zich zelf. Doch de minste inspanning was uiterst gevaarlijk. De kogel was in den nek onder het rechteroor gedrongen, was verder iets naar beneden onder het verhemelte den mond doorgegaan en kwam, slechts een tand geraakt hebbende, onder het linkerkakebeen er weer uit. De inbranding hield de bloeding, die noodlottig had kunnen worden, eerst tegen, maar ook nadat de wond was verbonden, bleef er voortdurend gevaar bestaan, dat zij opnieuw ging bloeden, daar het onmogelijk was, het verband op die plaats zeer vast te maken.
“Nooit,” zoo schreef Marie aan graaf Jan, “zijn we in grooter vrees geweest, want we dachten zeker, dat onze vader ging sterven. Veertien dagen na het schot had hij zulk een bloeding uit een ader, die slechts onbeduidend geraakt was, dat we alle hoop opgaven. Die bloeding duurde verscheidene dagen. Hij zelf bereidde zich ter dood en ons allen vaarwel zeggende, sprak hij: “Het is met mij gedaan.” Gij kunt wel begrijpen hoe wij te moede waren, onzen heer in zulk een lijden te zien, zonder in staat te zijn, hem te helpen. Nooit zal ik dien dag vergeten. Maar als door een wonder is hij behouden. Nu is er in 14 dagen geen bloeding geweest en denken de genees- en heelmeesters, dat hij weer zijn volle gezondheid zal terugkrijgen. Hij moet zich nog doodstil houden en geen woord mag hij meer spreken, dan noodzakelijk is. Dat is ook de reden, waarom Filips (Engel, de secretaris) uw vragen nog niet heeft beantwoord. De geneesheeren verbieden op dit oogenblik mijn vader elke bezigheid. Ik wenschte, dat het mogelijk was dat Uwe Exc. eens kon zien, hoe mijn heer is veranderd en hoe mager hij is geworden. Men ziet werkelijk niets dan vel en beenderen; zijn vleesch zal, hoop ik, terugkomen, als hij begint te eten. Tot nu toe at hij geen spijs; alleen wat geweekt brood en soep; kauwen kan hij niet; maar binnen een dag of twee, hoop ik, zal hem wel toegestaan worden, wat te gebruiken. In de grootste haast.
Uwer Exc. geheel toegewijde dochter
tot het eind van mijn leven,
M. F. v. N. v. O.”
Onvermijdelijk scheen werkelijk de dood, toen het verband openging; het leek onmogelijk het bloeden te doen ophouden, zonder dat de lijder zou stikken. Toen verloor hij meer dan twaalf pond bloed. De geneesheer van Anjou zelf, met name Leonardo Botalli, raadde een eenvoudig, krachtdadig middel aan. Verscheidene personen, elkander afwisselende, moesten zonder ophouden den duim op de wond [395]aan de keel houden. Dit geschiedde nacht en dag gedurende eenigen tijd en inderdaad werd de bloeding gestelpt en ging de wond dicht.
Op 21 April schreef Marie: “Meher begint te eten. Het kauwen gaat moeilijk, maar het schijnt hem goed te smaken.” De herstelling, eens begonnen, scheen spoedig te zijn voortgegaan, daar hij op denzelfden dag aan den graaf schreef in antwoord op de vragen van Filips Engel. Dit antwoord was in tamelijk koelen toon, in aanmerking genomen, dat de Prins zoo doodelijk ziek was geweest en aan zijn broeder schreef. Aan Condé zond hij op 25 April een veel warmer briefje. Wij vermoeden, dat Oranje tot de zaken terugkeerende, aan graaf Jan, die hier alles aan zijn beloop had overgelaten, niet veel bijzonders te zeggen had. Op den 2en Mei was de invalide in staat naar de kerk te gaan, om daar God te danken voor zijn behoud.
Even dwaas als het gerucht omtrent Fransch verraad bij dezen eersten moordaanslag, was de zekerheid, die men onder de vijanden aangaande het gelukken van dien aanslag koesterde. Parma was bij de eerste berichten aanstonds gereed, om aan de steden te schrijven en ze op te wekken, nu de Prins dood was, den weg der rebellie te verlaten en terug te keeren tot de wapens van hun koning. Toen hij hoorde dat Oranje slechts was gewond, dacht hij dat dit bericht een list was, om de steden van daden terug te houden. Ook Granvelle geloofde vast en zeker in ’s Prinsen dood. Hij schreef nog op 20 Mei:
“Ik beschouw het overlijden van den Prins als zeker. Indien hij niet zooveel geleden had op zijn sterfbed, dan zou ik wel gewenscht hebben dat zijn dood plotseling had plaats gehad. Dan was Alençon (Anjou) en zijn geheele gevolg stellig ook gemassacreerd.”
In een anderen brief stelde hij voor, dat de graaf van Buren naar de Nederlanden als landvoogd zou worden gezonden. “Diens Spaansche opvoeding moest trouw aan Filips waarborgen en wegens zijn bloedverwantschap met den Prins zou hij bij het volk aannemelijk zijn.”
Toen Granvelle hoorde, dat de Prins nog leefde, was hij zeer teleurgesteld. Op den 2en Juni schreef hij: “Van Fransche zijde hoor ik tot mijn schrik, dat Oranje nog leeft en met Alençon voor een venster gezien is, terwijl hij nog een pleister op een van zijn wangen had. Fortassis spectrum (misschien een spook). Ik kan alleen nog maar hopen, dat hij dood is... Ook heeft men mij verzekerd, dat zijn afvallige non aan pleuris gestorven is. Het zou mooi zijn als ze samen begraven werden.”
De kogel van Jaureguy had dus gefaald. Zijn onmiddellijk slachtoffer was gespaard; maar hij kostte het leven van een ander, die den Prins zeer dierbaar was. Charlotte van Bourbon herstelde niet van den schrik op den 18en Maart ondervonden. Haar reeds geknakte gezondheid kon de zorg voor den lijdenden Prins niet verdragen. Toen deze reeds het gevaar te boven was, werd zij door [396]koorts aangetast, waaraan ze, drie dagen nadat de Prins voor het eerst weder ter kerk was geweest, op den 5en Mei bezweek.
Indien Oranje zich staatkundig voordeel van zijn huwelijk met Charlotte van Bourbon had voorgesteld, dan viel dit wel zeer tegen. Het verbond met Frankrijk kwam in ’t geheel niet door hare bemoeiingen tot stand en zeker was het verlies van vele Duitsche vrienden het gevolg van dit huwelijk geweest. Uit politiek oogpunt mocht het dan ook een dwaling van Oranje geweest zijn, het huwelijk was er niettemin bijzonder gelukkig om. Van het begin af was Charlotte eene liefhebbende en gelukkige vrouw, die weinig aanspraken had en zeer dankbaar was voor al wat het nieuwe leven haar schonk. Geheel vreemd bleef ze niet aan de staatkunde van haar echtgenoot, al was ze ook geen staatkundige vrouw. In zijn afwezigheid handelde ze meer dan eens als zijn plaatsvervangster. Ze liet zes kleine meisjes onder de zeven jaar achter. De geboorte der eerste drie werd vermeld. In 1579, 1580, 1581 zagen nog achtereenvolgens het levenslicht: Charlotte Flandrina, Charlotte Brabantina en Emilie Antwerpiana.
Uit alles blijkt, dat het leven, door dit gezin van den Prins geleid, op verre na niet weelderig was. Maar Charlotte klaagde niet licht. Haar ongemakkelijke en onvoegzame woningen, haar koude barakken, die zij in alle steden, waar ze zich ophield, moest betrekken, waren niet in staat, haar het goede humeur te doen verliezen; haar wezenlijk geluk vond zij in “onze groote en kleine meisjes,” zooals zij die dikwijls in haar brieven noemde.
Haar huwelijksleven was een verrukkelijk contrast met haar jeugd, die zij in het klooster doorbracht, zoowel als de jaren, toen zij geheel afhing van de mildheid van den keurvorst van de Paltz. Zij heeft door dat leven den laster geheel bezworen, die in de dagen van de voltrekking van haar huwelijk op haar werd geworpen; de echte waarde van haar karakter werd later door alle vrienden van den Prins erkend, die vroeger over de onvoorzichtigheid van dien echt een groote ontstemming getoond hadden. Haar schoonbroeder schreef in 1580, dat zij de grootste troost en steun voor den Prins was in zijn moeitevol leven, dank zij haar deugden en verstand. Zij werd ook innig door hem bemind.
Antwerpen toonde haar alle mogelijke eer na haar dood. “Tweeduizend lange mantels,” zegt Hooft, “volgden haar lijk naar ’t graf op den 19en Mei, maar haar deugden zullen haar in de nagedachtenis onsterfelijk maken, niet alleen in het hart van haar echtgenoot, maar in de harten van allen, die haar kenden.”
Na den dood van de moeder der zes jonge meisjes, gaf Marie van Nassau het plan op, naar haar aangenomen vaderland te Dillenburg terug te keeren; zij wijdde zich geheel en al aan de zorg voor haar kleine stiefzusjes. Korten tijd daarna bood Charlotte’s vader, de hertog van Montpensier, den Prins aan, om voor een zijner kleindochters te zorgen, hetgeen Willem gaarne aanvaardde, zooals uit den volgenden brief blijkt:
“Monsieur!
Ik heb uw brieven uit Parijs ontvangen en niets kon mij meer aangenaam zijn, dan uw vriendelijkheid. Daar gij het verlangen uitdrukt, een mijner [397]kleine meisjes te hebben, zal ik er voor zorgen, dat mijne boden haar aan U en Uwe vrouw zullen overbrengen. Als God wil, zal ik haar op den 14en van hier zenden, dan kan ze, als weer en wind dienen, vijf dagen later in Calais zijn; ik hoop dat daar een rijtuig zal zijn om haar af te halen. Omtrent mijn andere dochters heb ik nog niets beslist; ik hoop dat gij het goed zult vinden, dat ik er maar een toezend. Gij behoeft mij niet te verzekeren, dat er voor het kind goed gezorgd zal worden.”
Van de vernieuwde populariteit, waarin Oranje zich na zijn herstel mocht verheugen, maakte men gebruik een beroep op de verschillende Staten te doen, om den Prins schadeloos te stellen voor de uitgaven, die hij zich ten behoeve van het land had getroost. Dientengevolge werd hem de abdij Afflighem, het graafschap van Aalst en het markiezaat van Bergen gegeven. Ook ontving hij van tijd tot tijd andere in bezit genomen kerkelijke goederen, o.a. het oude klooster te Delft, waar hij later zijn leven eindigde.
Holland inzonderheid wilde zijn dankbaarheid voor zijn behoud toonen. Reeds verscheidene malen hadden de Staten van dat gewest zich afkeerig getoond van een vreemden souverein; het graafschap wilden ze aan Oranje geven. Dit aanbod werd na zijn ziekte herhaald en door den Prins aangenomen in een brief van 14 Augustus uit Brugge. Toch was dit aanbod en het aannemen slechts voorloopig. Eerst na de Fransche furie hadden er officieele onderhandelingen plaats, die slechts door den dood van Oranje werden afgebroken.
Het merkwaardige van de transactie in 1582 was daarin gelegen, dat Holland duidelijk te kennen gaf, vast besloten te zijn, als Staat niets met den nieuwen beschermer te maken te willen hebben en dat de Prins inzag, dat verdere pogingen zijnerzijds, om Anjou tot souverein van Holland te maken, geheel vergeefsch zouden zijn. Ook erkende hij door zijn voorloopige toestemming, dat zijn droomen van een Constitutioneele unie van de Vereenigde Nederlanden als ijdel moesten worden beschouwd. [398]

Hoofdstuk XXXI.
Het Fransche Protectoraat. 1582–1583.
Gedurende de ziekte van den Prins werd Anjou als het actieve hoofd der regeering beschouwd. Van zijn ziekbed uit trachtte Oranje het gezag van den Franschen Prins te versterken en het volk aan te sporen, den wil van hem te eerbiedigen, dien zij als souverein hadden gekozen. In Juli ontving deze den titel van graaf van Vlaanderen, hertog van Gelderland en Heer van Friesland. Holland bleef natuurlijk op zijn eisch staan, den Prins den titel van graaf te geven en op den 14en Aug. 1582 liet deze zich dan ook bewegen, de grafelijke waardigheid in beginsel te aanvaarden, voorloopig echter nog zeer in ’t geheim, ten einde Anjou niet tot argwaan te prikkelen.
Bij gelegenheid van Anjou’s aanvaarding van het graafschap over Vlaanderen, welke in Augustus te Gent plaats had, werd de Fransche prins door de Calvinistische bevolking zeer koel ontvangen. Te Brugge schijnt zelfs de koelheid tot haat en tot moordaanslag op Anjou en Oranje beiden geleid te hebben. Volgens Hooft werden een Italiaan met name Basa en een Spanjaard, Salcedo genaamd, ontdekt, terwijl zij uitvoering wilden geven aan de misdaad, beide prinsen te vergiftigen. Zij beleden, dat ze door Parma tot dat plan waren aangezet. Ongelukkig was zelfs de jonge graaf van Egmond, die onlangs tot de Spaansche partij was overgegaan, in dit complot gemengd, om den vriend van zijn vader te vermoorden. Men zegt, dat hij aan Oranje’s tusschenkomst zijn leven te danken had, daar het hem gelukt zou zijn door bemiddeling van den Prins naar Frankrijk te ontsnappen.
Aan Anjou werden overvloedige eerbewijzen gegeven en toch gevoelde de Fransche prins zich hier niet thuis. Hij beklaagde zich, dat hij niet naar behooren werd behandeld. Niet alleen toonde men op allerlei wijze zijn antipathie tegen de zeden en gewoonten van de hovelingen van Anjou; niet alleen haatten de Calvinisten zijn katholiek geloof; maar ook vond hij alle belemmeringen en beperkingen der vorstelijke macht in de praktijk zoo onverdragelijk, dat hij zeer [399]spoedig reeds met het denkbeeld omging te trachten die vorstelijke macht, die zooveel voordeden verschafte, te vergrooten. Zelfs de kosten voor zijn hofhouding waren moeilijk op te brengen.
Elisabeth, die nog steeds als bruid van Anjou poseerde en bij wie deze zich over de behandeling beklaagde, schreef o. a. aan Oranje: “Voor een edelman, die zijn land uit medelijden voor de arme Nederlanders heeft verlaten, komt het mij ongepast voor, dat hij zoo slecht betaald wordt en gedwongen is een tweede rol te spelen.” Dat was dan ook de grootste grief van Anjou en zijn hovelingen, die zich roem, eer en voordeel van de Nederlanden hadden voorgesteld en die het tegendeel van dat alles daar vonden. De laatsten trachtten dan ook hun heer te overreden, om op de een of andere wijze zijn gezag uit te breiden en zijn macht te vermeerderen. “Neem door middel van een stoutmoedige daad uw rechten; maak u meester van Vlaanderen en Frankrijk zal u steunen.”
Die toon klonk aangenaam in Anjou’s ooren. Verraad was een familiezwak. Ook zijn moeder, Catharina de Medicis was, gelijk bekend is, daarvan niet afkeerig en steunde de taal dier hovelingen. Zoo besloot Anjou, vertrouwende op krachtdadige hulp uit Frankrijk, zich meester te maken van verschillende Vlaamsche steden. Duinkerken, Dixmuiden, Dendermonde, Brugge, Gent en Vilvoorden zouden, onder voorwendsel dat er oproerige bewegingen moesten worden gedempt, worden genomen. De hertog nam zelf Antwerpen voor zijn rekening. De maarschalk Biron zou met een leger uit Frankrijk Anjou te hulp komen en met hem alles voor den aanslag overleggen. Voor den Prins had het den schijn, alsof dat leger onder Biron samen zou werken met het statenleger, dat op 35.000 man werd geschat, ten einde Parma, die steeds vorderde, uit zijn stellingen te verdrijven.
Oranje werd dus door den aanslag van Januari 1583 verrast. Wel had hij van die ontevredenheid van Anjou en de zijnen gehoord, maar aan de geruchten, die tot hem kwamen, sloeg hij geen geloof en hij vermeed alleen in de laatste dagen omgang met den Franschen prins. Du Plessis-Mornay was met opzet door Anjou verwijderd; deze had den Prins nog voor zijn vertrek gewaarschuwd, maar Oranje meende, dat hij nog wel zooveel invloed op Anjou zou hebben om hem van onberaden stappen terug te houden.
Op den 16en Januari waren er te Burgerhout, vlak bij Antwerpen, eenige duizenden Fransche soldaten verzameld. Een gemaskerd persoon kwam den nacht daaropvolgende in de stad; hij waarschuwde de bewoners tegen de gevaren, die hen bedreigden. In elk geval was er argwaan en vermoeden in de lucht en waren burgers en soldaten niet vrij van vrees. De wacht werd zelfs verdubbeld. De kapitein deelde zijn angst aan Oranje mede, die hem echter verzekerde, dat hij alle vertrouwen had op de eerlijkheid van den protector, hoewel hij de voorzorgsmaatregelen, die genomen werden, niet afkeurde. Zoo weinig geloof hechtte Oranje aan de geruchten, dat hij den burgemeester zelf naar het hertogelijk hoofdkwartier zond, om Anjou te vertellen, wat er van hem in de stad werd gezegd. Heftig protesteerde die trouwe bondgenoot tegen dien laster; hij wilde wel voor Antwerpen sterven, maar de stad krenken nooit; een geheime aanslag op hare vrijheden ging zijn bevatting te boven. [400]
Vroeg in den morgen van den 17en Januari ging Anjou naar Oranje, ten einde hem voor te stellen gezamenlijk eene revue te houden over de voor de stad verzamelde troepen; doch de Prins weigerde, onder voorwendsel van ziekte; hij bleef te huis, in zijn woning bij de citadel, dus iets buiten de stad en verzocht ook Anjou dien dag in de stad te blijven. Tegen den middag ontving Anjou een brief, die hem zeer ontroerde.
Onmiddellijk daarna besteeg hij een paard, reed door de Kipdorppoort de stad uit met ongeveer 200 gewapende volgers. Tegen dezen zou hij, daar buiten gekomen, gezegd hebben: “Ziedaar uw stad, neem ze in bezit!” Volgens een ander berichtgever zou zijn gunsteling Rochepot door middel van een geveinsden val het afgesproken teeken gegeven hebben, waarop hij met de zijnen, gevolgd door het leger, onder den kreet: “Ville gagnée! Tue! Tue! Vive la messe!” de stad zou overrompeld hebben. Het was met recht een overrompeling, want de burgers zaten nog aan den maaltijd. De Franschen, ten getale van 3600 man, drongen door tot de beurs en vingen reeds met plunderen aan. Doch plotseling keerde de kans. Wel waren de burgers onvoorbereid, maar deze schok trof hen allen zóó, dat ze zonder onderscheid van ouderdom, van geloof, van sekse als één man op de Franschen aanvielen met allerlei soort van wapens. Van de daken werden de Franschen met allerlei projectielen zoo heftig bestookt, dat ze de poort weder uitvluchtten, na de helft van de hunnen aan dooden, gewonden en gevangenen te hebben verloren.
Alles was zoo spoedig in zijn werk gegaan, dat Oranje van uit zijn verwijderd kwartier niet eer het tooneel bereikte, dan toen het ergste reeds voorbij was. Men zegt dat zijn eerste woord was: “Schiet niet burgers, het is een misverstand!” Maar als een misverstand kon deze verraderlijke aanval toch moeilijk worden opgevat. Toch hield Oranje die meening blijkbaar vol, getuige zijn volgende pogingen om zich weer met Anjou te verzoenen. De verraderlijke aanval ontving later den naam van Fransche furie, als tegenhanger van de Spaansche furie van het jaar 1576, die Antwerpen verwoestte.
Gelukkig was deze aanslag op de rijke koopstad niet gelukt; evenmin die te Brugge. Doch te Dendermonde, te Dixmuiden en Duinkerken slaagden de Fransche troepen in hun onderneming. Anjou besloot naar Dendermonde te gaan, doch verloor op één tocht daarheen nog een duizend man, tengevolge van een overstrooming van een dijk bij Mechelen, dien men had doorgestoken, om zijn voortgang te verhinderen. Daardoor werd hij eerst verplicht, bij Berchem in de buurt van Vilvoorden te kampeeren en kon pas een paar dagen later naar Dendermonde gaan. Zijn bedoelingen waren duidelijk geweest. Zijn rentmeester, La Fougère, die te Brugge was gevangen genomen, bekende, dat het plan van den hertog was geweest, zich van den persoon van Oranje te verzekeren, de stad te plunderen, den hervormden godsdienst af te schaffen, de staatsregeling, die hij bezworen had, omver te werpen en de renversaalbrieven, waarbij hij Oranje’s gezag in Holland, Zeeland en Utrecht erkend had, te vernietigen.
Dit geheele plan was gelukkig in duigen gevallen. Toch verzuimde de hertog geen oogenblik, zijn briefwisseling te heropenen met den man, wiens rivaliteit hij vreesde en met de Staten; deze briefwisseling zoekt tevergeefs haar weerga in [401]stoutmoedige brutaliteit. Zijn eerste brief werd op den namiddag van den 17en geschreven; Oranje moest daaruit verstaan, dat de gebeurtenissen van den dag geheel waren veroorzaakt ten gevolge van de onwaardige behandeling, door hem ondervonden. Ook vroeg hij den Prins te zorgen, dat zijn volk geen leed werd aangedaan. Aan de Staten schreef hij terzelfder tijd een brief, waarin hij alles poogde te verklaren. Hij vroeg daarin, zijn huisraad en kleederen en al wat het eigendom van zijn gevolg was, aan hem toe te zenden, de gevangenen los te laten en proviand voor zijn manschappen. Zelfs beloofde hij, met geheele verdraaiing van de waarheid, dat hij bereid was, te vergeten en te vergeven, al was hij nog zoo slecht behandeld.
Oranje had het volk op straat tot bedaren gebracht; maar aanstonds begreep hij ook, dat hij, zonder de Franschen te veel te verbitteren, het verzet tegen dergelijke aanslagen moest leiden. Had hij echter daarbij toegegeven aan de rechtmatige verontwaardiging der Staten, dan zouden er wellicht uitingen zijn gehoord, die de slimste gevolgen hadden kunnen hebben. Zoo geheel onmogelijk was het dan niet, dat Anjou zich met Parma had vereenigd en dan was alles verloren geweest. Hij trachtte dus de gemoederen te kalmeeren en de Staten te bewegen, opnieuw met Anjou in onderhandeling te treden. Die houding was des te moeilijker, omdat de verontwaardiging over de schandelijke daad van Anjou algemeen was; niet alleen in de Nederlanden, maar ook in Engeland, Duitschland en onder de Hugenoten. De Duitschers, die zoo tegen den Franschen prins hadden gewaarschuwd, en die vooral de hulp van een zoon van Catharina de Medicis voor de zaak der Nederlanden hadden afgekeurd, riepen nu triomfantelijk uit, dat ze dat wel hadden voorspeld.
De landgraaf van Hessen schreef o. a. aan een zijner vrienden, dat hij hoopte, dat men zich niet langer honig om den mond zou laten smeren, want het was nu toch zeker duidelijk genoeg gebleken, dat men zich, door hulp van Anjou aan te nemen, als schapen aan den wolf had overgegeven.
Koningin Elisabeth sloeg wel een anderen toon aan dan de landgraaf; zij vroeg aan Oranje de juiste toedracht omtrent het voorgevallene te mogen vernemen en sprak de hoop uit, dat Anjou door dit nieuwe voorval niet in gevaar zou komen, want er was haar aan “de fortuin van Monsieur” veel gelegen. Aan het slot van haar schrijven zei ze nog even, dat Monsieur meer dan eens geklaagd had over het onrecht en de onwaardigheden, die hij in het land ondervonden had.
Catharina de Medicis, de moeder van Anjou, ging nog een stapje verder; ook zij schreef den Prins en bond hem op ’t hart zich niet aan ondankbaarheid tegenover haar zoon schuldig te maken!
Het antwoord van Oranje op de brieven van Elisabeth en Catharina de Medicis was eenvoudig en waardig. Tegenover de laatste bepleitte hij zijn volkomen onschuld en voegde erbij, dat het heilzaam zou geweest zijn als Anjou zijn raad had opgevolgd. Hij laat verder aan moeder en “bruid” over, uit te maken, wie in deze zaak schuldig is en wie niet. Hij blijft zich bovendien in de gunst van den koning aanbevelen, waaruit blijkt dat Oranje, trots het gebeurde, nog alles van Fransche hulp verwachtte.
In de maand Februari vroegen de overheidspersonen in Antwerpen aan [402]Oranje, om beslist zijne meening te kennen te geven over hetgeen gedaan moest worden en daarop gaf de Prins zijn advies. Dit advies, door hem slechts noode gegeven, omdat hij wist, hoeveel malen hij reeds het slachtoffer was geweest van klachten en lasteringen, als God het volk bezoeken wilde, is hoogst merkwaardig, vooral om de zoozeer veroordeelde houding van Oranje tegenover Anjou ook na de Fransche furie. Hij verzoekt daarin allereerst, dat zijn hoorders zich goed zullen te binnen brengen, hoevele malen hij hun gevraagd heeft, of ze middelen hadden, om zich zelf te verdedigen. De geheele onderhandeling met Anjou was van de eerste dagen af gegrond op hunne overtuiging, dat er geen andere weg voor hen openstond. Al had de Fransche prins door zijn gedrag alle overeenkomsten vernietigd, toch waren er nog slechts drie wegen open: Verzoening met Filips, Onafhankelijkheid van elke hulp en bouwen op eigen kracht, of Verzoening met Anjou.
Werkelijk waren er in Antwerpen, die het eerste zouden begeerd hebben. Tot hen sprak de Prins: “Indien gij den Spanjaard wilt, doodt mij dan allereerst.” Als toch Antwerpen zijn Evangelischen godsdienst wilde behouden, dan was de terugkeer tot Spanje immers onmogelijk. Verkieslijk was het zeker, alleen van eigen hulpbronnen, van eigen krachten afhankelijk te zijn, doch in het midden van den oorlog, met vijanden aan alle zijden, was die onafhankelijkheid geheel en al onpractisch.
Er was gebrek aan centrale macht, aan centraal belang en aan centrale verantwoordelijkheid in de Unie. Elk gewest dacht veel meer om locaal eigenbelang, dan om het algemeen welzijn. Hij kon niet inzien, hoe zij zonder eenige buitenlandsche hulp te zamen één koers zouden blijven houden. Afgunst op elkander was een ernstige hinderpaal voor een algemeene regeering. Daarom was het Oranje’s meening, dat Anjou met Frankrijk achter zich, nog de beste en eenige hulp bleef. Zelfs de godsdienstbezwaren achtte Oranje gering. Want hij zag, dat ook elders de Christelijke kerken met souvereinen, die niet van hun geloof waren, verbonden sloten of zich aan hen onderwierpen.
Kortom, er was geen andere weg en dien af te snijden was naar zijn meening het gevaarlijkste. Oranje deinsde er zelfs niet voor terug, zijn eigen populariteit in de waagschaal te stellen en stoorde zich niet aan verdachtmaking, waar hij dit het beste vond, die onderhandelingen tusschen een trouweloos landsheer en zijne onderdanen voort te zetten. Vooral het argument, dat er bij verwerping van Anjou kans bestond op een verbinding van dezen met Parma, woog zeer zwaar. Buitendien kon men thans aan den Franschen prins voorwaarden stellen, waardoor elk nieuw gevaar van zijn kant kon worden voorkomen. En inderdaad hadden die besprekingen, die door den Prins met de hoogste politieke virtuositeit werden geleid, het gevolg, dat men in de maand Maart met Anjou, die nog te Dendermonde was, aan het onderhandelen ging. De toon, dien hij toen aansloeg, was een andere dan de eerste; hij weet toen alles aan een ongelukkig toeval en de insubordinatie van zijn soldaten. Het gevolg was dat er een accoord werd gesloten. Hij zou zich naar Duinkerken terugtrekken, in afwachting van een definitieve schikking zijn leger ontbinden en zich later te Mechelen vestigen; zijn gevangenen te Antwerpen zouden worden bevrijd en hem zou een som van f 90.000 worden uitbetaald. [403]
Anjou schreef daarop op 26en Maart 1583 een briefje aan den Prins uit Dendermonde, waarin hij zijn vreugde te kennen gaf over de gelukte verzoening met de Staten. Hij drukte daarin de verzekering uit, dat er van zijn kant geen fouten meer zouden begaan worden en beval zich in de goede genegenheid van Oranje aan. Ook vroeg hij hulp om zijn heilig en heilzaam werk te kunnen voltooien. Nog slechts drie maanden zou hij echter in het land blijven. Reeds in Juni verliet hij het, wel niet met het voornemen om het voor goed vaarwel te zeggen (want hij bleef nog steeds met den Prins in briefwisseling), doch hij keerde er niet terug.
Parma trok slechts voordeel van al deze beroeringen met Anjou. De omstandigheid, dat zijn moeder in 1581 en 1582 weder als landvoogdes naast hem als legerhoofd had gefungeerd, met welke schikking hij zelf weinig was ingenomen, had zeker medegewerkt tot den niet snelleren voortgang der Spaansche zaak. Hij had in Maart 1582 een beroep op de steden gedaan en zijn agenten waren overal in het geheim werkzaam, doch hij wachtte den loop der gebeurtenissen in Antwerpen af.
Nauwelijks was de aanslag van Anjou tegen de Scheldestad mislukt, of de Spaansche landvoogd herhaalde niet alleen zijn verzoek aan die gewesten, om onder de trouw des konings terug te keeren, maar zoowel door militaire als door diplomatieke manoeuvres trachtte hij dat doel te bereiken. Hij trad zelfs met Anjou in geheime onderhandeling, hetgeen niet voor Oranje verborgen bleef, die daarom des te meer op verzoening met den hertog aandrong. Toen dit laatste in Maart 1583 gelukt was, maakte Parma zich in het voorjaar meester van Duinkerken Nieuwpoort, Dixmuiden en Eindhoven. Ja zelfs te Gent werd er over verzoening met Spanje gesproken, waartoe in 1584 zelfs Hembyze, die er teruggekeerd was, de hand leende. Oranje zond tal van brieven aan de magistraat van Gent en aan verschillende private personen, ten einde dat onheil te keeren en hen trouw te doen blijven aan de generaliteit.
Al deze dingen waren zeer ontmoedigend voor den Prins. Wat hem zeker het meest in die dagen trof, was de houding van zijn zwager Willem van den Berg, echtgenoot zijner tweede zuster Maria van Nassau. Deze had reeds verscheidene malen blijk gegeven van onverschilligheid tegenover zijn schoonbroeder en de algemeene zaak. In 1579 had zijn vrouw hem tegenover haar broeders nog met kracht verdedigd en de beschuldigingen, die tegen hem werden ingebracht, als laster doen voorkomen. Toch werd er later een briefwisseling uit dat jaar tusschen hem en Parma ontdekt.
Toen hij in 1581 in plaats van Jan van Nassau stadhouder van Gelderland werd, geschiedde dit op voorspraak van den Prins, die toen aan de Staten schreef: “Mijn schoonbroeder, die een aanbeveling voor het stadhouderschap wenscht, heeft mij verzekerd van zijn liefde en toewijding aan de rechtvaardige zaak van het vaderland. Ik wenschte alleen, dat hij dit vroeger had bewezen. Doch beter laat dan nooit.”
Men kan niet zeggen dat de lofspraak groot was; doch de Gelderschen namen hem aan en een tijdlang schijnt hij te goeder trouw geregeerd te hebben. In 1583 echter kwam er weder eene briefwisseling tusschen hem en Parma aan [404]het licht, die overtuigend bewees, dat van den Berg slechte voornemens koesterde. Hij zou namelijk Zutfen aan Parma overleveren. Toen werd hij op den 15 November met zijn echtgenoote en zijn zonen gevangen genomen en naar den Haag gevoerd. Een jaar bleef hij in Delfshaven gevangen. Toen hij bevrijd was, nam hij onmiddellijk met al zijn zoons dienst onder den koning. Deze treurige geschiedenis in zijn eigen familie vermeerderde natuurlijk Oranje’s smart over al den afval niet weinig. Als opvolger van van den Berg werd in Gelderland Adolf, graaf Nieuwenaar, gekozen, die met het oog op hetgeen in Duitschland aanhangig was, voor Gelderland een zeer gewenschte stadhouder bleek.
Slechts een enkel woord over die in Duitschland aanhangige zaak, aangezien ze tot niets heeft geleid en de Prins er ook weinig beteekenis aan hechtte. Bedoeld wordt de overgang van den aartsbisschop van Keulen, Gebhard Truchsesz von Waldburg en de pogingen, die op grond daarvan bovenal Jan van Nassau in dezen tijd in het werk stelde, om eene algemeene beweging aan den Rijn in het leven te roepen, ten einde Spanje van dien kant het hoofd te bieden. Ongelukkig werd Johan Casimir van de Paltz daarbij ingeroepen. Oranje had er al dadelijk niet veel vertrouwen in; te lang had hij van Duitschland enkel tegenwerking ondervonden; de verschijning van Johan Casimir als legerhoofd ontnam hem alle vertrouwen op den goeden loop dier Keulsche zaken, en de uitkomst bevestigde volkomen zijn vrees, want voor het jaar 1583 verstreek, was de geheele beweging op niets uitgeloopen en was de oud-aartsbisschop, die door een goed katholiek was vervangen, genoodzaakt een toevluchtsoord bij den Prins in Delft te zoeken.
Bij den Prins te Delft. Want daarheen was Oranje zelf op den 22en Juli 1583 verhuisd. De verzoening met Anjou had hem in Antwerpen zijn populariteit doen verliezen. Het volk had zijn motieven om Anjou te herstellen in het gezag, dat hij misbruikt had, niet kunnen begrijpen. Vrees voor de Franschen bleef de burgers bekruipen en ze begonnen Oranje zelfs te beleedigen. De kreet werd gehoord: “Verrader, hij is van plan om Antwerpen aan de Franschen over te leveren.” Ook zijn leven werd bedreigd; een woedende menigte, die zijn persoon wilde aanvallen, was met moeite tot bedaren te brengen en de overheid vreesde zelfs die aanranders te straffen. Dit gemis van vertrouwen trof den Prins diep; ook beleedigde het hem dat de bedreiging van zijn persoon niet gestraft werd. De Staten-Generaal waren op dat oogenblik te Middelburg vereenigd. Daarheen verhaastte hij toen zijn reis, om kort daarop met zijn gezin het oude St. Agatha-klooster te Delft te betrekken. [405]

Hoofdstuk XXXII.
Het vierde huwelijk van Oranje met Louise de Coligny. 1583–1584.
Op den 5en Mei 1582 was Charlotte van Bourbon gestorven als slachtoffer van al hare zorgen voor den herstellenden Prins na den moordaanslag van Jaureguy. Met haar was de moeder van zes jonge meisjes, waarvan het oudste nauwelijks zes jaar telde, in het graf gedaald en tegelijk de stiefmoeder van de andere kinderen van Oranje, die haar allen om strijd evenzeer liefhadden. Deze dood was een zware beproeving voor den man, die zulk een behoefte had aan de zorg eener liefhebbende echtgenoote. Toch schijnt de Prins zich over die beproeving niet veel te hebben uitgelaten; wie hem daarom van onverschilligheid zou willen beschuldigen, vergeet, dat ware droefheid zich meestal verbergt. Ook is het geen bewijs van onverschilligheid omtrent de nagedachtenis van Charlotte van Bourbon, dat Oranje zich een jaar later reeds voor de vierde maal een nieuwe echtgenoote gekozen had. Hoe schijnbaar vreemd ook, niemand zal ontkennen, dat zulk een gezin, met zes jonge kinderen, de zorg eener moeder onmogelijk kon ontberen.
Ook het belang van den wordenden staat eischte, dat hij weder een huwelijk sloot. Zijn oudste zoon Filips Willem was steeds in Spanje gevangen en op diens terugkeer kon in het minst niet gerekend worden. De eenige zoon, die dus de taak van zijn vader kon voortzetten, was Maurits; doch hoe gevaarlijk was het bezit van dien eenigen! Alle andere kinderen waren dochters. Eene nieuwe Prinses van Oranje kon de mannelijke lijn misschien versterken en de vraag bleef dus slechts over, wie te kiezen. Trots de antipathie van het volk tegen de Franschen, schreef zijn staatkunde hem voor, een volksgenoote van zijn vorige echtgenoote te nemen. Hij wilde den band tusschen hem en de Franschen ook door zijn vierde huwelijk versterken, want hij bleef al zijn hoop op Frankrijk vestigen en op hulp van daar. Zag hij misschien in de toekomst reeds Hendrik van Navarre op den troon? Hij [406]zou dien tijd niet beleven, maar onmogelijk is het niet, bij de kinderloosheid van Hendrik III en de zwakke gezondheid van Anjou, dat dit ook door zijn gedachten speelde.
Wie hij dan koos? De admiraal Coligny, het voornaamste slachtoffer van den Bartholomeusnacht, had eene dochter nagelaten, Louise genaamd, die gehuwd was geweest met den Protestantschen edelman Teligny. Ook deze was tegelijk met zijn schoonvader in dien nacht vermoord en zij had dus in hare jeugd de droevigste levenservaringen gehad. Toen was ze toch pas 17 jaren; want ze was geboren in 1555 en zeven jaar oud, toen de godsdienstoorlogen, waaraan haar vader zulk een groot aandeel had genomen, waren begonnen.
Hare moeder was Charlotte de Laval, eene edele vrouw, door wier invloed vooral Coligny de groote verdediger der Hugenoten is geworden, doch die te vroeg is gestorven, om op Louise een sterken invloed uit te oefenen. Zij was en bleef meer het evenbeeld van haar vader. “Haar innerlijk had ze geërfd van het krachtig en ernstig geslacht der Coligny’s. Zij bezat hun meer nadenkend dan hartstochtelijk karakter, was zeer fijngevoelig, rustig, kloek in het handelen en standvastig in tegenspoed.”
Na den Bartholomeusnacht en den afschuwelijken moord op haar vader en echtgenoot, schijnt ze gevlucht te zijn eerst naar Savoye, daarna naar Bern, later naar Bazel. Hoe zij aan den algemeenen moord op de Hugenoten is ontkomen, is een raadsel, doch op de genoemde plaatsen treft men haar achtereenvolgens aan. In Bazel was zij omringd door familieleden, hare broeders en hare tante Anna de Salm. Het vredesedict van 1576 opende haar de mogelijkheid, naar Frankrijk terug te keeren; daar woonde zij toen vijf jaar op het adellijk landgoed van Lierville en bezocht van daar zelfs het hof te Parijs, waar haar verschijning door Brantôme met gloed wordt beschreven. Want terwijl men verwachtte eene puriteinsche te zien in stemmig gewaad, verscheen daar eene jonge vrouw, vol gratie, met schoone oogen, spiegels eener reine ziel, een levendige, frissche gelaatskleur en bevallige, zedige manieren.
Willem van Oranje, de geestverwant van haar vader, deed toen bij deze hoog beschaafde vrouw zijn huwelijksaanzoek. Hij kende haar persoonlijk niet, maar ging daarbij af op den indruk, dien zij op het Fransche hof had gemaakt. Louise’s familie bovenal was door dat aanzoek zeer gestreeld. Het was voor de Châtillons een eer, zich te verbinden met een man, die de luister van de Nassau’s was en daarbij kon de zaak van het Protestantisme en het verbond tusschen Geuzen en Hugenoten slechts bevorderd worden door een huwelijk tusschen Oranje en eene dochter van Coligny. Mocht dan ook de weduwe Teligny eerst nog bezwaren gehad hebben, zij bezweek voor den aandrang der haren en in April 1583 ging de achtentwintigjarige naar Antwerpen, om aan de zijde van den vijftiger haar leven te vervolgen.
Indien ze van te voren geweten had, aan welke beleedigingen zij om haar Fransche nationaliteit in Antwerpen zou hebben blootgestaan, waarschijnlijk zou ze dan die stad althans hebben ontweken. Want slechts drie maanden kon de Prins het daar met haar uithouden. Het waren toen juist de gespannen dagen van de [407]verzoening met Anjou, doorgedreven, omdat Oranje geen anderen uitweg zag. Maar het volk, dat zijne beweegredenen niet kon doorzien, was zeer op hem gebeten. Zijne nieuwe echtgenoote moest dit dubbel ontgelden. Niet alleen werd zij bij haar aankomst zeer koel ontvangen, maar zelfs op straat stond zij aan de beleedigingen van het woedende volk bloot. Langen tijd is die onheusche bejegening bij Louise in bittere herinnering gebleven. Ze moesten zelfs, tot in hunne woning bedreigd, voor de woede van het volk de stad verlaten en toen namen ze hun toevlucht tot Delft. De reis daarheen schijnt alles behalve aangenaam en gemakkelijk geweest te zijn; althans de Fransche Memoirenschrijver Aubérie de Maurier verhaalt, dat zijn vader hem eens verteld had, dat Louise de Coligny zeer verbaasd was over het verschil tusschen Fransche en Hollandsche gewoonten. In plaats van in een koets werd ze in een open wagen gezet met een plank er in, om op te zitten. Op den korten afstand tusschen Rotterdam en Delft was zij in dat voertuig bijna geradbraakt.
We weten, hoe kort zij de levensgezellin van den Prins is geweest, daar hij een jaar later werd vermoord. Doch dat eene jaar is voldoende geweest, om haar te vormen tot die edele moeder en stiefmoeder, waarvan de geschiedenis de weerga niet kent. Indien het ons vergund is, een gevolgtrekking uit haar latere toewijding aan Oranje’s kinderen te maken, dan moeten wel in dat eene levensjaar van den Prins, dat zij samen sleten, tusschen hem en haar de innigste banden geknoopt zijn. Daardoor alleen kon zij haar geheele verdere leven in den dienst zijner kinderen besteden.
Louise de Coligny was eene waardige opvolgster van Charlotte van Bourbon. Ook zij toonde gehechtheid aan het huiselijk leven met al zijn zware plichten. Het was voor haar een genot, zich aan de kinderen uit de vorige huwelijken van den Prins te wijden. Voor hen heeft zij haar leven lang gewaakt en gezorgd; vaak onder de grootste ontberingen heeft ze hen met zooveel liefde onder hare moederlijke bescherming genomen, dat ze daarom alleen in de dankbare nagedachtenis van allen, die Oranje vereeren, moest voortleven.
Haar leven voor de kinderen van den Prins, inzonderheid voor de dochters van Charlotte van Bourbon, kan hier niet worden behandeld. Dit ligt geheel buiten ons terrein. Wat hier echter nog wel een plaats verdient, is de vermelding van de blijde gebeurtenis, dat ze op 28 Februari 1584 het levenslicht schonk aan een zoon, Frederik Hendrik genaamd, onder wiens bestuur de gouden eeuw der republiek een aanvang nam. Die zoon werd aldus genoemd naar de koningen van Denemarken en van Navarre; zijn geboorte verbeterde de stemming van de Hollanders tegenover haar, die eerst om haar Fransche nationaliteit lang niet in aanzien was.
Het laatste levensjaar van den Prins heeft zij tot een der gelukkigste jaren van zijn stormachtig leven gemaakt. De huiselijke deugden van Louise, gepaard aan een opgewekten geest, waren voor den vermoeiden en afgematten strijder een bron van groot genot. Op het oude Prinsenhof te Delft was hem bovenal de stille familiekring zoo welkom. Al rustte hij ook daar nog niet van zijn arbeid, het was met dat vermoeiend heen en weer trekken gedaan, waardoor Charlotte zoo vaak van zijn tegenwoordigheid werd beroofd. In één woord, de Prins vond in het [408]smartvolle verlies van zijn derde vrouw een groote vertroosting in zijn vierde huwelijk. Het heeft gelukkig niet zooals zijn tweede en derde echt de tongen der booze wereld aan het spreken gebracht. Ook zijn familie in Duitschland schijnt zich rustig te hebben neergelegd bij het feit. Aan Jan van Nassau schreef de nieuwe schoonzuster op den 12en Juli 1583 een briefje van dezen korten maar vriendelijken inhoud:
“Ik wil niet nalaten u te verzekeren, hoe vereerd ik mij gevoel, dat God het Monseigneur den Prins in het hart heeft gegeven, mij als zijn levensgezellin aan te nemen; als de grootste gunst van Hem beschouw ik het, dat Hij mij heeft verbonden aan zoovele edele heeren van groote qualiteit, die daarbij ook de vreeze Gods kennen, onder welke gij, Mijnheer, den eersten rang inneemt en waarom dan ook ik mij het eerst geneigd gevoel, u mijn nederige diensten aan te bieden, hopende, dat ik daardoor alles zal kunnen doen, wat u aangenaam is.”
Hebben de tijdgenooten het huwelijk van den Prins met een dochter van den admiraal Coligny, blijkbaar aangemerkt als een overwinning van de goede zaak, dit mag ook wel levendig blijven in de herinnering der nakomelingschap, die tot in lengte van dagen zal moeten indachtig zijn, dat niet alleen het huis van Oranje, maar ook de Pruisische dynastie door Frederik Hendrik, den zoon van Louise, in de vrouwelijke linie afstamt van de beide grootste slachtoffers voor het Protestantisme uit de 16e eeuw, van Willem van Oranje en van Gaspar de Coligny. [409]

Hoofdstuk XXXIII.
Oranje’s staatkunde gedurende zijn laatste levensjaar. 1583–1584.
Een der eerste daden van de Staten-Generaal, na de komst van den Prins in Holland, was, hem te vragen zich met het centraal bestuur te belasten. Oranje gaf den 6en September daarop in een uitgebreid document antwoord. Hij verzocht hun wel het groote gewicht van die zaak te bedenken en de moeilijkheden, die eraan verbonden waren, vooral omdat verschillende gewesten hun afgevaardigden nog niet naar de vergadering der Staten hadden gezonden. Bleven zij bij hun besluit, dan wilde de Prins een acte hebben, waardoor het hem vrij zou staan zich weder als hoofd ontslagen te rekenen, indien de gewesten zich niet aan de orde wilden onderwerpen. Ook wilde hij den Staten de vrijheid geven een anderen gouverneur te benoemen, indien ze daartoe wilden besluiten; hij zou dan onmiddellijk het gezag in hun handen teruggeven. Met het oog op den langen duur der beraadslagingen over deze belangrijke quaestie verzocht hij hun, een raad voor het land in te stellen.
De Staten-Generaal, die den Prins dat verzoek deden, waren in Middelburg te zamen, maar het was er verre van, dat dit lichaam den geheelen Staat vertegenwoordigde.
Zoo waren de Staten van Brabant tot een klein getal edelen en tot de steden Brussel en Antwerpen gereduceerd, terwijl vele der andere gewesten in het geheel niet of zeer matig vertegenwoordigd waren.
Ondertusschen was de Prins zelf nog geheel verdiept in de quaestie van den opnieuw te erkennen protector en souverein. Het accoord van den 18en Maart te Dendermonde was slechts voorloopig geweest. De onderhandelingen, die op den grond daarvan gevoerd werden, vlotten niet. De hovelingen van Anjou, verbitterd over de mislukking hunner plannen, oefenden een verkeerden invloed op hem uit en de hertog zelf werd ziekelijk. Op 28 Juni 1583 verliet hij het land, onder [410]voorwendsel, dat hij met zijn moeder en broeder moest raadplegen. Des Pruneaux bleef de betrekking levendig houden. In September richtte deze een langen brief tot de Staten, waarin hij vroeg, waarom ze toch niet voortgingen, schikkingen te maken met zijn meester en Anjou schreef in dezelfde maand uit Kamerijk een brief vol klachten aan den Prins, waarin hij zich eveneens over de Staten beklaagde. Nadat hij enkele mededeelingen gedaan had over het aantal troepen, dat hij in ’t veld zou kunnen brengen, schreef hij o. a.:
Ik heb echter eindelooze oorzaak om mij over de Staten te beklagen, van welke ik geen enkelen regel schrifts ontvangen heb sinds mijn vertrek uit Duinkerken. Indien ik mij gedroeg als zij, waartoe ik alle recht zou hebben, dan zou alles nog slechter gaan. Maar aan de geheele wereld, wil ik toonen, dat het mijn schuld niet zal zijn, als hun zaken misloopen.
Aan de noodige brutaliteit miste het Anjou niet, want terecht vraagt men zich af, hoe het mogelijk is dat de man van de Fransche furie nog zulk een toon durfde aanslaan.
Op hun standpunt hadden de Staten geen ongelijk, dat ze zijn verbroken trouw niet maar zoo voorkomend beantwoordden. Anjou was echter geheel op de hoogte van hun nood, en Oranje, die dit wel inzag, hield den band levendig, trots alles wat er gebeurd was. In den loop van 1583 en 1584 bleef de toestand werkelijk zeer donker. De brieven in Februari en Maart (1584) door Oranje aan graaf Jan geschreven, geven dien treurigen toestand van het land weer en betoogen tevens de noodzakelijkheid van Fransche hulp. Het zijn merkwaardige brieven die door Prof. Blok, Oranje’s “politiek testament” worden genoemd.
Het is daarom van belang, er enkele uittreksels van te geven.
De eerste van Februari is geschreven onder den indruk van den jammerlijken afloop der Keulsche zaken. We zagen, hoe Truchsess had moeten vluchten en hoe Joh. Casimir zijn leger moest ontbinden. Daarbij waren de Papisten en Spaanschgezinden hier in het land nog zeer talrijk. Kwam er geen hulp van buiten, het land zou ongetwijfeld ondergaan. “Toch,” schrijft de Prins, “ben ik nog niet geheel ontmoedigd en mijn geestdrift voor de bevordering van den roem van God en het welzijn van het land is door al den tegenspoed niet verminderd. Integendeel kan ik u verzekeren, dat ik niet ophoud iedereen te bemoedigen en vrij en open voortga met spreken over alles wat tot de handhaving van den hervormden godsdienst, van de vrijheid en de welvaart van het land kan dienen.”
In de brieven van Maart verdedigt hij tegenover zijn broeder zijn relaties met Frankrijk. Na weder het groot gevaar van den toestand te hebben uiteengezet, vervolgt Oranje aldus: “Indien ik in dezen uitersten nood eenigen goeden raad ontving, dan zou dat zijn hetgeen mijn hart begeert, maar ik zie, dat iedereen wel den raad van anderen weet te berispen, maar niemand mij een beteren geeft. Men zegt, dat ik Frankrijk moet wantrouwen. De gevaren van dien kant zijn mij niet onbekend, misschien ken ik ze beter dan zij, die er van spreken; ze raken mij meer dan iemand anders. Maar, op wien wil men dan dat ik vertrouw? De [411]vorsten van Duitschland zijn zoo dikwijls aangemaand en wij hebben er geen hulp van ontvangen, noch in schijn, noch met woorden, en wanneer wij die kregen, dan zouden wij haar misschien duur moeten boeten om het verschil in confessie. Ziende en wetende, dat zij voor hun oogen hun eigen broeder, die voor hun poorten zulk een rechtvaardige zaak verdedigt, door de papisten met voeten laten vertreden, meen ik, dat men mij toch niet voor zoo dom zal houden, dat men mij met woorden tot in de gracht toe zal kunnen voeren, gelijk men gedaan heeft met het arme volk in Vlaanderen, dat, vertrouwende op zulke woorden, zich thans onder de wreede hand van den Spanjaard bevindt.”
Frankrijk de oude vijand van Spanje, blijft daarom zijn eenige hoop, al beweerden de Duitsche godgeleerden ook, dat het was tegen het woord van God, om hulp te verwachten van een katholieke mogendheid. De geschiedenis is toch vol van voorbeelden, dat de regeerders van landen lang niet altijd hetzelfde geloof waren toegedaan als hun volk en dat er vaak allianties gesloten zijn door volken, die in de religiezaken op een ander standpunt stonden.
Ook in Duitschland ontbrak het niet aan belasteraars van Oranje; er waren er daar, die zich zelfs niet ontzagen, aan zijn geweten en eer te raken. “Wie is de man,” zoo roept de Prins hun tegen, “ergens in de wereld zoo stoutmoedig, dat hij durft raken aan het geweten van een ander?” En wat zijn eer aangaat, zijn broeder Jan weet beter dan iemand anders, wat hij heeft gearbeid, geleden en verloren, om den nieuwen godsdienst te steunen en te handhaven.
Al weet de Prins ook, dat graaf Jan zelfs de voordeelen tegen Frankrijk deelt, hij doet een beroep op zijn goeden raad ter verdediging van de goede zaak. “Als God mij die gunst bewijst, dan ben ik besloten mijne dagen te eindigen, zonder ooit met den Spanjaard in overeenkomst te treden, want we weten dat daarvan de ondergang der kerken van dit land, een algemeene tirannie van alle onderdanen en de verwoesting van ons geheele huis het gevolg zal zijn.”
De Prins wil standhouden, geen gevaren schuwen en zich evenmin schuldig maken aan een ellendige desertie. Tegenover den moord van den Bartholomeusnacht plaatst hij den moord der arme Mooren. Spanje is nog oneindig meer te vreezen en al zal men ook tegenover Frankrijk op zijn hoede moeten zijn, al dreigt van beide kanten gevaar, toch gelooft de Prins, dat, als men over een der beide planken moet gaan, iedereen de breedste en sterkste kiezen zal. Hij verklaart voor zich, vast besloten te zijn, tot het uiterste deze landen, den godsdienst en de vrijheid te verdedigen en hoopt, dat God hem daarin ter zijde zal staan.
In een postscriptum van dien brief zegt Oranje nog dit:
“Mijn broeder, deze letteren waren een week geleden geschreven. Sedert zijn wij zeker ingelicht, dat men te Gent met den Prins van Parma onderhandelt, om onze zijde te verlaten en ook in eenige andere (steden) in Vlaanderen. Dat zijn nu de vruchten, die ik altijd gezien heb van dergelijke raadgevingen. Ik zou wel willen, dat uw theologanten mij eens duidelijk maakten, met welk geweten die van Gent en hunsgelijken de broeders zoo kunnen verlaten.... Zelfs vertelt men mij, dat Dathenus mede den raad heeft gegeven, om over zulk een eervolle capitulatie te onderhandelen....” [412]
Had de Prins ongelijk, om zoo te oordeelen, nu de heftigste Calvinisten zich weer in de armen van Spanje wierpen! Welk een tegenstelling! Zij waren eenvoudig onwillig zijn raad te volgen. Zelfs Hembyze was tot den vijand overgeloopen. Teruggekeerd uit Duitschland was hij weer dezelfde demagoog van vroeger gebleven en zou de stad aan Parma hebben overgeleverd, zoo dit niet voorloopig door zijn gevangenneming was belet. Ondertusschen gingen Yperen en Brugge in Parma’s handen over.
Aan de wedererkenning van Anjou als landsheer bleef derhalve Oranje alle hoop op uitkomst vastknoopen. Om den persoon van den hertog, het is voldoende gezegd, was het hem in het minst niet te doen. Het was alleen en uitsluitend Frankrijk, waarop hij in dezen bouwde. Hij wist, hoe Catharina de Medicis en Hendrik III alle moeite hadden gedaan, om aan den jongsten zoon een souvereiniteit te bezorgen. Kon hij hun daarin ter wille zijn, dan was de eene dienst de andere waard, hetgeen, gevoegd bij Frankrijks vroegere houding tegenover Spanje, hem alle hoop gaf, dat langs dien weg het behoud van de Nederlanden nog te bereiken zou zijn.
Inderdaad, als men Oranje’s laatste gedachten over den toestand nauwkeurig leest in de brieven aan zijn broeder, dan is hij om zijn zoogenaamde Franschgezindheid niet te veroordeelen. Het is niet de vraag, of de toekomst hem in het gelijk gesteld heeft. Zij bergde gansch andere dingen in haar schoot, dan Oranje kon vermoeden. En wil men de toekomst er bij aanhalen, dan is het gedurende Leicesters verblijf in het land ten duidelijkste bewezen, dat ook de Engelsche hulp, waarop Buys altijd aandrong, niets heeft gegeven. Het is alleen de vraag, of op het gegeven oogenblik in 1583 en 1584 Oranje’s politiek niet nog de wijste was, of hij, rekening houdende met den toestand van het oogenblik, anders kon en mocht handelen.
Het is bekend dat alles in duigen viel door den dood van Anjou. Aangetast door een slepende ziekte, zette hij wel zijn onderhandelingen met Oranje en de Staten-Generaal voort, die tot een goed eind schenen te leiden, maar hij stierf te Château-Thierry 10 juni 1584. Met zijn dood hield hij op een probleem te zijn in de Nederlandsche politiek. Persoonlijk werd er niets aan hem verloren; want hij was zwak, verraderlijk, onwaar en schaamteloos. Voor den Prins was die dood in zoover een verlies, als hij het middel zou geweest zijn, om met Fransche hulp Nederland te redden. De poging, om Hendrik III zelf tot souverein te verklaren, mislukte.
Meer dan eens waren we reeds in de gelegenheid op te merken, dat Holland en Zeeland de souvereiniteit alleen aan den Prins wilden geven. Die gewesten hadden voortdurend hunne zelfstandigheid voorbehouden. De Unie van Delft had ze vereenigd en de Pacificatie van Gent had hen geheel zelfstandig gelaten. De Unie van Utrecht hadden ze wel geteekend, maar meer met de bedoeling om in de andere gewesten een ringmuur voor hunne veiligheid te vinden. Doch hoe begeerig ze ook waren op hun eigen onafhankelijk bestaan, ze begrepen toch zeer goed, dat alleen de centrale macht over hen haar steunpunt zou kunnen vinden in een landsheer. Die landsheer mocht niemand anders zijn dan Oranje. Deze echter had, gelijk we hoorden, daarvoor niet veel ooren. Hij wilde Anjou niet krenken; hij keurde [413]de afzonderlijke positie van twee gewesten af, zijn ideaal van een Nederlandschen Staat was veel grooter, veel omvattender, veel verdraagzamer, veel democratischer ook, dan ooit door die scheiding was te bereiken. Toch hield men van de zijde dier gewesten niet op, hem de souvereiniteit aan te bieden, terwijl ze Anjou alleen erkenden als beschermheer van hun bondgenooten. Na den moordaanslag van Jaureguy en de herstelling van den Prins werd er bij vernieuwing door de beide gewesten met kracht op aangedrongen, met het gevolg, dat hij, gelijk we reeds met een enkel woord vermeldden, behoudens nader vast te stellen voorwaarden, uit Brugge op den 14en Aug. 1582 in den volgenden brief het aanbod aannam.
“Wij Willem, Prins van Oranje enz. groeten u. Aangezien de afgevaardigden van Holland en Zeeland verklaard hebben, dat de koning van Spanje zijn rechten als graaf van Holland en Zeeland heeft verbeurd en zij ons hebben verzocht, de graafschappen en de heerschappij over de landen te aanvaarden, om ze met den titel van graaf te besturen, hebben wij dit verzoek dankbaar ingewilligd en nemen in tegenwoordigheid van dezen de graafschappen van Holland en Zeeland aan, om ze tegen den koning van Spanje te beschermen.”
Daarop volgden allerlei onderhandelingen over de voorwaarden en toen kwamen er vanzelf weer allerlei bezwaren op het tapijt. De gebeurtenissen te Antwerpen door de Fransche furie hadden den Prins belet, zelf naar Holland te komen; maar die gebeurtenissen waren oorzaak, dat de onderhandelingen met kracht werden voortgezet. Dat de Prins met die aanneming geheel op eigen behoud bedacht was, is onwaar. Uit alles blijkt, dat hij het aanbod meer heeft aangenomen uit nood, dan met lust. In zijn brieven wordt er slechts gewag van gemaakt als van een weinig beteekenende zaak.
Op 5 April 1583 kwamen adel en afgevaardigden van groote en kleine steden tot de definitieve bezegeling van de opdracht, doch ook toen bleven de voorwaarden, waaronder hij als graaf zou worden gehuldigd, nog een struikelblok. Bezwaren van allerlei aard vertraagden de onderhandelingen. Holland wilde niet zonder Zeeland handelen en in Zeeland was Middelburg, beducht voor het markiezaat van den Prins van Veere en Vlissingen, steeds gevoelig voor krenking zijner rechten. Ook in Holland waren enkele steden als Amsterdam, Gouda en den Briel, die uit vrees voor hun privilegiën geen groote gezindheid toonden, om de souvereiniteit aan den Prins te geven.
Bij de stichting der regentenrepubliek in 1588 was er dan ook geen quaestie van souvereiniteit van Oranje. Ook de vereeniging met Utrecht had bezwaren. Wel richtten de Staten van Holland een rondgaanden brief tot die van Utrecht, Friesland, Overijsel, Brabant, Vlaanderen en Gelderland en ook aan de Staten-Generaal op den 10en Mei 1583, waarin zij de redenen uiteenzetten, die hen bewogen tot de aanbieding der souvereiniteit aan den Prins en zij drukten de hoop daarin uit, dat die maatregel de goedkeuring der zuster-gewesten zou wegdragen. Wel verklaarden Utrecht en Zeeland op 15 Nov. 1583, dat zij in hun oude Unie met [414]Holland onder één bestuur wilden blijven, maar daarmede was de zaak er nog niet door. Want het ontwerp van 30 December 1583 moest eerst nog vóór de huldiging aan de goedkeuring der vroedschappen van de steden worden onderworpen, terwijl men hoopte door persoonlijken invloed Amsterdam en Gouda te bewegen, hun verzet te laten varen.
Indien men den inhoud van het merkwaardige stuk, dat den Prins tot Graaf verhief, aandachtig nagaat, dan ziet men er wel den invloed in van denzelfden man, die vier jaar later vooral de schepper is geweest van de constitutie der regentenrepubliek; wij bedoelen van Oldenbarnevelt. Deze was in die dagen pensionaris van Rotterdam en hij was met den landsadvokaat Buys en met François Maelson, de voornaamste leider in de onderhandelingen over de voorwaarden van het graafschap. Zeker werd er aan den Prins souvereiniteit en wel eene absolute in toegekend, maar dit absolute bedoelde de losmaking van alle banden met het rijk; als souverein had hij geen souverein boven zich te erkennen. Doch wanneer men nagaat, waarin de graaf al niet van de Staten afhankelijk zou zijn, dan ziet men in, dat het onbaatzuchtig karakter van den Prins er toe noodig was, om zulk een betrekkelijk afhankelijke positie aan te nemen.
Hij moest en dat was natuurlijk, de privilegiën en de Unie handhaven; maar welk een belemmering! Hij mocht geen nieuwe privilegies geven, geen verdragen sluiten, geen andere plaatsen, steden of heerlijkheden onder zijn bescherming nemen, geen omslag of heffing doen plaats hebben, geen oorlog voeren, geen vrede of bestand sluiten, geen verbonden aangaan, met geen vreemde mogendheden onderhandelen enz. enz. zonder de toestemming der Staten. Allerlei belemmerende bepalingen werden uit de Joyeuse Entrée of uit het tractaat met Anjou overgenomen. Kortom, zijn autoriteit werd veel meer begrensd, dan die was geweest sedert hij in Holland (1572) was gekomen. Bij de Staten was eigenlijk de oppermacht geplaatst en Oranje stemde er in toe, dat dit zoo werd bepaald.
Eenige aanhangers van den Prins te Utrecht verzetten zich tegen die beperkingen; volgens deze was al het voordeel bij de Staten; de burgers waren in ’t geheel niet in tel en de Prins zelf meer administrateur met zeer begrensde rechten. In den loop van de lente van 1584 werden die voorwaarden toen nog eens in de steden behandeld, in Juni was men daarmede zoover gereed, dat dertien steden ze hadden geteekend; Gouda zou toestemmen, als Zeeland het deed en Amsterdam eischte, dat ook zijn schutterij en notabele burgers die goedkeurden.
Op den 6en Juli bood de Prins daarop den Staten van Holland eene memorie aan, waarin hij niet zonder groote gevoeligheid uitsprak, dat hun eindeloos talmen met de voorwaarden van het graafschap, dat ze hem hadden aangeboden, voor hem een eerezaak werd. En natuurlijk. Van 1580 af had men niet opgehouden het Oranje aan te bieden en hoewel hij er eerst volstrekt geen lust in had, was hij er eindelijk in 1582 toe besloten, om hun aanbod te aanvaarden. Toen dit echter geschied was, moesten de gewesten en de steden het weer over de voorwaarden eens worden en bleven zelfs enkele plaatsen er afkeerig van. Was dat niet inderdaad beleedigend voor den Prins?
Had hij geen recht, om daarover hoogst ontstemd te zijn en de Staten van [415]Holland voor oogen te houden, dat zijn eigen eer met dat eeuwige talmen was gemoeid? Want wat was het geval? “Ziende een iegelijk, dat die zaak zoo lang aanloopt en wordt opgehouden, zonder daarvan eenige reden te weten, geeft ook ieder daarover zijn oordeel en maken ze daarop hun discoursen en hun vreemde propoosten.” Dit vooral bewoog Oranje, den Heeren Staten vriendelijk te verzoeken, een eind aan die zaak te maken, ter wille van zijn eigen eer en reputatie, zoowel als voor het belang van het land. Daarbij geeft de Prins hun nog in bedenking om zijn autoriteit, die zij op allerlei wijze willen besnoeien, toch in enkele meerdere punten te willen erkennen, daar zonder zulk een autoriteit alle wetten en ordonnantiën als een lichaam zijn zonder ziel en men niets met autoriteit kan executeeren zonder hulp van de justitie (welke de hand en de macht is der overheid), die derhalve naar de meening van Oranje aan hem den eed van getrouwheid moet doen, en waarover hij het gebied moet hebben.
Kortom—wij gevoelen, dat de Prins ontstemd was over de manier van handelen van de Staten van Holland. Het was weer hetzelfde oude liedje. Zij konden hem niet missen en ze wilden niet te veel afstaan van hun eigen macht. Van 1574 af had dit telkens tusschen hem en de Staten tot minder aangename verhouding geleid. Meermalen had hij hun aangeboden, hen te verlaten, indien ze dan zoo bevreesd waren voor misbruik van macht. Nu zij hem het graafschap hadden aangeboden (hij zelf had het waarlijk niet gevraagd) moesten ze toch ook begrijpen, dat de centrale macht bij hem moest berusten en dat anders hun aanbod niets beduidde.
Datzelfde uitstellen, dat eeuwig talmen, dat zenden van alle voorstellen van collegie naar collegie, van Staten naar steden en weer van steden naar Staten, het is de groote kranke plek gebleven van de geheele staatsinrichting der Republiek. Die aanmatiging van de regenten der steden, die vrees om een ander eenige meerdere autoriteit te geven, die we hier bij de aanbieding van het graafschap aan den Prins zagen, het heeft twee eeuwen lang de toestanden bedorven en is ook eindelijk de oorzaak geworden van den ondergang van den Staat. Dat die Republiek toch zulk een roemrijke geschiedenis heeft gehad, was waarlijk niet aan haar inrichting, maar aan haar groote mannen te danken. Ongetwijfeld zou aan Prins Willem het graafschap zijn geschonken en zou hij door de grootheid van zijn geest in staat zijn geweest, alle hinderpalen te boven te komen, zoo hij niet slechts veertien dagen na de vermelde memorie werd vermoord.
Hij zou bovenal in Amsterdam een geduchte oppositie gevonden hebben; want daar was het verzet tegen de toekenning van het graafschap aan Oranje, het hevigst geweest. De vader van den geschiedschrijver Hooft, de zeer invloedrijke burgemeester C. Pzn. Hooft, protesteerde in de zitting der vroedschap in de maand Juni heftig tegen die toekenning; hij beweerde niet te kunnen inzien, wat voordeel er gelegen was in de verheffing van den Prins tot graaf. Ook meende hij, dat het niet in overeenstemming met de Unie van Utrecht was, als sommige der bondgenooten een onafhankelijken stap deden. Waarschijnlijk zou echter deze Hooft wel zijn hoofd in den schoot hebben gelegd en zou de tegenstand van Amsterdam wel overwonnen zijn, zoo het lang beraamde plan tot uitvoering had kunnen komen. [416]Enkelen beschouwen de reden van Hooft als de uitdrukking van een algemeene kwade gezindheid tegen den Prins. Dat behoeft geen weerlegging. Amsterdam is hetzelfde weerstrevende Amsterdam gebleven tijdens de Republiek, en Kluit beweert niet ten onrechte, dat, al vond Hooft den titel van graaf voor Oranje ongepast, hij volstrekt niet begeerde om den Prins de macht te ontnemen, die hij reeds vele jaren had uitgeoefend. Nu de dood aan dat alles een eind maakte, kwam de souvereiniteit niet aan een persoon maar aan de Staten en de steden.
In 1584 was de erkenning van den Prins tot souverein niet anders geweest, dan een natuurlijk gevolg van de afzwering van Filips’ gezag en van den onwil om Anjou als souverein te erkennen. Het was daarbij ook een openlijke en duidelijke verklaring, dat Holland, Zeeland en Utrecht niet het voornemen hadden, het droevig voorbeeld der Waalsche gewesten te volgen, om zich weer aan het gezag van den koning van Spanje te onderwerpen.
Indien de huldiging van Oranje had plaats gehad voor zijn dood, dan zouden ook zijn opvolgers de souvereiniteit bezeten hebben. Want uitdrukkelijk was reeds bepaald, dat na den dood van den Prins, de Staten van Holland en Zeeland een zijner wettige zonen, dien zij voor die waardigheid het meest geschikt achtten, tot graaf zouden verheffen. Nu die dood plaats had vóór de huldiging, trokken de Staten de souvereiniteit weer aan zich; ze hadden die ook niet geheel weggegeven. De verhouding, waarin Maurits en zijne opvolgers tot de gewesten stonden, had een geheel ander karakter.
Eeuwen zouden nog voorbijgaan, voor en aleer zijn nakomelingschap de vruchten van den arbeid van den Zwijger inoogstte, die zelf nog uit het leven werd weggenomen, voordat hij het loon voor al zijn arbeid en moeite ontving. Het ging hem daarbij, als de meeste groote mannen uit de geschiedenis, die zelven de vruchten van hun strijd niet aanschouwd hebben, maar die daarom ook des te hooger staan in de schatting en de vereering van de nakomelingschap.

Aanslag van Balthazar Gérard. 10 Juli 1584. (Bladz. 425).
Mon Dieu! Mon Dieu! ayez pitié de mon âme et de ce pauvre peuple!
[417]

Hoofdstuk XXXIV.
De Prins vermoord. 1584.
Gedurende de maanden, die sedert den vergeefschen moordaanslag van Jaureguy waren verloopen, werden nog verschillende dergelijke beproefd en was de prijs, op het hoofd van Oranje gesteld, niet vergeten. De samenzwering van Juan de Salcedo en Francesco de Basa werd vermeld. In denzelfden zomer van 1582, ging een zekere Pedro Ordono, een Spanjaard, die in de Nederlanden had gediend en den weg in het land kende, naar Lissabon (toen Spaansch), met het bepaalde doel, Filips te bezoeken en nader met hem de voorwaarden te bespreken, waarop hij dien moord zou voltrekken. Met beide handen werd dit voorstel aangenomen. Don Jean de Idiaquez, Secretaris van Staat, voorzag Ordono van 600 kronen, om de uitgaaf zijner reis te bekostigen en stelde hem tevens een brief aan Parma ter hand. Op zijn reis naar de Nederlanden, schreef Ordono aan Filips, dat hij op ’t punt was, van Grevelingen naar Antwerpen te gaan en dat hij die plaats niet zou verlaten, voor het plan was volvoerd. Die bewering kwam in zoover uit, dat hij Antwerpen niet meer verliet, doch de daad bleef onvoltrokken. De samenzwering werd op den 2en Maart 1583 ontdekt en den volgenden dag werd hij onthoofd. “Ik zag hem in de gevangenis,” schrijft Le Petit, “maar ik heb nooit iemand zoo kleinmoedig gezien voor zulk een groote onderneming.”
Ook wordt verhaald van een koopman uit Vlissingen, een zekeren Hans Hanszoon, die een buskruitverraad tegen den Prins smeedde. Het werd ontdekt en de man ter dood gebracht.
In 1583 vatten vier Spaansche officieren, die om eerekrenking tot Oranje waren overgegaan, het plan op om zich door een bijzonderen dienst in de gunst van den koning te herstellen. Over dit plan schreef Tassis in den breede aan Parma. Alles scheen goed in gang te zijn, toen het plotseling werd opgegeven.
In April 1584 werd een Fransch officier, een zekere Get of Got, door Markies [418]Roubaix, toen te Eeclo in het kamp, gevat. Het was niet de eerste keer, dat kapitein Get in handen van den vijand was gevallen. Bij de laatste gelegenheid had hij zich zwemmende gered. Hij was bevreesd, dat dit feit zwaar zou wegen en dat hij misschien in strenge gevangenschap zou worden gehouden. Daarom deelde hij aan Roubaix mede, dat hij elken dienst, die deze van hem vragen zou, zoo mogelijk, wilde volbrengen. De markies deed hem toen verschillende voorstellen, die Get echter niet aandurfde. Toen vroeg hij hem, of hij den Prins van Oranje niet uit den weg wilde ruimen. Daartoe meende de kapitein in staat te zijn en hij beschouwde vergif als het beste wapen, daar hij den hofmeester van den Prins kende en toegang kon krijgen tot de keuken.
Roubaix geloofde niet aan het succes van dit plan, want, al was hij in de keuken, hij kon niet weten, welke spijs de Prins aan tafel zou kiezen. Maar Get stelde hem gerust. De Prins hield bijzonder veel van een zekere palingsoep, die in een kleinen pot gekookt werd, waarvan de deksel doorboord was, om den stoom te doen ontsnappen. Aan die bijzonderheid bemerkte Roubaix, dat de man goed op de hoogte van de keuken was. Daarop vroeg hij hem, wat hem bewoog tot dat verraad, als hij op zoo goeden voet met den Prins was. Get antwoordde dat de Franschen in Vlaanderen gehaat werden en dat ieder ze verraders noemde. Hij was arm en hij had gehoord, dat de koning van Spanje ieder, die hem verloste van zijn aartsvijand, rijk zou maken. Parma stelde niet veel geloof in de waarheid van Gets beweringen. Hij meende, dat het hem alleen te doen was, om vrij te komen; maar aan Roubaix gaf hij den raad, zijn eigen meening in dezen te volgen. Get werd losgelaten, ging onmiddellijk naar den Prins en beroemde er zich op, dat hij aan alle verleiding, om hem een valsch spel te spelen, weerstand had geboden.
Al deze would-be moordenaars werden gedreven door motieven van eigenbelang, hetzij om Filips’ bescherming te winnen, hetzij om hun verloren goeden naam te herstellen, daarbij vooral geprikkeld door ’t uitzicht op de geldelijke belooning. Doch geen dezer beweegredenen bleken machtig genoeg, om het plan ten uitvoer te brengen. Anastro had behoefte aan den prijs; doch zijn leven was hem kostbaarder dan geld, terwijl zijn helper zijn voorstel aannam, niet ter wille van het goud, maar omdat hij eerlijk geloofde, dat hij een van God gezegend werk ging verrichten. Alleen een man, beheerscht door een gedachte, die zijn eigen persoonlijkheid geheel in de schaduw stelde, kon moed genoeg hebben, zich zelf aan zulk een gevaarlijke onderneming te wagen. De daad kon alleen voltrokken worden door een fanatiek persoon. Zulk een kwam in 1584 op het tooneel.
Balthasar Gérard was geboren in het jaar 1557 te Wilafans les Ornans, een dorpje in Bourgondië. Hij was het kind van Jean Gérard en een zekere Barbara d’Emskercke, welke laatste van Antwerpen was en misschien uit Holland afkomstig. De geheele familie was met hart en ziel aan het katholiek geloof en aan den koning gehecht. Balthasar was van zijn vroegste jaren af een godsdienstige dweper. Volgens Renon de France toonde hij reeds in zijn jeugd, hoe een denkbeeld zijn geheele ziel in bezit kon nemen. Hij zou op twaalfjarigen leeftijd, toen hij zijn ouders [419]hoorde spreken van het kwaad, door de Nederlandsche Geuzen gesticht, reeds stoutweg verklaard hebben, dat hij den man wilde dooden, die zooveel kwaad had veroorzaakt.
In 1577 was hij in huis bij een zekeren Jean Villaix te Dôle, toen hij van de scheuring in het land na de Pacificatie van Gent en de komst van Don Juan hoorde. Hij beschouwde den Prins van Oranje als het grootste struikelblok om tot de bevrediging te komen en in woede tegen hem ontstoken, nam hij een dolk en slingerde dien met alle macht tegen een deur, onder den uitroep: “Ik wenschte wel, dat die steek het hart van den Prins van Oranje had geraakt.”
Een ooggetuige, een zekere Ponthier, berispte hem daarover in allen ernst. Het was zijn zaak niet, vorsten te bedreigen of te dooden, en naar dien raad hoorde hij tijdelijk en liet voorloopig alles over aan het bestuur van God en Zijne Majesteit. Toen hij echter drie jaar later hoorde van het doodvonnis, door den koning in den vorm van den ban over Oranje uitgesproken, en toen de uitvoering van des konings wil scheen te vertragen, verliet hij Bourgondië met het vaste voornemen, het moordplan te volvoeren.
In Maart 1582 te Luxemburg komende, hoorde hij van den aanslag van Jaureguy en meenende, dat de dood was gevolgd, dankte hij God, dat hij hem had behoed tegen blootstelling aan zulk een gevaar. Zoo zeker waren de geruchten van den dood van den Prins, dat Gérard zich geheel verlicht gevoelde. Hij trad toen in dienst bij een zekeren Jean Dupré, zijn eigen neef, die secretaris was van Mansfelt, toen ter tijd gouverneur van Luxemburg en maarschalk-generaal van Filips’ leger. Toen de tijding van Oranje’s herstel Gérard bereikte, besloot hij zelf de onvoltooide taak te vervullen. Hij kwam toen op het denkbeeld, om van Manfelts handteekening en zegels, waarvan hij in rood lak tal van afdrukken bezat, gebruik te maken, om door middel daarvan het vertrouwen van Oranje te kunnen winnen.
In Juni 1583 verliet hij Dupré en was op het punt, Luxemburg te verlaten, toen zijn meester voor een som van 450 kronen bestolen werd. Vreezende dat zijn heengaan hem van dien diefstal zou doen verdenken, stelde Gérard zijn vertrek een poos uit. Het verloren geld werd teruggevonden. Een ziekte van Dupré hield hem nog enkele weken terug van zijn reis, zoodat hij niet voor Maart 1584 met zijn plan kon beginnen. Aan Dupré vertelde hij, dat hij naar Spanje ging, waarvan deze hem trachtte terug te houden. Zij zeiden elkander vaarwel en Gérard ging zijn gekozen missie vervullen.
Ten einde niets te doen in het nadeel van den koning en ook om zijn eigen gemoedsbezwaren te bestrijden, ging hij eerst naar Trier, waar hij zijn voornemen aan een lid van de Jezuïetenorde te kennen gaf. Hij liet hem de zegels zien en verzocht hem het geheim tot na Paschen te bewaren en het dan aan Graaf Mansfelt mee te deelen. In hoever het waar is, dat deze Jezuïet de onderneming van Gérard eerst afkeurde, maar hem daarna toch zijn voorbidding had beloofd en hem toegezegd, dat hij zou opgenomen worden onder de martelaars der kerk, zoo zijn opzet zijn eigen dood zou tengevolge hebben, is moeilijk met juistheid te zeggen. In de confessie van den moordenaar beweert hij zelf, dat de Jezuïet hem [420]te Trier den moord had ontraden wegens de gezegelde bladen van Mansfelt.
De verschillende verhalen van beide zijden aanstonds ontstaan zijn buiten quaestie partijdig opgesteld. Doch zooveel blijkt er volgens Fruin stellig wel uit, dat zoowel de Jezuïet te Trier, als de geestelijke te Doornik, aan wien later nog het plan werd meegedeeld, bezwaar begonnen te maken wegens bijkomende omstandigheden, doch ze zijn beiden geëindigd met den moordenaar te zegenen en hem hun voorbidding te beloven.
Toch schijnt de fanatieke man zich niet gerust te hebben gevoeld over de goedkeuring der geestelijkheid. Althans hij trachtte in Doornik Parma zelf in zijn vertrouwen te nemen. Op 21 Maart kreeg hij bij dezen audiëntie en gaf hem een geschreven document over, waarin hij aan den landvoogd zijn voornemen meedeelde. Parma meende op het eerste gezicht, dat Gérard een te onbeteekenend man was, om zulk een plan te volvoeren. Toch gaf hij den raadsheer Assonleville last, den man verder te onderzoeken en te zien, wat hij met hem kon doen. Met dezen behandelde Gérard de bijzonderheden van zijn plan en besprak de manier, waarop van Mansfelts zegels zonder ernstige gevolgen gebruik gemaakt zou kunnen worden. Ook verzocht hij hem om Parma’s bemiddeling bij den Paus, ten einde absolutie voor zijn misdaad te verkrijgen. Met die misdaad bedoelde hij niet den moord, maar den geveinsden omgang, dien hij, om zijn doel te bereiken, noodzakelijk met ketters en atheïsten hebben moest en het tijdelijk aannemen van hunne gewoonten.
Parma bleef trots de voorspraak van Assonleville weinig om den man geven. Hij weigerde zelfs de 100 kronen, die hem gevraagd werden. Reeds zoo menigmaal was hij onder hetzelfde voorwendsel bedrogen. Assonleville voorspelde den man weinig succes op zijn daad en weinig kans, zijn leven te behouden. De eenige aanmoediging, die hij hem gaf, was de waarborg in Parma’s naam, dat de belooning in den ban vermeld, hem of zijnen erfgenamen zou worden uitgekeerd, als hij slaagde. “Ga, mijn zoon en indien gij de taak volbrengt, zal de koning al zijn beloften vervullen en gij zult onsterfelijken roem inoogsten.”
Gérard reisde van Doornik naar Delft; bijzonderheden op die reis voorgevallen zijn onbekend. In het begin van Mei 1584 bereikte hij Delft, waar de Prins geheel veilig scheen te zijn in het hart van Holland. Geen plaats scheen minder gevaarlijk voor ’t leven van Oranje, dan die oude, merkwaardige Hollandsche stad. Antwerpen was een kosmopolitische plaats, waar van alle oorden der wereld kooplieden en zeelieden elkander verdrongen en waar een sluipmoordenaar veel gemakkelijker zijn doel kon bereiken, zonder ontdekt te worden. Delft daarentegen, het kleine stadje, waar nagenoeg geen vreemdelingen kwamen, was er als het ware geheel op ingericht, om den Prins in zijn hoogst eenvoudige woning, het oude St. Agatha-klooster, te midden der zijnen levende, een zoo groot mogelijke veiligheid te verzekeren.
Doch voor een geboren verrader en bedrieger, voor een man zoo volleerd door jarenlange oefening, voor een virtuoos in de kunst van huichelen, was het zoo moeilijk niet, om zelfs in dien kleinen, huiselijken en trouwen kring zijn opzet te volvoeren. Hij wist zich namelijk onder den valschen naam van François Guyon [421]toegang te verschaffen tot den hofprediker van den Prins, de Villiers, terwijl hij zich aanstelde als een Hugenoot, die ter wille van het geloof werd vervolgd. Hij deed een verhaal van een vervolgziek priester, die hem het leven ondragelijk gemaakt had en schreef, door de Villiers geholpen, den volgenden merkwaardigen brief aan Prins Willem, om zich in de gunst aan te bevelen van hem, wien hij het moordend lood in het hart zou jagen. De brief luidt aldus:
Doorluchtige Heer!
“Aangezien de rede, gepaard aan het geloof en de gerechtigheid van God, aan zijn uitverkorenen gegeven is om hen boven alle andere schepselen te verheffen; zoo is waarlijk een iegelijk mensch, met deze genade toegerust ondankbaar als hij ze ongebruikt laat. En daar het den Heer heeft behaagd, door zijn oneindige goedheid mij uit zoovele andere te verkiezen, om Hem te dienen, zoo kan ik niet anders (inzonderheid in dezen alleszins rampzaligen tijd) dan mij metterdaad aangorden, om met de overige leden van zijne strijdende kerk (gelijk alle trouwe Evangeliedienaren verschuldigd zijn te doen) de moedige voornemens van Uwe Exc. te dienen en op alle mogelijke wijzen bij te staan. Zij toch draagt als hoofd en voorname beschermer sedert zoo langen tijd bijna al de moeiten en zorgen van ’s Heeren strijd; ook komen er nog andere redenen bij, die er mij toe bewegen, welke ik hier zal verzwijgen, om Uwe Exc. niet te vermoeien. Ik durf niet zonder Haar bevel de oorzaak melden van mijn komst herwaarts, weshalve ik Haar allernederigst smeek, dat Zij Haar Secretaris of eenigen anderen vertrouwde gelieve te gelasten, mij te hooren, te zien wat er van is en daarvan dan rapport te doen aan Uwe Exc, opdat zij er van gediend moge zijn, zoo het Haar goeddunkt.
“Ik verzeker Uwe Exc. dat, zoo ik bij machte ware geweest iets beters tot Haar dienst uit te richten, ik mij daartoe zeer gaarne zou bemoeid hebben; want met geen ander doel heb ik zooveel wisselvalligheden en gevaren ondergaan. Ook hoop ik, dat het Haar welbehagen, waarom ik onderdanig bid, moge wezen mij toe te staan, van nu voortaan onder Haar overigheid den Heer zonder vrees des doods te dienen, daar in het land van mijn geboorte, als zulk een genade niet waardig, die vrijheid mij is benomen, ofschoon zij van Christus door het storten van zijn kostelijk bloed aan alle geloovigen is gegeven. Ik zal mij bevlijtigen, door mijn zeer nederige diensten mij de gunst waardig te maken, die het Uwe Exc. zal behagen mij daartoe te verleenen. Waarmee, Doorluchtige Heer, ik Gode bid, dat Hij Uwe Exc. in volmaakte gezondheid een lang en gelukkig leven schenke.
Uit de stad van Delft, 6 Mei 1584.
Van Uwe Exc. de zeer nederige en toegenegen dienaar voor
altijd
François Guyon.”
[422]
Had Fruin geen recht, om van dien brief te schrijven: “Mij dunkt, indien er ooit weer sprake mocht zijn om Gérard tot heilige te verheffen, dan zal de advocaat van den duivel kunnen volstaan met dezen brief over te leggen. Zoo deze niet voldoende is, om den man, die hem schreef, tot geboren verrader en bedrieger te stempelen, faalt mijn oordeel niet alleen, maar ook mijn zedelijk gevoel.”
Eerst verwaardigde de Prins zich niet te antwoorden. Doch Gérard bleef met volharding op zijn verzoek aandringen en na eenige dagen werd de Villiers tot hem gezonden, ten einde hem eene audientie te verleenen.
Gérard was een kleine, magere figuur met een dik en leelijk gezicht; onbeduidendheid teekende zijn geheele verschijning. Parma had het voor onmogelijk gehouden, dat zulk een kerel eenige moedige daad zou kunnen verrichten. Maar juist die ellendige verschijning deed zijn verhaal van vervolging te Delft geloofwaardig voorkomen. Het was met de grootste zorg door hem samengesteld. Elke bijzonderheid daarvan was zoo lang door hem overwogen, dat hij het nu heel natuurlijk en overtuigend kon vertellen.
Hij was—zoo beweerde hij—uit Besançon geboortig en heette François Guyon. Zijn ouders, beiden Hugenoten, waren om hun godsdienst uit hun plaats verbannen. Later naar Besançon teruggekeerd, op beter tijden hopende, werden ze tegelijk met andere arme ballingen, die in Juni 1575 in die stad waren verrast, ter dood gebracht. Hij, François, had van de Papisten allerlei beleedigingen moeten verdragen, omdat hij volhardde in het verboden geloof en daarom besloot hij elders een toevluchtsoord te zoeken, waar hij God naar zijn geweten kon dienen. Twee jaar te voren was hij in Luxemburg aangekomen, op zijn reis naar den Prins; daar was hij ziek geworden en door zwakheid en armoede verhinderd zijn reis te vervolgen. Hij trad toen in dienst bij zijn neef Dupré, secretaris van Mansfelt. “Daar het mij echter voorkwam, dat geheime godsvereering den Heer zou mishagen en ik vreesde, dat mij dientengevolge iets kwaads zou overkomen, verliet ik mijn meester, na eerst afdrukken van de zegels van graaf Mansfelt genomen te hebben.”
Er was namelijk in Mansfelts dienst een zekere priester uit Brussel, die argwaan koesterde omtrent zijn waarneming van katholieke kerkgebruiken, en om te ontsnappen, had hij toen voorgewend naar Trier te gaan, om met Paschen zijn communie te houden. De priester volgde hem daarheen, was achter de waarheid gekomen en had getracht, zich van zijn persoon meester te maken. Gérard had zich tegen dien man verdedigd, vluchtte uit Trier en was zoo in Holland gekomen. Hij was in staat, den Prins belangrijke diensten te bewijzen en om de waarheid zijner woorden te bevestigen, haalde hij een pak met Mansfelts zegels uit zijn mouw.
Ziedaar zijn verdichte geschiedenis; alles valsch, uitgezonderd het feit van zijn dienst bij Dupré en zijn reis naar Trier. Hij had zich dat verhaal zoo eigen gemaakt en zoo met plaatselijke tinten opgesierd, dat hij in ’t minst niet in tegenspraak met zich zelven kwam en het voor zuivere waarheid werd aangenomen.
De Prins stelde wel belang in hetgeen de Villiers vertelde, maar zag niet in wat hij persoonlijk aan de zegels van Mansfelt had. Toch kon maarschalk de Biron, [423]die gouverneur van Kamerijk was geworden, er misschien van gebruik maken, om paspoorten te geven. Vandaar, dat Oranje Noel de Caron, gezant van de Staten-Generaal in Frankrijk, opdroeg, om den gewaanden Guyon in zijn gevolg te nemen, die dan aan Biron de zegels zou kunnen overhandigen. Dit strookte echter niet met Gérards plannen; hij moest in Holland blijven. Toch ging hij mee, om argwaan te voorkomen, maar trachtte door twist met de bedienden van Caron te zoeken, gedaan te krijgen, dat hij naar Holland werd teruggezonden. Toen stierf juist Anjou te Château-Thierry en dit gaf Gérard aanleiding zijn patroon te vragen, hem als overbrenger van de doodstijding naar den Prins af te vaardigen. Dat werd toegestaan en toen haastte hij zich, naar Delft terug te keeren, hopende dat thans de lang gezochte gelegenheid zich zou aanbieden, om zijn opzet te volvoeren. Hij kwam aan het Prinsenhof, gaf de depêches voor den Prins over, die, hoewel nog op zijn slaapkamer, onmiddellijk verlangde, nadere bijzonderheden omtrent Anjou’s dood uit den mond van den bode zelf te vernemen.
Later verklaarde Gérard, dat hij toen tot zijn spijt ongewapend was. Hij moest een gelegener oogenblik afwachten, als hem de opdracht zou worden gedaan, het antwoord van den Prins aan Caron te brengen. Ondertusschen bleef hij in Delft en speelde zoo goed zijn rol als Calvinist, dat niemand den minsten argwaan koesterde. Hij bracht zijn tijd door met naar de kerk te gaan en te bidden; nooit werd hij gezien zonder psalm- of gebedenboek. Men vond later twee boeken in zijn bezit, een van den Hugenootschen dichter Bartas en een van Beza. Aan den concierge van het Prinsenhof vroeg hij een bijbel ter leen en wist zich op die wijze bij verschillende leden van de gemeente in te dringen, die hem allen voor een oprechten Calvinist aanzagen.
Toen hem nu gevraagd werd, met het antwoord aan Caron naar Frankrijk terug te gaan, wendde hij, terwijl hij bezig was de uitgangen van het Prinsenhof op te nemen, groote armoede voor en liet als bewijs daarvan zijn oude schoenen zien. Oranje liet hem daarop op 8 Juli een som gelds ter hand stellen. Van dat geld kocht hij van een soldaat van de lijfwacht, Réné genaamd, een pistool; doch daar hem bij onderzoek bleek, dat dit ketste, kocht hij nog twee andere pistolen van den onderofficier de la Forest, die in de compagnie van kapitein Caulier diende. Daarmee oefende hij zich een paar malen; hij trachtte zich toen van kettingkogels te voorzien en had nog ruzie met een soldaat van de garde, die ze weigerde voor hem te maken. Met een en ander ging Maandag de 9e Juli voorbij. Den volgenden dag zou hij de aanslag doen.
Geheel onbewust van het gevaar, dat hem bedreigde, volgde de Prins dezelfde gewoonten als altijd. Wel was hij vol angst en zorg in die dagen, maar vrees voor eigen persoonlijke veiligheid kwelde hem niet. Vooral Vlaanderen bekommerde hem zeer; Gent was het tooneel van een strijd, zooals de woelige stad nog nimmer had beleefd. Door Parma hoe langer hoe meer ingesloten, was er een Spaansche en anti-Spaansche partij in de stad zelve en Hembyze stond aan het hoofd der eerstgenoemde. Wel werd deze in den loop van den zomer van verraad beschuldigd en ter dood gebracht, maar in September moest de stad voor Parma bukken.
Ook Antwerpen werd reeds in den zomer van 1584 bedreigd. Het fort [424]Liefkenshoek, dat door de Staten tot bescherming van Antwerpen gebouwd werd, viel op den dag van den moord van Oranje in Parma’s handen. Dat de Prins zich dus in die dagen bezighield met overleg omtrent nieuwe plannen, om Vlaanderen en Brabant te hulp te komen, behoeft geen nadere aanwijzing. Daarbij zagen wij, hoe Oranje in die laatste maanden van zijn leven, met de Staten van Holland over zijn verheffing tot het graafschap onderhandelde. Wat zijn briefwisseling aangaat, de laatste brieven, die hij schreef, en ons althans bekend zijn, waren gericht aan Catharina de Medicis en aan Koning Hendrik III van Frankrijk; het waren condoleantiebrieven, naar aanleiding van den dood van Anjou. Die dood was ongetwijfeld voor den Prins een groote misrekening en zeker zijn de zestien dagen, die nog verloopen zouden voor zijn eigen sterven, dagen geweest van groote bekommering over de vraag, wat thans te doen, nu het met de Fransche alliantie gedaan scheen.
In Mei of Juni schijnt de Prins er over gedacht te hebben, zijn uitersten wil te maken en hij raadpleegde verschillende personen daarover, maar het kwam niet tot de daad. Mogelijk dacht hij wel, dat het kon wachten, totdat de zaak van het graafschap geregeld zou zijn.
Gérard was voldoende bekend geworden met de inrichting en gewoonten van het huishouden van Oranje; hij kende de uren van de maaltijden en derhalve de oogenblikken, waarop de Prins de gangen van het Prinsenhof doorging. Op dien Dinsdag, den 10en Juli, wachtte hij aan den voet van de trap het oogenblik af, waarop de familie tusschen twaalf en een uur aan den maaltijd zou gaan. Toen de Prins hem voorbij ging, vroeg Gérard hem om zijn paspoort. Louise de Coligny hoorde die vraag en zag den man in het gelaat; ze ontving daarvan zulk een ongunstigen indruk, dat ze haar echtgenoot nog waarschuwde en vroeg, wie hij was. Niets kwaads vermoedende, antwoordde hij, dat die man een depêche moest overbrengen en hij gaf bevel, hem zijn paspoort gereed te maken. Toen ging het gezin aan den maaltijd. Die oogenblikken gebruikte de moordenaar om zijn pistolen te gaan halen; het een laadde hij met twee, het ander met drie kogels. Een paar minuten later had hem iemand uit de stallen zien komen. Hij keerde terug, plaatste zich bij de deur der eetkamer, tegen een pilaar leunende. De beide pistolen waren in zijn gordel aan den linkerkant gestoken en zijn mantel, die naar beneden hing, bedekte ze.
Oranje had aan tafel den burgemeester van Leeuwarden, Rombert Uylenburgh, bij zich. Die moest verschillende zaken van Friesland met hem bespreken. Hij was dien dag de eenige vreemdeling. De Prinses van Oranje, de zuster van den Prins, gravin Schwarzburg en drie dochters van Oranje maakten deel uit van het gezelschap. De belangen van Friesland waren bovenal het punt van gesprek geweest gedurende den maaltijd. Toen zij ongeveer één uur des namiddags van tafel opstonden, kwamen kolonel Morgan, een Engelschman en een paar andere menschen binnen. Oranje sprak eenige woorden met den kolonel en ging met Uylenburgh de kamer uit. Nauwelijks was hij buiten de deur, of de moordenaar kwam te voorschijn en terwijl hij hem herinnerde aan zijn verzoek, schoot hij het pistool af, welks kogel Oranje de borst doorboorde. [425]
Weinig oogenblikken daarna gaf hij den geest. De laatste woorden, die hij sprak, waren een bewijs van zijn innige godsvrucht, zoowel als van zijn liefde tot het vaderland. Die woorden: “Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moi et de mon pauvre peuple!” zijn een dierbare nalatenschap voor het Nederlandsche volk. Aan de echtheid dier woorden valt niet te twijfelen. Wel kan men van de eerste verhalen af, die van den moord van den Zwijger zijn gegeven, den invloed ontdekken van den geest der schrijvers, die dien moord verhaalden.
Men heeft n.l. beweerd dat de Prins zou gestorven zijn, zonder iets te zeggen. Zelfs een later bewerker van een oud verhaal van een Delftsch katholiek schreef: “De Prins is terstond neergevallen en heeft niet langer dan den tijd van een paternoster zijn lippen een weinig geroerd, alzoo zijn oproerig leven met een onzaligen dood besluitende.”
Volgens Fruin mag echter het Nederlandsche volk zich die laatste woorden door geen onrechtmatigen twijfel laten betwisten en bestaat er geen grond om aan de echtheid daarvan te twijfelen. De lijkschouwing heeft geleerd, dat de Prins niet in het hart getroffen en dus niet onmiddellijk is gestorven. Behalve de heer van Malderé, zijn stalmeester, die den doodelijk gewonde in zijn armen opving was ook de Leeuwarder burgemeester van Uylenburgh bij het sterven tegenwoordig; deze schreef op denzelfden 10en Juli een brief aan de magistraat te Leeuwarden met bijzonderheden over den moord. De algemeene mare, dat de Prins de schoone woorden gesproken had, bestond van het eerste oogenblik af. Vosberghen, die op denzelfden dag aan de regeering te Veere schreef, verhaalt, dat de Prins zei: “Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moi et du pauvre peuple,” terwijl de oudste verhalen ze eveneens vermelden. “Zelden,” zegt Fruin, “treft men ten opzichte van eenig woord zulk een eenstemmigheid aan.”
De moordenaar had, al was hij ten volle bereid zijn daad met den dood te boeten, niets verzuimd, om te kunnen ontsnappen, indien hem de gelegenheid was geboden. Hij was geheel op de hoogte van de lokaliteit. Hij had twee blazen en een buis bij zich, om die op te blazen, waarvan hij gebruik hoopte te maken om de grachten achter het oude klooster over te zwemmen. Vlak buiten de stad stond een paard, geheel gezadeld, gereed op hem te wachten. Zoodra hij geschoten had, sprong hij de vier treden van den ingang tot het plein ineens af en verloor in die haast zijn tweede pistool. Hij kwam nog door de stallen en had juist de kleine laan, nu de schoolstraat genoemd, die naar den wal leidde, bereikt, toen hij struikelde en viel. Toch gelukte het hem, den top van den walmuur te bereiken en was hij op het punt in de gracht te springen, toen een lakei en een hellebaardier hem beetgrepen. Een van dezen riep: “Jij schavuit!”—“Ik ben geen schavuit,” hernam hij, “ik heb alleen des konings bevelen gehoorzaamd.”—“Van welken koning?”—“Van den koning van Spanje, mijn meester!” Ze brachten hem terug naar het Prinsenhof en daar in de deurwachterskamer binnengebracht, vroeg hij papier en inkt en schreef zijn confessie. Die confessie is eeuwenlang verloren geweest, doch eerst in een afschrift in 1852, later als origineel in 1862 teruggevonden, tegelijk met de oorspronkelijke verhooren. [426]
De tegenwoordigheid van geest van den moordenaar was verbazend. In dit document vertelde hij de geheele waarheid wat hem zelf aanging, maar gaf geen aanleiding om te doen meenen, dat Parma hem had gemachtigd; en evenmin maakte hij er gewag van, dat de Jezuïet te Trier en de geestelijke te Doornik zijn plan hadden goedgekeurd. Hij toonde niet het minste berouw, maar verklaarde integendeel, dat, al was hij ook duizend mijlen van Delft verwijderd, hij zou terugkeeren om den aartsketter, die een pest voor het land was geweest, te dooden. Vier dagen achtereen werd hij daarop gruwelijk gepijnigd, om hem tot verdere bekentenis te brengen; doch hij bleef met een standvastigheid, een betere zaak waardig, volharden in zijn geloof, dat hij een rechtvaardige daad had bedreven; en al laadde hij op niemand anders de schuld van zijn bedrijf, hij ontkende toch niet bij het scherper verhoor, dat Parma van zijn aanslag had geweten en dat de Jezuïet en de geestelijke hem hadden gezegend.
Op den 13en Juli werd zijn vonnis uitgesproken, en op den 14en werd hij ter dood gebracht met al de afschuwelijkheid, die, den tijdgeest eigen, hier in volle mate werd toegepast. Hoe weinig die gruwelijke terdoodbrenging, die wij in haar bijzonderheden onzen lezers sparen, met den geest van zijn slachtoffer overeenkwam, blijkt voldoende uit de edele tusschenkomst van den Prins voor Jaureguy en de zijnen, waarover wij vroeger reeds spraken. En zonder een klacht te slaken, stierf hij. Dat feit wordt zelfs bevestigd door Aerssens, die in zijn brief naar Brussel o.a. schrijft: “Nooit heb ik zulk een standvastigheid in het lijden bijgewoond, geen ai mij! ontglipte zelfs den lijder.” De beulen schreven die Spartaansche hardnekkigheid aan tooverij toe; de katholieken, die niet alleen zijn standvastigheid, maar zelfs zijn zachtmoedigheid roemen, beschouwen hem daarom als een martelaar, die een heiligverklaring verdiende.
Granvelle gaf in deze woorden zijn blijdschap te kennen over den welgelukten aanslag: “Alençon en Oranje”—zoo schreef hij aan zijn neef den Prins van Bellefontaine—“zijn nu, waar ze zijn. Men zal het martelaarschap dat onze goede Bourgondiër heeft geleden, die zulk een heldendaad heeft verricht, wel dankbaar erkennen.” En aan Don Juan de Idiaquez schreef dezelfde kardinaal: “Alençon is op den 10en Juni en Oranje op 10 Juli gestorven; als nu op den 10en Augustus de koningin-moeder Catharina de Medicis sterft, dan zal het verlies gering zijn.”
De priesterschap gaf uiting aan haar haat tegen Oranje en verhief den dood van den ellendigen moordenaar ten hemel. Toch waren er enkele steden, ook in het Spaansche kamp, waar de blijdschap niet algemeen was. In den Bosch werd een feestviering, die men voor had, verhinderd door de gemeente en waren de kanunniken verplicht, alleen in de kathedraal hun Te Deum te zingen, maar dit Te Deum, zeggen enkele schrijvers, scheen geen goedkeuring in den hemel te vinden, want op den avond daarna werd de toren van de kerk door den bliksem getroffen, terwijl geen ander huis in de stad werd beschadigd.
Parma wenschte, toen hij den koning bericht gaf van den moord, hem geluk, dat zulk een gevaarlijk man, die zooveel kwaad aan de Christenheid, aan den godsdienst en aan den koning had berokkend, thans de straf ontvangen had, zijne misdaden waard. Hij beloofde in dien brief ook, dat hij de bloedverwanten van [427]den heiligen moordenaar zou trachten uit te vinden, opdat die de belooning, door die dappere daad verdiend, zouden kunnen ontvangen. Een van Gérards broeders haastte zich naar de Nederlanden om de 25.000 kronen op te eischen, die hun thans wettig toekwamen. Parma drong daarop bij Filips aan, maar de koninklijke schatkist was niet ruim voorzien. Hij stelde daarom voor, aan de familie Gérard een aequivalent te geven in enkele der verbeurdverklaarde goederen van Oranje in Bourgondië, met het gevolg, dat de drie heerlijkheden van Lievremont, Hostal en Dammartin in Franche-Comté aan die familie werden geschonken. De brieven van adeldom aan de vier broeders en drie zusters van Balthasar Gérard en hun wettige nakomelingschap gegeven, dragen den datum van 4 Maart 1589.
Toen Filips Willem, graaf van Buren, in 1595 naar de Nederlanden terugkeerde, werden die goederen op hem weder overgebracht en ontvingen de Gérards een geldelijke schadeloosstelling. Voltaire zegt, dat de adelbrieven van die familie zijn teruggetrokken, toen Franche-Comté bij Frankrijk kwam.
Een donkere wolk van neerslachtigheid hing over Holland; maar weinig verwarring was er, zelfs in Delft, op het bericht van ’s Prinsen dood. De vrees voor een wijdvertakt verraad, die in Maart 1582 bij den aanslag van Jaureguy heerschte, toen men zelfs de Fransche bondgenooten verdacht van medeplichtigheid, bestond thans niet. De confessie van Gérard sprak duidelijk. De Staten-Generaal namen onmiddellijk het gezag, dat ze aan den Prins hadden willen geven, tot zich, en schreven, in hun souvereiniteit, brieven naar Engeland, Frankrijk, Duitschland en de steden, terwijl ze de Prinses van Oranje en Maurits hunne condoleantie aanboden.
Het lijk van den vermoorde bleef tot 3 Augustus boven aarde staan. Gedurende dien tijd waren er, die een portret van den afgestorvene wilden vervaardigen, doch de Staten verboden dat, uit vrees, dat de vijand het bespottelijk zou maken, als het soms in zijn handen viel. Een zekere Chr. Janszoon van Bieselingen vervaardigde trots dit verbod toch een kleine schets van den Prins gelijk hij op zijn doodbed lag en de gelijkenis werd zeer geprezen. Die schets schijnt verloren te zijn, want het moet betwijfeld worden, of het schilderijtje, waarop het hoofd van den gestorven Prins is afgebeeld en dat nog heden in het Prinsenhof hangt, hetzelfde is als dat van van Bieselingen.
Op den 3en Augustus begeleidde een breede optocht het lijk door de straten der in rouw gedompelde stad naar zijn laatste rustplaats in de groote, toen de nieuwe kerk. Voorop gingen de burgers met neerhangende vlaggen, omgekeerde wapens en zwijgende trompetten. De lijkwagen was bespannen met acht paarden, met zwarte kleederen bedekt, waarop de wapens van Breda, Vlissingen, Châlons, Diest, Vianden, Catzenellenbogen, Nassau en Oranje geborduurd waren. De lijkkist werd een eind weegs gedragen door twaalf edellieden. Maurits ging te voet daar achter; hij was gehuld in een langen zwarten mantel, waarvan de sleep door zijn voogd gedragen werd. Daarop volgden verscheidene familieleden en de Staten-Generaal, de Raad van State, de leden van den Hoogen Raad van Holland, andere leden van het gouvernement, al de officieren van Delft enz. Zoo werd het dierbaar overschot [428]naar de nieuwe kerk gebracht en in de aarde gelegd. Toen werd er een korte preek gehouden over Openb. XIV : 13. “Zalig de dooden die in den Heer sterven van nu voortaan; ja, zegt de geest, opdat ze rusten mogen van hun arbeid en hun werken volgen hen.” Ieders oog was week van tranen en ook de kinderen schreiden op de straten. De man, die zoo was veroordeeld, misverstaan, en slecht ondersteund door hen, voor wier zaak hij geleefd had, was heengegaan en het volk rouwde om zich zelf, terwijl het rouwde om hem.
Alzoo was de loopbaan van den Prins van Oranje; zijn levensdraad werd afgesneden op den leeftijd van 51 jaar, twee maanden en 15 dagen. Door geenerlei ziekte verzwakt, gezond van gestel, zou hij nog vele jaren lang in den gewonen loop der gebeurtenissen zijn leven hebben kunnen voortzetten. Middelmatig van lengte en mager, was hij toch goed gebouwd. Zijn hoofd was breed, maar goed geproportioneerd, zijn gelaat schraal, zijn neus was groot met wijde neusgaten, zijn uitzicht donker, zijn oogen bruin met een vriendelijke uitdrukking. Hij droeg zijn donkerbruinen baard een weinig gepunt. Als jong man was zijn haar van dezelfde kleur als zijn baard, dik en weelderig gegroeid. Later was het dunner geworden en droeg hij een klein kapje. Op vier-en-dertig-jarigen leeftijd beschreef hij zich zelf als een Calvinist, calbo y calbanista, waarvan de woordspeling in onze taal niet kan worden weergegeven. [429]
Slot.
De beschrijvingen van het uiterlijk van den Prins van Oranje stemmen tamelijk wel overeen. Niet aldus het oordeel over zijn karakter. Zelfs is bijna geen historisch persoon van beteekenis zoo verschillend beschreven als hij. Door zijn vijanden werd hij gehaat, door vroegere geschiedschrijvers uitbundig geprezen of belasterd en weinig door zijn warmste aanhangers begrepen. Volgens mijne meening zat er in zijn jeugd meer in hem dan hij zelf wist en kwam de werkelijke waarde van zijn karakter eerst langzaam te voorschijn. Misschien is het goed voor een man, een onbezorgde jeugd zonder veel verantwoordelijkheid te hebben. In een zekeren zin had hij die nooit. Zijn later gebrek aan spontaneïteit, het berekenend element van zijn karakter, zoo onaantrekkelijk bij een jongen man, waren zeker het gevolg van zijne vroegtijdige verantwoordelijkheid. Hij dacht voor hij handelde en bij zijn handelingen werd hij door verreikende beweegredenen geleid; politiek was de voornaamste bron van al zijne daden. Langs politieken weg ontwikkelde zich zijn edele gezindheid.
Over het geheel genomen was Oranje in zijn latere jaren een beter man dan hij beloofde te zijn in de dagen, toen hij het troetelkind der fortuin aan het hof van Karel V was, toen het lot hem vriendelijk tegenlachte en zijn pad gemakkelijk scheen. In die dagen was hij wereldsch en eerzuchtig, zeer gewillig om zijn levensboot te sturen overeenkomstig de winden, die uit het Zuid-Westen van het hof van Spanje waaiden, wanneer daarvan voordeel voor zich of zijn familie te wachten was. Want persoonlijke eerzucht was het niet alleen. De Nassau’s hadden een groot familiezwak en waren zeer aan elkander gehecht; de hartelijkste gevoelens heerschten onder hen, gelijk elke brief van moeder en zoons, van broeder aan broeder ons bewijzen kan.
Theologische begrippen bekommerden den Prins op vroegen leeftijd allerminst. Hoewel opgevoed in Luthersche denkbeelden, voegde hij zich geheel naar de praktijk van den hofkring, waarin hij zich bewoog. Om waarneming van [430]godsdienstige gebruiken gaf hij niet veel. In zijn huwelijk met Anna van Saksen kwam de plooiende aard van zijn karakter sterk uit. Tusschen de zandbanken van het ultra-katholicisme eenerzijds en de klippen van het Protestantisme aan den anderen kant zeilde hij heen, en hij bereikte zijn doel; het huwelijk werd evenmin door den meest katholieken koning veroordeeld, als dat het door Anna’s ultra-Lutherschen grootvader werd tegengehouden. Wat hij onder die omstandigheden kon doen, dat deed hij en bewees zijne onafhankelijkheid, zoover die toen in zijn vermogen lag. Doch het moet erkend worden, dat er zich in dat tijdvak in den jongen Prins geen heldennatuur openbaarde. Hij miste warmte en er smeulde in hem niet die levenwekkende vonk, die in staat is een vuur van sympathie te ontsteken.
Of hij op het ontvangen der merkwaardige vertrouwelijke mededeeling van Hendrik II in het bosch van Vincennes, onmiddellijk besloot, zich aan de levenstaak te wijden, om godsdienstvervolging tegen te gaan, mag betwijfeld worden. Maar zeker begon er in dat jaar 1559 in de Nederlanden een haat te ontstaan tegen de vreemde overheersching; en ook de houding van Oranje veranderde tegenover dien souverein, voor wien hij als jong officier met het grootste geduld, in ’t aangezicht van den vijand, de forten Philippeville en Charlemont had gebouwd. De verantwoordelijkheid, die op hem als medelid der regeering rustte, begon in dat jaar mee te tellen.
Zeker had de Prins toen nog niet den werkelijken geest van verdraagzaamheid, die hem in later tijd kenmerkte, maar hij gevoelde er afkeer van, een waardig volk slecht behandeld te zien. Toen Granvelle steeds onbeschaamder optrad, toen de scheidsmuur tusschen vreemdelingen en inboorlingen steeds hooger werd opgetrokken, toen de inquisitie als een roofvogel, niets dan kwaads voorspellende, zich vertoonde en zich boven het vredelievende, handeldrijvende en nijvere land nederzette, toen begon hij naar middelen uit te zien, om dien vogel uit zijn nest te verjagen. Het was niet, omdat hij de leerstellingen van het hervormd geloof was toegedaan, dat hij de poging haatte, om de vrijheid van het volk te onderdrukken, maar het was, omdat hij begon in te zien, dat het volk rechten had en dat een natie niet kon bestaan zonder het vermogen om adem te halen.
De jaren tusschen 1563 en 1567 zijn zeer belangrijk voor de ontwikkeling van ’s Prinsen karakter. De brieven gewisseld tusschen Graaf Lodewijk en verschillende menschen in Duitschland, bewijzen duidelijk, hoe lang de weerstand tegen de tirannieke maatregelen werd voorbereid. Toch ging Oranje gedurende dat tijdvak standvastig voort, met zijn plicht te doen als stadhouder van den afwezigen koning en als vriend en raadgever van de regentes. Er is in dien tijd een zekere tegenstrijdigheid en onvereenigbaarheid tusschen zijn gemeenzame woorden en zijn uitingen van trouw aan den koning. Toch was hij reeds toen in zijn oordeelvellingen over Filips vrij en onbeschroomd, zoowel in brieven, die door hem in vereeniging met Egmond en Hoorne werden geschreven als in zijn eigen brieven, waarin hij duidelijk aan Filips te kennen gaf, dat zijn regeeringsmanieren niets goeds zouden uitwerken in een land, door den vrijen noordenwind bestreken, onder een volk, welks wereldhandel het reeds tot zelfstandig denken had opgevoed. [431]
Hij gaf zich geen rekenschap van al het voor en tegen, dat in zijn geest opkwam en zoo waren gedurende die jaren enkele zijner daden verre van idealistisch; doch terwijl ’s konings zegels hem nog waren toevertrouwd, deed hij ongetwijfeld zijn best, om den wil van Filips te volvoeren, al weigerde hij ook tot een zekere grens zijne gehoorzaamheid. Het keerpunt in zijn loopbaan was zijn vertrek uit de Nederlanden. De geheele toekomst zag hij niet—welk mensch kan dat? Langzaam ging hij voort van punt tot punt en langen tijd liet hij een weg open, om zich met den vorst te verzoenen, tegen wien hij het zwaard had opgenomen.
Lang voor hij den katholieken koning afzwoer, verbrak hij de trouw aan de katholieke kerk. Na dien stap veranderden wel zijne godsdienstige uitingen, maar daarom was hij nog niet een godsdienstig man geworden in den zin, dat voor hem een godsdienstige overtuiging zijn steun en gids zou zijn, gelijk het dat wel was voor tallooze kleine luiden in de Nederlandsche gewesten, die zoowel in de oude kerk als onder het nieuw geloof vol blijmoedigheid vervolging verdroegen; of gelijk het dat was voor zijn moeder Juliana. Deze gevoelde, dat God alles bestuurde, dat Hij met alles een doel had, en dat elke aardsche gebeurtenis voor het bestwil der menschen plaats had, al kon men niet altijd begrijpen, waarom alles aldus geschiedde. Oranje hoopte, dat de hoogere machten met hem zouden zijn, maar hij geloofde in de noodzakelijkheid der menschelijke waakzaamheid. De overtuiging, dat er een dieperliggend geestelijk doel in Gods bestuur lag, ontstond zeer langzaam in zijn ziel. Hij geloofde in God en godsdienst en ook in uitwendigen eeredienst, maar hij gevoelde ook de tegenstrijdigheid van het aandringen op gelijkvormigheid van godsdienstige gebruiken; dit laatste was echter niet zijn vroegere meening.
Nog minder theologisch dan ritueel was hij in die bij uitstek theologische eeuw. Hooft vertelt, dat hij, voor hij de Nederlanden in 1567 verliet, Lutherschen, Calvinisten en Anabaptisten opwekte, om tot een overeenkomst in geloof te komen, waaraan ze zich allen zouden kunnen houden. “Het geschil is te kleen, om dierhalve gesplijt te blijven.” “Laat toch die kleine verschilpunten u niet verdeelen,” zoo sprak hij. Voor hem waren de verschilpunten zeer klein en onwezenlijk; wat hij wenschte was, dat elk mensch datgene kon verkrijgen, wat hem het eene noodige scheen.
In 1580 was Utrecht in hevige beroering door de prediking van Huibert Duifhuis. Toen trof het geval, dat de Prins een Zondag in de stad was en naar den dienst in de Jacobskerk ging, waar Duifhuis predikte. Dit ergerde velen en men vroeg hem, of hij daardoor wilde toonen, dat hij het met dien prediker eens was. “O neen”—hernam hij—“ik wilde alleen daarheen gaan, waar het best gepreekt werd en toen bracht men mij hier. Ik wist van den strijd niets. Het was een zeer goede preek, doch een volgenden keer zal ik den anderen predikant gaan hooren.”
Waar de hervormde partij de bovenhand had, trachtte hij de katholieke kerkgebruiken te beschermen. Vervolging van Anabaptisten stond hij evenmin toe. Dat hooge standpunt werd noch door zijne broeders, noch door St. Aldegonde, die overigens het innigst met hem verbonden waren, ingenomen. [432]
Toch was die verdraagzaamheid geen onverschilligheid en geen gebrek aan godsdienst. Zijn schalksch, maar ondeugend gezegde, toen hij Anna van Saksen huwde, dat Amadis de Gaule de beste lectuur voor een jong meisje was, valt in zijn vroegere dagen. Op lateren leeftijd werd hij ernstiger van levensbeschouwing. Hij kon zich geen staat voorstellen zonder godsdienst als wezenlijk bestanddeel, doch dit moest volgens hem eene individueele zaak zijn. Mocht hij in zijn jeugd den godsdienst alleen om zijn doelmatigheid waardeeren, allengs steeg hij tot hooger en beter opvatting.
De manier, waarop hij als diplomaat tusschen de Staten en de verschillende vreemde landen betrekkingen aanhield, was zeer verschillend van zijn zeilen tusschen de zandbanken in 1561. Ongetwijfeld duldde hij wel oogluikend transacties, die voor een zedelijke rechtbank niet waren te verdedigen.
Het was de eeuw van de staatkunde van Macchiavelli en vele praktijken werden toen voor wettige staatkundige middelen gehouden, die, zooals Motley terecht opmerkt, door moderne staatslieden zouden worden veroordeeld, ook al worden ze nog wel toegepast.
De school, waarin Oranje werd opgevoed, de hoven van Karel V, ook zijn zuster en zijn kinderen gaven hem vele middelen aan de hand, die hij met een goed oogmerk tegen zijn vijanden gebruikte. Van modern standpunt kon het niet als rechtmatig beschouwd worden, bijzondere dienaren van andere menschen om te koopen, teneinde achter de geheimen van dezen te komen. Dat is jarenlang door den Prins gedaan en daardoor was hij geheel op de hoogte van Filips’ gedachten. En toch waag ik het te zeggen, dat Oranje een veel hooger zedelijken standaard had. Als we zijn daden wegen op de schaal der toenmalige moraliteit en hem vergelijken met zijn tijdgenooten en gelijken als Elisabeth, Filips, Matthias, Johan Casimir, Catharina en haar zoons, dan moet worden erkend, dat zijne zedelijke daden zich uit hem zelf ontwikkelden en niet de gave waren van de eeuw, waarin hij leefde.
De overdaad en eerzucht van zijn jeugd verdween voor de alles beheerschende aandrift van het eene denkbeeld, dat hem later bezielde. Elke penning, die hij bezat, elk voorwerp van waarde, dat zijn eigendom was, werd in de algemeene schatkist geworpen. De jaren van zijn onthouding en zorgen vormen een scherp contrast met den tijd, toen hij de meest fantastische maaltijden gaf, waarop zelfs de tafelkleeden van suiker waren. De tijd zou komen, dat hij er om moest denken, welk pak kleeren hersteld moest worden en dat hij, die open tafel had gehouden en de kwistigste gastvrijheid had getoond, de zuinigste berekeningen moest maken, om nog een klein geschenk te kunnen geven en te overleggen, welk tafelservies van waarde kon worden uitgespaard. Zeker later gaven de Staten-Generaal hem verschillende geschenken; maar de sommen daarvoor noodig, waren op verre na niet gelijk aan hetgeen hij had uitgegeven. Het bedrag aan graaf Jan alleen verschuldigd, bedroeg in het jaar 1594 nog 1.400.000 fl.

Liggend beeld van den Prins op de graftombe te Delft, door Hendrik de Keyser. 1566–1621.
Zijne vijanden hebben tot heden niet opgehouden, hem van eerzucht te beschuldigen. Die beschuldiging is zoo onwaar, dat juist het gemis van die eerzucht tot schade is geweest van de algemeene zaak, toen er in het land een vast [433]standpunt gewonnen was. Had Oranje even sterk geloofd in de onafhankelijkheid van de Nederlanden, als hij geloofde in haar eenheid; had hij zelf ook in naam willen zijn, wat hij in de daad was, het hoofd der regeering, dan zou er eenige jaren vroeger een grondwettig bestuur gevestigd zijn. Oorspronkelijk ontbrak het den Prins waarlijk niet aan ambitie, getuige zijn zucht in Granvelle’s tijd, om Ruwaard van Brabant te worden. Toen echter Holland en Zeeland hem later tot graaf wilden verheffen, berustte hij slechts met tegenzin in dien wensch. Waarschijnlijk kwam de beschuldiging van eerzucht hem meermalen ter oore en was dat een der redenen waarom hij zich zelf niet op den hem toekomenden voorgrond plaatste, maar allerlei vreemde, inzonderheid Fransche beschermers voor de gewesten zocht. Al de betrekkingen, die hij bekleedde, waren tijdelijk en ad interim; hij zelf maakte die bepalingen. Kortom, zijn belangeloosheid en onbaatzuchtigheid worden door alles duidelijk bewezen.
In zijn bizonder leven was de Prins geliefd en geacht door zijne familie, al bestond er ook een meer gemeenzame verhouding tusschen zijn dochters en hun vaderlijken oom Jan van Nassau, bij wien ze hun jonge jaren hadden doorgebracht. De namen van de twaalf kinderen van den Prins spiegelen de verschillende phasen van zijn loopbaan af. Filips Willem ontving zijn naam van den man, die in 1554 de rijzende zon kon worden genaamd. Ondertusschen hield deze peetvader hem jaren lang in Spaansche gevangenschap en gaf hem een Spaansche opvoeding.
Maria, de koningin van Hongarije, de landvoogdes, onder wie Oranje zijne eerste wapenfeiten verrichtte, werd door hem vereerd bij de naamgeving zijner dochter Maria. Anna van Saksen wilde haar kinderen: Anna en Maurits naar zich zelf en naar den grooten keurvorst noemen en Oranje bestreed dien wensch niet. De oudste dochter van Charlotte van Bourbon heette Juliana, naar Oranje’s moeder. De tweede ontving haar naam van koningin Elisabeth in de dagen, dat men hoopte, dat Engeland de arme Nederlanden zou ondersteunen. Catharina Belgica, Charlotte Flandrina, Charlotte Brabantina en Emilie Antwerpiana ontvingen hare Zuid-Nederlandsche namen in den tijd, dat de Prins nog hoop had op een vereeniging van Noord en Zuid. Zijn twaalfde kind werd geboren in een tijd, toen er een donkere wolk hing over Oranje’s verhouding tot het huis van Valois. De gelegenheid werd aangegrepen om te toonen, dat hij wel Fransche protectie, maar geen katholieke bescherming wilde. Daarom werden de koning van Denemarken en de koning van Navarre, de latere Hendrik IV, de peetvaders van Frederik Hendrik.
Wat door zijn geheele briefwisseling heenstraalt, is niet zijn onafhankelijkheid en zijn zelfvertrouwen, maar veeleer zijn behoefte aan sympathie van de zijde dier menschen, op wier oordeel hij uit eenig oogpunt vertrouwen stelde. Zijne scherpzinnigheid wordt door vriend en vijand erkend. Terwijl hij wonderlijk bij de hand was, om de middelen te gebruiken, die hij had, om zich te voegen naar de actueele omstandigheden, waarin hij verkeerde, in plaats van zijn weg door theorieën en hypothesen af te bakenen, toonde hij een merkwaardige vasthoudendheid om bij zijn doel te volharden, ook al werkten de omstandigheden niet mee en een buitengewone bekwaamheid om kalm te blijven, als alles tegen hem was. Donkere wolken [434]trokken over zijn hoofd; onbewogen bleef hij onder het gemor en de ontevredenheid zijner minderen, onder den nijd en de jaloezie zijner gelijken, onder den haat en de vervolging van den kant zijner meerderen.
Algemeen is het getuigenis, dat zijn manieren levendig en bekoorlijk waren en dat hij daardoor vele vrienden won. Vooral aan tafel ontspande hij zich gaarne door aangename gezelligheid en dan wierp hij voor een uur den last van zijn arbeid van zich af en hij vermaakte zich zoo met scherts en luim, dat het scheen, alsof hij door geen enkele zwarigheid werd gedrukt. “Sommige wijsneuzen,” zegt Hooft, “ergerden zich daaraan, niet bemerkende, dat hij den kommer menigmalen met nagebootste blijdschap bedekte. Om geen afkeer van ’t gebruik des landaards te toonen, dronk hij somtijds wel een duitschen dronk, maar zijn wezen bleef tot het laatste toe hetzelfde en zijn verstand was op zijn stel. In latere jaren was de dischvreugd schier zijn eenige ontspanning; in spelen, rijden en jagen had hij geen lust meer. De overige uren bracht hij door met blokken en zorgen.” Hoe onvermoeid zijn ijver was, is genoegzaam door ons aangetoond. Er waren weinig menschen in dien tijd, toen er zooveel geschreven werd, die zoo onvermoeid waren in dat deel der staatkunde als Willem van Oranje en Filips van Spanje.
Een der meest gewone lasteringen omtrent ’s Prinsen karakter is de beschuldiging van vreesachtigheid geweest. Die wordt zoo vaak herhaald, dat het mogelijk is, dat hij van temperament niet zoo moedig geweest is als een soldaat voegt, doch des te meer eere dan, dat hij een natuurlijke neiging zoozeer heeft overwonnen. Want voor gevaren deinsde hij waarlijk niet terug. Onder de oogen van den vijand bouwde hij reeds in zijn eerste krijgsjaren forten. In de veldtochten van 1568 en 1572 spaarde hij zich zelf niet. Hij ging kort na de belegering naar Leiden, toen de pest daar nog met al haar verschrikkingen heerschte en gedurende de laatste jaren van zijn leven vervolgde hij onverschrokken zijn weg, al wist hij ook dat er moordenaars achter de gordijnen konden verscholen zijn. Er wordt niet gemeld, dat hij eenige bijzondere voorbehoedmiddelen tegen dat gevaar nam. Wel was hem een buitengewone lijfwacht geschonken, maar die was niet voortdurend tot zijn bescherming aanwezig; ook droeg hij geen maliënkolder. Zijn vrouw moest hem vragen, in Brussel ’s avonds niet uit eten te gaan, en de moordenaar Gérard was verbaasd, dat hij op zijn slaapkamer, terwijl hij te bed lag, bij hem werd toegelaten; zoowel die vrouwelijke voorzorg, als die verloren gelegenheid van den moordenaar, bewijzen wel, dat de Prins niet voortdurend om zijn eigen veiligheid dacht, gelijk een lafhartig mensch gedaan zou hebben.
Wat zijne wapenfeiten aangaat, ongetwijfeld stonden Alva en Parma veel hooger dan hij in militaire kennis; doch beiden wist hij toch ook om den tuin te leiden; Requesens werd door hem ontmoedigd en met groote bekwaamheid maakte hij vaak gebruik van de omstandigheden. Zoo was het ontzet van Leiden zijn denkbeeld en dit was een zeer oorspronkelijk idee, dat zelfs de Spaansche veteranen verraste. Toch was de oorlogswetenschap der 16e eeuw niet wat ze, na Gustaaf Adolf, in de 17e eeuw werd. Oranje’s technische bekwaamheid in militaire zaken was echter ver beneden die van zijn tijdgenooten en bestrijders en ook beneden [435]die van zijn zoon Maurits. Des te meer komt hem eere toe voor de steden, die hij won en den grond, dien hij behield.
Zijn natuurlijke voorliefde had zeker de staatkunde meer dan de krijgskunde. Militaire operaties verrichtten anderen, maar alle draden van de regeering waren in zijne hand. Zijn persoonlijke invloed werd in elke daad gevoeld. Was hij tegenwoordig, dan zeilde het schip van staat; was hij afwezig, dan liep het op de zandbanken van plaatselijke jaloezie of op de klippen van gewestelijke vooroordeelen. Geen staatsman had ooit duidelijker visie van persoonlijke rechten en van nationale eenheid dan Willem van Nassau en zelden zijn er zulke heldere gedachten over de beginselen van de regeering eener confederatie geuit, als de tallooze uitspraken daaromtrent van de lippen van den beroemden Zwijger. [436]

(Sluit aan bij geslachtsregister tegenover pag. 280)
Bij het samenstellen van de geslachtsregisters ontving ik de zeer welwillende medewerking van Prof. Dr. F. J. L. Krämer, Directeur van het Koninklijk Huisarchief.