![Ornament](images/o044.gif)
Hoofdstuk XII.
Gewapend verzet. 1568.
Hoe werkzaam en ijverig de winter van 1567 op 1568 door den Prins in Dillenburg moet zijn doorgebracht, kan ook bij gemis van aaneengeschakelde berichten daaromtrent, uit het vervolg worden opgemaakt. Om toch het plan te verwezenlijken, dat in het voorjaar werd uitgevoerd, was inspanning van alle krachten noodig. Niet alleen moest Oranje door middel van dagelijksche briefwisseling de Duitsche vorsten tot hulp en steun opwekken, niet alleen met de hoofden der Hugenoten in Frankrijk en met de Nederlanders, die naar Engeland een goed heenkomen gezocht hadden, zich in verbinding stellen, maar bovenal moesten zijn agenten geheel Nederland doorreizen, om geldelijke hulp voor de aan te werven troepen te verkrijgen. En het plan was meesterlijk ontworpen; het bedoelde van verschillende kanten te gelijk een inval in de Nederlanden te doen.
Terwijl een afdeeling van Hugenoten onder de Coqueville een aanval op Artois zou wagen en er van den zeekant hulp verwacht werd van de uitgewekenen naar Engeland, zou Lodewijk van Nassau Groningen binnendringen, terwijl Hoogstraten in Gelre zou vallen en Roermond trachten meester te worden om den weg te banen voor den Prins, die met het grooter leger zou volgen.
Ongelukkig waren reeds voor het eind van April twee van die voorgestelde expedities geheel mislukt. De 800 man, die de Coqueville had geworven, werden door den maarschalk de Cossé in St. Valéry gedreven en overwonnen, terwijl de aanvoerder zijn onoverlegde onderneming met het leven boette.
De legerafdeeling, die onder Hoogstraten in Gelre zou vallen, doch die wegens ziekte van dien graaf, door den heer de Villers was aangevoerd, werd bij de poging om Roermond te nemen, door d’Avila bij Daelhem verslagen en geheel vernietigd. De gevangen genomen de Villers werd door zijn mededeelingen aan den vijand ook mede de aanleiding dat ’s Prinsen eigen tocht later zoo jammerlijk mislukte. Want Oranje’s zeer geheim gehouden plannen werden toen aan Alva bekend.
De derde inval in het Noorden, onder Lodewijk van Nassau, had wel in den aanvang meer succes, maar eindigde toch ook met den totalen ondergang van zijn leger. [163]Daar die tocht met de volgende gebeurtenissen het naast in verband staat, mogen de bijzonderheden daarvan ook in de levensbeschrijving van den Prins niet ontbreken.
Op den 6en April had de Prins de commissiebrieven geteekend, waarbij aan Lodewijk vergunning werd gegeven, om op ’s Prinsen naam troepen te verzamelen. Hij koos het slecht verdedigd Noorden, op het oogenblik dat de stadhouder van Groningen, Aremberg, afwezig was, als het meest geschikte punt van den aanval. Met 4000 man, die zich in korten tijd vol geestdrift onder zijn aanvoering stelden, met het devies: “Nunc aut nunquam, recuperare aut mori,”1 trok de dappere veldheer op den 24en April de grenzen bij Wedde over en verraste Arembergs kasteel aldaar. Vandaar trok hij naar Appingedam, waar hij zich met zijn jongeren broeder Adolf vereenigde, die een kleine ruiterij bij zich had. Te Wedde, Appingedam en Slochteren richtte Lodewijk zijn standaards op en tallooze zwervers en avonturiers voegden zich daarbij.
Allereerst had men het op Groningen gemunt. Zijn bedoeling was, die stad in zijn macht te krijgen, dan Friesland in opschudding te brengen en vandaar over zee naar Holland te trekken. Doch niets van dat alles gelukte. Hij eischte van Groningen, zich te scharen onder de vaan van de zaak der vrijheid. Geen ijdel avontuur jaagde hij na, maar de begeerte, om de arme Christenen van het land te redden, had hem daarheen gebracht. Indien de overheid hem niet hielp, dan moest hij ze beschouwen als vijanden van het land en van den koning. Want ook hier maakte hij gebruik van de fictie, dat hij vocht ten behoeve van Filips tegen de tirannie van Alva en de zijnen. De Groningers echter weigerden en ze zonden hem alleen een som gelds, niet zoozeer uit sympathie voor zijn zaak, als wel om een mogelijken aanval op de stad af te koopen.
Aremberg, die in het Zuiden was, werd toen het gerucht van Lodewijks inval in Groningen Alva ter oore kwam, met ongeveer 4000 man, waarvan 2500 Spanjaarden, onmiddellijk Lodewijk te gemoet gezonden, terwijl de graaf van Meghen met 1500 volgde. Zeer gering scheen dus de hoop op succes voor de ongeoefende, saamgeraapte troepen van den dapperen aanvoerder, die bovendien zelf geheel ongeoefend was in den krijg.
Op den 20en Mei kampeerden de Spanjaarden bij een klooster op 2 mijlen afstand van Appingedam. Meghen nam zijn stelling bij Wedde met 8 compagnieën voetvolk en 400 paarden, hopende aldus van twee zijden Lodewijks leger te kunnen aanvallen. Toen deze dit gehoord had, besloot hij aanstonds den vijand te voorkomen. Doch zijn troepen sloegen aan het muiten; ze werden slecht betaald en wilden hem eerst niet helpen. Toch slaagde Lodewijk door smeeken en bidden er in, hen over te halen hem nog eenige dagen te helpen.
Op den 23en Mei nam hij toen zijn stelling in den omtrek van het klooster van Heiligerlee. Op deze plek was de grond hoog, maar omringd door uitgestrekte moerassen. Voor hen, die onbekend waren met het land, was dit bijzonder gevaarlijk, want op de plaats, waar de turf uit het veen was gesneden, dreef een dik bruin schuim aan de oppervlakte, dat er als aarde uitzag en dus zeer geschikt was, om hen, die daarop niet bedacht waren, te verrassen. [164]
Terwijl Lodewijk met zijn broeder Adolf in het klooster aan den maaltijd zat, werd hij door een boer gewaarschuwd, dat Aremberg op den nauwen straatweg, die Heiligerlee alleen met den vasten grond verbond, naderde. Hoewel Aremberg zelf eerst begreep, dat hij daar geen slag kon leveren, werd hij echter, naar men zegt, door zijn soldaten, die den ordeloozen troep van Lodewijk minachtten, daartoe genoodzaakt.
Vol moed vloog zijn voorhoede, de Spaansche afdeeling, op de beide carrés van den vijand in en Lodewijks voorposten weken terug. Doch dat terugwijken was een krijgslist; de Spanjaarden, die hen vervolgden, zaten in een oogenblik in het moeras en werden toen zoo van alle kanten bestookt, dat slechts een klein gedeelte den dood ontkwam. Tegelijkertijd werd de achterhoede van Arembergs leger, uit Duitschers samengesteld, plotseling in den rug door het eene carré van Lodewijk, dat achter den heuvel was omgetrokken, aangegrepen en uiteengedreven. Nog trachtte Aremberg de kans te doen keeren. Met zijn kleine ruiterbende en 400 man viel hij aan op de nog nietiger ruiterij van Lodewijk. Op haar beurt werd deze uiteengejaagd, terwijl hun aanvoerder, Adolf van Nassau door Aremberg zelf met een pistoolschot en sabelhouw op het hoofd werd gedood. De overwinning was dus wel groot geweest, maar het geslacht Nassau had zijn eerste menschenoffer aan het Spaansche monster gebracht. Ook Aremberg sneuvelde.
Omtrent den dood der beide mannen schrijft Prof. Fruin: “Terwijl het voetvolk op den veengrond handgemeen raakte, begonnen op den weg de ruiters van weerszijden te schermutselen. Adolf van Nassau bereed dien dag een vurig, jong paard, dat zeker nog niet aan het slaggewoel gewend, door het knallen van het geschut en geschal der trompetten verschrikt, niet te regeeren was, en, toen de schermutseling begon, met zijn berijder doorging en hem midden onder den vijand voerde. Tevergeefs zocht Adolf het paard met zweep en sporen te bedwingen om naar de zijnen terug te rijden; het bleef steigeren en voorwaarts dringen. Al dichter werd hij door de vijandelijke ruiters omringd en moedig strijdende viel hij weldra onder hun slagen eer de zijnen hem konden ontzetten. Dat hij niet weerloos was afgemaakt, toonden na den slag de vele lijken van vijanden die om hem lagen. Hij was de eerste Nassau, die strijdende voor de vrijheid van Nederland het leven liet, een jong man van groote verwachting, maar te jong gestorven om te toonen wie hij was. Zijn dood wierp over de vreugde van de overwinning, althans voor den veldheer, een somber floers.
Aan den anderen kant was vooral het lot van Aremberg te betreuren. Van de geestdrift en blijde hoop, waarmee hij den slag had aangevangen, was hij in niet veel meer dan een uur tot de diepste wanhoop vervallen. Het leger, dat hem was toevertrouwd, had hij voor zijn oogen, onder zijn bevel, door verachte rebellen zien slaan en vernielen. Terwijl alles rechts en links wegvluchtte, bleef hij nog altijd op het slagveld omdwalen. Eindelijk bezon hij zich en ging de vluchtenden volgen, maar te laat, de onzen waren hem reeds op de hielen. In zijn volle harnas, op zijn afgemat strijdros gezeten, kon hij zoo hard niet voort. Bij het overspringen van een hek miste zijn paard en stortte neer; eer hij het had opgeholpen, had hem [165]reeds een der vervolgers, een balling uit Amsterdam, een kogel tusschen het harnas en het helmet in den nek geschoten. Aan ontkomen viel niet meer te denken, zijn vervolgers omringden hem reeds.
“Ik ben de graaf van Aremberg, neem mij gevangen,” riep hij hun toe. Maar zijn naam en rang konden hem niet beveiligen. “Dan zijt gij de man, dien ik zoek,” was het antwoord van den wraakzuchtigen Geus en met het roer, dat hij in de hand hield, bracht hij den weerlooze een slag toe, die hem den helm deed afvallen. In een oogenblik was het dus ontwapende hoofd onder tal van slagen verbrijzeld.
In de verwachting op een ruime belooning voor hun heldendaad, brachten de moordenaars de blijde tijding en het paard van den verslagene ten bewijze, aan Lodewijk van Nassau. Maar zij werden teleurgesteld. “Hadt mij den man levend gebracht!” kregen zij ten antwoord, “nu het gebeurd is, kan ik u echter voor uw daad niet straffen.” Aan het lijk bewees de overwinnaar de eer, waarop de doode recht had; hij liet het in de gewijde aarde van Heiligerlee begraven. Zoo eindigde de graaf van Aremberg, die eens met Oranje en Egmond en zoo veel anderen tegen Granvelle had saamgespannen, maar, later van partij veranderd, de regeering vervolgens trouw had bijgestaan. Hij was de eerste der Nederlandsche grooten, die aan de zijde der Spanjaarden tegen de bevrijders van zijn vaderland sneuvelde.”
De overwinning was schitterend, maar de machtigste bondgenoot van Lodewijk tegen de Spaansche veteranen was de bedriegelijke grond geweest en daarbij waren hare resultaten zeer teleurstellend. Want al had hij ook honderden Spanjaarden gedood, al was dit op zich zelf een groote gebeurtenis—inderdaad had hij geen enkele stad genomen en niet zooveel buit veroverd, om zijn huurlingen tevreden te stellen, terwijl daarbij zijn jongere broeder voor altijd was heengegaan.
“Wat moest Lodewijk nu doen? De Prins raadde hem, zich òf in Delfzijl, of in Appingedam te werpen en daar den uitslag van zijn eigen bewegingen in het Zuiden af te wachten, òf zich dwars door Friesland naar Enkhuizen te begeven en dan Holland in opstand te brengen.”
Had Lodewijk dien raad gevolgd, waarschijnlijk zouden de gebeurtenissen een geheel anderen loop hebben genomen; maar hij sloeg dien raad in den wind—legerde zich den 10en Juni voor Groningen, een onbezonnen werk bij de zwakheid van zijn leger en den muitzieken geest zijner soldaten. Een memorandum van hem aan den Prins bevat een tamelijk optimistische beschrijving van den toestand in zijn leger. Een groote maand lang bleef Lodewijk in de nabijheid van Groningen gelegerd en brandschatte den omtrek om zijn huurlingen bevriend te houden. Ook trachtte hij de Friezen te overreden, zich onder zijne vanen te rangschikken, maar deze, bevreesd voor de naderende komst van Alva in het Noorden, waren daartoe niet te bewegen.
Toen de tijding van de nederlaag der Spaansche troepen bij Heiligerlee in Brussel kwam, was Alva woedend, dat zijn beproefde veteranen door ongeoefende mannen, onder leiding van een aankomeling, zonder eenige ervaring, verslagen waren. Hij vervloekte den ongelukkigen Aremberg, die zijn nederlaag met zijn leven had geboet en onmiddellijk nam hij maatregelen. [166]
Hij besloot verder geen ondergeschikten te vertrouwen, maar in persoon te velde te trekken en de onbeschaamde rebellen geheel en al te vernietigen. Maar de zaken moesten in Brussel veilig zijn en er moest geen kans bestaan, dat gevangenen van belang in zijn afwezigheid werden bevrijd. Eerst uitte hij zijn toorn in een wilde proclamatie gedagteekend 28 Mei, waarbij Oranje, Lodewijk, Hoogstraten en anderen op straffe des doods uit het land gebannen werden. Daarop verwoestte hij het paleis van Culemborg in Brussel, waar het merkwaardig feest was gevierd en er werd op die plaats een zuil opgericht, als een herinnering aan de verschrikkelijke samenzwering, die binnen zijn hallen was tot stand gekomen. Hoogstraten zond aan den Prins berichten omtrent een en ander, die een koerier uit Brussel hem zelf had overgebracht.
Tallooze executies hadden er in de eerste dagen van Juni plaats; den 1en werden achttien aanzienlijke gevangenen op de markt te Brussel ter dood gebracht en op den 2en Juni viel het hoofd van graaf de Villers, die na zijn nederlaag bij Daelhem, zelfs niet door zijn bekentenissen en mededeelingen omtrent Oranje’s plannen, zijn leven had kunnen redden.
Nu werd ook het lot van Egmond en Hoorne beslist. Zooals wij zagen waren ze reeds spoedig na de komst van Alva gevangen genomen. Dit was op zeer listige wijze geschied. “Op den 9en September (1567),” zoo verhaalt Motley, “gaf de groot-prior Don Ferdinand een prachtig gastmaal, waarop Egmond en Hoorne benevens Noircarmes, de burggraaf van Gent en vele andere edelen, genoodigd waren. Het feest werd verlevendigd door de muziek van Alva’s eigen garde, die hij gezonden had om het gezelschap te vermaken. Om drie uur liet hij de heeren verzoeken na afloop van het maal hem aan zijn woning (het huis van Jauche) met hun gezelschap te vereeren, daar hij hen wenschte te raadplegen over het plan der citadel, die hij voornemens was te Antwerpen te stichten.
Op dit oogenblik fluisterde de groot-prior, naast Egmond gezeten, hem in: “verlaat oogenblikkelijk deze plaats, heer graaf; neem het snelste paard uit uw stal en ga op de vlucht, zonder een oogenblik te verzuimen.”
Uiterst ontsteld en zich de menigvuldige voorspellingen en waarschuwingen herinnerende, die hij in den wind geslagen had, stond Egmond van tafel op en begaf zich naar het aangrenzend vertrek. Hij werd door Noircarmes en twee andere heeren gevolgd, aan wie zijn ontroering niet ontglipt was en die nieuwsgierig waren, er de oorzaak van te vernemen.
De graaf deelde hun de geheimzinnige woorden, die de groot-prior hem zooeven toegefluisterd had mede en voegde er bij, dat hij besloten was, dien raad zonder tijdverlies op te volgen.
“Ha! graaf!” riep Noircarmes uit, “stel toch niet zoo losweg zulk een blind vertrouwen in dien vreemdeling, die u ten kwade raadt. Wat zal de hertog van Alva, wat zullen de Spanjaards zeggen van zulk een overhaaste vlucht? Zullen zij niet meenen dat uwe Excellentie als een schuldige gevlucht is? Zal men die vlucht niet houden voor eene bekentenis van hoogverraad?” [167]
Indien deze woorden werkelijk door Noircarmes gesproken zijn (en dat zij het werden, daarvoor hebben wij het getuigenis van een Waalsch edelman, die met Egmonds vrienden en met de geheele katholieke partij voortdurend gemeenschap hield), leveren zij een nieuw bewijs van het boosaardig en wreed karakter van den man. Zijne vermaning besliste het lot van den wankelmoedigen Egmond. Van tafel opgestaan met het voornemen om den raad van een edelmoedigen Spanjaard te volgen, die zijn leven op het spel had gezet om zijn vriend te redden, keerde hij nu terug, gehoorzaam den trouweloozen raad opvolgend van een Vlaamsch edelman en de welgemeende waarschuwing van een vreemdeling met onverschilligheid bejegenend, om weder te gaan aanzitten aan het laatste gastmaal, dat hij bijwonen zou.
Toen tegen vier uur het middagmaal afgeloopen was, begaven zich Hoorne en Egmond, vergezeld van de andere heeren naar het huis van Jauche, door Alva bewoond, om deel te nemen aan de voorgestelde beraadslagingen. Zij werden door den hertog met groote beleefdheid ontvangen. Een ingenieur Pietro Urbino spreidde over de tafel een perkamenten rol uit, waarop het plan van de te bouwen citadel was aangegeven. Weldra ontspon zich hierover een warme woordenwisseling, waaraan Egmond, Hoorne, Noircarmes, met de ingenieurs Urbino en Pacheco deelnamen. Na een poos verliet de hertog van Alva het vertrek, onder voorgeven van een plotselinge ongesteldheid, het gezelschap verdiept in het onderwerp achterlatend.
Toen men omstreeks zeven uur ’s avonds uit elkander ging, verzocht Don Sancho d’Avila, hopman van ’s hertogs lijfwacht, aan Egmond om een oogenblik te blijven, daar hij hem iets had mede te deelen. Na een paar onbeduidende opmerkingen, vroeg de Spaansche hopman, zoo ras als hij met Egmond alleen was, hem zijn degen af. Ontroerd en, niettegenstaande al wat er voorafgegaan was, toch nog verbaasd, wist de graaf nauwelijks wat te antwoorden. Don Sancho verklaarde andermaal, dat hij last gekregen had om den graaf in hechtenis te nemen en eischte opnieuw zijn degen. Tegelijk werden de deuren van het aangrenzend vertrek geopend en zag Egmond zich omringd door een vendel Spaansche musketiers en hellebaardiers. Zoo in den val geraakt, gaf hij zijn degen over, met een bitter verwijt dat die den koning ten minste eenige diensten bewezen had in thans verleden en vergeten dagen.
Hij werd nu naar eene kamer op de bovenverdieping van het huis gebracht, voorloopig tot gevangenis voor hem ingericht. De vensters waren versperd, het daglicht buitengesloten, het gansche vertrek met zwart behangen. Hier bleef hij veertien dagen, van den 9en tot den 23en September, zonder dat het hem vergund werd, met zijn vrienden eenige gemeenschap te houden. Dag en nacht was zijn kamer met kaarsen verlicht; hij werd onder het diepste zwijgen door Spaansche knechten bediend en door Spaansche soldaten bewaakt; de hopman der wacht trok telkens te middernacht het bedgordijn open en wekte hem uit den slaap, opdat de officier, die hem kwam aflossen, zich van ’s graven tegenwoordigheid overtuigen zou.
Graaf Hoorne werd bij dezelfde gelegenheid, toen hij het binnenplein overging, door hopman Salinas in hechtenis genomen. In een andere kamer van het huis opgesloten, onderging hij dezelfde behandeling als Egmond. Op den 23en September zouden beide edelen onder sterke bedekking naar de citadel van Gent vervoerd worden. [168]
Hier bleven Egmond en Hoorne maanden in gevangenschap, toen de gebeurtenissen in het Noorden ook het einde dezer droevige tragedie kwamen verhaasten.
Den 3en Juni werden de graven van Egmond en Hoorne in een wagen van Gent naar Brussel gevoerd, onder bedekking van tien vendels voetvolk en een kornet ruiterij en op het Broodhuis, recht tegenover het stadhuis op de groote markt van Brussel, gevangen gezet. Den 4en Juni verklaarde Alva plechtig, dat hij alle stukken en documenten in zake Egmond en Hoorne had onderzocht en sprak hij het doodvonnis uit over de gevangenen als medeplichtigen van Oranje, als beschermers der verbonden edelen en als afvalligen van den waren godsdienst.
Alva zond de stukken, van handteekening en zegel voorzien, aan den Raad van Beroerten, die het vonnis, reeds voor Alva’s vertrek uit Spanje door Filips geteekend, moest bekrachtigen. Dat de bloedraad het vonnis goedkeurde is te begrijpen, te meer daar het geheele rechtsgeding aan twee der meest beruchte leden Vargas en del Rio was opgedragen geweest. Of er geen behoorlijk gerechtelijk verhoor had plaats gehad en de rechtbank onbevoegd was, het deed er niet toe, evenmin dat de gevangenen geen verdedigers hadden gehad en zij zich al beriepen als Ridders van het Gulden Vlies op het privilege van die orde om volgens hare statuten verhoord te worden, het deed alles niets ter zake; het vonnis was reeds in Madrid gewezen, vóór nog de aangeklaagden te Brussel in hechtenis genomen werden.
Toen het bevel tot onmiddellijke terechtstelling van Egmond aan zijn vrouw bekend werd, snelde deze naar den man, die het lot van haar gemaal in handen had en smeekte hem ootmoedig om genade. Naar het verhaal luidt, zou Alva met ongelooflijk kalmen spot de gravin gerust gesteld hebben met de verzekering, dat haar echtgenoot den volgenden dag zeker zou uitgaan! ’t Is wel terecht, dat men om de eer der menschheid dit verhaal gaarne voor verdicht zou houden.
Den 5en Juni werd het doodvonnis aan de beide graven voltrokken. “Gedurende den nacht,” zoo verhaalt Motley, “had men op de groote markt te Brussel alles voor het treurspel van den volgenden ochtend in gereedheid gebracht. Het was het doel der regeering om het volk schrik aan te jagen door een indrukwekkend en ontzettend schouwspel: de onbeperkte en van alle verantwoording ontheven macht, die over het land heerschte, zou zich openbaren in het dooden dier beide mannen, zoo verheven in rang, zoo aanzienlijk vermaagschapt en die zulke uitstekende diensten hadden bewezen.
De indruk zou nog verhoogd worden door het eigenaardige van de plek, waar dit treurspel plaats had. Treffend was en is nog altijd de groote markt van Brussel. De bouworde der huizen, die haar insluiten, heeft de bewonderende blikken, van vele geslachten tot zich getrokken. Het prachtig stadhuis met zijn trotschen toren en rijk versierden gevel, bekleedt een der zijden van het plein en recht daar tegenover verrees grillig van stijl, maar toch bevallig, het Broodhuis, de laatste verblijfplaats op aarde van de twee aanzienlijke slachtoffers, terwijl tusschen deze hoofdgebouwen de fantastische gildehuizen prijkten der boogschutters, schippers en anderen met hunne gebeeldhouwde muren en trapgevels, zinnebeelden en versierselen. Het plein was het tooneel van menige bloedige terechtstelling geweest. Wakkere ridders hadden hier gekampt, aangevuurd door schoone oogen, die van [169]die schilderachtige balkons en uit die sierlijke vensters op hen neerzagen. Martelaars voor godsdienstige en staatkundige vrijheid hadden op diezelfde plaats folteringen verduurd, die zelfs de steenen, waarmee zij geplaveid was, tot opstand hadden moeten aanzetten of tot deernis bewegen. Hier had Egmond zelf in gelukkiger dagen den prijs van behendigheid en stoutheid weggedragen en aller oogen tot zich getrokken en hier zou zijn door schitterende daden opgeluisterd leven nog in den bloeitijd afgesneden worden door de hand der dwingelandij.
![](/epubstore/P/R-Putnam/Willem-de-zwijger-prins-van-oranje/28868/images/p168.jpg)
Een·Prince·van·groter·machten / Den·Grave·van·Egmont / Als·een·schaep·ginc·ter·slachten—M·D·L·XIII· V·juni
In den morgen van den 5en Juni schaarden zich drie duizend Spaansche krijgslieden rondom het schavot, dat te midden van het plein was opgericht. Op dat schavot, met zwart laken bekleed, werden twee fluweelen kussens, twee ijzeren spietsen en een tafeltje met een zilveren kruisbeeld geplaatst. De provoost-maarschalk Spelle aan den voet van ’t schavot te paard, met de roode roede in de hand, droomde weinig dat hem een nog vreeselijker lot wachtte, dan hetgeen hij thans hielp volvoeren. De scherprechter was achter de bekleeding van het schavot verborgen.
Om elf uur kwamen Juliaan Romero en kapitein Salinas met een compagnie Spaansche krijgsknechten in Egmonds kamer. De graaf stond gereed. Men wilde hem de handen binden, maar hij kwam driftig tegen dien smaad op, sloeg zijn tabbaard open en toonde hun, hoe hij zelf de kragen van zijn kleederen afgesneden en alles voor zijn dood gereed gemaakt had. Nu ging Egmond door den bisschop vergezeld, met vasten stap den korten weg naar de gerechtsplaats over. Juliaan Romero volgde met de wacht. Onderweg las hij overluid den een-en-zestigsten psalm: “O God! hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed!”
Hij scheen dit gedeelte uitgekozen te hebben als om te bewijzen hoe, in weerwil van de lagen zijner vijanden en den wreeden dood waartoe zij hem gebracht hadden, de trouw aan zijn vorst bij hem even diep ingeworteld en even heilig was, als de eerbied voor God. “Gij zult dagen tot des Konings dagen toedoen; zijne jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht; hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat ze hem behoeden.” Ziedaar het opmerkelijk gebed van den man, als een verrader veroordeeld, op zijn weg naar het blok.
Toen hij het schavot beklommen had, stapte hij het twee of driemalen in de rondte. Hij droeg een tabbaard van rood damast, waarover een zwart met goud bestikt manteltje hing. Hij had een zwartzijden hoed met zwarte en witte pluimen op en hield een zakdoek in de hand. Terwijl hij zoo op en neerliep, betuigde hij, hoe bitter het hem speet, dat hem niet vergund was, met den degen in de hand, in den strijd voor land en koning te sterven. Hoopvol tot het laatst toe, vroeg hij driftig aan Romero, of het vonnis inderdaad onherroepelijk was en of er niet nog kwijtschelding kon verleend worden. Juliaan haalde de schouders op en mompelde een ontkennend antwoord: Toorniger dan wanhopend knarste Egmond op de tanden; maar hij herstelde zich spoedig, wierp zijn tabbaard en mantel af en nam de orden van het Gulden Vlies van den hals. Toen knielde hij op een der kussens neder, zeide luid het Onze Vader op en verzocht den bisschop die naast hem nederknielde, dit driewerf te herhalen. Nu gaf de kerkvoogd hem het zilveren kruisbeeld te kussen en sprak daarop den zegen over hem uit. De [170]graaf stond weder op, legde zijn hoed en zakdoek weg, knielde andermaal op het kussen, trok een kapje over zijne oogen, vouwde de handen en riep met luider stem: “Heer, in uwe handen beveel ik mijnen geest.” Toen trad plotseling de scherprechter te voorschijn en hieuw het hoofd met een enkelen slag af.
Op den slag volgde een oogenblik van huiveringwekkende stilte: de gansche menigte scheen dien in het hart gevoeld te hebben. Tranen vloeiden uit de oogen, zelfs van de Spaansche soldaten, want zij kenden en achtten Egmond als een dapper veldheer. De Fransche gezant Mondoucet, die het schriktooneel uit een verborgen plaats gadesloeg, fluisterde, dat hij nu het hoofd had zien vallen, waarvoor Frankrijk tweemaal gesidderd had. Men zag zelfs tranen op de ijzeren wang van Alva, terwijl hij uit een venster van een huis, recht tegenover het schavot gelegen het moordtooneel aanzag.
Ras wierp men een zwart laken over het lichaam en het bloed, en na weinige oogenblikken zag men den admiraal naderen. Zijn kale schedel was ongedekt. Zijne handen waren los. Hij groette bedaard de kennissen, die hij onderweg opmerkte. Onder een zwarten mantel, dien hij afwierp zoodra hij het schavot beklommen had, droeg hij een eenvoudig zwart wambuis, maar niet, zooals Egmond, de orde van het Gulden Vlies. Met een blik op het lijk onder het zwarte laken vroeg hij, of dat het lichaam van Egmond was. Toen dit bevestigend beantwoord werd, mompelde hij eenige woorden in het Spaansch. Daarop zag hij zijn eigen omgekeerd wapenschild en hij drukte zijne verontwaardiging uit over deze verguizing van zijn wapen, met de betuiging, dat hij dien hoon niet verdiend had. Toen sprak hij eenige woorden tot de menigte, wenschte ieder heil toe en verzocht voor zijn ziel te bidden. Hij kuste het kruisbeeld niet, maar knielde op het schavot neder om zijn gebed te doen en werd daarin door den bisschop van Yperen bijgestaan. Daarna stond hij weder op, trok een milaneesche kap geheel over het gelaat, uitte in het Latijn dezelfde aanroeping als Egmond en legde den hals op het blok.”
Het vonnis was voltrokken.
Gansch Europa voelde den schok door die misdaad aan het publiek geweten berokkend. Al had Filips II geen enkele andere onrechtvaardigheid bedreven, die beide doodvonnissen waren voldoende, hem als een wreed tiran te brandmerken.
Omtrent vele historische gebeurtenissen is de opinie in den loop der 19e eeuw gewijzigd, maar nooit is er eenige verandering gekomen in de algemeene veroordeeling van de gruwelijke gerechtelijke moorden van den 5en Juni 1568.
Kort daarop vertrok Alva zelf naar het Noorden, om den dood van Aremberg op de geuzen te wreken en het leger van Lodewijk van Nassau met zijn veteranen te vernietigen. Deze had met al zijn geestdrift en energie niets kunnen uitwerken gedurende de weken die op zijn overwinning volgden. De buit te Heiligerlee veroverd, had voor een korte wijle zijn soldaten bevredigd, maar toen [171]die was uitgeput, bestonden de eenige inkomsten van zijn leger in hetgeen nolens-volens van de arme bewoners van het land kon worden opgeëischt.
Zoo jammerlijk was de toestand, dat de ridderlijke Lodewijk zelf op den 5en Juni eene proclamatie uitvaardigde, waarbij allen, die weigerden hulp te verleenen, bedreigd werden met het verbranden hunner huizen. Door middel van zulke bedreigingen kreeg hij af en toe kleine sommen gelds, zoodat hij eindelijk een 10.000 fl. had verzameld. Het arme volk was er wel ongelukkig aan toe. Alva had reeds te veel bewijzen van zijn krijgsmanskunst gegeven, dan dat men eenige hoop kon voeden, dat Lodewijk zelfs met hun hulp, hem ’t hoofd zou kunnen bieden. Ze wisten dat Alva kwam, om Aremberg te wreken en dat ze van hem geenerlei genade te wachten hadden en hun vrees werd spoedig verdubbeld door de proclamaties, die Alva aan de kerkdeuren liet slaan, waarin hij verbood eenigen onderstand aan de rebellen te geven, onder bedreiging van tweemaal zooveel aan de Spanjaarden te zullen moeten afstaan.
Wel zag het er dus slecht met den toestand van Lodewijks leger uit, toen Alva reeds naderde. Dat leger was buitendien zeer moeilijk in bedwang te houden. Alleen door voortdurende persoonlijke opwekkingen van den aanvoerder kon de jonge leider zijn troepen bijeenhouden en tegen muiterij bewaren. De strijdmacht was kort te voren door 800 Walen, 600 ruiters en groote benden uitgewekenen, die de Eems overkwamen versterkt; zoo bedroeg het leger omstreeks 12000 man. Deze legermacht vereenigde hij in zijn kamp voor Groningen, toen de nadering van den Hertog zeker was. Op den 14en Juli bereikte Alva met 17000 man de stad en deed onmiddellijk een aanval op Lodewijks leger. De Duitsche huurlingen hielden slechts een oogenblik stand en togen op de vlucht; ze werden nagejaagd door een gedeelte van Alva’s troepen en 300 man sneuvelden of kwamen in de grachten om.
Alva meende, dat reeds het geheele leger was verslagen en schreef dien nacht aan den Raad van State dat hij twijfelde, of hij nog een soldaat zou vinden, als hij hen den volgenden dag verder achterna ging jagen. Den 20en Juli bevond Alva zich aan de Eems, waar hij bij Jemmingen Lodewijk in een zeer ongunstige stelling aantrof. Deze bevond zich namelijk met zijn leger op een schiereiland, door de Eems en de Dollart gevormd; op die ongelukkige plaats begonnen daarbij zijn huurlingen hun loon te eischen. In welsprekende bewoordingen deed Lodewijk hun gevoelen, dat overwinnen hun eenige kans was. Omringd door de Eems, de zee, de Dollart en de Spanjaarden, was het ontkomen aan dien vierdubbelen vijand onmogelijk. Het krijgsvolk liet zich door die onweersprekelijke feiten tot gehoorzaamheid bewegen, maar er was door den woordentwist te veel tijd verloren gegaan. Als de dijken bijtijds waren doorstoken, dan ware redding mogelijk geweest. Nu nam te elfder ure Lodewijk zelf de spade ter hand, om zijn soldaten door zijn voorbeeld te bezielen. Doch het was te laat. De Spaansche voorhoede, 1500 man sterk, te 10 uur op het terrein verschijnende, maakte zich van de dijken meester en het leger van Lodewijk trok in wanorde terug, achtervolgd door de voorhoede des vijands.
Nog eenmaal vatten de benden van den graaf moed. Doch plotseling kwam Alva zelf met de hoofdmacht opzetten en al deed Lodewijk persoonlijk wonderen [172]van dapperheid, er volgde een ijzingwekkende slachting. De aanvoerder kon slechts zijn leven redden, door naakt over de Eems te zwemmen. Meer dan de helft van zijn leger was gedood, slechts enkele honderden volgden Lodewijk naar Duitschland, waar hij nog den zomer in het Noorden bleef, om met hulp eener half toegezegde Engelsche vloot, den vijand uit Emden nadeel te kunnen toebrengen.
Men kan zich den schrik voorstellen, die de Dillenburgsche familie verpletterde op het hooren van die tijding. Oranje, die toen een leger van 20.000 man bij elkander had, was op dit oogenblik in Straatsburg, gereed om in het Zuiden een inval te doen, terwijl Alva in het Noorden werd bezig gehouden. Doch er was gebeurd, wat Oranje had voorzien.
Hij had zijn broeder gewaarschuwd, niet voor Groningen te blijven, maar zijn raad was door den jongen, onbedachtzamen man in den wind geslagen, die met meer geestdrift dan oordeel had gehandeld. Stap voor stap was Lodewijk, zonder de kosten te berekenen, voorwaarts gegaan en bij zijn jammerlijke nederlaag toonde de oudere broeder een geduld en een zelfbeheersching, die den moed en de drijfkracht van den jongeren evenaarde.
Nauwelijks had Lodewijk zich het water van de onvriendelijke Eems van de blonde haren geschud, of hij schreef aan Taffin, een predikant der Hervormde Kerk, die toen juist bezig was, gelden in Engeland voor de bevrijding der Nederlanden te verzamelen. Deze moest vooral hulp vragen aan de Nederlandsche vluchtelingen in Londen, Norwich en Colchester; in de laatste plaats waren ongeveer 2500 gevluchte geloofsgenooten en hij werd verzocht, alles in het werk te stellen, opdat de Engelsche schepen toch spoedig te hulp zouden komen. De volgende brief van Oranje aan Lodewijk geeft een getrouwe schets van den toestand en vergunt ons een blik te werpen in het karakter van den Zwijger.
31 Juli
Mijn Broeder,
Ik heb heden uw brief door Godfried ontvangen en buitendien in bijzonderheden gehoord, wat gij hem hadt opgedragen mij te zeggen. Wat het eerste punt aangaat, gij kunt wel verzekerd zijn, dat ik nooit meer getroffen ben dan door de tijding van het jammerlijk ongeval, u op den 21en dezer maand overkomen, om verschillende redenen, die gij licht zelf kunt begrijpen. Die nederlaag van U is een groot beletsel voor de lichting, waarmee wij ons bezig hielden en heeft de harten van velen, die anders zeer bereid waren te helpen, verkoeld. Desniettegenstaande, daar het alzoo aan God behaagd heeft, moeten we geduld hebben, den moed niet verliezen en overeenkomstig Gods wil ons gedragen, gelijk ik van mijn kant besloten heb te doen, bij alles wat er moge gebeuren. Daarom ben ik besloten met Gods hulp verder te gaan en hoop op den 8en der maand Augustus op de plaats der wapenschouwing te zijn, d. i. op dezelfde plaats, die ik u door den heer St. Aldegonde heb doen weten. Met dit doel heb ik aan den graaf Joost von Schauenburg geschreven, of hij ook met de 1000 paarden, waarvoor hij zou zorgen, op [173]dezelfde plaats wilde zijn; doch ik weet niet, waar hij tegenwoordig is en ik vrees, dat hij door hetgeen is gebeurd, zich daar niet zoo vroeg zal kunnen bevinden. In geval hij dus bij u is, of indien gij weet, waar hij zich bevindt, waarschuw hem dan bijtijds, opdat hij, als het mogelijk is, met ons denzelfden weg ga, want alle uitstel is schadelijk.
Daar het gerucht gaat, dat de hertog van Alva die wapenschouwing wil beletten, verzoek ik U te zorgen, dat ik verwittigd kan worden, of hij nog in Friesland is, of dat hij van daar is vertrokken en over welke krachten hij nog kan beschikken. En in geval gij hoort, dat hij van plan is, naar die genoemde plaats te gaan, wil daarvan onmiddellijk bericht doen aan Balthazar van Wollfven, die niet ver van de Lippe woont en ook aan Otto von Maulsburch. Waarschuw hen het eerst, want als gij mij er van bericht zondt vóór hen, dan kon de verwittiging wel eens te laat komen.
Wat uw onderneming aangaat, waarin gij om mijn raad vraagt, zou ik niet goed weten, wat daarvan te zeggen, aangezien ik niet weet, over welke middelen en krachten gij kunt beschikken en ook niet welke macht de vijand ter zee kan ontwikkelen. Ook weet ik niet, of gij van geld voorzien zijt, om een dergelijke onderneming uit te voeren; want van onzen kant—wij kunnen niet te veel verwachten, als God geen andere middelen geeft. Daarom kan ik u niets anders zeggen, dan dit, dat indien er eenige redelijke schijn is, dat gij iets goeds zult kunnen uitwerken, gij dit dan doet in naam van God. U echter te raden tot die onderneming, kan ik niet ter wille van uw persoon, want u met onbekende mannen te wagen, zelfs ter zee, acht ik niet aan te raden. Daarom verzoek ik u, mij alles meer in het bijzonder te melden. Houd steeds uwe briefwisseling met mij open, gelijk ik zal doen van mijn kant. Voor alles wensch ik u toe, dat de goede God u in zijn bescherming moge nemen.
Van Dillenburg den laatsten Juli 1568.
Uw zeer liefhebbende broeder
steeds tot Uw dienst bereid,
WILLEM VAN NASSAU.
Het postscriptum luidt:
Mijn broeder. Ik schreef u boven, acht te geven op den hertog van Alva, of hij ook van plan is, onze wapenschouwing te beletten. Gij zult ook goed doen mede acht te slaan op hertog Eric van Brunswijk en op hetgeen in zijn land voorvalt. Ingeval gij u op de genoemde monsteringplaats zult kunnen bevinden, zal mij dat een groot genoegen zijn om alle zaken samen te overleggen. Kunt gij niet komen, dan zou ik wenschen, van dag tot dag tijding van U te ontvangen en dat ge in gestadige briefwisseling blijft met den graaf van Emden, om te weten, wat daar plaats heeft.
Stelt deze brief ons geheel op de hoogte van den toenmaligen toestand, hij doet ons niet minder een blik werpen in het innerlijke leven van den Prins van [174]Oranje in het jaar 1568. En dan weten we niet, wat meer te bewonderen, zijn ongebroken moed, zijn bedachtzaamheid of zijn uitnemende zachtmoedigheid tegenover Lodewijk. Geen woord van verwijt komt er uit zijn pen tegenover zijn broeder, die ongetwijfeld zeer dapper in het noorden was geweest, maar geheel in strijd met ’s Prinsen raad had gehandeld. In plaats daarvan niets dan krachtige opwekking tot vernieuwde handeling, verlangen naar zijn broederlijke tegenwoordigheid en herhaalde aanmaning tot voorzichtigheid tegenover den vijand.
Die stemming is het geweest, waaruit zooveel goeds voor ons land is geboren; een stemming, die daarbij uit innig vertrouwen en geloof ontwaakte, dat hooger macht hem aangordde. Zijn kalme berusting in den wil dier macht, ook al scheen die nog zoo donker en raadselachtig, was niet minder dan zijn vast vertrouwen, voortgekomen uit het geloof, dat als zijn persoonlijk eigendom in hem begon te ontwaken. Welk een kracht lag er besloten in dit korte en fiere zeggen: “Ik ben besloten met Gods hulp voort te gaan.”
De beide nederlagen van Daelhem en Jemmingen hadden ten gevolge, dat de lichtingen van den Prins van Oranje in Duitschland niet meer dat succes hadden als in de eerste dagen, toen hij in Dillenburg kwam. De keurvorst van de Paltz toonde nog wel eenige ondersteuning door aan de Nederlandsche ballingen toe te staan, eenige oude kloosters in zijn land te bezetten, doch andere Duitsche vrienden begonnen zich ernstig te verzetten tegen zijn verdere plannen.
Augustus van Saksen beval in naam van den keizer den Prins aan, geen verdere vijandige maatregelen tegen den koning te nemen. De keizer zelf, die Oranje’s militaire preperatieven afkeurde en die waarschijnlijk door invloed van Filips was bewerkt, beproefde zelfs formeel de lichtingen van Oranje te verhinderen. Hij schreef op den 12en Mei aan den Keurvorst van Saksen, hem te verzoeken de voorbereidende oorlogsmaatregelen van zijn aangehuwden neef te beletten. Hij kon binnen zijn jurisdictie geene vijandige pogingen tegen den koning openlijk toestaan. Zelfs gebood de keizer Oranje in diezelfde maand uitdrukkelijk, op te houden met zijn lichtingen, uit vrees dat de gevoelens van zijn Spaanschen neef zouden worden gekrenkt.
Oranje antwoordde daarop in een langen brief en herhaalde de argumenten zijner justificatie, terwijl hij verklaarde wel degelijk in zijn recht te zijn. Ook andere, mindere vorsten van het rijk trachtten den Prins te bewegen, van zijn plannen af te zien. Willem van Hessen schreef riemen papier vol, om Oranje te overtuigen van zijn dwazen strijd en ging eindelijk zoover, dat hij elke hulp weigerde en zelfs geen enkel zijner officieren toestond, den Prins te vergezellen, den Prins, die “machteloos was tegenover zulk een machtig potentaat als Filips, dien we steeds een goeden en milden vorst (!) hebben hooren noemen.”
Hoe gelukkig, dat Oranje bij zooveel flauwhartigheid en tegenwerking in zijn eerste vaderland, ergens anders niet tevergeefs naar ondersteuning uitzag. Zijn onderhandelingen met de Fransche protestanten leidden tot een verbond met een hunner erkende leiders, n.l. Coligny.
De Fransche burgeroorlogen van die jaren verdienen om een dubbele reden [175]onze volle belangstelling. Ten eerste streden de Hugenoten voor dezelfde zaak als hier te lande de Geuzen. Ook zij wilden godsdienstvrijheid verwerven. En ten andere hebben die godsdienstoorlogen in Frankrijk sedert het begin van onzen opstand een grooten invloed op de toestanden in de Nederlanden uitgeoefend. Dit zagen we reeds vroeger, zelfs tijdens het voorspel van den 80-jarigen oorlog, toen de strijd tegen Granvelle gelijk stond met den strijd der Hugenoten tegen den kardinaal van Lotharingen.
Wij zullen van nu af in het leven van den Prins van Oranje steeds weder ontdekken hoe groot de wisselwerking was. Nog altijd streden de Hugenoten in 1568 en 1569 om het verkrijgen van die godsdienstvrijheid, die hun in 1570 werd toegestaan, toen hun als waarborg daarvoor vier veiligheidsplaatsen werden ingeruimd. Onder de dappere leiding van Condé en den admiraal Coligny werd die bange strijd daar gestreden. Welnu, Oranje had daarvoor een wijd geopend oog en zijn onderhandelingen hadden een verbond ten gevolge.
In naam van Louis de Bourbon, Prins van Condé, Gaspar de Coligny, admiraal van Frankrijk en Willem van Nassau, Prins van Oranje, verscheen er in Augustus 1568 een proclamatie waarin zij verklaarden, “dat ze hunne krachten zouden vereenigen, om de onbillijke inbreuk, die gemaakt werd op de vrijheid van geweten in de Nederlanden en in Frankrijk, te weerstaan.” Het bleef van beide zijden een strijd in naam en ten bate van de vorsten, tegen hunne slechte raadgevers en leiders. “Afin que rien ne se fasse au dommage de nos princes.” De onderlinge hulp, die werd toegezegd, strekte zich zoover uit, dat wanneer het God behaagde, de eene partij niet zou ophouden hulp te geven aan de andere (ne laisseront de secourir l’autre partie, comme si ils étaient en la même peine).
Niettegenstaande het verzet tegen den Prins van vriend en vijand, voelde hij zich door dat verbond sterk en we kunnen ons begrijpen, met hoeveel blijden moed hij den 31en Augustus 1568 zijn manschappen, thans ten getale van ongeveer 13 à 14000 monsterde. Hij had de stemming in Brabant door tal van welsprekende vlugschriften laten bewerken. “De scherpe verklaringe ende uutschrift” tegen Alva; de “waarschouwingen des Princen van Orangien en zijn getrouwe vermaninge” vlogen in tallooze exemplaren, in het fransch en in de volkstaal door het land. Zijn manifesten “à tous capitains, hommes d’armes et autres bons et vaillants soldats” en zijn “fidelle exhortation aux inhabitans des Pais-Bas” vonden vele lezers. Half September rukte hij op van den Rijn naar de Maas. Op zijn vanen stond geschreven: Pro lege, rege, grege d. i.: Voor de wet, den koning en het volk.
Ook voor den koning. Op den dag der wapenschouwing, 31 Augustus, vaardigde hij eene formeele proclamatie, als hoofd van het leger ten behoeve van den koning, uit. Daarin komen o. a. de volgende woorden voor:
“Wij roepen alle loyale onderdanen van de Nederlanden op, om tot ons te komen en te helpen. Laat ze de onbehoorlijke strengheid der wetten en het gevaar van zich te onderwerpen aan een schandelijke slavernij en van den ondergang van den Evangelischen godsdienst goed ter harte nemen. Alleen dan, wanneer Alva in zijn loop zal zijn gestuit, kunnen de gewesten hopen, het vrije bestuursrecht en den voorspoed te zullen genieten.” [176]
De opwekking tot alle inwoners der Nederlanden bevatte tot motto de woorden uit het boek der Spreuken, hoofdstuk 10 vers 28–30: “De hoop des rechtvaardigen is blijdschap, maar de verwachting der goddeloozen zal vergaan. De weg des Heeren is voor den oprechte sterkte, maar voor de werkers der ongerechtigheid verstoring. De rechtvaardige zal in eeuwigheid niet bewogen worden, maar de goddeloozen zullen de aarde niet bewonen.”
Aan vertrouwen op de rechtvaardigheid der zaak, die de Prins voorstond, ontbrak het dus niet. Had hij een daaraan geëvenaard vertrouwen op de duurzaamheid van stoffelijke hulp kunnen koesteren, dit ware nog beter geweest. Maar helaas! gering waren de inkomsten, die den Prins ten deel vielen. Beloften waren gemakkelijker te geven dan baar geld, maar zelfs die beloften waren niet warm. Enkele der armste hervormde gemeenten gaven van hunne geringe middelen nog het meest.
In September was het geheele leger in de provincie Trier bij het klooster Romersdorf gekampeerd. Ook daar voegden zich nog steeds nieuwe officieren bij hem. De keus dier officieren was niet altijd gemakkelijk in zulk een staat van zaken als waarin de Prins verkeerde. Op zulk een oogenblik moeten de leiders vaak nemen, wat ze krijgen kunnen en krijgen ze niet wat ze noodig hebben. Naar ’s Prinsen smaak waren lang niet alle officieren, die hun diensten kwamen aanbieden, evenmin als Washington in den onafhankelijkheidsoorlog van Amerika tevreden was met al zijn kapiteins, die hij toch noodig had. Onder deze minder aangename bondgenooten behoorde zeker ook Lumey, graaf van der Marck, met een bende onafhankelijke troepen. Een zijner voorouders droeg den bijnaam van het wilde zwijn der Ardennen en hij was een dito exemplaar. Hij had gezworen, zich nimmer te laten scheren noch het haar te laten snijden, voor Egmonds dood was gewroken.
Met dit leger, uit zoo verscheiden bestanddeelen saamgesteld en van welks welslagen de geheele zaak scheen af te hangen, trok de Prins eerst naar de buurt van Keulen, met het voornemen Luik voor zich te winnen; maar daar was men te bevreesd voor Alva’s troepen en had men te weinig vertrouwen in ’s Prinsen legermacht; hij gaf dat plan dus op en was spoedig daarop in den omtrek van Maastricht.
Het is niet te verwonderen, dat er allerlei verhalen bestaan omtrent dezen tocht van den Prins. Behalve de gewone brieven schreef Alva’s officieele secretaris o. a. een Rélation de l’expédition du Prince d’Orange dans les Pays-Bas.
De overtocht bij Stockhem over de Maas is vooral een hoogst merkwaardige gebeurtenis uit dien tocht geweest. Deze had op den 7en October plaats; ze wekte de verbazing van Alva op, die aan de overzijde van de Maas gelegerd was. Hij sprak de merkwaardige woorden: “Is dan het leger van den Prins een vlucht wilde ganzen?” Volgens sommigen had de Prins dien wonderlijken overtocht over de Maas daardoor kunnen volbrengen, dat hij een zware massa ruiterij als een dam in de rivier plaatste, waardoor de stroom eenigszins werd gebroken en het voetvolk gelegenheid werd geboden, door de rivier te trekken. Anderen spreken van een brug, waarover de artillerie ging, nadat de ruiterij en voetvolk door de rivier waren getrokken. Doch hoe dan ook volbracht, Oranje trok thans Brabant [177]in tot bij Tongeren en hij hoopte òf Alva tot een slag te bewegen òf in de Brabantsche steden achter zijn rug oproer te kunnen verwekken. Maar in die plannen werd hij door de houding van den Hertog geheel teleurgesteld.
![’s Prinsen leger trekt over de Maas bij Stockhem.—October 1568. (Bladz. 176.)](/epubstore/P/R-Putnam/Willem-de-zwijger-prins-van-oranje/28868/images/p176.jpg)
’s Prinsen leger trekt over de Maas bij Stockhem.—October 1568. (Bladz. 176.)
Alva’s talent als krijgsaanvoerder lag vooral in zijn bekwaamheid, een gelegenheid, hoe die ook was, aan te grijpen. Door zoogenaamde militaire regels werd hij nooit in de war gebracht. Hij was een aanhanger van de militaire politiek van Fabius Cunctator, den geweldigen bestrijder van Hannibal. In Juli was een slag een besliste noodzakelijkheid geweest. De Geuzen hadden een overwinning behaald, die een grooten indruk op het volk maakte. Zoo die beweging niet met krachtige hand werd gestuit, zou het volk niet meer in toom zijn te houden. Thans was echter de toestand geheel anders. In Alva’s handen was de overwinning. Het was October en de vraag naar winterkwartieren voor een leger, dat tot geen bepaald grondgebied behoorde en dat niet door de schatkist werd ondersteund, werd van ernstig gewicht. Kon de Hertog zijn vijanden slechts ophouden, totdat het weer hen noodzaakte, een schuilplaats te zoeken dan zouden ze gedwongen worden zich te verstrooien en ook de Prins zou dan weer alleen zijn.
Aan den anderen kant was een veldslag voor de patriotten van groote beteekenis. Eene overwinning zou de schande van Jemmingen uitwisschen en den zuinigen Nederlandschen kooplieden den moed geven om hun guldens aan de kans van een laatste succes te wagen. Daarom trachtte de Prins den Hertog tot een slag te dwingen. Doch tevergeefs! Een geheele maand hield de Hertog de verbitterde rebellen op de pijnbank. De Prins was verplicht in dien tijd 20 maal van kamp te veranderen en elken keer verscheen de Hertog weer aan zijn zijde, zoodat ze dikwijls binnen elkanders schot waren.
Alva zorgde, dat overal de zeilen en de steenen der molens werden weggenomen en er dus geen middel bestond om het koren te malen. Hij verbood niet alleen den boeren eenig proviand in de kampen der rebellen te brengen, maar verwoestte zelfs alle huizen en dorpen, die mogelijkerwijze den patriotten tot schuilplaats konden verstrekken. De soldaten werden ten uiterste verbitterd en ontevreden. Het voetvolk miste schoenen; allen leden honger en kou. Geen lichtstraal van hoop aanschouwden ze; was het wonder, dat zij tot muiterij oversloegen? Eens, terwijl Oranje bezig was een oproer te dempen, werd zijn zwaard van zijn zijde weggeschoten. Zijn drie broeders, Lodewijk, Jan en Hendrik, allen stonden hem van harte ter zijde en waren aan hetzelfde gevaar van vriend en vijand blootgesteld.
Ondertusschen was Alva als een dwaallicht van Tongeren naar St. Truyen en van daar naar Jokoigne gegaan. Gaarne had hij den vijand door een moerasstreek geleid en hem alzoo een valstrik gespannen, maar het terrein was goed en Oranje kende het door en door; steeds verder drong hij Alva’s jurisdictie binnen.
De Hugenoten waren in dien tijd onder Genlis de Maas bij Charlemont overgetrokken. Op den 21en of 22en October vereenigde deze Fransche edelman aan het hoofd van 4 à 5000 voetknechten zich met de troepen van den Prins. Bij het riviertje de Geete had Alva den laatsten op 20 October den overtocht betwist. Hoogstraten, die met 3000 man de achterhoede vormde, werd jammerlijk geslagen [178]en ontving zelf eene wonde, waaraan hij kort daarop overleed. Ook De Hames en andere edelen vonden daar hun graf.
Twee dagen daarna vereenigden zich de Hugenoten met den Prins, doch niets was daardoor gewonnen, want ook dit was een bandelooze troep, een woeste bende, die de heilige kerksieraden op hun weg geroofd, ten spot op de hoeden droeg. Hun aankomst berokkende meer schade dan voordeel. De Franschen brachten niets dan nieuwe behoeften mede. “Waar er vroeger één van honger en gebrek omkwam, daar stierven er thans twee.”
Slechts op een paar mijlen afstands was Oranje van Brussel, maar geen enkele plaats opende voor hem hare poorten. Zijn leger was geheel en al uitgeput en een week lang dwaalde het rond over het veld, binnen de kleine uitgestrektheid, die de vijand hun openliet. De Prins zag geen ander redmiddel dan in een terugtocht. Bij den reeds naderenden winter verlangden zijn Duitsche benden naar huis. Terug over de Maas bij Luik scheen de eenige overgebleven weg. Doch evenmin als de prins-bisschop van Luik in October, trots alle pogingen van ’s Prinsen vrienden, Oranje had gesteund, wilde hij hem thans helpen. De toegang tot de stad werd hem geweigerd.
De poging om Luik in te nemen geschiedde eigenlijk met het doel, dáár de winterkwartieren op te slaan en tegen de vervolging van Alva verschanst te zijn. Oranje’s belofte aan de muitende ruiters, dat zij zich, zoodra hij in de stad was met plundering van kerken en van ’t paleis konden schadeloos stellen, wordt terecht veroordeeld en “zijn brieven aan den bisschop en het kapittel geschreven, waren rauwe weerklanken van de ontstemdheid zijner ziel.”
Van een ernstig beleg van Luik kon met het achtervolgend leger van Alva geen sprake zijn. Oranje wist zeer goed, dat zulk een stad als zij haar verdediging voortzette, niet dan door een langdurig en moeitevol beleg kon worden gedwongen. Na drie dagen vechten trokken de troepen van den Prins af. Het eenige dat thans noodzakelijk scheen, was: zooveel mogelijk manschappen bijeen te houden als een kern voor de krijgsverrichtingen der aanstaande lente. Hij besloot zich op Fransch grondgebied terug te trekken en de Hugenoten daar hulp te verschaffen. De Duitschers wilden echter niet de Fransche grenzen over. Met een deel van zijn leger nam Oranje toen zijn weg door Namen en Henegouwen; aan kerkroof, plundering en brandstichting bezondigden zich ook op dezen tocht weer de woeste Hugenoten. Doch met snelle marschen ging het voort—want Alva’s troepen volgden het leger van den Prins op de hielen. Op den 12en November had er tusschen de voorhoede van Alva en de achterhoede van den Prins een bloedige schermutseling plaats te Quesnoy, waarbij vooral Alva’s troepen groot verlies leden. “Het was de schitterendste daad van den veldtocht en bij het verlaten van het land een vermaning, wat deze dapperen zouden vermogen als zij te eeniger tijd onder gelukkiger gesternte, terugkeerden.” Volgens Alva werd die overwinning bloedig bij Kamerijk gewroken, kort voor den dag, 17 November, dat het leger van den Prins de Fransche grenzen overtrok.
En toen was hij op bekenden grond. Daar had hij tien jaar geleden de [179]Fransche grens ten behoeve van zijn ouden en nieuwen meester geruimen tijd bewaakt. En thans bevond hij zich in diezelfde streken in gewapenden, maar hopeloozen toestand tegen dien vorst, wiens regeering zoo uitstekend was begonnen en die onlangs den dappersten aanvoerder van dien krijg, wien hij zijn schitterendste overwinning te danken had, met den dood eens misdadigers had betaald.
Treurig, diep treurig zag het er met zijn leger uit. Een brief van Jan van Nassau, die steeds de krijgsmacht zijns broeders had vergezeld en er mede in Frankrijk kwam, is een sprekend getuige van de innerlijke ellende, waaraan het leger ten prooi was. Oranje voerde het leger naar Picardië, ten einde het te vereenigen met de benden, die Condé tegen den koning te velde had gebracht.
De koninklijke Fransche troepen onder maarschalk de Cossé hielden het oog op ’s Prinsen leger en volgden dezelfde tactiek daartegenover als Alva gedaan had. De Cossé echter was te zwak om veel nadeel te berokkenen. Hij stelde zich tevreden met formeel tegen de gewapende verschijning van den Prins op Fransch grondgebied te protesteeren. Nog bleef de Prins moed houden bij het denkbeeld, dat hij zich met Condé kon vereenigen; te meer omdat deze aan Oranje’s ruiters dubbele betaling beloofde. Er heerschte echter weerzin tegen de voortzetting van den krijg. De Prins trachtte nog door een pakkende rede den Duitschers den gezamenlijke dienst met de Hugenoten aan te prijzen, maar de meesten, den krijg moede, verlangden naar huis. Driftig antwoordde daarop Oranje, dat ze hem dan den weg naar Duitschland maar moesten wijzen, hij wist er geen.
Die weg werd hun echter door de Fransche regeering gebaand. Want in naam van Karel IX gaf maarschalk Gaspar de Schomberg te kennen, dat zij vrijen doortocht door Frankrijk konden verkrijgen, maar dat de koning het zeer vreemd vond, dat de Prins met zulk een groot en machtig leger op zijn grondgebied was gekomen. Oranje antwoordde daarop, dat hij geen kwade bedoelingen had, maar alleen aan Z. Majesteit een goeden dienst wilde bewijzen. Die dienst bestond daarin, dat hij zijn koninklijke onderdanen wilde helpen tegen pauselijke onderdrukking.
Die brief is ook daarom merkwaardig, omdat niet alleen het laatste spoor van gehechtheid aan “notre vraie et ancienne religion” er uit is verwijderd, maar ook omdat de Prins daarin van volledige tolerantie tegenover alle Christenen getuigt. Eerlijke overtuigingen moesten zich overal vrij kunnen uiten en daarom meende hij Karel een goeden dienst te bewijzen, door zijn onderdanen te helpen tegen geestelijke onderdrukking. Doch het hooge standpunt, waarop de Prins zich daarin plaatste, baatte hem niet veel. Hij had gehoopt, zich bij Condé en de zijnen aan te sluiten en het gevolg van de komst van den maarschalk van Schomberg was, dat velen zijner ruiters de zijde der Geuzen verlieten, dat anderen zich lieten overhalen, om in het leger des konings over te gaan, terwijl nog anderen te hardnekkiger op hun betaling aandrongen. Er schoot den Prins niets anders over dan den uitweg door Frankrijk, hem aangeboden, aan te nemen; hij voerde zijn leger door Champagne en Lotharingen naar Straatsburg, waar hij het ontbond. Dit zelfs kon hij niet bereiken, zonder zijne muitende soldaten gedeeltelijk met het geld, van zijn tafelzilver gemaakt, te voldoen, gedeeltelijk zich persoonlijk te [180]hunner beschikking te stellen, als hij zonder voldoende sommen van zijn veldtocht in Frankrijk terugkeerde. Die veldtocht werd in het voorjaar van 1569 ondernomen en herstelde zijn goeden naam als krijgsoverste.
Door den bevrijdingstocht van 1568 had hij dien naam niet omhoog gehouden. “De tocht over de Maas was wel een der eerste, maar geenszins een der luisterrijkste pogingen ter herwinning der verloren rechten en zij levert een duistere bladzijde in onze geschiedenis. De kansen schenen gekeerd, de rollen gewisseld: de beradenheid en gematigdheid bleven aan de zijde van Alva; de misrekening en radeloosheid aan die van den Prins; dapperheid en tucht zegevierden ditmaal met de Spanjaarden over de teugelloosheid en den moedwil der bevrijders. Hoe aanzienlijk ook de macht was, door den Prins te velde gebracht; hoe ze ook de geringschatting zijner vijanden beschaamde.... toch was het later zichtbaar, dat de toegevloeide hulpmiddelen, nauwelijks genoeg een krijg te beginnen, te kort schoten om dien voort te zetten. Hieruit bleek dat Oranje’s macht verre beneden de maat zijner groote ontwerpen was.”
Het was inderdaad een bedroevende tocht geweest. Mocht, kon hij rekenen op het openen van de poorten der Brabantsche steden? Hij heeft het gedaan en was zeer terneergeslagen over die teleurstelling. Maar ook die tegenslag had een schakel moeten zijn van de keten zijner overleggingen. Hij had de krijgskunst van Alva moeten kennen, die hij thans bij ervaring leerde en die, wel verre van zich met hem te willen meten in het open veld, hem met het oog op den aanstaanden winter en het aanstaand gebrek, niets deed dan afmatten. De vreeselijkste maatregelen nam hij tevens tegen allen onderstand van burgers en boeren, waarop de Prins had gerekend.
De tocht van 1568 was mislukt, maar met instemming herhalen wij, wat Bakhuizen van den Brink aan het slot van zijn studie over dit tijdstip schrijft: “Voor de glorie van Alva week de zaak der vrijheid in een duistere schaduw terug. Die schaduw breidde zich over haar hoofd, over Willem van Oranje uit. Wij stelden hem voor, zooals wij hem vonden: door misrekening bedrogen, door het ongeluk vervolgd, door zijn noodlot medegesleept, ongeduldig, neerslachtig, wrevelig. En toch is op het jaar 1568 het jaar 1572 gevolgd. Wat verbond beide tijdpunten? Het genie van den man zijner eeuw; het genie, dat geen nevel van ongeluk of zwakheid zóó kon omhullen, of het koesterde nog den goeden moed in het hart zijner aanhangers.”
Donkere dagen zouden nog volgen, maar het licht in Oranje’s gemoed nooit gebluscht, zou het licht ook weder ontsteken in ons arm vaderland. [181]
1 “Nu of nooit, herwinnen of sterven.”
![Ornament](images/o056.gif)
Hoofdstuk XIII.
Donkere dagen. 1569–1571.
Onder hen, die den Prins op zijn tocht in het jaar 1568 vergezeld hadden, behoorden vele zeer besliste Calvinisten. Katholieken waren niet uitgesloten, zooals het voorbeeld van Hoogstraten bewijst, maar de bondgenooten van den Prins waren vooral de vurige hervormers. Daar hij den oorlog tegen Alva bovenal tot een heiligen krijg wilde verheffen, waren vooral de hervormde predikers hem welkom; zijn veldprediker, Adriaan Savary, schreef zijn “hartgrondige begeerte van den edelen, lankmoedigen, hooggeboren Prins van Oranje,” waarin de geloofsgenooten tot een plechtige voorbede werden opgewekt om den wonderdadigen arm Gods over den krijg in te roepen. Al was Oranje nog niet bepaald overgegaan tot het Calvinisme, toch wenschte hij, dat men in hem reeds den held van het hervormde geloof aanschouwde. Zijn voornaamste volgelingen, als Culemborg, Leefdael, van der Noot en Sonoy hadden reeds openlijk den ouden godsdienst vaarwel gezegd en blaakten van ijver voor het nieuwe geloof.
Tot dezen behoorde in de eerste plaats Filips Marnix van St. Aldegonde, de edele broeder van den te Austruweel gesneuvelden Toulouse. Reeds had deze een eerste rol in het Verbond der Edelen vervuld en behoorde hij in Antwerpen tot die Calvinisten, die van ter zijde uit geloofsijver den beeldenstorm in de hand werkten. Daardoor stond hij zelfs in de moeilijke dagen die Antwerpen in Maart 1567 doorleefde, niet aan de zijde van den Prins, doch had zich onmiddellijk in 1568 onder zijne vanen geschaard, toen hij met een leger voor gewetensvrijheid de Nederlanden betrad. Als dichter en schrijver is hij bovenal bekend en naar alle waarschijnlijkheid was het tijdens de donkere dagen, na den treurigen afloop van den eersten bevrijdingstocht zijn dichttalent, dat het aanzijn gaf aan ons “Wilhelmus van Nassouwe.” Op de wijs van een bekend Fransch lied geeft het uitnemend de stemming weer, waarin de Prins en zijn vrienden toen verkeerden. Het luidt in zijn geheel aldus: [182]
![Muziekschrift met de eerste twee strofen van het Wilhelmus.](images/p182.gif)
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ik, van Duitschen bloed;
Den vaderland getrouwe
Blijf ik tot in den dood.
Een prince van Orangiën
Ben ik vrij onverveerd;
Den koning van Hispangiën
Heb ik altijd geëerd.
In Godes vrees te leven
Heb ik altijd betracht;
Daarom ben ik verdreven,
Om land, om luid’ gebracht:
Maar God zal mij regeeren
Als een goed instrument,
Dat ik zal wederkeeren
In mijnen regiment.
Lijdt u mijn onderzaten,
Die oprecht zijt van aard:
God zal u niet verlaten,
Al zijt gij nu bezwaard;
Die vroom begeert te leven,
Bidt God nacht ende dag,
Dat Hij mij kracht wil geven,
Dat ik u helpen mag.
Lijf en goed al te zamen
Heb ik u niet verschoond;
Mijn broeders, hoog van namen,
Hebben ’t u ook vertoond;
Graaf Adolf is gebleven
In Friesland in den slag:
Zijn ziel in ’t eeuwig leven
Verwacht den jongsten dag.
Edel- en hooggeboren,
Van Keizerlijken stam,
Een Vorst des Rijks verkoren,
Als een vroom Christen-man
Voor Godes Woord geprezen
Heb ik vrij onversaagd,
Als een held zonder vreezen,
Mijn edel bloed gewaagd.
Mijn schild ende betrouwen
Zijt Gij, o God, mijn Heer!
Op U zoo wil ik bouwen.
Verlaat mij nimmermeer!
Dat ik toch vroom mag blijven,
Uw dienaar t’ aller stond,
De tirannie verdrijven,
Die mij mijn hert doorwondt.
Van al, die mij bezwaren
En mijn vervolgers zijn,
Mijn God! wil toch bewaren
Den trouwen dienaar dijn;
Dat zij mij niet verrassen
In haren boozen moed,
Haar handen niet en wasschen
In mijn onschuldig bloed.
Als David moeste vluchten
Voor Saul den tiran,
Zoo heb ik moeten zuchten
Met menig edelman;
Maar God heeft hem verheven,
Verlost uit aller nood,
Een koninkrijk gegeven
In Israël, zeer groot.
Na ’t zuur zal ik ontvangen
Van God, mijn Heer, dat zoet,
Daarnaar zoo doet verlangen
Mijn vorstelijk gemoed;
Dat is, dat ik mag sterven
Met eere in het veld,
Een eeuwig rijk verwerven,
Als een getrouwe held.
Niets doet mij meer erbarmen
In mijnen wederspoed,
Dan dat men ziet verarmen
Des konings Landen goed.
Dat u de Spanjaards krenken,
O edel Neerland zoet!
Als ik daaraan gedenke,
Mijn edel hert dat bloedt.
Als een prins, opgezeten
Met mijnes heires kracht,
Van den tiran vermeten
Heb ik den slag verwacht,
Die, bij Maastricht begraven,
Bevreesde mijn geweld.
Mijn ruiters zag men draven
Zeer moedig door het veld.
Soo het de wil des Heeren
Op dien tijd was geweest,
Had ik geern willen keeren
Van u dit zwaar tempeest;
Maar de Heer van hier boven,
Die alle ding regeert,
Die men altijd moet loven,
En heeft het niet begeerd.
Seer christelijk was gedreven.
Mijn prinselijk gemoed;
Standvastig is gebleven
Mijn hert in tegenspoed;
Den Heer heb ik gebeden
Van mijnes herten grond,
Dat Hij mijn zaak wil reden,
Mijn onschuld doen oorkond.
Oorlof! mijne arme schapen,
Die zijt in grooten nood;
Uw herder zal niet slapen,
Al zijt gij nu verstrooid.
Tot God wilt u begeven,
Zijn heilzaam woord neemt aan,
Als vrome Christen leven,
’t Zal hier haast zijn gedaan.
Voor God wil ik belijden,
En Zijner grooter macht,
Dat ik tot geenen tijden
Den koning heb veracht,
Dan dat ik God den Heere,
Der hoogster Majesteit,
Heb moeten obediëeren
In der gerechtigheid.
Terecht is van dien zang gezegd, dat die uit de ziel des volks is gegrepen en ook oogenblikkelijk daartoe weer zijn terugweg vond; dat die “het Souterlied van Nederland, de nationale psalm der vaderen” is geworden. Van 1568 ruischt en bruist het met vollen toongalm door onze geheele geschiedenis, het is er als de muzikale adem van. In alle wereldoorden, waar de Prinsevlag Neêrlands kleuren toont, klinkt ook het Prinselied onder de meest wisselende toestanden.... Als elegie1 van het lijdend, als krijgszang van het strijdend, als dithyrambe2 van het triomfeerend Nederland is het “Wilhelmus van Nassouwe” een historisch volkslied, zooals geen enkele andere natie er een bezit.” Nu het in onze dagen in de oude toonzetting wordt ten gehoore gebracht, is het als het ware bij vernieuwing een stuk volksleven geworden.
Brengt men zich daarbij te binnen, hoe dat lied tallooze malen neerslachtigheid heeft opgeheven tot vertrouwen, verslagenheid heeft getroost en bemoedigd, hoe het heeft geprikkeld en aangevuurd tot den felsten kamp; hoe het de machtige wapenkreet is geweest in de 16e eeuw tegen Spanje, in de 17e tegen Lodewijk XIV, in den aanvang onzer eeuw tegen Napoleons onderdrukking, dan kunnen we den dichter, uit wiens aderen het vloeide en den held, wien het een eerzuil stichtte, niet dankbaar genoeg herdenken.
Voor dien held en de zijnen werd het in de donkere dagen, die nog volgden, voor het licht aan de kim verrees, een der krachtigste prikkels om te volharden [184]en trots allen tegenspoed, alle tegenkanting, alle teleurstelling te vertrouwen op de toekomst, te vertrouwen op Hem, die daarin wordt genoemd:
Mijn schild en mijn betrouwen,
Zijt gij, o God mijn Heer.
Met hoeveel opgewektheid en hoop was de tocht van 1568 door Oranje aangevangen, al was hij aanstonds door de nederlaag van de Villers te Daelhem, van de Hugenoten in het Zuiden, van Lodewijk bij Jemmingen, in zijn schoon en veelomvattend plan gestuit.
De overwinning bij Heiligerlee, de betrekkelijke grootheid van zijn eigen leger en de vaste hoop, dat de poorten der steden zich van zelf voor hem zouden openen, hadden hem weder moed gegeven. En thans was die veldtocht geheel vruchteloos gebleken en de geheele onderneming van den Prins was mislukt. Wat bleef er over, dan te wanhopen aan de toekomst en de Nederlanden slechts over te geven aan de willekeur en tirannie van een Alva, die daarmede nu scheen te kunnen doen, wat zijn hart begeerde? De ontbinding van zijn huurleger te Straatsburg scheen het eind te zijn van Oranje’s Nederlandsche roeping. Wat kon hij thans beter doen dan onder den eeuwenouden lindeboom van Dillenburgs kasteel, die nog steeds zijn kruin verheft, te gaan droomen over het verloren verleden, te gaan peinzen over het “transeat gloria mundi?” Zoo scheen het den oppervlakkigen tijdgenoot. Languet, de beroemde diplomaat en publicist dier dagen, de groote vriend der Hervorming, de redder van vele slachtoffers van den Bartholomeusnacht, verkeerde zoo onder den indruk van ’s Prinsen jammerlijken staat op het eind van 1568, dat hij schreef: “De Prins is een dood man. Niet alleen dat zijn soldaten deserteeren, maar ze bedreigen hem zelfs te wurgen en Nassau te verwoesten.” En Alva schreef hetzelfde aan Filips: “De Prins kan beschouwd worden als een dood man. Hij is thans zonder eenigen invloed of crediet.”
Inderdaad laat het zich volmaakt begrijpen, hoe beide partijen dien indruk van het oogenblik ontvingen. Reeds zijn terugtrekken over de Fransche grenzen, m. a. w. zijn vlucht voor Alva, was een diepe vernedering. Catharina de Medicis, waarschijnlijk onder den invloed der gewone Fransche politiek dier dagen, die steeds wankelde in haar houding tegenover het hervormd geloof en tegenover Spanje, ondersteunde nog eenige weken met geheime hulp het leger van den Prins. Toen die houding niet langer kon worden volgehouden en Alva verontwaardigd daarover sprak, werd het feit met de gewone dubbelzinnigheid der koningin eenvoudig geheel ontkend. Er ging zelfs een gerucht, dat een Hugenoot, die Schomberg vergezelde, een gelegenheid vond, om in het geheim tot den Prins te zeggen: “Luister niet naar Schomberg. De koning is niet gereed om U te bestrijden. Gij kunt uw eigen voorwaarden stellen.”
Het schijnt dan ook, dat de Prins nog minder om dadelijk verzet van de Fransche regeering, dan wel om den onwil zijner soldaten het Fransche grondgebied verliet en te Straatsburg zijn leger ontbond. Was het wonder, dat hij toen voor een dood man werd gehouden, dat men meende, dat het voor goed gedaan was met al zijn plannen om Spanje te bestrijden en de Nederlanden te bevrijden?
Er kwam nog meer bij, dat dien indruk versterkte. In het laatst van het jaar [185]1568 scheen het werkelijk een poos, alsof keizer Maximiliaan ten gunste van de Nederlanden zou tusschenbeide komen. De Duitsche keurvorsten hadden namelijk 28 September van dat jaar den keizer een memorie aangeboden, waarin zij Alva’s wreedheden tegenover alle hoog- en laaggeboren Nederlanders beschreven. De keurvorsten beweerden dat de Nederlanden, als afzonderlijke kreits nog immer aan het Duitsche Rijk verbonden, recht hadden op de voorrechten van den godsdienstvrede van Augsburg. Maximiliaan werd daarom verzocht niet toe te staan, dat de koning van Spanje langer door middel van de inquisitie en de edicten van het concilie van Trente, die voorrechten der Nederlanders gewelddadig schond. En inderdaad! die aandrang van de keurvorsten hielp. Maximiliaan zond zijn eigen broeder, den aartshertog Karel, naar Spanje, om aan Filips te zeggen, dat hij aan den aandrang der publieke meening geen weerstand bieden mocht. Op den 21en October reeds was de brief met instructiën van den aartshertog gereed en op den 10en December kwam deze in Madrid aan.
Toen Filips de boodschap van den aartshertog ontving, drukte hij de grootste bevreemding uit, dat iemand het durfde wagen, hem te beoordeelen in zijn zachtmoedig bestuur van zijn eigen rijk. Natuurlijk had hij in de zaak van den godsdienst alles gedaan, om het belang der kerk te bevorderen, gelijk de plicht was van elken geloovigen zoon, maar verandering in de regeering der gewesten had hij niet gemaakt, enz.
Hij zond twee brieven aan zijn neef den keizer, een openbaren en een bijzonderen brief, beide met de bedoeling hem te doen weten, dat de koning met zijn eigen land kon doen, wat hem behaagde en dat zijn neef het best zou doen, zich met zijn eigen zaken te bemoeien. Op den 23en Januari, drie dagen na de ontvangst van die documenten, beantwoordde de aartshertog den openbaren brief op een stoutmoedigen, onafhankelijken toon, en verdedigde hij de zaak der Nederlanden en van den Prins van Oranje, terwijl hij verklaarde, dat de keizer vrije Vlaamsche en Hollandsche burgers niet kon noch wilde behandeld zien als de inwoners van Sicilië en Spanje. Hij bedreigde zelfs den koning, dat een groot aantal Duitsche vorsten en niet alleen Protestantsche, den Prins zouden steunen. Inderdaad, dit klonk zeer goed in de ooren van Europa; ongelukkig echter dat tegelijkertijd een andere onderhandeling tusschen Spanje en Oostenrijk die hooge keizerlijke gevoelens geheel in duigen wierp.
In de Spaansche koninklijke familie waren in het laatste jaar twee sterfgevallen voorgekomen. De ongelukkige Don Carlos, de lichamelijk en geestelijk zwakke eenige zoon van Filips II, overleed in Juli 1568. Zijn dood liet den koning zonder mannelijken erfgenaam. En korten tijd daarna stierf ook Elisabeth van Valois en liet haar Spaanschen gemaal voor den derden keer als weduwnaar achter, die daardoor vrij werd, weder een andere vorstelijke dochter te huwen. Die dubbele dood werd de oorzaak, dat Maximiliaan een zachter toon tegenover Filips begon aan te slaan en in zijne aanvankelijk krachtige verdediging van de Nederlanden niet volhardde. Want Maximiliaan had zes dochters en ook Filips thans alleen vrouwelijke erfgenamen, zoodat de kans niet mocht verloopen, dat òf een zijner zonen met een van Filips’ dochters huwde, die dan later den Spaanschen [186]troon kon beklimmen, òf dat Filips zelf vroeg om de hand van een van de dochters des keizers. Dit laatste had werkelijk plaats. Filips deed het voorstel, de aartshertogin Anna te huwen. Dit werd met beide handen aangenomen en de aartshertog Karel, die begonnen was in Madrid zoo krachtig en stout voor de Nederlanden in naam des keizers op te treden, verliet op den 4en Maart 1569 de Spaansche hoofdstad met een geschenk van 100.000 kronen, terwijl alle verdere onderhandelingen over de arme, slecht behandelde Christenen in Filips’ noordelijke gewesten werden gestaakt en de keizer zich voortaan bepaalde tot enkele zwakke onbeteekenende vermaningen. Dus ook de steun van den Duitschen keizer was voor den Prins verloren, op het oogenblik dat zijn veldtocht geheel mislukt was en te Straatsburg zijn leger werd ontbonden. Hadden Alva en Languet dan geen gelijk met te zeggen: “De Prins is een dood man!”
Dood! dat zou Oranje, wiens gemoed steeds meer levend werd en wiens vertrouwen op de toekomst verdubbelde, naarmate zijn ervaringen somberder en zijn dagen donkerder werden, dat zou Oranje anders leeren. Daartoe was echter op dat oogenblik voor alle dingen noodig, dat hij zijn verloren krijgsroem herstelde; daarom besloot hij, zich met 1200 ruiters, die hem getrouw bleven, bij het leger te voegen, dat onder Wolfgang von Zweibrücken het leger der Hugenoten onder Condé zou te hulp komen. Zijne broeders Lodewijk en Hendrik bleven bij hem en verleenden, evenals Oranje, hunne persoonlijke diensten aan de Fransche Protestanten. De hertog van Anjou werd met het opperbevel over het leger van de regeering belast en won op den 10en Maart 1569 den bloedigen slag bij Jarnac, waar Condé den dood vond. Bij dien slag was Oranje met zijn legerafdeeling niet tegenwoordig, daar hij tevergeefs op de komst van Wolfgang gewacht had.
Eerst den 30en Maart kon de Prins zich met het leger van Wolfgang vereenigen en trokken zij gezamenlijk door den Elzas naar de Fransche grenzen in Lotharingen. Nu was het natuurlijk hun plan het leger der Hugenoten, dat na den slag bij Jarnac, zich onder Coligny had hersteld en dat zich aan de Loire bevond, te gemoet te trekken. Daartoe moest het geheele vijandige land worden doorkruist. Die bange tocht werd ondernomen, ook al werden ze onmiddellijk door het Fransche leger gevolgd. De onderneming werd met de grootste stoutheid volvoerd; doch al waren zij bij het stadje la Charité ook bij de Loire gekomen, nog konden ze zich niet met Coligny vereenigen, daar nog steeds de hertog van Anjou tusschen den admiraal en zijne bondgenooten stond. Die vereeniging gelukte pas op den 10en Juni te Saint IJriex, in de nabijheid van Limoges. Een paar dagen later had de slag bij La Roche-Abeille plaats, waar Anjou werd verslagen en in welken slag Lodewijk zoowel als Oranje grooten roem behaalden.
Gedurende den zomer bezocht Oranje in gezelschap van verschillende Hugenootsche hoofden het kasteel van den beroemden Brantôme, den schrijver van verscheidene belangrijke werken, die zijn loopbaan als militair in den dienst der regeering, o.a. tegen de Hugenoten, begonnen was. Deze Brantôme geeft in zijn Grands Capitaines étrangers de volgende beschrijving van dat bezoek. [187]
“Verscheidene Fransche bondgenooten van den hertog von Zweibrücken zoowel als de Prins van Oranje, graaf Lodewijk en hun jongere broeder, kwamen na den dood van dien hertog (deze was nog voor de vereeniging der beide legers overleden) op het kasteel Brantôme, waar ik mij teruggetrokken had wegens een ernstige vierdaagsche koorts, die mij zoo kwaadaardig had vergiftigd, dat ik er in maanden niet van kon bevrijd worden. Zoo zag ik al die edellieden, Franschen en vreemdelingen, in mijn huis. Om strijd bewezen ze mij elke mogelijke eer, zonder eenige schade aan mijn huis toe te brengen. Geen enkel beeldje werd er vernield, geen enkele glasruit gebroken. Ik onthaalde hen uitstekend, daar de koning van Navarre en de admiraal beiden zeer op mij gesteld waren. Aan den laatstgenoemde was ik door zijn vrouw zelfs verwant. In het kort, ik had reden, over hen allen zeer voldaan te zijn.
Daar zag ik de vreemde prinsen en had in een laan van mijn tuin lange gesprekken met den Prins van Oranje. Ik vond hem een gedistingeerd persoon, geheel naar mijn smaak. Uitstekend redeneerde hij over de zaken. Hij vertelde mij, hoe krachteloos zijn leger was; hij weet dit aan zijn armoede en aan de vreemden, die hem geen liefde toedroegen. Maar hij was niet van plan, in het midden van den weg te blijven staan en heel spoedig zou hij den verloren grond terugwinnen. Hij had een zeer aangename manier van omgang en maakte ook uitwendig een goed figuur. Graaf Lodewijk was kleiner. Den Prins vond ik verdrietig gestemd; hij was terneergeslagen door zijn rampspoed. Maar graaf Lodewijk was openhartiger in zijn houding en scheen blijmoediger te zijn. Hij werd voor meer vermetel en meer ondernemend dan de Prins gehouden, maar deze was wijzer, rijper en voorzichtiger.”
In den slag van La Roche-Abeille deelde de Prins het commando met graaf de la Rochefoucauld. Toen volgde de belegering van Poitiers, dat dapper verdedigd werd en ook niet werd ingenomen. Bij die belegering was de Prins ook aanwezig; doch kort nadat het beleg door de Hugenoten was opgegeven, verliet Oranje hen, om naar Duitschland terug te keeren.
Lodewijk en Hendrik bleven bij het leger der Hugenoten en namen deel aan den ongelukkigen veldslag van Montoncour, waar Lodewijk, trots den jammervollen uitslag, vele lauweren behaalde. Terwijl deze Coligny op zijn verdere tochten vergezelde, in het Prinsdom Oranje de orde herstelde en met den admiraal werkzaam was, toen de belangrijke vrede van St. Germain werd gesloten, om daarna uit La Rochelle voor de belangen van den Prins te werken en met hem nieuwe plannen tot bevrijding der Nederlanden te maken, was de Prins zelf diep in het geheim naar Duitschland teruggegaan. Dat vertrek had zelfs zoo in stilte plaats gehad, dat het niet behoeft te bevreemden, dat er allerlei geruchten, het een al dwazer dan het andere, aan werden vastgeknoopt.
De Spaansche gezant te Parijs, Alava, schreef, dat het Hugenootsche leger met verachting van den Prins sprak, toen het hoorde van zijn plotseling vertrek en dat hij beschouwd werd als een man, wiens reputatie verloren was. Ook werd deze vlucht, drie dagen voor den slag van Montoncour, als een daad van gebrek [188]aan moed aangemerkt. Anderen dachten, dat Oranje in het geheim naar Engeland ging om hulp van Elisabeth te vragen en zelfs om een huwelijk voor te bereiden tusschen Hendrik van Navarre en Elisabeth. Nog anderen meenden, dat het doel zijner geheimzinnige reis was, La Rochelle in de handen der Engelschen te spelen, terwijl de koninklijke troepen zich in het Oosten van Frankrijk ophielden.
Het meeste geloof echter verdient de meening, dat de Prins zich haastte naar Duitschland te komen, omdat hij bij vernieuwing eenige kans zag, de Nederlandsche vluchtelingen tot vereenigd handelen te brengen.
Zelfs wordt verteld, dat Oranje als boer verkleed met enkele volgelingen het kamp in Frankrijk verliet en met groot gevaar voor zijn leven den Rijn bereikte, ten einde in Duitschland nieuwe versterkingen te gaan zoeken.
In November bereikte hij Dillenburg, maar hij scheen het onveilig te vinden lang op ééne plaats te blijven en reisde daarom het land op en neer. Omtrent Kerstmis bereikte hij Arnstadt, vanwaar hij aan zijne broeder Jan te Dillenburg schreef. Uit dien brief blijkt, hoe de Prins tot zijn droefheid, in Duitschland reizende, bij vernieuwing van den haat der Lutheranen tegen de Calvinisten had gehoord. De predikanten der eerstgenoemden ontzagen zich niet de Calvinisten in Frankrijk en in de Nederlanden van den kansel voor muiters, rebellen, heiligschenners en beeldstormers te schelden. En daaraan wijt hij het ook, dat zijn arbeid in Duitschland zoo vruchteloos blijft en dat zelfs een Alva nog door lichtingen uit Duitschland (Eric van Brunswijk) wordt versterkt. Weemoedig roept hij uit:
“Terwijl onze tegenstanders werken en wij alles moesten doen, om hunne ondernemingen te vernietigen, slapen wij.... De zaken zijn zoover gekomen, dat, als God niet wonderlijk helpt, de godsdienst gevaar loopt, voor langen tijd uitgeroeid te worden; want niemand zal dien durven steunen, ziende de weekheid en het gebrek aan moed bij hen, die zedelijk verplicht waren, dien te bevorderen en te onderhouden....”
Van welke zijde hulp te wachten zou zijn, was in dien tijd moeilijk te ontdekken; toch ging Oranje voort en vond al zoekende, overal met gevaar voor zijn eigen leven, hier en daar een weinig hulp. Hij was gedwongen zich zoo geheim te houden, dat men meende, dat hij dood was. Toen dit gerucht ter oore van Viglius kwam, zeide deze: “Als het hoofd is weggenomen, dan hebben wij de rebellen niet meer te vreezen.” Wel scheen het op het einde van 1569 alsof de troebelen geheel waren bedaard en Alva vrij naar zijn wil kon handelen maar de Prins rustte niet, doch werkte dag en nacht om aan alle kanten vrienden en te gelegener tijd volk te bekomen.
Behalve het geheim beroep, dat hij in persoon op talloozen deed, zond hij een menigte adressen om hulp overal heen. Brief op brief richtte hij tot de gevluchte edelen en tot de hervormde congregaties in Engeland, in Kleef, Emden, Hamburg, Bremen en elders. Ook met verscheiden invloedrijke personen in de Nederlanden onderhield Oranje geheime briefwisseling, met Sonoy, van Swieten, van Calslagen, Cant en Wesenbeke.
De toenmalige Leidsche pensionaris Mr. Paulus Buys, die in 1572 advocaat van den lande werd en later in menig opzicht de rechterhand van den Prins was, [189]wijdde zich reeds in 1569 met grooten ijver aan de nationale zaak. Hij was het, die op het eind van dat jaar, terugkeerende van de Algemeene Statenvergadering te Brussel, die over den eisen van den 10en penning van Alva beraadslagen moest, diep in het geheim een reis naar Dillenburg waagde en 24 uren vertoefde bij den Prins, wien hij alle inlichtingen omtrent den toestand in de Nederlanden geven kon.
Hoofddoel van de geheime correspondentie, welke van die reis van Buys het gevolg was, werd een opwekking van de Nederlanders, toch te bedenken, dat de welvaart van het vaderland van hen eischte als eerste plicht, gelden bijeen te zamelen. Eene proclamatie van den Prins van 22 April 1570 bevatte o. a. het volgende:
“Wij twijfelen niet, of gijlieden en elk van U gedenkt wel den eed en de verbintenis, die gij schuldig zijt uwen lieven vaderlande en tot onderhouding der rechten, vrijheden, voordeelen en voorspoed van hetzelve, waardoor we ons verzekerd houden, dat gijlieden als vrome, verstandige lieden, wel ter harte neemt ’t gemeen welvaren van het vaderland in ’t algemeen als van elk van U in ’t bijzonder....
“Wij overdenken de verdrukking, de tirannie en de gewelddadigheden, die men tegen eed, geloof en recht en zonder eenige reden of misdaad nu zoolang U heeft aangedaan en aandoende is en met meerdere verdrukking U dagelijks bedreigt. Wij hebben niet kunnen laten ons dikwijls te verwonderen, hoe het mogelijk is, dat gijlieden zoo lang daartoe hebt kunnen stilzwijgen en daartegen U niet hebt getoond....
“In hoop en goed vertrouwen dat gij niet zult verzuimen.... hebben wij u willen aanzeggen, dat wij gewillig zijn en niet zullen ontzien goed en bloed op te zetten voor de welvaart van het land en voor de vrijheid” enz.
In dien toon waren de brieven en de proclamaties van den Prins gesteld. Er werd zelfs een geheel stelsel van geheime correspondentie uitgedacht, om door verdichte namen de regeering op een dwaalspoor te brengen, als de brieven soms werden opgevangen. De steden, die men wilde verrassen, werden met godennamen uit de Romeinsche en Grieksche mythologie aangeduid; de personen met voorletters of pseudoniemen, enz. Om de verzameling van gelden was het allereerst te doen en dan verder om de verrassing van steden.
Hoe konden echter Oranje en de zijnen gegronde hoop koesteren, na de mislukking van den aanval van 1568, op een réveil van het volk? Was toen niet de poging afgestuit op den onwil van de Nederlandsche burgers om zijn poorten voor den Prins te openen? Zagen we niet, dat Alva in het eind van dat jaar als de geduchte overwinnaar werd gevreesd, dat alles voor hem had gebukt?
Het was natuurlijk reactie, die hier de zaak van den Prins heeft geholpen. Alva’s overwinningen hadden hem overmoediger dan ooit gemaakt; hij dacht thans met het Nederlandsche volk te kunnen doen, wat ook zijn hart begeerde. De oprichting van het standbeeld, dat hem als overwinnaar voorstelde, met den voet op den nek van een tweehoofdig monster, adel en volk, was de sprekende profetie, [190]wat men thans van hem had te wachten. Zijne plannen waren zoo veelomvattend, dat niet alleen de Bourgondische Nederlanden, maar ook de aangrenzende gewesten in het Duitsche Rijk onder Spaanschen invloed moesten komen. Al de maatregelen, die dienen moesten om dit groote doel te bereiken, waren van dien aard, dat ze van zelf het in slaap gezonken volk tot nieuw verzet prikkelden.
Alsof er al niet genoeg ellende over het land was gebracht! Het schrikbewind van Alva had haar uitwerking niet gemist en de Raad van Beroerten hield niet op over schuldigen en onschuldigen een vonnis uit te spreken.
Al is het te sterk gekleurd toch wordt die toestand van ons land, reeds eenige maanden na Alva’s komst, treffend weergegeven door de beschrijving van Motley: “Het gansche land werd een knekelhuis; de doodsklok luidde ieder uur in alle dorpen; aan geen enkele familie werd de rouw gespaard over haar dierbaarste betrekkingen, terwijl de overlevenden onverschillig rondzwierven, de schimmen van wat zij vroeger waren, tusschen de puinhoopen van wat eens hun woning was. De energie van het volk scheen binnen weinige maanden na de komst van Alva hopeloos gebroken. Het bloed van de besten en dappersten onder hen had reeds het schavot bevlekt; de mannen, tot wie zij gewoon waren geweest uit te zien om leiding en bescherming, waren dood, gevangen of in ballingschap. Onderwerping had geen nut meer, ontvluchting was onmogelijk en wraakzucht woedde aan elken haard. Dagelijks liepen rouwdragenden langs de straten, want er was bijna geen huis, waar de dood niet gewoed had. De schavotten, de galgen, de brandstapels, in gewone tijden voldoende, leverden nu een volkomen ontoereikend materiaal voor de steeds elkaar opvolgende terechtstellingen. Palen, stokken in iedere straat, deurposten van particuliere huizen, schuttingen op het veld torschten geraamten van menschen, die geworgd, verbrand of onthoofd waren. De boomgaarden op het land droegen aan menigen tak, afzichtelijke vrucht, lichamen van menschen. Zoo werden de Nederlanden vernietigd en ware het niet dat de scherpe dwingelandij nu hare poorten gesloten had, ze zouden ontvolkt zijn geworden. Het gras begon te groeien in de straten van die steden, die nog kort geleden zoo vele werklieden gevoed hadden. In al die groote nijverheids- en handelsplaatsen, waar de polsslag van het leven zoo sterk geklopt had, heerschte nu stilte en middernachtelijke duisternis.”
Onder die nieuwe maatregelen nu, welke Alva nam, was een der voornaamste, de invoering van vaste rechtstreeksche belastingen, een stelsel, dat in Spanje reeds langen tijd bestond onder den naam van alcabala. Van Spaansch standpunt uit was het streven naar zulk een vaste regeling zeer begrijpelijk. Maar de Staten vonden tot heden hunne eenige kracht in de contrôle, die ze om een zeker aantal jaren door de goedkeuring der beden op de regeering konden uitoefenen. De Staten hadden feitelijk de koorden van de beurs in handen. Een vaste regeling zou, bij gemis van elke andere contrôle, totale slavernij van het volk ten gevolge gehad hebben.
Bovendien waren de voorgestelde belastingen zeer drukkend, want bij verkoop van roerende goederen zou 10 % (tiende penning), van onroerend goed 5 % (twintigste penning) betaald worden, terwijl dan nog 1 % (honderdste penning) [191]zou geheven worden van de waarde van alle goederen, zoowel roerende als onroerende. Dat de kooplieden in hun handel ten zeerste bedreigd werden door deze voorstellen laat zich begrijpen.
Geen wonder daarom, dat dit plan een storm in het land verwekte, veel grooter dan al de godsdienstige vervolgingen en onrechtvaardige daden gedurende de laatste twee jaren. En die storm was zoo geweldig, dat zelfs een Alva daarvoor bukken moest. Na eindelooze nieuwe voorstellen van den kant des landvoogds en nieuwe uitvluchten en bezwaren van de vergaderingen der Staten, werd Alva’s voorstel, om in plaats van den tienden en den twintigsten penning een heffing van 2 millioen ’s jaars te doen voor twee jaar, aangenomen, doch de Landvoogd was vast besloten, zoodra mogelijk, op de zaak terug te komen en de financiën behoorlijker te regelen.
Deze en andere maatregelen, die alleen dienen moesten, om alle privileges der bevolking te ontrooven, deden echter de ontevredenheid van dag tot dag toenemen. Daarbij begon de indruk van de strafoefeningen en de krijgstochten van 1568 allengs te verminderen en het natuurlijk gevolg daarvan was, dat de geheime invloed van Oranje door middel zijner agenten in Holland hoe langer hoe meer van beteekenis werd en dat men reeds weder kon beginnen te denken aan overmeestering of verrassing van steden.
Een zware last bleef echter hevig op den Prins drukken, die hem zeer in zijn plannen belemmerde. Dat waren de schulden, die hij had aangegaan bij de expeditie van 1568. De Nassau’s hadden bijna elke bezitting, alles wat van eenige waarde was, verpand, om de eischen der huursoldaten te bevredigen. Uit de brieven van Oranje aan zijn broeder Jan blijkt duidelijk, in welk een verlegenheid hij zich vaak bevond en tot welk een bezuiniging hij de toevlucht nam. Hij had, gelijk we vroeger zagen, aan de huurtroepen beloofd, dat als hij binnen een bepaalden tijd niet kon betalen, hij zich dan zelf als gijzelaar in hun handen zou stellen.
Op 1 Januari 1570 schrijft hij nu aan zijn broeder Jan en verzoekt hem een zekeren Tieman van Hort naar een vergadering van de onbetaalde troepen te zenden, om dezen aan het verstand te brengen, hoe onzinnig het zou zijn, als hij die belofte vervulde. Indien hij onder den rijksban kwam, of in handen van den keizer, dan was alle hoop verloren, dat hij ooit het verschuldigde kon betalen. Bleef hij vrij, dan bestond altijd de kans, dat de zaken een voordeeligen keer namen. Ook draagt hij zijn broeder in den brief op, een kleinen beker ter waarde van 100 florijnen aan Hartman Wolf, een kapitein van een zijner troepen, die in het huwelijk was getreden, te zenden. Wat de 10.000 florijnen van den hertog van Saksen betrof, de Prins had gedaan wat hij kon, maar had niets gekregen. Dit schreef hij uit Sondershausen en op den 17en Januari richtte hij weder tot denzelfden broeder uit Arnstadt een brief, die ons nog meer in bijzonderheden teekent, in welk een benauwden toestand Oranje was gekomen. Na zijn vruchtelooze onderhandelingen te hebben vermeld, zegt hij:
“Ik ben bevreesd, dat mijne brieven soms door den vijand zullen gelezen worden, want zij zouden er uit kunnen zien, hoe weinig vooruitzicht er voor mij op hulp van de vorsten bestaat. Terzelfdertijd durf ik niet nalaten om Coligny en [192]anderen omtrent den toestand inlichting te geven.... Schwarzburg is teruggekeerd, maar heeft niets bereikt. Hij en George von Holl rieden mij aan, naar U te gaan, maar om verschillende redenen acht ik dit ongeschikt. Ik zou niet geheim genoeg kunnen reizen, om ontdekking te ontgaan en ik heb te weinig paarden, om openlijk te komen.... Alle vrienden van de partij van den koning zijn op middelen bedacht om mij te verschalken en mijne soldaten zouden mij ter zake van het geld, dat ik hun nog schuldig ben, wel kwade parten kunnen spelen. Daarbij is Dillenburg een versterkte plaats en daarom kan men licht denken, dat, als ik daar heen ging, er dan ook van alle kanten vreemdelingen zouden heenvluchten en dan kon de hertog gemakkelijk iemand zenden, om de plaats te bespieden, of zelfs om mij te vergiftigen. En behalve dat, zouden uwe uitgaven zoozeer door die vreemdelingen vermeerderd worden en als er krijgsvolk in de buurt was, dan konden ze licht een aanval op de plaats doen.... De Landgraaf is het hiermede eens.... Graaf Gunther, Hans Gunther en graaf Albert verzoeken mij bij hen te blijven en bewijzen mij tal van beleefdheden, die ik ten hoogste waardeer....”
De Prins eindigt dien brief met de mededeeling aan zijn broeder, dat hij den raad, om nog eenigen tijd te blijven waar hij was, zou opvolgen, tenzij zijn vrouw in Dillenburg kwam, in welk geval hij zoo geheim mogelijk een reis daarheen wilde doen, om dan met zijn broeder Jan en zijn moeder een besluit te nemen, wat er verder moest gedaan worden.
Op den 20en Januari schreef de Prins weder aan Jan, om hem te danken voor zijn mededeeling, maar vooral om hem in te prenten, te Dillenburg op zijn hoede te zijn. Hij gaf hem allerlei raadgevingen ten opzichte van de versterking der plaats. O. a. schreef hij:
“Het komt mij voor, dat uwe buren u moesten helpen, want ook in hun belang is het, dat Dillenburg goed versterkt is. Zou het niet zeer van pas zijn, dat gij aan de landgraven Lodewijk en Willem en aan andere graven in de buurt schreef, om ten minste zeker te zijn, hoeveel gewapende mannen zij u in geval van nood zouden kunnen leveren. Ook was het te wenschen, dat gij uw geschut terug hadt, dat thans hertog Casimir van u heeft en dat het weer in Dillenburg werd geplaatst. Ook moeten er menschen aan het werk gesteld worden om salpeter te zoeken; ik twijfel niet, of er is in uw gronden een voldoende hoeveelheid te vinden om uw huis van kruit te voorzien....”
De rest van dezen brief is gewijd aan kleine bijzonderheden, die bewijzen, hoe de Prins zich genoodzaakt zag, zich met de minste zaken (b.v. zijn kousen) te bemoeien. Ook vermeldt hij nog aan zijn broeder, dat Gunther naar Dresden is vertrokken, om den keurvorst te zien voor zijn reis naar den keizer. “Ik droeg hem op, bij den keizer van de zaak der arme Christenen nog eens gewag te maken, maar vrees, dat het vergeefsche moeite zijn zal.”
Niettegenstaande al de bezwaren tegen het vertoeven van den Prins te Dillenburg, vinden we hem toch op den 15en Maart op het kasteel terug en wel in briefwisseling met zijn broeder Jan, die zich toen eenigen tijd in Frankfort ophield. Van daar begon hij toen die belangrijke briefwisseling met Wesenbeke; van daar [193]gaf hij zijne proclamaties en commissiebrieven in het belang der Nederlanden. Tot de laatste behoorde ook de opdracht, die door Oranje aan de Watergeuzen gegeven werd.
![De Watergeuzen voor den Briel.—Koppelstok begeeft zich naar de stad.—1 April 1572. (Bladz. 211.)](/epubstore/P/R-Putnam/Willem-de-zwijger-prins-van-oranje/28868/images/p192.jpg)
De Watergeuzen voor den Briel.—Koppelstok begeeft zich naar de stad.—1 April 1572. (Bladz. 211.)
Reeds in September 1569 had de beruchte Zuid-Nederlandsche edelman Adriaan de Bergues, heer van Dolhain, zulk een commissie van den Prins ontvangen. Hij deed dat krachtens zijn recht als onafhankelijk souverein van het vorstendom Oranje. De Watergeuzen waren niets anders dan piraten, maar het waren voor het grootste deel martelaren van het Spaansche schrikbewind. Dat was dan ook zeker de eerste reden, waarom de Prins zich met hen in betrekking stelde—een tweede, niet minder van belang was, dat Oranje hoopte door een deel van hun buit in zijn geldnood te kunnen voorzien. Door zijne onbetwistbare verhouding tot hen heeft de Prins van de zijde zijner vijanden, van zijne dagen af tot heden, den grootsten smaad ondervonden.
Omdat de Watergeuzen eene van hem afkomstige aanstelling bij zich droegen en de Prins den band vormde, die eenheid gaf aan hun vrijbuiten, is hij aansprakelijk gesteld voor al de bandeloosheden en gruwelen door dien wilden hoop bedreven. Toch is dit hoogst onbillijk. De Prins liet niet na, in zijn commissiebrieven de hoofdleiders en de matrozen aan te sporen tot het inachtnemen van orde en goede manieren. “Ils ayent surtout à user de toute la discrétion et pourvoyance que leur sera possible.” Was de Prins er dan verantwoordelijk voor, dat dergelijke raadgevingen niet hielpen? Hij kon niet anders doen dan hij deed. De mannen, die het vertrouwen onwaardig bleken, afzetten en nieuwe commissiebrieven aan anderen geven. Aldus handelde hij ook.
De beruchte Dolhain, die het talent geheel miste, zich te doen eerbiedigen door zijn roofzieke schepelingen en die, in Dillenburg ter verantwoording geroepen, den Prins niets ter hand stelde dan alleen een onbetaalde rekening, werd vervangen door den Heer de Lumbres, ook een Zuid-Nederlandsch edelman, een man van meer geestkracht. En toch gelukte het ook dezen niet, met zijn onderbevelhebbers Lancelot van Brederode en Guillaume de Lumey, uit het huis van La Marck, orde en tucht te handhaven onder de verwilderde zeeroovers.
In ’s Prinsen kas vloeide na de benoeming van Lumbres wel iets meer, maar toch nog zeer weinig. De afzetting van Dolhain en de aanstelling van zijn opvolger was mede het gevolg van eene briefwisseling van den Prins met den Kardinaal de Châtillon, broeder van Coligny, die hem den raad gaf, zijn commissiebrieven terug te nemen, daar de handelingen der Watergeuzen zijn zaak in discrediet brachten.
Van toen af werd bepaald, dat op elk schip een evangelie-dienaar aanwezig zou zijn, geen vreemdeling mocht scheepscommandant worden; misdadigers moesten niet meer op de rol worden gezet, terwijl alle muiterij en wangedrag streng zou worden gestraft.
Deze verscherpte orders waren ook meestal een doode letter en de Watergeuzen bleven als vroeger de schrik van de kust.
Het bleven dus in 1570 donkere dagen voor het land en voor den man, die in Dillenburg onophoudelijk bezig was, om op maatregelen tot redding bedacht [194]te zijn. Ook van Spanje’s zijde werd de toestand voor de Nederlanden niet gunstiger. Wel hoopte men in dat jaar, dat een nieuwe opstand van de Mooren eenige afleiding zou geven en misschien de oorzaak zou worden, dat de Spaansche troepen het land zouden verlaten. Maar de jongere broeder van Filips, Don Juan, toonde zich krachtig genoeg, met de Spaansche macht alleen den opstand te bedwingen. Alva werd niet op het tooneel geroepen; zijn soldaten bleven in de Nederlanden, die buitendien geld naar Spanje moesten zenden. Ook aan een andere hoop, waarmee men zich in 1570 korten tijd vleide, werd de bodem ingeslagen.
Op den 16en Juli kondigde Alva een pardon af, dat naar hij hoopte, het volk zou bevredigen. Filips had hem er drie gezonden, om naar omstandigheden van een daarvan gebruik te maken. Alva koos de mildste en op genoemden datum werd dat pardon op de groote Plaats te Brussel aan de verzamelde menigte voorgelezen en ook naar andere steden gezonden. De toehoorders echter waren even wijs bij het slot als bij het begin. Wel werden er publieke vermakelijkheden, door Alva bevolen, gevierd, die de uiting der blijdschap over dat pardon moesten zijn, maar de Nederlanders ontwaakten ras tot het besef, dat dit pardon gelijk aan al de andere was, die Filips reeds vroeger had uitgevaardigd, daar aan niemand iets werd gegeven, behalve aan hen, die niet tegen de kerk en tegen den koning hadden gezondigd. En alsof al die teleurstellingen niet wreed genoeg waren, op den eersten November van dat jaar werd Nederland door een vreeselijken watervloed geteisterd, die in alle zeegewesten de grootste verwoestingen aanrichtte, doch vooral in Friesland en Groningen onbeschrijfelijke ellende na zich sleepte. Duizenden verloren het leven en duizenden werden tot den bedelstaf gebracht.
Een groote aanwinst voor den Prins was, dat in den winter van 1570 op 1571 Filips Marnix van St. Aldegonde voor goed in zijn dienst kwam en sedert Oranje’s getrouwe dienaar en medestander is gebleven. Dit feit is daarom te merkwaardiger, omdat die vriendschap den nauwen band heeft gevormd tusschen hem en de Nederlandsche Calvinisten. We herinneren ons, hoe weinig de Calvinisten hem eigenlijk genegen waren, hoe hij zelfs in Antwerpen in 1567 met de Lutherschen en de Katholieken tegenover hen stond. Nog steeds bleef men in Nederland den Prins verdenken van de poging, om de Augsburgsche Confessie aan Nederland op te dringen. Die vrees werd door de thans voor goed gesloten vriendschap met Marnix geheel beschaamd, doch deze had nu ook weder dit nadeelige gevolg, dat de Luthersche vorsten nog minder tot hulp geneigd waren, afkeerig als ze waren van alle Calvinisten. Van alle plannen, die met Wesenbeke en anderen waren besproken of beschreven, kwam in het jaar 1570 niets dan de verrassing van Loevestein door Herman de Ruyter, die door het ontbreken van andere pogingen en door den dood van den aanvoerder op enkel teleurstelling uitliep.
Hoe ook het een en ander den Prins zelf ontmoedigde, den moed verliezen deed Oranje niet. Mochten al de Duitsche vorsten hem hunne hulp weigeren, mochten de beurzen der Nederlanders te veel gesloten blijven, mochten de Watergeuzen door hun gedrag zijn zaak in discrediet brengen, mochten Alva’s geheime zendelingen in Nassau zelf hem met den dood bedreigen, Oranje’s hoop en moed werden daardoor niet uitgebluscht. De man, die eertijds gestaan had in het midden [195]van diplomatieke onderhandelingen, die reeds toen had leeren begrijpen, van welk hoog gewicht voor het nationale leven van één volk de inwerking was van de volken in den omtrek; de man, die reeds in 1559 doorzien had, hoe de draden van het diplomatiek beleid van Engeland, Frankrijk en Spanje door elkander liepen, en die daarbij later door zijn verhouding tot de Hugenoten en tot Coligny geheel op de hoogte was gekomen van de inwendige Fransche politiek; die man begreep, dat de verlossing der Nederlanden ten deele ook van diplomatieke combinatiën afhing. En nu wilde het geluk, dat het hem niet moeilijk kon vallen, op dat oogenblik den draad daarvan, al was hij persoonlijk ver van het tooneel verwijderd, in handen te krijgen.
Zijn broeder Lodewijk was toch in Frankrijk achtergebleven, toen de Prins zelf op het eind van 1569 naar Duitschland was teruggekeerd. Hij was daar na den slag van Moncontour de rechterhand van Coligny gebleven. Al waren in dien slag de Hugenoten verslagen, de Katholieken hoopten tevergeefs, dat de tegenstand hunner vijanden nu voor goed was gebroken. Coligny herstelde zich en stond in Juni 1570, met een klein, maar goed georganiseerd leger in Bourgogne. Karel IX verlangende naar den vrede, sloot op den 8en Augustus van dat jaar den vrede van St. Germain, waarbij vier steden den Hugenoten werden ingeruimd en de Prins zijn vorstendom Oranje terugkreeg.
Ook daarna bleef Lodewijk in Frankrijk, zoowel om als regent van het Prinsdom Oranje daar alles te regelen, maar ook om de diplomatieke taak te vervullen, die de Prins voor de verlossing der Nederlanden op het oog had. Daartoe stelde zich Lodewijk met den Engelschen gezant Walsingham in betrekking en wist dezen te winnen voor het groote plan, om Karel IX over te halen tot een openlijken oorlog met Spanje. De Nederlanden zouden allereerst worden aangevallen en behalve op Engelands hulp zou men dan op de vrienden van den Prins in de Nederlanden kunnen rekenen, om de Spaansche heerschappij aldaar omver te werpen. “Van den zomer van 1570 dagteekent dan ook de later te midden van alle bezwaren en gevaren vastgehouden politiek van den Prins, om Frankrijks koningen—zoo mogelijk met Engeland verbonden—met Spanje in oorlog te brengen, ten einde dan in den strijd tusschen de mogendheden, de Nederlanden te bevrijden.” Wel was Lodewijk de man, die op dit oogenblik in Frankrijk die politiek uitvoerde, maar de Prins was de eigenlijke drijfveer van al zijne bewegingen.
Het gevolg hiervan was, dat in 1571 de plannen tot den gemeenschappelijken aanval op Spanje en de Nederlanden werden uitgewerkt en dat de samenwerking van de Hugenoten en het Fransche koningshuis zou bezegeld worden door een huwelijk tusschen Hendrik van Navarre en Margareta van Valois. Zooals we later zullen zien liep dit uit op een jammerlijke mislukking.
Hier moet nog een woord in het midden gebracht worden over een zaak, die den Prins persoonlijk betrof namelijk over zijn goederen en bezittingen in de Nederlanden. Het was Alva niet onbekend gebleven, dat de Prins, in plaats van dood te zijn, naar alle zijden zijn werkzaamheden uitbreidde, om de bevrijding van het land voor te bereiden. Van dat nieuwe leven opgeschrikt, wilde hij een poging te meer aanwenden, om zijn naam in vergetelheid te brengen. Daartoe [196]trachtte hij den koning van Spanje te bewegen, al de bezittingen van de Nassau’s in de Nederlanden te verkoopen en voor den graaf van Buren, den naar Spanje opgelichten zoon van den Prins, aequivalente goederen in Spanje aan te koopen.
In die dagen stelde Alva ook aan Filips voor, den Prins in den vorm van een stroopop te doen executeeren, zijn wapenschild aan de staart van een paard door het vuilnis te sleepen en dan in stukken te breken, zijn kinderen te ontadelen en ze onbekwaam te verklaren, goederen in des konings rijken te bezitten.
Mogelijk hing het eerste voorstel van Alva wel samen met den hoogen prijs dien de Prins op die goederen en bezittingen zelf toonde te stellen. Was het wonder dat hij zulks deed? Was het wonder, dat er in diezelfde dagen onderhandelingen door den Prins en door Lodewijk met Spanje zijn gevoerd over de teruggave dier bezittingen? Zeer onbillijke verwijten zijn daaromtrent den Prins gedaan. Doch allereerst moet gezegd worden, dat het volkomen ontbreekt aan uitvoerige berichten omtrent die onderhandelingen; hoever de Prins zich geneigd toonde, zich buiten de Nederlanden te houden, indien hij zijn goederen terug ontving, is onbekend. Doch aangenomen, dat er dienaangaande onderhandelingen gevoerd zijn, moeten we dan niet toegeven, dat het toch recht natuurlijk was, dat Oranje ook zich zelf niet vergat?
Waarlijk, wat hij tot op dat oogenblik van den goeden wil der Nederlanders had ondervonden, was tamelijk ontmoedigend. Zou het dan zoo vreemd zijn geweest, dat hij, zoo de Nederlanders niet zich zelf wilden helpen, toch op zijn eigen belangen bedacht was? Was het niet onnatuurlijk, indien hij zich daaromtrent onverschillig betoond had? Doch wij herhalen, al wat hem dienaangaande wordt ten laste gelegd, grondt zich op enkele aanduidingen, op geen bewezen feiten en vloeit daarbij voort uit den haat tegen den zoogenaamden geloofsheld, dien men daardoor in de schatting der menigte wil doen dalen. In elk geval voerden de onderhandelingen tot geen resultaat en bleef de Prins zijn eigen belangen aan die van de Nederlanden paren, bleef hij in de donkere dagen, die hij doorleefde, werkzaam voor de toekomst.
Over die donkere dagen viel nog een andere sluier, dien wij genoodzaakt zijn, hoe droevig ook, in een volgend hoofdstuk op te lichten. [197]
![Ornament](images/o013.gif)
Hoofdstuk XIV.
Huiselijk verdriet.
De ernstige verliezen en hinderlijke tegenstand, die Oranje gedurende den zomer van 1568 en in de volgende jaren leed en ondervond, het jammerlijk gebrek aan geld, dat hij noodig had, om zijn plannen ten uitvoer te brengen, waren niet de eenige hardheden, die hij had te dragen. Er was nog een andere kwelling en marteling, die hem overal volgde, waar slechts brieven hem konden bereiken.
Toen hij zijne familie veilig op het kasteel Dillenburg had gehuisvest, had hij mogen verwachten, dat zijn vrouw zich volkomen gelukkig en tevreden met haar schoonzusters in de groote vrouwelijke huishouding aldaar zou gevoeld hebben. Maar zelfs voor de meest onzelfzuchtige vrouw was het verblijf niet gemakkelijk en aangenaam. Alleen een vrouw, die zoo vurig belangstelde in al de plannen van haar echtgenoot, dat elke overweging daaraan ondergeschikt gemaakt werd, zou het met geduld hebben kunnen dragen. Anna van Saksen was zoodanige vrouw niet en ze deed zelfs geen poging, haar ontevredenheid over haar verblijf te Dillenburg en haar vrees voor toekomstige bezwaren te verbergen.
In 1567 was haar wensch, naar de Nederlanden terug te keeren, door de vereenigde weigering van haar echtgenoot en bloedverwanten verijdeld. Gedwongen had zij van haar voorkeur afgezien en Maurits was in het voorouderlijk huis geboren. Gedurende de volgende lente en zomer was Oranje met bezigheden overladen en kwam hij slechts met zeldzame tusschenpoozen in Dillenburg. Het leven binnen de wallen was somber en het nieuws, dat de angstig verwachte boden brachten, ontmoedigend.
Na haar echtgenoot verzocht te hebben, elders heen te mogen gaan, wat hij haar geweigerd had, maakte Anna van zijn afwezigheid gebruik, trachtte in het wild overal geld op te nemen en ging naar Keulen. Van daar schreef ze aan haar oom en verzocht hem haar een vertrouweling te zenden. Tegen het eind van 1568 [198]zond Augustus overeenkomstig haar wensch Volmar von Berlepsch, een kolonel, uit Thüringen. De inhoud van het rapport, dat deze gezant aan den keurvorst zond uit Langensalza, was hoofdzakelijk het volgende:
Anna beklaagde zich tegenover hem bitter over haar harde positie en zeide, dat haar oom naast God haar eenige hoop was. Altijd had zij haar gemaal gewaarschuwd tegen oorlog met Spanje, maar hij was steeds doof voor haar geweest, en nu was hij in het net gevangen, dat over hem door anderen was geweven, in het bijzonder door Lodewijk, dien zij niet kon uitstaan. Haar echtgenoot en al zijn broeders hadden al hun gereed geld verteerd, ze hadden hun zilver en juweelen opgeofferd voor het onderhoud hunner soldaten, die nimmer konden verwachten iets te zullen volbrengen. Bijgevolg was al haar geld denzelfden weg gegaan; ze had er zich niet tegen verzet, maar alles was nutteloos geweest, juist zooals ze voorzien had.
De onbetaalde soldaten eischten nu hun loon, ze dreigden zelfs den Prins met mishandeling of hem als gijzelaar gevangen te nemen, totdat zijn vrienden hem zouden kunnen loskoopen. Oranje had haar in bijna twee jaren slechts 250 kronen gegeven. Kon haar oom hen niet helpen om haar eigendom, dat zij zoo tegen wil en dank had verpand, terug te krijgen? Ze zou blij genoeg zijn, als zij met haar echtgenoot als graaf, of als edele, of als eenvoudig burger kon leven, maar het was werkelijk onverdragelijk niets in de wereld te bezitten, van den wind te moeten leven en zijn eigen handen en voeten op te eten.
Daarom smeekte zij den keurvorst, een bedreigde naasting van haar eigendom te voorkomen. Binnen vijf of zes dagen wachtte zij weder eene bevalling en dat was een andere reden, waarom zij naar Keulen was gegaan. Haar schoonmoeder en al de andere vrouwen in Dillenburg waren zeer onaangenaam tegenover haar; dikwijls kon ze niet eens een glas wijn of bier krijgen en sommige dagen gingen geheel voorbij, zonder dat zij haar in haar vertrekken bezochten. Het zou eenvoudig verschrikkelijk zijn, daar een ziekte van zes weken te doorstaan, dan zou zij gebrek aan alles hebben. En nog was dat niet de werkelijke reden van haar plotselinge reis.
Er was in Dillenburg een epidemische ziekte uitgebroken en in het geheele Westerwald was geen geneesheer te vinden. Hoe kon zij dan daar blijven wonen? Te Keulen waren een honderdvijftig Nederlandsche dames, met wie zij kon praten en zich aangenaam bezig houden, om de verveling van haar kraamdagen te breken. Ze had er voor gezorgd, een geleerden, vromen predikant mee te nemen, die uit de Nederlanden was gebannen en van Spaansche tusschenkomst had zij niets te vreezen. Ze hoopte zoo in Keulen te leven, dat er geen enkel kwaad gerucht van haar in omloop kon komen. Haar toestand was anders moeilijk genoeg, want ze had geen stuiver.
Gerhard Koch, een Antwerpsche koopman die nu in Keulen woonde, had haar een groote som gelds geleend, maar daar de Prins hem ook al 30.000 florijnen schuldig was, zou hij haar niet verder helpen. Haar juweelen en tafelzilver waren reeds in pand. Diep in de schuld zat ze bij haar dienaars voor vleesch, brood en wijn. Graaf Jan had haar geschreven, dat het tafelzilver, waarop ze [199]zeer weinig gekregen hadden, verbeurd was verklaard, daar het niet op den datum was ingelost. Doodarmoedig als ze was, wilde zij niet zonder haar echtgenoot naar Dillenburg terugkeeren; liever wilde ze sterven. Waarom konden ze niet de Nassau-woning te Dietz herstellen?
Berlepsch getuigde, dat inderdaad haar tafel sober was, doch dat er nog 43 personen aan gevoed werden. Hij had haar aangeraden niet stijfhoofdig te zijn, maar den raad van haar echtgenoot op te volgen. Na uit Langensalza aan Augustus geschreven te hebben, ging Berlepsch naar Dillenburg en besprak daar Anna’s zaken met Jan van Nassau, de groote kosten van de huishouding te Keulen, het herstellen van de woning te Dietz enz.
Jan zeide, dat Berlepsch in gebreke was gebleven, bij Augustus en den landgraaf te klagen over Anna’s voortdurende aanmerkingen en gemor. Wat haar levenswijze te Dillenburg aanging, de Dillenburgers waren geen vorsten en als Anna niet kreeg wat zij wenschte, dan moest ze nemen, wat ze kon krijgen. Indien ze zich zelf niet schikken wilde naar hunne levensmanier en zich niet aangenaam wist te maken, dan kon ze naar Keulen gaan of waarheen zij wilde, maar verdere hulp van hem had ze niet te verwachten. Hij had reeds veel meer voor haar gedaan, dan rechtens van hem kon verwacht worden.
Eerst had hij den Prins 50.000 florijnen geleend; daarop hem in het tweede jaar met zijn vrouw en zijn hofhouding onderhouden, met 150 tot 200 personen, zonder een woord te spreken van betaling. Het laatste doopfeest van Maurits was op zijn kosten gevierd. Daarop had hij nog aan Zijne Excellentie twaalf goede stukken geschut gegeven en hem voor het grootste deel voorzien van zijn uitrusting, waarvan de wagens alleen 5000 florijnen gekost hadden. Hij had 170.000 florijnen op het crediet van Dillenburg geleend enz., enz.
“Het was hem absoluut onmogelijk, de schuldbekentenis van 12.500 daalders aan de Prinses verschuldigd, te voldoen, of het huis te Dietz te herbouwen. Ter wille van haar gemaal zouden ze Anna met 10 of 12 personen te Dillenburg ontvangen en met haar deelen, wat de Heer hun gaf. Beviel haar dit niet, dan kon ze het huis te Freudenberg krijgen. Het tafelzilver, dat aan de Prinses, aan haar echtgenoot en aan hem zelf toebehoorde, was verpand voor 22,000 zilveren marken en de juweelen voor 20.000 marken. Konden de keurvorst en de landgraaf die niet inlossen? Hij zelf had voor zijn deel meer gedaan dan van hem verwacht kon worden.”
Berlepsch zeide toen verder, dat Anna in Keulen drie maanden zonder betaling geleefd had in het huis van Jan Molon, den penningmeester van den Prins. De vrome weduwe Brederode, in wie de Prinses veel vertrouwen stelde en die juist wist, hoe met haar om te gaan, was bij haar. Een jong Nederlander met name Hauff, was haar rentmeester. Het huishouden, verschrikkelijk duur, werd niet met overleg bestuurd. Gerhard Koch had Berlepsch verteld, dat de Prinses niemand had, die verstand had van beheer, al had ze ook een troep nuttelooze dienaars. Haar stallen waren teruggebracht tot twee koetspaarden en twee ezels. Aan Koch was zij 60.000 florijnen schuldig en inderdaad, de Prinses had geen stuiver buiten hetgeen hij haar gaf. Slagers, bakkers en wijnkoopers plaagden haar om betaling enz. [200]
Toen Augustus dit rapport ontving, schreef hij Anna, dat ze naar Dillenburg moest terugkeeren, berispte haar eveneens over haar stijfhoofdig karakter en deelde haar nog eens mede, wat Graaf Jan al had ten offer gebracht. Maar de wijze, waarop haar schoonbroeder zich over haar had uitgelaten, was niet van dien aard, om Anna te overtuigen, dat zij in Dillenburg zou worden behandeld, zooals ze dat begeerde. Ze wees dan ook die uitnoodiging geheel van de hand, hetgeen zeker de bewoners van Dillenburg niet erg betreurden.
Daarop deed ze een stap, die den Prins zeer moest verbitteren. Zij besloot de zaak zelf in handen te nemen en te zien, wat ze doen kon, om haar verbeurd verklaarde goederen terug te krijgen. Weder schreef ze aan den keurvorst, met het verzoek haar te helpen, om “maatregelen te nemen voor mij zelf en mijne drie arme kinderen, opdat we niemand verder tot last zijn. Er is niemand anders die mij in de wereld helpt.”
Dit beroep op Augustus en den landgraaf had tot gevolg, dat zij voldoende geld van hen ontving, om haar procureur, een zekeren Dr. Betz, naar Maximiliaan te Weenen te zenden, ten einde den keizer te verzoeken, haar zaak ter harte te nemen en haar request in Spanje te ondersteunen.
Haar pleidooi was meer vernuftig, dan vrouwelijk. Zij beweerde, dat de Prins van Oranje door zijn weigering om de dagvaardingen van zijn leenheer te beantwoorden en de voortdurende proclamatiën tegen hem, burgerlijk dood was. In de oogen van de Nederlandsche wet was hij een dood man; ergo was zij op Nederlandschen bodem weduwe; ergo waren de Nederlandsche goederen de hare, daar zij een gerucht had gehoord, dat Alva geen enkele vrouw van rang van haar eigendom wilde berooven. Korten tijd later schreef zij aan haar “dierbare vriendelijke tante,” de keurvorstin, dat ze vreesde, dat dit gerucht valsch was en ze verzocht haar om nader nieuws daaromtrent.
Het antwoord, haar door Spanje gegeven, was natuurlijk, dat ze geen weduwe was. Al was ze zelf geen rebel, ze had toch rebellen geholpen en opgestookt. Ze had haar zilver, 200.000 florijnen waard, verkocht, om den opstand van haar echtgenoot te steunen. In 1568 was zij zelfs op den koninklijken troep te Kerpen aangevallen en had verschillende zaken mee naar Keulen genomen, hetgeen haar van zelf medeplichtig maakte. Anna’s Duitsche procureur antwoordde op naïeven toon, dat onmogelijk de Prinses bedoeld kon zijn met “la gueusesse,” want dat haar naam was Anna, dochter van Maurits van Saksen. Haar reis naar Duitschland in den vroegen winter van 1567 had alleen tot doel gehad, haar stervenden grootvader, Filips van Hessen, nog levend te zien. Haar echtgenoot was ze gevolgd om drie goede en voldoende redenen: 1. Het was haar vrouwelijke plicht. 2. Ze was geen onderdane van Spanje. 3. Men had haar niets gelaten, zelfs niet iets zoo groot als eens mans hand. Al haar zilver was eenvoudig bij dat van haar man gevoegd; haar juweelen had ze zoolang mogelijk onder zich gehouden. Toen Kerpen was geplunderd, was zij in Heidelberg geweest en in ’t geheel niet in Keulen. Zij wilde de zaak voor het keizerlijk hof te Spiers brengen, of Alva overreden, haar klachten te doen gelden, maar haar schoonbroeder Jan hield het tegen. Niets was krachtens de wet gedaan. [201]
Dr. Betz bereikte Weenen, maar ging niet naar Spanje, om de zaak voor Filips te brengen. Het oogenblik, bij den koning te komen, was anders goed gekozen, namelijk bij gelegenheid van zijn huwelijk met Anna van Oostenrijk, daar ’s konings hart dan misschien medelijdend gestemd zou zijn. Tegen 15 Juni was Dr. Betz in Heidelberg terug, van waar hij zich zelf verontschuldigde, dat hij zijn zending niet had uitgevoerd.
Anna overstroomde haar verwanten met brieven om hulp. De onderpanden van haar huwelijksgoed waren verpand en ze wenschte vurig ze in te lossen. Ze verlangde in Siegen een huishouden op te zetten. Zij beklaagde zich, dat de keurvorst haar wedde niet geregeld betaalde, waarop hij antwoordde, dat ze niemand naar de markt te Leipzig gezonden had, om die te innen. Daarop schreef ze weer, om te weten te komen, wat haar kansen waren om de som van 30.000 daalders te verkrijgen, die men haar bij den dood van haar stiefvader verschuldigd was, en waarvoor zij een hypotheek had op Dornberg, Kamberg en Sachsenburg.
Jammerend herinnerde zij den Keurvorst, dat hij het was geweest, die haar huwelijk had doen sluiten en daarom moest hij haar helpen, in plaats van koel aan te zien, dat zij aan elken kant van haar rechten beroofd werd. Eindelijk loste hij haar verpande juweelen ten getale van 385 in.
Dat het Anna niet ontbrak aan een zekere hofhouding, bewijst de lijst van hare volgelingen in Juli 1569:
“Twee jonge dames, een jong edelman, een hofmeester, twee assistenten en een meid. Twee kamermeisjes, een min, twee kindermeisjes, een waschvrouw, een page, een keukenschrijver (?), een kleermaker, een bottelier, een kok, een lakei, een portier, een hofmeestersjongen, een predikant, zuiver in de leer, die H. Excellentie troostte en met haar bad.”
Deze bijzonderheden over de Prinses kunnen dienen, om den gemoedstoestand van den Prins, die in den volgenden brief (geschreven uit Dillenburg in Nov. 1569) uitkomt, des te beter te begrijpen.
Mijne vrouw,
Uit uw brieven heb ik gezien en van onzen secretaris gehoord de reden en de oorzaak, die u bewogen hebben, om niet tot mij te komen, welke redenen ik volstrekt niet voldoende vind uit het oogpunt van den plicht, die eene vrouw aan haar man verschuldigd is, in geval zij hem eenige liefde toedraagt. Want gij zegt wel dat gij beloofd hebt nooit meer in dit land te komen, maar dan moet gij ook bedenken, dat gij van te voren voor God en Zijne kerk beloofd hebt, alle dingen ter wereld te verlaten, om uw man te volgen, hetgeen mij toeschijnt, dat u meer ter harte moest gaan dan alle kleine beuzelingen, indien gij althans eenigszins aan uwe verplichting denkt te voldoen.
Ik zeg dit niet, om u te willen overhalen hier te komen, want daar dit u zoo tegen de borst stuit, laat ik het aan u over, maar wel zeg ik het u, om u aan uw verplichting te herinneren, zooals ik moet doen, zoowel [202]omdat God het beveelt, als uit vriendschap voor u, dan kan er morgen of daarna komen wat wil, ik heb aan mijn geweten voldaan en u aangewezen, wat gij voor God en de wereld verplicht zijt. Vooral in dezen tijd meer dan in eenigen anderen, nu ik in zulke moeilijkheden ben, zooals gij zelf weet, is er niets in de wereld, dat meer troost geeft dan zich getroost te zien door zijn vrouw en te weten, dat zij met geduld het kruis wil dragen, dat de Almachtige haren man zendt, vooral als deze lijdt ten gevolge van pogingen om de eer van God te bevorderen en de vrijheid van zijn vaderland te bereiken.
Dan is er nog een andere reden die u moest overreden tot mij te komen, namelijk, dat er zoovele zaken zijn, die ik u moet mededeelen, die zich niet laten beschrijven en waarvan thans mijn eer en leven afhangen. Indien gij mij althans eenige vriendschap toedraagt, dan moest u dat meer ter harte gaan, dan allerlei frivole affecties en bedenkingen.
Ik wil niet eens op het feit drukken, dat ieder thans gelegenheid heeft, over ons te praten en verschillend te redeneeren en ieder onze zaken naar zijn eigen lust en karakter kan beoordeelen. Ik kan u verzekeren, dat, indien gij mij geschreven hadt dat gij mij in Frankfort, in plaats van in Siburg, te midden mijner grootste vijanden, wildet ontmoeten, ik voor niets ter wereld zou hebben verzuimd, met u daar samen te komen, omdat ik groot verlangen heb u te zien, niettegenstaande al mijn vrienden, die ik over de zaak sprak, mij om het gevaar, waaraan ik mij zou blootstellen, afraadden naar welke stad ook te gaan.
Ik laat het aan uw gedachten over, om te bedenken, wat het voor mij zegt, dat gij die mijne echtgenoote zijt, bezwaar maakt mij te komen zien en dat ik mij in mijne ellende moet laten troosten door anderen, die mij niet zoo na zijn.
Wat uw raad aangaat, om naar Engeland en Frankrijk te gaan: ik zou wel wenschen, dat de zaken in Frankrijk van dien aard waren, dat wij er gerust heen konden gaan, maar de toestand der arme Christenen was er vroeger beter dan thans en ik kan u verzekeren, dat, als God in zijn barmhartigheid geen geneesmiddel aanbrengt, de arme Christenen daar er erger aan toe zullen zijn, dan in de Nederlanden. Als de Koning van Frankrijk zijn eigen onderdanen zoo hard behandelt, wat zal hij dan met vreemdelingen doen? Gij kunt dus wel denken, wat er te wachten zou zijn, indien we ons daarheen begaven.
Wat Engeland aangaat, er zijn redenen voor, die ik niet kan schrijven, maar ik verzeker u, als gij ze gehoord hadt, dan zou uw verlangen, om daar heen te gaan, wel vervliegen. Buitendien zijn onze zaken in zulk een toestand gekomen, dat het niet meer de vraag is, te besluiten waar wij heen zullen gaan, maar wel, waar men ons zal willen ontvangen. In de meeste steden en staten zou men zich wel meer dan tweemaal bedenken, voordat men ons ontving. De koningin van Engeland, de koning van Denemarken en van Polen en vele Duitsche vorsten zouden hetzelfde doen. Ik spreek niet [203]van u, maar van mij, omdat ik in ongenade bij den keizer ben. Hierover en over vele andere zaken hadden we samen kunnen spreken, als wij elkander in het geheim hadden kunnen zien. Want al mijn vrienden zijn van meening, daar mijn vertrek uit de Nederlanden aan iedereen bekend begint te worden, dat ik mij niet op ééne plaats kan ophouden, maar heden hier en morgen daar moet vertoeven.
Daar het God behaagd heeft, dat ik in deze ellende ben, had ik zoo gaarne het geluk gehad, u althans eenige dagen te zien; het komt me voor, dat ik dan des te blijmoediger alle ongelukken, die de goede God mij heeft toegezonden en mij nog zal toezenden, zou hebben kunnen dragen. Nu vertrek ik morgen; van mijn terugkomst, of wanneer ik u nu zal kunnen zien, kan ik u op mijn eer niets zekers melden, want ik ben besloten, mij te stellen in de hand van den Almachtige, opdat Hij mij geleide, waar Hij wil. Ook zie ik wel, dat ik dit leven verder in ellende en arbeid zal moeten doorbrengen, waaraan ik mij wil onderwerpen, omdat het alzoo behaagt aan den Almachtige, want ik weet, dat ik grooter kastijding verdiend heb. Ik bid u alleen, mij de gunst te bewijzen, alles geduldig te dragen, gelijk ik tot heden gedaan heb. Ik ben zeer blij uit uw brief te hooren, dat de zaak, die gij thans in de Nederlanden tracht te bereiken, goed staat en dat Hovelmans zijn plicht doet. Gij kunt verzekerd zijn, dat uw zaken nimmer zoo goed zullen gaan, of ik wenschte, dat ze nog beter gingen en dat mij niets aangenamer kan overkomen, dan te hooren, dat gij tevreden zijt.
Ik bid den Almachtige, U te verlichten door Zijn Heiligen Geest en ons allen voor hetgeen ons het heilzaamst is, opdat wij, voor Hem op den dag des oordeels verschijnende, Hem dan beter rekenschap kunnen geven van al onze daden. Ik beveel mij enz.”
Merkwaardige, eenvoudige en treffende brief. Oranje overdrijft er niet zijn affectie tot zijn vrouw in; hij zegt ronduit, wat haar plicht was geweest en toch doet hij haar gevoelen, van hoeveel waarde het bijzijn zijner vrouw had kunnen zijn en hij tracht zelfs nu nog met Anna weder in goede verstandhouding te komen. Of zij zulk een brief waard was, we zouden het bijna betwijfelen, want hoewel het zeker is, dat ze in geen aangename verhoudingen was gekomen, vergeleken bij haar vorstelijken staat in de Nederlanden, ze had in het minst geen besef van hetgeen de tijd van haar echtgenoot eischte en van hetgeen zij dus met onderwerping had moeten dragen. In een brief van den 7en Febr. 1570 schreef Oranje aan zijn broeder Jan, dat het beter was dat zijn vrouw bleef waar ze was en dat ze niet moest gedwongen worden te komen, daar zij het niet verlangde. Hoe treurig steekt bij Oranje’s zachtmoedigen toon het bitter woord af, dat Anna’s pen op den 8en Febr. nederschreef:
Goedgunstige waarde Heer,
De reden, waarom ik den uwen van 14 Dec. niet beantwoordde, zal uw secretaris u wel mededeelen, tegelijk met andere dingen, die ik hem [204]opdroeg, u te rapporteeren. In antwoord op uw vraag, dat ik een plaats zou aanwijzen, waar we elkander konden ontmoeten en daar gij niet wenscht te komen in de nabijheid der Nederlanden, weet ik geen betere plaats dan Leipzig. Ik denk toch binnenkort den keurvorst een bezoek te brengen, daar ik hem in negen jaar tijds niet gezien heb. Dan zal ik mijn weg over Leipzig nemen, welke plaats u wel schikken zal, daar ik hoor, dat gij daarvan niet ver verwijderd zijt. Of indien het u beter voorkomt, kom dan in Braubach, in het rijk van Landgraaf Filips gelegen. Ik weet geen beter en geschikter plaatsen aan te wijzen dan in de landen van mijn beide neven, waar gij ook wel veilig zult zijn. Doe me weten, welke van de beide plaatsen gij verkiest, dan kan ik aan Landgraaf Filips schrijven en hem zijn huis voor ons ter leen vragen, want nooit ga ik weer naar een uwer vrienden. Indien gij mij daartoe zoudt willen dwingen, dan zou ik dat als een bewijs aanmerken, dat gij mijn dood wilt.”
Met al de halsstarrigheid, haar klein karakter eigen, had Anna een besluit genomen, waarvan ze niet wilde afwijken. Het was dezelfde geest, dien zij in haar 17e jaar getoond had, toen ze tegenover iedereen, die het afraadde, besloten had den Prins te huwen. Wat toen echter nog als behagelijke beslistheid van karakter kon worden aangemerkt, was thans onbehagelijke eigenzinnigheid geworden.
Op den 6en April schrijft zij weder:
Goedgunstige waarde Heer,
Uw brief en uw boodschap heb ik van Tseraerts ontvangen. Ik kan niet gelooven wat gij schrijft omtrent uw verlangen mij te zien, want uw daden waren niet in overeenstemming met uw woorden. Wat de plaats aangaat, waar gij wenscht dat ik komen zou, die is in ’t geheel niet geschikt voor mij en ook weet ik niet, hoe ik aan reisgeld zou komen, om u en mijn betrekkingen te zien.
![Facsimile van een brief van Anna van Saksen.](images/p205.gif)
Facsimile van een brief van Anna van Saksen.
Gij schrijft, dat gij niet in staat zijt, mij geld te zenden, maar ik heb tot nu toe wel ondervonden, dat gij nooit bijzonder bereid zijt om mij te helpen. Gij weet beter dan ik, of het u wezenlijk aan macht, mij bij te staan, heeft ontbroken. Daar ik echter van u noch van de uwen krijgen kan, wat mij van rechtswege toekomt, moet ik mij wel op mijn vrienden beroepen, om hulp te erlangen. Ik zie wel, van u heb ik niets goeds meer te wachten, wat gij mij ook beloofd hebt. Maar ik wensch niet meer genoemd te worden een schade en verderf van het huis Nassau, hoewel dit terecht mijn schade en verderf kan heeten. Wat uw schrijven aangaat, dat ik, als ik bij u kom, mijn toorn maar te Keulen moet laten: nooit ben ik toornig tegenover u of de uwen geweest, dan om goede redenen. Onze samenkomst zou waarschijnlijk de oorzaak zijn, dat mijn rechtmatige toorn niet verminderd, maar vermeerderd werd, als ik van u dingen moest hooren naar uwe oude gewoonte. Daar het u niet behaagt, te komen op de vier plaatsen, die ik [206]genoemd heb, moet ik dat geduldig dragen. Wat mij aangaat, ik kan niet komen op de plaats, die gij aangeeft. Ik beveel u in Gods bescherming en ik bid, dat Hij u beter mag behandelen, dan gij mij.”
Verwondert het ons, dat de Prins op het ontvangen van zulke brieven zijn geduld verloor? Hij gevoelde zich gedrongen, aan een van Anna’s verwanten, Willem van Hessen, verslag te doen van de houding zijner vrouw tegenover hem. Hij begreep toch wel, dat Anna niet zou nalaten, hare bloedverwanten op haar manier in te lichten. Daarom wilde de Prins zich verantwoorden en deed hij Willem van Hessen gevoelen, dat het hem eenvoudig onmogelijk was, die soort van dingen langer van zijn vrouw te verdragen. Toen hij haar eenige maanden geleden een hartelijken vriendelijken brief had geschreven, liet zij hem twee maanden zonder antwoord. Allerlei voorstellen had hij haar gedaan, om elkander te ontmoeten, maar die waren alle afgestuit op den onwil van zijn vrouw en nu schreef ze hem zulk een hoogst onaangenamen brief, waarvan Oranje aan Willem van Hessen de copie zond. Geduld had hij genoeg gehad, maar zulke impertinente, dwaze brieven deden het hem verliezen. Alsof hij nog niet genoeg andere hoofdbrekende zorgen had, kwam zijn vrouw die nog vermeerderen door haar gedrag te zijnen opzichte. Toch schijnt Willem van Hessen medelijden met Anna’s geldelijke verlegenheid gehad te hebben. Hij zond haar althans geld, een oude hofmeesteres en eenig ander vrouwelijk gezelschap. Of dat vriendelijk ontvangen werd, is niet waarschijnlijk.
Nog eens in Mei deed de Prins een poging, om Anna goeden raad te geven en betitelde hij haar zelfs met de oude geliefde benaming “Ma mie.” In haar boezem was echter de liefde tot Oranje geheel gestorven. In haar brieven uit die jaren vinden we geen enkel spoor van sympathie met de teleurstelling en ontberingen van haar echtgenoot. Trouwens geen wonder—want de hartstochtelijke, trotsche, eigenzinnige Anna van Saksen was reeds in 1570 tot nog diepere zedelijke afdwaling gevallen, die ons bij het noemen van haar naam met weerzin vervult. Het schetsen van haar verderen levensloop kan ons dan ook niet behagen, en toch mogen in het leven van den Prins de droevige feiten niet geheel onvermeld blijven.
In de afwezigheid van den reeds genoemden rechterlijken raadsman van de Prinses, Dr. J. Betz, werd een ander rechtsgeleerde, die eveneens uit Antwerpen had moeten vluchten, bij Anna van Saksen geroepen, ten einde ook de aangelegenheid van haar huwelijksgoed te behartigen. Deze tweede rechtsgeleerde was de vader van den Vlaamschen schilder Rubens en met dezen leefde Anna te Keulen in overspel. Zelfs toen ze in den aanvang van 1571 zich te Siegen had gevestigd, ontving zij ook daar bezoek van Rubens. Men schijnt in den familiekring van de Nassau’s dienaangaande eenig kwaad vermoeden gehad te hebben. Althans in Maart 1571 werd Rubens op een reis naar Siegen opgelicht en op last van den Prins en van graaf Jan van Nassau gevankelijk naar Dillenburg gebracht. Daar bekende hij zijn misdaad. Overeenkomstig de landswetten hadden de Nassau’s volkomen recht gehad, Rubens ter dood te doen brengen. Want twijfel aan de zaak bestond niet.
Anna zelve schreef wel aan Oranje een brief vol betuigingen van haar onschuld, [207]ja zelfs achtte ze zich ten hoogste beleedigd, dat men haar zulk een ontrouw durfde ten laste leggen. Doch het ongeluk voor haar wilde, dat een briefje van haar aan Rubens, den Prins in handen viel, dat haar misdaad ontwijfelbaar bewees.
Rubens werd te Dillenburg in de gevangenis geworpen en was zoo zeker dat hij zijn misdadige liefde met den dood moest boeten, dat hij alleen nog de genade vroeg onthoofd te worden. En toch, het leven werd hem gespaard. Aan den eenen kant begreep men in Nassau, dat de voornaamste schuldige Anna was, overeenkomstig Rubens’ confessie; aan den anderen kant was het Rubens’ beleedigde echtgenoote, Maria Pepeling, die niet ophield, voor haar man bij de Nassau’s tusschenbeide te treden. Reeds in 1573 mochten zij weder in Siegen samenwonen; in 1577 ontving het echtpaar verlof zich elders te vestigen, mits niet in de erflanden van den Prins of in zijn nabijheid.
En wat den Prins aangaat, het was natuurlijk, dat Oranje liefst zooveel mogelijk de zaak geheim gehouden had. Opmerkenswaard is zeker, dat de brief, dien de Prins er over schreef aan zijn broeder Jan, veel meer over de oneer, die de zaak hem zou kunnen berokkenen loopt, dan over de daad zelf, die zich “leider had zugetragen.” Doch dit behoeft ons, na al wat Oranje reeds van Anna verdragen had, niet zoo zeer te bevreemden. In Mei schreef deze nog eens een brief aan haar schoonbroeder Jan en verzocht ze hem in haar belang bij den Prins tusschenbeide te komen. Uit dien brief blijkt wel, dat haar berouw niet diep was. “Ze had den raad van den landgraaf moeten volgen en nimmer met een Nassau moeten huwen. Zij verlangt naar den dood enz.” Drie jaren bleef ze nog in Nassau en was in dien tijd woonachtig te Beilstein, maar een voortdurende lastpost voor de bloedverwanten van haar echtgenoot. Hare kinderen waren van haar weggenomen; die werden door graaf Jan met meer dan vaderlijke zorg opgevoed. Vele brieven werden er over haar gewisseld tusschen Jan van Nassau en Anna’s bloedverwanten. Zoo schreef Willem van Hessen op 20 Februari 1572 in eene instructie omtrent haar het volgende:
“Wanneer men God den Heer vergeet, in alles het vleesch naleeft en aan den Duivel zooveel macht over zich toestaat, dan kan het niet anders afloopen, zooals de geschiedenissen des O. en N. T. zoowel als die der Heidenen en de dagelijksche ondervinding dat bevestigen. Mijne nicht weet, hoe wij niet alleen als een neef, maar als een vader meermalen vermaand en gebeden hebben, van God niet met zooveel minachting te spreken, vlijtig aan te houden in het gebed en het lezen der H. S. Ook haren heer en gemaal, die haar niet is opgedrongen, maar dien zij naar willekeur, ja zelfs tegen den wil en het verbod van onzen vader, hoogloffelijker gedachtenisse, genomen heeft, moet zij behoorlijken eerbied en achting bewijzen en zich voor ’t overige eerbaar en onbesproken gedragen, zooals het eene eerbare vorstin naar oud Duitsch gebruik past. De lichtvaardige zeden der Walen, hun ijdelen pronk dient zij vaarwel te zeggen en de loffelijke Duitsche manieren te volgen, door slechts zeldzaam of liever in het geheel niet, vreemde manspersonen tot haar onderhoud en in hare kamer toe te laten. Had zij dien raad opgevolgd, zij zou thans niet onder een zoo zware schuld gebukt gaan.”
Uit deze woorden blijkt voldoende, hoe Willem van Hessen Anna van Saksen [208]geheel de schuld gaf. De keurvorst daarentegen zette die op ’s Prinsen rekening. Hij zeide, dat dit nu de gevolgen waren, als men zijn vrouw liever Amadis de Gaule dan den Bijbel liet lezen; dat Oranje haar veel te veel had toegelaten, haar zin en lust op te volgen; dat alles zou voorkomen zijn, als de Prins bijtijds haar moedwilligheid had gebroken en haar in tucht en gehoorzaamheid had gehouden, enz. Tegen die beschuldigingen verdedigde Oranje zich op de volgende wijze:
“Wat hij destijds van Amadis de Gaule aan de keurvorstin had gezegd, was alleen spotternij geweest en gesproken op een tijd, toen hij zelf nog niet was gekomen tot de kennis der waarheid.
“Anna zelf had booze “mores” onder de leden, voor zij in de Nederlanden kwam. Ze had die reeds op weg naar hare woonplaats Breda getoond en daarbij steeds volhard.
“De Prins had niet nagelaten, haar daarover ernstig te onderhouden en zelfs nu en dan had hij lichtzinnige lieden, die zij om en bij zich had, met slagen uit zijn huis moeten doen jagen.
“Bij booze vrouwen zijn tranen en gramschap even vruchteloos; waar de inborst boos is, daar moeten zich booze daden openbaren.”
Kortom, hoe ook de diepe val zijner tweede vrouw Oranje getroffen moet hebben en onder al de bekommernissen van die jaren zijne zorgen verdubbeld, hij kon er zich boven verheffen, overtuigd, dat niet aan hem de schuld lag van al het kwaad, dat Anna van Saksen hem en den zijnen berokkend had.
Het is treurig te zien, hoe ellendig de overspelige vrouw haar leven geëindigd heeft. Na nog drie jaren in Nassau te zijn geweest, werd zij in 1575 naar Saksen gebracht. Er was geen huis met haar te houden. Men kon eindelijk geen dienaren, zelfs tegen hooge belooning vinden, om bij haar te wonen. Haar gedrag was zoo heftig, dat de omstanders dikwijls in levensgevaar verkeerden. In rustige oogenblikken verlangde ze slechts naar haar dood, een wensch, die zeker ook haar bloedverwanten deelden. Toch zou ze daarna nog twee jaren in Dresden leven. Daar werd ze opgesloten in een gevangenis; haar voedsel werd haar door een opening toegereikt, terwijl een predikant belast werd met de zorg voor haar ziel. Daar haar geest reeds geheel was ondergegaan, zullen dit wel ijdele woorden geweest zijn. Eindelijk stierf ze 18 December 1577, razend krankzinnig in haar 33e jaar. Den volgenden dag werd de booze “dochter van den grooten keurvorst” te Meiszen begraven, en wel in het graf harer voorouders. Een groote stoet van “schoolkinderen, predikanten, overheidspersonen, edellieden en burgers” volgde de lijkbaar.
Voor den Prins was ze al lang dood geweest.
![Rede van Marnix van St. Aldegonde, tot de Staten-vergadering in Dordrecht.—Juli 1572. (Bladz. 216.)](/epubstore/P/R-Putnam/Willem-de-zwijger-prins-van-oranje/28868/images/p208.jpg)
Rede van Marnix van St. Aldegonde, tot de Staten-vergadering in Dordrecht.—Juli 1572. (Bladz. 216.)
[209]