18. Steeds hoger en verder
‘Moet je horen, Ru,’ zei Tulga tegen me toen de oude man twee jongere mannen aanwees om de verdwaalde paarden te zoeken. ‘De oude man en die anderen zeiden dat de sjamanen ons misschien aan het testen zijn. Jouw ongeluk in het moeras, Michel die ziek wordt en zijn paard kwijtraakt. Nu zijn er weer drie paarden weg. En wat Justin gisteravond op de berg zag, was zoiets zeldzaams, zo ongewoon. Ze zeggen dat die steenbok de sjamaan was die de berg was afgedaald om ons te bekijken, om te beslissen of hij ons wil ontvangen of niet.’
We zaten in de koude ochtend over onze koffie gebogen. Mijn lip deed ontzettend veel pijn. Michel lag krachteloos in zijn tent te kreunen. Zouden we zonder hem verdergaan, hem hier achterlaten bij het bronwater met een van de gidsen, en voedsel en onderdak om hem te laten herstellen, en Jeremy de camera laten overnemen? Het zou een heel zware rit worden vandaag, over de verre, hoge pas heen die we gisteren hadden gezien. Aangenomen dat we vandaag over die pas heen kwamen, want het was een gestage klim van minstens acht uur.
Nou ja, tenzij de vier paarden werden teruggevonden, was dat nu toch een theoretische vraag.
Waardoor waren ze weggerend? Ik had erdoorheen geslapen, maar Tulga en een paar anderen zeiden dat ze ’s nachts beroering hadden gehoord, misschien van rondsluipende roofdieren. Wolven? Beren? Of waren de paarden misschien aan het knokken geweest – wat vastgebonden paarden die dicht bij elkaar in de buurt staan soms doen – en waren hun lijnen in de strijd geknapt?
‘Maar er is ook iets positiefs,’ vertrouwde Tulga me toe, en hij nam een slok koffie. Rowan en Tomoo zaten elkaar in de morgenzon achterna en de eksters in het kleine kreupelbosje aan de overkant van het water kwetterden hard tegen hen. ‘Volgens de oude man is de witte steenbok een teken dat Rowan, wij allemaal, zijn geaccepteerd. Als Justin daar boven een wolf had gezien, een kraai of een beer, dan was dat een slecht teken geweest. Een teken dat we terug moesten keren. Dus volgens de oude man zijn we hier niet lang meer.’
We zaten ons aan de voet van de berg te vervelen totdat de zon hoog boven onze hoofden stond. We waren vastgelopen. Wel op een mooie plek, maar we konden niet verder. Zo rond tien uur kwam Michel weer iets op krachten, hoewel hij eruitzag als een geest.
‘Volgens mij kan ik wel paardrijden,’ zei hij schor toen hij zijn tent uit kroop. ‘De maagkrampen zijn weg. Misschien was het zo’n vierentwintiguursvirus.’
‘Of een reactie op het water dat je gistermiddag per ongeluk hebt gedronken,’ opperde Kristin.
‘Praat me er niet van.’ Hij wendde zich tot Tulga. ‘Wanneer gaan we?’
‘We gaan pas weg als de gidsen de paarden hebben gevonden die we kwijt zijn.’
‘Zijn er dan nog meer verdwenen? Niet alleen dat van mij?’
‘Ja,’ zei ik, in het door de dauw doorweekte gras schoppend.
‘O.’
Als we, nu we zo ver waren gekomen, toch moesten omkeren! Ik denk dat ik, als het erop aankwam, Rowan misschien wel de berg op en de pas over kon dragen. Ik moest er niet aan denken dat we moesten omkeren.
Toen hoorde ik geschreeuw, hoefgetrappel, en ik keek op. De jongere gidsen kwamen terug langs de voet van de berg. Met een grijns van oor tot oor voerden ze Tulga’s paard en dat van mij in een handgalop mee. Dat betekende dat we nog steeds een paard tekortkwamen, maar als we wat van onze tassen achterlieten en van een van de lastpaarden een rijpaard maakten...
En dus waren we een halfuur later weer op weg. Zelfs Michel klom, zo zwak als hij was, heldhaftig in het zadel, en we reden allemaal achter elkaar aan langs de oever van een andere rivier, die omlaagstroomde van de heuvels die we nu gingen beklimmen.
De pas waarnaar we op weg waren – nog steeds ver weg en blauw, zo niet slechts een waas aan de verre horizon – was nu te onderscheiden als een zadel tussen twee puntige toppen. Op een van die toppen lagen nog resten sneeuw, hoewel het bijna augustus was. Zou het ons echt lukken? Tulga had zijn gebruikelijke zenuwachtige lachje laten horen toen ik hem dat die ochtend had gevraagd. Dat lag in de schoot der goden. Er kon van alles gebeuren. Er zou waarschijnlijk ook van alles gebeuren. Dus ik concentreerde me gewoon op de rit en gaf Blue zo veel mogelijk de vrije teugel, terwijl we in etappes door het woud en de natuurlijke weiden reden, en een paar keer de bruisende rivier overstaken. Het koude spetterende water was heerlijk verfrissend in de drukkende hitte van de zon, die nu pal boven ons hoofd hing.
‘Papa zingen!’ Dus ik zong de ‘The Girl I Left Behind Me’ weer, telkens weer, met zachte stem, terwijl we steeds hoger en verder reden. ‘Zing het Scubby Boy-lied!’ eiste Rowan, toen hij behoefte kreeg aan variatie. Godzijdank eiste hij vandaag niet dat we moesten afstijgen zodat hij kon spelen. Hij leek de lange klim prima te vinden. Dus ik zong het Scubby Boy-lied, dat ongeveer zo ging:
‘Hij was een Scubby Boy,
Een kleine Scubby...’
En Rowan zong: ‘Boy!’
‘Hij was een Scubby Boy, een kleine Scubby...’
Rowan: ‘Boy!’
‘Hij was een Scubby Boy, een kleine Scubby...’
‘Boy!’
‘Hij was een Scubby Boy, en zijn pa beet hem in zijn...’
Rowan: ‘hoofd!’
En dan moest ik doen alsof ik een enorme hap uit zijn hoofd nam, een knarsend geluid maken alsof ik in een appel beet, en zeggen: ‘Hmm, best lekker.’
Telkens weer, terwijl we omhoog reden langs de bruisende rivier.
‘We gaan naar het rendiervolk met Buster en Lily en Blackie!’
En toen waren we in het woongebied van het rendiervolk. Dat wisten we omdat we, toen we op een grotere hoogte het woud weer in reden, en de laatste langs de rivier gelegen, met bloemen bezaaide velden achter ons lieten, paardenschedels zagen die tegen de stam van grote dennen en lariksen gespijkerd waren, waarvan de overhangende takken het pad plotseling midden op de dag in de schaduw dompelden.
‘Die hangen daar voor de god van de berg,’ zei Tulga toen we langs de griezelige offerandes reden. ‘En ze vormen ook een verzoek, want zo’n offerande is altijd het hoofd van een goed paard. Ze hopen dat als ze de schedel van een goed paard offeren, de god van de berg hun er weer een zal sturen dat net zo goed is.’
Ik herinnerde me de oude foto’s van paardenoffers uit een boek van mijn moeder, Larousse’s Mythology, in het gedeelte over Fins-Oegrische spiritualiteit. Op de foto’s, die ergens in Siberië, ten oosten van de Oeral waren genomen, stonden schedels en vachten op lariksstokken, die hoog de lucht in staken. Dat beeld had een grote indruk gemaakt; het had een of andere oerherinnering omhooggehaald. En nu waren we hier, en we gingen die wereld echt binnen. Het voelde een beetje als een droom. Dit woud, deze rit had iets droomachtigs.
‘Geen rendiergeweien aan de bomen?’
‘Nee, zij gebruiken ook paarden,’ zei Tulga nuchter. Als hij al iets droomachtigs voelde, dan liet hij dat in elk geval niet merken. ‘Eerlijk gezegd,’ vervolgde hij, ‘rijden ze niet meer op rendieren...’ De moed zonk me in de schoenen. Ik had willen zien dat ze op rendieren reden, zoals ze al sinds mensenheugenis deden, al voordat het paard was gedomesticeerd. Ik wilde dat Rowan op een rendier kon rijden. Dat had ik hem beloofd. Nou, misschien konden ze wel iets regelen... Tulga was nog steeds aan het woord. Ik zette mijn eigen gedachten van me af en hoorde: ‘Ze gebruiken rendieren voor andere medicijnen. Dat weet ik...’
Wat voor medicijnen, vroeg ik me af. Zou dat iets te maken hebben met de sjamanen? Zou er op de een of andere manier een rendiergeest worden aangeroepen om Rowan te helpen? We reden door een bosgebied, paars gekleurd door wilgenroosjes, die hoger waren dan de buik van de paarden. Een hop, een vogel ter grootte van een duif, met witte plekken en een vreemde kuif op zijn kop, dook laag over het pad heen. We reden in stilte voort. Het pad werd steiler, ons tempo trager. Het woud werd ineens koel en bedompt door het vocht. Zouden we een storm het hoofd moeten bieden als we de pas over gingen? Bliksem op hoog terrein – zou dat weer een sjamanistische test zijn, net als de test die we volgens de gidsen de vorige avond hadden ondergaan? Een soort bedriegspelletje om te zien hoe serieus we waren? We wisten niet eens of de sjamaan Ghoste er zou zijn als we aan de andere kant van de pas waren. En waarom moesten we verdorie eigenlijk helemaal naar de andere kant van de wereld om een sjamaan te bezoeken? Waarom was dit zoiets vergezochts, zoiets exotisch voor ons Westerlingen? We hadden per slot van rekening zelf sjamanen gehad.
Maar die hadden we vernietigd. Of daar hadden we in elk geval ons best voor gedaan. De Romeinen voorop, die de druïden in Britannica en Gallië hadden uitgeroeid. Vervolgens deed de Kerk, tussen 1400 en 1700 ongeveer, haar best de laatste sporen ervan te vernietigen. In West-Europa waren dat tegen die tijd voornamelijk oude wijze dorpsvrouwtjes die veel van kruiden wisten. Generaties vrouwen werden op de brandstapel gegooid. Er leefden nog steeds sjamanen van het oudere, pre-Romeinse soort aan de buitenranden van Europa: onder de Lappen, of Saami (ook rendierhoeders) in Noord-Scandinavië, Baltische stammen en op plekken als Cornwall, Wales, Schotland, Bretagne en Baskenland. Maar zelfs tot in die verafgelegen gebieden werd het christendom agressief verspreid, en veel sjamanen moesten er met hun leven voor boeten als ze aan hun tradities wilden vasthouden. De Kerk, de protestantse en katholieke, deed haar uiterste best hen allemaal te verbranden.
In de achttiende eeuw, toen de verbrandingen uiteindelijk ophielden, moesten de natuurkundigen en apothekers van de verlichting alles opnieuw leren: anatomie, natuurwetenschappen, plantkunde – alles wat de basis vormt van de moderne wetenschap en geneeskunde. Maar het fundamentalisme en fanatisme waren niet verdwenen. In plaats daarvan ontstonden er twee parallelle vertakkingen: een voor religie en een voor de wetenschap. Dat was nu eenmaal ons erfgoed, leek het wel.
We ploeterden verder, voortdurend heuvelopwaarts. Het woud werd dichter. Zelfs Rowan zat nu rustig tegen me aan, zoals hij sinds we uit Texas waren vertrokken niet meer had gedaan. Hij leunde met zijn volle gewicht op mijn rechteronderarm, waarmee ik de teugels vasthield. Mijn andere arm lag om zijn middel om hem in evenwicht te houden. Aan beide kanten rukte het woud op, de enige geluiden waren het ruisen van de wind door de dennentakken, het kabbelende lied van de rivier en het gedempte dreunen van paardenhoeven op dennennaalden.
Mijn gedachten dwaalden terug naar een paar van de sjamanen en genezers die ik had ontmoet. Charles Siddle, de paardengenezer, Besa, die de luipaarden tevoorschijn had geroepen uit de nacht, de oude Antas, die haar hand over de buik van Cait had laten gaan toen die op het rode zand lag, en de kanker uit haar lichaam zong. Dat kon allemaal niet worden verklaard. Maar ja, autisme ook niet.
Er schoot me een verhaal te binnen dat Michel en ik van een medisch antropoloog, dr. Richard Grinker, van de George Washington Universiteit, hadden gehoord. Dr. Grinker had zelf een autistisch kind, een dochter, en had onderzoek gedaan naar de vraag hoe andere culturen tegen autisme aankeken. Toen hij in Zuid-Afrika was, was hij een Zoeloe-gezin tegengekomen waarvan de zoon ook autistisch was. De grootouders wilden dat het kind naar de plaatselijke sangoma, of medicijnman, ging. De ouders van het kind, die een goede opleiding hadden genoten en verwesterst waren, wilden alleen Westerse therapieën inzetten.
Uiteindelijk, om hún ouders een plezier te doen, brachten de ouders hun zoon toch naar de sangoma. Na twee dagen observatie had die gezegd dat hij wist wat er met het kind aan de hand was. Het was de ‘ziekte van een blanke’, zei hij, die ‘autisme’ heette. Tot verbazing van de ouders en de grootouders adviseerde de sangoma, die het feit dat de ziekte had toegeslagen toeschreef aan kwade gedachten van de verbitterde ex-vrouw van de vader, hoewel hij medicijnman was, om de jongen naar de stad te sturen. Daar zou hij niet alleen niet meer onder de invloed van de afgewezen ex-vrouw zijn, maar kon hij ook de behandeling krijgen die hij nodig had. Intussen voerde hij een aantal rituelen uit om de vloek op te heffen. Het maakte de sangoma niet uit welke methode beter was: die van hem of Westerse therapieën. Hij vond dat ze allebei toegepast moesten worden, dat elk wapen in het medische en spirituele wapenarsenaal moest worden ingezet.
Ik keek neer op mijn zoon, die voor me in het zadel zat, en glimlachte toen Blue zijn achterhand onder zich bracht en achter Tulga’s paard aan een steiler deel van het pad op draafde.
‘Als het maar werkt, hè mannetje?’ zei ik tegen Rowan terwijl we langs de oever van de rivier reden.
Hij ontwaakte uit zijn dagdroom. ‘Kom op, we gaan naar nog meer sjamanen!’
‘Maar natuurlijk, m’sieur,’ zei ik, met een nep-Frans oberaccent à la Monty Python. ‘Ze komen eraan!’
We volgden de bruisende rivier. Er zaten rouwkwikstaarten op de rotsen, hun staart wipte op en neer op het voorbijstromende water. Er sprongen forellen omhoog. Hoog in de lucht boven onze hoofden zweefde een steenarend, groter dan de steppearenden die we bijna elke dag na ons vertrek uit de stad hadden gezien, en wierp een bewegende schaduw over het glanzende water. Ik keek naar de lange vallei – nu eerder een kloof – waarin de rivier stroomde. De pas waarnaar we op weg waren, was nog steeds ver weg – blauw, ontzettend afgelegen. Hij leek nog bijna even ver weg als aan het begin.
Tulga, die samen met Tomoo voor me reed, draaide zich om en zei: ‘Volgens mij ligt het moeilijke moeras, dat gevaarlijke waar de oude man het over had, vlak voor ons. Daarna zouden we sneller moeten kunnen. Als we aan deze kant van de pas moeten kamperen omdat het te lang duurt om het moeras over te steken, is dat niet zo erg. Het rendiervolk bevindt zich pal aan de andere kant.’
‘Maar het zou beter zijn als we vandaag wel die pas over gingen. Voor het geval de sjamaan in een verder weg gelegen kamp is.’
Tulga knikte; dat was natuurlijk zo. We reden een tijdje in stilte verder. De bergen verhieven zich voor ons, om ons heen, het pad kwam dieper te liggen.
‘Weet je,’ zei Tulga iets later. ‘Het is me opgevallen dat Rowan zijn dieren verliest, maar dat hij er niet zo door van streek raakt als aan het begin van de reis. Weet je nog, de eerste dag?’
‘De plassen in de regen, bedoel je? Tjemig. Ik zocht met mijn tenen in het water naar zijn dieren.’
Tulga lachte. ‘Nu laat hij ze op allerlei kampeerplekken achter. Op alle bergen.’
‘Ja, en dat wekt geen driftbuien meer op. Heel vreemd.’
‘Ik zat te denken...’ zei Tulga. ‘Misschien laat hij zijn dieren wel achter als offerandes aan de goden van de bergen.’
We liepen vrij plotseling het moeras in. Ik werd bang toen het paard wegzakte, uitgleed en uit alle macht probeerde te blijven staan, want ik herinnerde me wat er de eerste avond was gebeurd. Rowan werd ook voor het eerst sinds die val weer bang en jammerde zachtjes toen Blue een paar keer tot aan zijn hakken in het moeras zonk. Ik probeerde het Code Bruin-grapje, en het werkte. Maar al snel werd het moeras zo diep en werden Blues bewegingen zo heftig, terwijl hij en de andere paarden, tot aan hun buik in het slik, door het moeras ploeterden, dat we niet meer konden praten. Ik liet Blue de vrije teugel, om hem zijn eigen weg te laten vinden. Ik verwachtte elk ogenblik dat hij helemaal zou verdwijnen, zou wegzakken, en bad dat we er veilig doorheen zouden komen. Maar tot mijn verbazing had Rowan zijn angst in bedwang. Hij leunde met zijn lichaam tegen mij aan, ontspannen en vol vertrouwen.
Toen Blue en de andere paarden zich uiteindelijk losgetrokken hadden uit het laatste stuk zuigende, grijpende moeras, draaide Rowan zich rustig naar me om en zei: ‘Papa Rowan een lolly geven?’
‘Zeker weten geeft papa Rowan een lolly,’ zei ik, en ik haalde er een uit de slinkende voorraad in de zak van mijn jack. ‘Je bent heel dapper.’
‘Een dapper kleintje,’ zei Rowan, en hij gebruikte voor de eerste keer het zinnetje dat ik vaak tegen hem had gezegd.
‘O, lieverd,’ zei Kristin, die pal achter ons reed. ‘O, lieverd.’
‘Rowan is een dapper kleintje,’ zei hij plechtig, en hij pakte de lolly aan, waarvan ik net het folie af had gehaald.
‘Dat ben je zeker, lieverd,’ zei Kristin vanaf haar bruine paard, dat tot aan zijn buik zwart zag door het moeras. ‘Dat ben je zeker.’
De riviervallei verbreedde zich tot een groot ondiep stuk met kiezels op de grond, aan weerskanten geflankeerd door steil oprijzend woud en steile berghellingen. Op plekken in de rivier die bijna de hele dag in de schaduw lagen, dreven witte plakken sneeuw en ijs op het grijze water.
‘Eraf en in de sneeuw spelen!’ Rowan wilde zich met een draai uit het zadel werken. Maar we hadden niet genoeg tijd.
‘We gaan stoppen en in de sneeuw spelen als we hier over een paar dagen weer terugkomen, oké?’ beloofde ik, terwijl ik me schrap zette voor de onvermijdelijke driftbui.
‘Oké,’ zei Rowan. Zijn stem trilde een beetje. Maar hij kreeg geen driftbui. Ik keek achterom en ving Kristins blik.
Het pad werd iets vlakker; er waren stukken waar de paarden heel even konden draven of zelfs galopperen voordat we door een daling of bocht van de rivier weer moesten inhouden. We kwamen wat sneller vooruit. We volgden de oude man en staken de rivier voor de laatste keer over, waarna de paarden over een heel steil stuk bospad moesten. Zo steil dat ik één vreselijk ogenblik dacht dat Blue, die krabbelend met zijn benen op het bijna verticale pad naar houvast zocht, achterover zou vallen. Ik leunde zo ver ik kon naar voren zonder Rowan plat te drukken, voelde dat het paard het één, twee keer probeerde, en merkte dat hij toen een extra versnelling had gevonden om zich het laatste steile stukje op te werken. Ik gaf hem een klopje en prees hem, terwijl hij voortploeterde. Ik stond verbaasd over de kracht en het enorme hart van dit kleine paard, en wilde dat ik wat graan had om hem aan het einde van de dag te belonen.
We gingen verder, weer door een moeras, door woud zo dicht dat we met onze knieën de boomstammen raakten, en de takken van de lariksen, dennen en espen langs ons gezicht streken. Ik ritste handenvol lariksnaalden af, kauwde erop en gaf ze ook aan Rowan. Er zat veel vitamine C in en samen met de suiker uit de lolly’s die ik hem telkens gaf, zou hij hopelijk voldoende energie houden. We hadden vandaag meer dan zes uur in het zadel gezeten en het eind was nog niet in zicht. Maar als Rowan moe was, dan was dat niet te merken.
Anders dan bij de rest van het gezelschap. Op een hooggelegen weide, in een natuurlijk bekken vol puin, dat naar de echte pas leidde, hielden we halt voor een adempauze. Zo konden de zwaarder beladen lastpaarden ons ook weer inhalen. We bonden de paarden vast aan jonge boompjes, gingen op de grond zitten, strekten onze vermoeide benen en lieten onze beurse billen op het zachte, mossige gras rusten.
‘Ik weet niet of ik nog wel verder kan,’ zei Kristin, die op haar rug lag met haar knieën opgetrokken, om haar onderrug te ontlasten, waar ze altijd al last van had. Nu, na al die uren in het zadel, terwijl ze in het dagelijks leven helemaal geen paard reed, brandde die van de pijn. Ik wist niet wat ik moest zeggen; we moesten nog steeds over de pas heen, hoewel die nu veel dichterbij was.
‘De gids zegt dat het nog twee uur duurt voordat we eroverheen zijn,’ zei Tulga. Kristin kreunde, terwijl Rowan en Tomoo, blijkbaar onvermoeibaar, door het gras buitelden. Zelfs de mannen van de crew waren te moe om te filmen. Nu we opnieuw op een open plek waren, vonden de vliegen ons weer. Ik ging op mijn buik liggen om mijn rauwe lip te beschermen en stak mijn hand uit om Kristin zachtjes heen en weer te schommelen, heen en weer, terwijl de geur van bergbloemen en dennen over ons heen dreef. Onder mijn hand voelde ik dat Kristin langzamer begon te ademen; ik voelde haar in slaap vallen. Tulga lette op Rowan en Tomoo. Ik sloot eveneens mijn ogen en drukte mijn gezicht in het zoetruikende gras.
Maar even later schrok ik op, toen Rowan hard met allebei zijn voeten op mijn rug sprong. Ik rolde om. Rowan en Tomoo schaterden van het lachen. ‘Een monster!’
Dus ik ging weer liggen en deed alsof ik sliep, met tekenfilmgesnurk en al.
Ze sprongen weer op me. ‘Wakker worden, papa! Een monster! Grooommm!’
Ik liet me weer achterovervallen en deed weer alsof ik sliep. Rowan sprong op me. ‘Wakker worden, papa!’
Een paar tellen later kwam Kristin langzaam en moeizaam overeind. Ik volgde. De gids zag ons opstaan, liep onmiddellijk naar zijn eigen paard toe en steeg op. De lastpaarden zouden voor de avond wel weer op ons ingelopen zijn. Ik pakte Rowan op en zette hem met een plof in het zadel, terwijl ik mijn gezicht buiten zijn bereik hield, omdat hij probeerde me op mijn nu heel verleidelijke lip te slaan. Terwijl ik dat deed, hoorde ik heel hard: plok, en toen een kreet.
Kristin lag op haar rug te kronkelen en hield haar knie vast en Jeremy en Tulga stonden over haar heen gebogen.
‘Haar paard heeft haar geschopt,’ zeiden ze hulpeloos, terwijl Kristin probeerde haar tranen te bedwingen.
‘Mama glimlachen,’ zei Rowan bezorgd. ‘Mama niet huilen.’
‘Hoe erg is het?’ Door een schop van een paard kan een menselijk bot met alle gemak verbrijzeld worden. Onmiddellijk probeerde ik te bedenken hoe we Kristin met een gebroken been van deze meer dan afgelegen plaats vandaan zouden moeten krijgen.
‘Niet zo heel erg,’ zei Kristin tussen op elkaar geklemde kaken door. ‘Volgens mij gaat het wel.’
Ze krabbelde overeind, hinkte naar de gids, die met uitdrukkingsloos gezicht haar paard klaar hield, en hees zichzelf, ondanks de pijn in haar rug en been, weer in het zadel.
‘Ik ben vreselijk trots op je,’ zei ik enigszins lamlendig, en ik wilde dat ik iets kon doen waardoor ze zich beter ging voelen.
‘Een dapper kleintje,’ zei Rowan, precies op het juiste moment.
Op haar lach haalde ze de voet van de pas.
Wat een uur duurde, en geen twee, zoals de gids, die ons misschien het idee wilde geven dat we beter opschoten dan we eigenlijk deden, had voorspeld. Maar het was me het uur wel. We kwamen boven de boomgrens, hoog boven de laatste weide waar we waren gestopt, en zagen een wal van koud grijs graniet voor ons oprijzen. De enige weg naar boven liep via een smal pad dat over een zeventig meter hoge stapel zand en stenen omhoogliep – van oorsprong rots die was verbrokkeld door het winterse ijs, en zich daarna in de korte periode van twee maanden per jaar waarin er geen sneeuw op de pas lag, tegen de zijkant van de berg had opgehoopt. Om ons heen rezen nog hogere pieken op, waaraan het ijs en de sneeuw nog steeds koppig vastkleefden. Het pad omhoog was zo nauw en zo verraderlijk dat het op een paar plaatsen helemaal verdween en de paarden zich met hun hoeven een weg over het losse puin van de helling moesten banen. Ik probeerde Rowans gewicht zo goed mogelijk in het midden te houden om Blue niet te laten schrikken, want door één verkeerde beweging konden we van de bijna verticale berg los zand af storten.
En op dat moment besloot hij het spelletje ‘we draaien ons om in het zadel en proberen papa een klap tegen zijn zere lip te geven’ weer te gaan spelen.
Een deel van me wilde tegen hem tekeergaan, maar een ander deel van me wilde zijn goede humeur niet bederven, zijn blijdschap en dappere instelling. Dus ik draaide mijn gezicht resoluut naar rechts, zo ver mogelijk buiten zijn bereik, terwijl ik nog steeds naar voren leunde om de hakken van de zwoegende Blue niet met ons gewicht te belasten. Het hielp om niet naar beneden te kijken.
En zo, terwijl ik vliegen wegblies van de rode open wond waaruit mijn mond nu bestond, en mijn gezicht ver bij mijn dolenthousiaste zoon uit de buurt hield, bereikten we de top van de pas, waar we bleven staan en de hijgende paarden op adem lieten komen.
Ik keek terug over de weg die we waren gekomen, en zag dat de kloof en de rivier naar beneden slingerden en verdwenen tussen de onvoorstelbare hoeveelheid bomen in het woud, groen op groen, vervagend tot blauw. Siberië. Veraf en onoverwonnen. Ten noorden van ons lag de toendra: de hoge toppen van de bergen boven de sneeuwgrens, net als de woeste Schotse heidegronden, maar dan uitgestrekter, met resten koppige sneeuw, kleine stroompjes en veenpoelen in een vochtig, drassig terrein vol veenmos, heide en ruw gras, en hier en daar onvolgroeide dennen. De zomerweiden van het rendiervolk. Eindelijk.
Het woei hier boven hard. Haren, kleding en de staarten van de paarden wapperden, en de blauwe zijden sjaals aan de grote ovoo die op de top van de pas was gebouwd, fladderden heen en weer. We liepen er allemaal een keer omheen, naast onze paarden. En betuigden onze dank.
Toen we aan de andere kant naar beneden reden, de hoge toendra in, met onze gezichten rood van de wind, die kwam aanstormen om zich over de pas te storten, liet Tulga ons stoppen en stelde voor dat we zouden afstijgen, omdat niet alle steppepaarden aan rendieren gewend waren. ‘Soms worden ze bang als ze voor het eerst rendieren tegenkomen.’
‘Bedoel je dat ze in paniek kunnen raken, hun berijders kunnen afgooien en ervandoor kunnen gaan?’ vroeg ik, terwijl ik al wist wat het antwoord zou zijn.
‘Misschien een beetje.’ En daar was dat zenuwachtige lachje weer.
Dus we stegen af. Ik zette Rowan weer op mijn schouders en liep verder naast Blue, glibberend en een beetje wegzakkend in de veenachtige modder van het pad. Het maakte niet uit, we hoefden nog maar een klein eindje om de berg heen, en aan de andere kant, zo beloofde Tulga, lag het kamp van het rendiervolk.
Dus ik plonsde verder, Rowan zat weer met zijn benen naar voren op mijn rechterschouder en zong ‘The Girl I Left Behind Me’. We hadden het uiteindelijk toch gehaald. Het zou zelfs nog twee uur licht blijven. We kwamen met bonkend hart om de berg heen. Je bereikt immers niet elke dag een van de oudste menselijke beschavingen ter wereld.
Maar er was geen rendierkamp. Alleen een lange, brede vallei van moerassige veengrond, omringd door de toppen van de grote bergketen waar we op liepen, hier en daar op de hoogste plekken nog besneeuwd. Alleen dat en de wind, ruisend door het moerasgras.