11

De mist trok op toen Elspeth uit het laagland omhoogklom. Ze zag het vlot wegzweven over het kreupelhout naar het woud in de verte. Ze had Ashka’s aanbod afgeslagen om haar mee terug te laten liften naar de kraal. Stemmen achter haar trokken haar aandacht en ze zag Darren en Moir die de dode zwartvlerk tussen hen in meesleurden. Ze rende op hen af om te helpen, gedeeltelijk in de hoop dat de betrekkingen tussen broer en zuster weer waren hersteld, maar hun gesprek was louter functioneel. ‘Een goeie vangst,’ zei ze, terwijl ze haar schouders onder het werk zette. Darren zei niets.

In de schemering, in de kraal, juist binnen de binnenste wal, zat Elspeth ver van de hoofdgroep van Aerani en ze sloeg een duel gade waarbij geen bloed werd vergoten en waarbij het erom ging wie het recht verkreeg het rivierlied te zingen. Moir was buiten de kraal en Elspeth had haar ongeveer een uur geleden stiekem wat etensresten gebracht. Het meisje was ongelukkig, maar haar situatie was niet overmatig onaangenaam. Darren had haar een dek van zwartvlerkenleer gegeven en een klein benen mes. De jongen zat nu gemelijk terzijde van de hoofdgroep rondom het vuur, met zijn gezicht grotendeels in de schaduw. De toortsen op de duinwallen werden ontstoken.

Toen het duel gewonnen was, maakten de twee mededingers zich van elkaar los en de verliezer zocht sip een plaatsje aan de rand van de vuurgloed. De winnaar kroop tegen de binnenste grondwerken op, hurkte in positie en zong het macabere rivierlied met zijn bruisende klanken en tonggeklak. Ook de boomzanger was schoon van stem en vermengd en versmolten weerklonken de twee boven de vuurgloed en maakten dat verbrokkelde beelden van haar thuiswereld en van de stille eenzaamheid van het platteland, dat ze op Aarde had gekend, dansten voor haar geestesoog. Er was veel dat ze zich nog herinnerde, en het was met opluchting dat ze dat besefte – maar haar leven op Nieuw Anzar was nu bijna helemaal vergleden, alleen flarden van herinneringen schoten haar nog te binnen, en alleen bij gelegenheden zoals deze, nu de aardzangers haar met hun lied vervoerden, of windzangers droevige smeekbeden een besef terugbrachten van de wind die Anzar had gegeseld en de onbeschermde oppervlakte zo dodelijk maakte. Windzanger was stil vanavond merkte ze op. Ze zat een eindje verder op de wal gehurkt, neerkijkend op het vuur; van tijd tot tijd zong ze een paar akkoorden, maar ze scheen gehinderd te worden door de spanning die van de groep onder haar afstraalde. Waar reageerde zij op, vroeg Elspeth zich af? Wat bespeurde ze in de wind? Of was zo’n geloof in een mystieke functie van deze vreemde zangeressen alleen maar dwaasheid?

Windzanger was de meest bevoorrechte van alle aardzangers. Iondai koos haar uit en kon haar naar zijn willekeur weer afdanken, maar misschien was zijn willekeur gebaseerd op de wijze waarop hijzelf de wind las. De andere zangers, rivier en boom, wisselden elke toortscyclus en iedereen in de kraal kon de post enige tijd bekleden. Rotszang kwam onder alle omstandigheden rechtens toe aan alle kraalbewoners. Het was een vorm van gebed, een verwerving van gunst van de aardgeesten en het had zonder twijfel een louterende functie en weinig anders. De gesprekken om het vuur waren bij tijden heftig en geagiteerd. Elspeth kon niet erg veel horen en dat was natuurlijk erg vervelend, maar ze durfde de rand van de vuurgloed niet te verlaten om een duidelijker indruk te krijgen van wat er werd gezegd – als de Ungenn haar nog steeds beschouwden als een duinloper in het midden van haar proeftijd zouden ze haar zonder vorm van proces buiten de poort zetten, wanneer ze afweek van het spiraalvormige pad.

Uit alle macht luisterend kon ze uit het gesprek opmaken dat de weigering van de vreemdelingen om hun ‘benen geesten’ aan de uitverkorenen te schenken grote zorgen baarde. De meesten waren overtuigd van de waarde van een dergelijk bezit voor de kraal en ze waren er alleen maar van overtuigd omdat Iondai het had ‘voorzien’. Er waren andersdenkenden – toen Darren sprak drong hij er met kracht op aan de toegangspoorten tot de kraal te sluiten zoals ze ook hadden gedaan toen de nue-invallers uit de sneeuwlanden waren gekomen. Zijn vader stond welwillend tegenover het gezichtspunt van zijn zoon, maar de Ungenn van het geslacht niet. Elspeth bespeurde geleidelijk sterker wordende vijandigheid ten opzichte van Darren en zijn vader. Dat beloofde niet veel goeds, stelde ze vast en ze had geen orakel nodig om haar overtuiging te bevestigen.

De zoete geur van gekookt vlees – zwartvlerkenvlees – deed het water in haar mond lopen, ondanks haar afkeer ervan. Ze had maar een heel klein stukje gekregen eerder op de avond en de helft daarvan had ze aan Moir gegeven. Ze herinnerde zich de eerste keer dat ze zwartvlerkenvlees had gegeten, de misselijkheid waar ze tegen had gevochten, dag na dag, zodat ze zonder gezichten te trekken met Darren kon eten. Toen ze haar schip nog kon bereiken, nu een dood gevaarte in een vaste baan zesduizend kilometer sterrewaarts, had ze er versteld van gestaan hoelang de geneesbank bezig was geweest de vreemde substanties uit haar lichaam te spoelen. Na een tijdje had ze zich er niet druk meer om gemaakt. Er was niets giftigs in de verschillende voedselsoorten die de Aerani aten, de zwartvlerken, de zwammen aan de voet van de rotsen en de ‘lucinogenen’ die in poreus gesteente groeiden… witgom heette het, meende ze. Ze konden allemaal zonder nadelige gevolgen door het menselijk lichaam worden genuttigd en het ontbrak ze kennelijk niet aan voedingswaarde.

De nacht vorderde, het vuur laaide hoog en de twist duurde voort. Elspeth was half in de kraal en half in vage sferen, denkend aan brokstukken van gesprekken, met Ashka, met Gorstein, zelfs met Iondai.

Vooral dacht ze nog aan de afgelopen middag, aan de verstikkende, stinkende mist en de koortsachtige oosterling die haar rillingen over haar rug bezorgde met de bizarre dingen die hij haar vertelde.

Ze had niet veel begrepen van wat hij zei. De oscillatie van de tijdgolf kon ze ‘zien’ door het zich in beelden voor te stellen. Maar ze had de tijd nog nooit eerder opgevat als een golfkam en het viel haar moeilijk te begrijpen dat het niets meer was dan een manifestatie van het evenwicht tussen verschillende kosmische krachten. Het leek allemaal zo logisch samen te hangen met het tao, zoals hij het had beschreven – de stroom van energie, de distillatie van materie, de uitvloeiing van druk en kracht van de sterren en planeten, en die ongeziene, onvoorstelbare krachten die zo’n duurzame invloed hadden op het drie maanden oude foetus, die het tot man of vrouw bestempelden als een functie van zijn plaats in het universum. Astrologisme, had Ashka het genoemd, maar dat was een van die vage rationalistenkreten waar ze nog nooit van gehoord had, en in het licht van haar nabeschouwing kwam het haar helemaal niet logisch meer voor, maar zonder enige zin.

Al deze krachten, had hij gezegd, werken op de een of andere manier op elkaar in en waar ze samenvallen met de materie is de tijd een van de voortbrengselen. Soms konden onregelmatigheden dat evenwicht verstoren en dan veranderde de tijd – iemand had eens door de tijd gereisd door met gebruikmaking van machines en zijn eigen geest een onregelmatigheid teweeg te brengen, gelokaliseerd rondom het elektrische veld van zijn lichaam. Hier op Aeran, in de ruimte eromheen, misschien lichtjaren ver, misschien maar een paar kilometer boven de oppervlakte, hier was zo’n onregelmatigheid. In zekere zin was Aeran, ook al was de planeet in natuurkundig opzicht verenigbaar met ons Heelal, wezenlijk een deel van een ander universum. En hoe zat het dan met Ierland, zevenduizend jaar geleden? Als (had hij gezegd) de gemeenschappelijke symbolen van beide culturen een functie zijn van deze onregelmatigheid, dan moet in Ierland inderdaad een verstoring van het evenwicht hebben plaatsgevonden, die een paar jaar heeft geduurd, of een paar eeuwen; aan dat kleine stukje Aarde gebonden door de aanwezigheid van iets bijzonders, of misschien – denk aan die man die door de tijd reisde – misschien door de geestkracht van dat ene volk uit het Stenen Tijdperk zelf. Dit is allemaal maar een idee van me, zei hij (maar haar intuïtie zei haar dat hij er zelf van overtuigd was dat hij gelijk had), alleen maar een idee. Tijd en symbolen. Symbolen en tijd. Stonden ze met elkaar in verband? Hoe zouden ze niet met elkaar in verband kunnen staan? Hoe kon een ingewikkeld patroon van symbolen na zevenduizend jaar van duisternis opnieuw verschijnen, tenzij het te maken had met de grote afwijking van de norm op Aeran? En als deze symbolen opnieuw opdoken, suggereerde dat dan niet dat diezelfde afwijking zich ook in het Ierland van de Steentijd had voorgedaan?

Haar geestelijke vermogens beredeneerden het geval van alle kanten en ze sloeg hun werkzaamheid gade bijna als buitenstaander, bijna zonder er actief aan mee te doen. Stierf de logica samen met het geheugen? Het antwoord was beslist heel duidelijk – de tijd en de symbolen van de Boynevallei en van Aeran waren verbonden, stonden met elkaar in verband – zonder verandering in de plaatselijke tijd zouden de symbolen er niet geweest zijn; toen niet in de dageraad en nu niet in de wedergeboorte van de dageraad.

En waarom kon zij zoveel symbolen verklaren (of dat meende ze althans) maar alleen dit niet? Waarom kon ze alle eenvoudige patronen verklaren, de abstracte voorstellingen van de aardstroom in rots en water en wind, de ruitvormen, de cirkels, de driehoeken, de concentrische cirkels, de spiralen en de dubbele spiralen… maar niet dit ene symbool, die drie dubbele spiralen die zich in de muren van haar geest hadden geëtst zoals de hand van een kunstenaar ze in de muren van de tombe van Newgrange had geëtst, een miljoen mensenlevens geleden? Magisch was dat snijwerk, opwindend dat symbool, diep had het de mensen geroerd die ernaar keken, gehurkt in de donkere kamer, ingesloten door grafstenen en de zware geur van grond. Als hun toortsen erop schenen zwegen zij allen. Misschien hadden, in de tijd dat de Aarde als thuiswereld werd bemind, misschien hadden duizend generaties de Aardwind bekeken en bewonderd en zich afgevraagd – wat zou het betekenen? Wie heeft dat gekerfd? Wat waren zijn gedachten als hij de rots wegbikte en een kunstwerk naliet dat de geest lijkt te beroeren en een besef van prehistorische tijden oproept zoals geen ander symbool of stoffelijke afbeelding van hemel en aarde. Iets wat Ashka die middag had gezegd schoot haar weer te binnen. Ze hadden het (heel even maar) weer over de symbolen gehad. Elspeth kon ze niet van zich afzetten, maar Ashka was er niet voldoende mee op de hoogte om zeker te zijn van zijn eigen denkbeelden. Maar hij had de Aardwind gezien en ook had hij die vreemde beroering van de geest ondergaan – een psychoparasitisch symbool? – een onbehaaglijk gevoel van bekendheid en een onwelkome extase toen hij met zijn ogen de ingewikkelde symbolen had gevolgd. Misschien, had hij met een glimlach gezegd, misschien is de grote grafheuvel niet opgericht om mensen te begraven maar om de Aardwind te begraven. Een gedenkteken misschien of een gevangenis… een symbool dat ze gedurende jaren hadden gebruikt en dat ze ten slotte voor altijd hadden ingehakt, een keer maar, en weggesloten. In Newgrange werd, in de tijd van de inkerving, de kamer met het Aardwind-symbool verlicht door de ochtendzon van de winterzonnewende, zodat de lichtstralen dertig meter in de aarde reikten om de tombe van de spiraal te treffen, alleen die ene dag van ieder jaar.

Zo vereerd? Of zo gevreesd?

Het idee sprak haar aan. De vervallen grafheuvel in het oerwoud waar Moir haar had heengebracht om in de Vuurzaal te kunnen komen – daar was ook een snijwerk van dubbele spiralen geweest – was dat hetzelfde? Was dat de Aardwind? De as van lichamen kon, hier zowel als in Newgrange, best als bijkomende begrafenis ter aarde zijn besteld, of zelfs als offer. In de Aeraanse tumulus drong nooit licht door, maar die winterzon was een kenmerkend verschijnsel in alle steenculturen op Aarde, dat niet tot een gebied beperkt was.

En op Aeran, had ze ontdekt, werd de Aardwind met iets anders geassocieerd – met het orakel dat ze gebruikten, met de stormwind van de bergen, met het Aardlied dat het beeld van de toekomst in de geest bracht van hen die zich erop toelegden haar te raadplegen.

Welk feit – vroeg ze zich af terwijl ze half naar de stemmen van de Aerani luisterde en half door het rotslabyrint van een begraafplaats op Aarde zwierf – welk feit verbindt alles wat ik over de Aerani en de Aardwind weet? Een symbool waarover ze niet graag schijnen te praten – een symbool dat ze op steen schilderen voor een tweegevecht – een symbool dat boven de vuurkuil gekerfd is, dat ze vereren en tegelijkertijd vrezen… Wat suggereerde dat onmiddellijk? Een ding. Dat de Aerani, evenals Elspeth, geen idee hadden wat de Aardwind was, ook af werden ze er diepgaand door beïnvloed en al wisten ze dat zijn betekenis iets van het allergrootste belang was, of was geweest! Volgens Ashka lag de grot van de Aardwind (daar had ze nog nooit eerder van gehoord) aan het andere einde van die raadselachtige windstroom die het orakel was. Misschien zou ze daar dan begrip vinden van het enige symbool waarvan de betekenis haar, dat voelde ze, voor altijd zou blijven ontgaan als ze alleen afhankelijk was van de Aerani en observatie van hun ritueel. Twee reeksen van symbolen en niet een? Het was meer dan een mogelijkheid, nu. De symbolen die ze gebruikten en begrepen, misschien niet meer dan tekens die van elke zin ontbloot waren, die niet werkelijk gebruikt werden behalve als psychologische manifestatie van een groter bewustzijn (maar dan een beknopte Weergave daarvan!)… en een tweede symbooltype, dat gekarakteriseerd werd door niet meer dan een afbeelding, een uitdrukking, een fundamentele uitdrukking, iets wat zo diep geworteld was in ieder afzonderlijk menselijk wezen dat het op het ene ogenblik zonder bedenken als vaststaand kon worden aangenomen en het volgende – volkomen vergeten. Het vuur strekte knappende vingers van licht hoog in de rokerige lucht. De stemmen om de warmtebron klonken onnatuurlijk luid, maar tegelijkertijd bijna vervormd. Het leek of zij een luidruchtig brandpunt waren in een overigens totale stilte. Rivierzanger en boomzanger zongen zacht hun magisch lied en de tonen en beelden daalden teer en betoverend over de vuurgloed; ergens bootste een kind de bronstkreet van de zwartvlerk na. Een gevoel van totale onthechting overviel Elspeth terwijl ze daar bij de aarden wal zat, koud, maar onbewust van kou, haar armen om haar knieën en starend in de vlammen, de geur van geroosterd vlees in haar neus, luisterend naar het zachte lied en de morrende stemmen van onenigheid…

En geleidelijk, aanvankelijk nog een zwak denkbeeld maar in kracht toenemend met elke slag van haar hart, met elke golvende toon van de gezangen die zich vermengden in haar hoofd, de rivier, de boom, de wind, de zwartvlerk…
…begon ze te begrijpen – herinnerde ze zich iets wat Ashka die middag had gezegd over de evolutie van de mens uit patroon en essentie en voor het eerst begon ze te begrijpen wat haar, schijnbaar een mensenleven lang, was ontgaan… het begon haar te dagen.

Een onnatuurlijke schreeuw deed haar uit haar meditatie opschrikken. Gedurende een moment, terwijl ze onthutst om zich heen keek, was het moeilijk te zeggen wat er aan de hand was. Langzaam bespeurde ze de verandering. Alle Aerani waren opgesprongen en Darrens vader was op zijn knieën gezakt; door de vuurgloed staarde hij naar haar, strekte zijn arm naar haar uit alsof hij om steun smeekte…

Duisternis bezoedelde zijn buik en zijn borst, een netwerk van zwarte lijnen die uiteengingen toen hij ineenkromp en zich openbaarden als vier wrede wonden. Elspeth hijgde van ontzetting, smoorde de schreeuw die ze veel liever had uitgegild. De lucht begon te stinken, een zure lucht, bekend en toch niet bekend, een geur die haar nauwelijks een dag geleden tot walging had gebracht. De geur van bloed, van dood. Darren kwam op haar af rennen en zij begon overeind te krabbelen, maar een steenscherf suisde zo rakelings langs haar hoofd dat ze verstijfde. Darren keek om, dan naar haar (een ondeelbaar kort ogenblik van tweestrijd), en stormde toen naar de uitgang door het binnenduin. Elspeth zag dat een van de oudere mannen een zwaar gewapende krijger verhinderde de achtervolging in te zetten. Ze keek naar het kronkelende lichaam van Darrens vader. Haar hele lichaam was als verlamd. Voor haar ogen werd zijn levende hoofd van zijn romp gehakt en zonder plichtplegingen in het vuur gesmeten. De moordenaar trad op Elspeth toe, het bezoedelde benen mes wees dreigend in haar richting. Ze zat doodstil, terwijl ze bedacht, plotseling weer helder, dat ze geen schijn van kans had om te ontsnappen. Een ogenblik later was de man verdwenen; hij liep snel terug naar de vuurkuil. Van een afstand sloegen een paar van de oudere Aerani haar gade en toen glimlachte de Ungenn van Darrens geslacht haar toe. Wonderbaarlijk kalm, dacht ze. Zijn zoon is net dood, zijn kleinzoon is uit de kraal gejaagd en daar zit hij, kennelijk onbekommerd. Kunnen geslachtsbanden, gezinsliefde, zo weinig betekenen in het oog van onenigheid? Daarna werd ze genegeerd en met rust gelaten op haar plaats van schaduwen, een ineengedoken gestalte glurend naar de warmte.

Het besluit was gevallen, natuurlijk. Ze hoefde zich niet af te vragen of er misschien een andere verklaring was voor de ontbinding van Darrens geslacht. Degenen die hadden geroepen dat het orakel moest worden afgedankt waren op een hele andere manier nu zelf afgedankt – degenen die zich luidruchtig hadden verzet tegen de ‘benen geesten’ hadden kennis gemaakt met de onvoorwaardelijke loyaliteit van de Ungenn en de meerderheid van de Aerani met de stem van de tijd zoals die door Iondai werd gesproken.

En daar was Iondai zelf, in stilte zelfvoldaan, gehurkt in de warmte van het hart van de vuurgloed, en hij keek omhoog naar windzanger die nu uiting gaf aan een vreugdeloos lied, vol van wanhoop en kou. Niemand protesteerde. Misschien dat de luidruchtige vertering van de plantaardige brandstof de droeve stem van de aarden wal overstemde.

Het was volkomen terecht geweest dat ze haar kortstondige gevoelens van opluchting na het gesprek met Gorstein van zich af had gezet. Voor hetzelfde geld had ze als een dwaas gehandeld en was ze er een paar dagen tussenuit geknepen, zodat de Aerani hun gewone leven weer hadden kunnen hervatten en als ze teruggekomen was zou ze gezien hebben dat het ergste was gebeurd. En ze was er nu heel zeker van dat vermijding van het ergste afhankelijk was van radicale, drastische en onmiddellijke actie.

Want nu de Aerani maar al te graag bereid waren de monitors te aanvaarden, restte alleen nog Gorsteins onzekerheid om ze te beschermen tegen de dwaasheid van hun eigen onwetendheid. En hoelang zou Gorsteins onzekerheid het uithouden tegen Ashka’s verlangen de opdracht onverwijld uit te voeren en te vertrekken? De vreemdheid van de tijdstroom kon dan onwerkelijk klinken, maar het schip wist het en de machines zouden Gorstein overtuigen waar de rede faalde. Hij zou zich niet verzetten tegen harde feiten. Hij zou zich gedwongen zien onmiddellijk te beslissen, niet of hij al dan niet moest vertrekken, maar of hij al dan niet de monitors eerst moest implanteren. En teruggaan naar de Electra die hij zo vreesde en tegen ze zeggen: ‘We meenden dat het niet juist was om ons met ze te bemoeien,’ en ‘oscillerende tijd’ als verklaring geven? Ze zouden hem waarschijnlijk uitlachen. Dat zou Gorstein niet riskeren. Hij zou handelen om de Aerani te geven wat ze nu meenden te willen. Het was voor alle betrokkenen de gemakkelijkste oplossing.

Waanzin had allen bevangen en alleen Elspeth kon nu iets doen om chaos te voorkomen. En chaos voorzag zij voor de Aerani als Gorstein zijn zin kreeg.

Als het al bij haar opkwam dat haar sterke plichtsgevoel om de Aerani tegen zichzelf te beschermen wel eens misplaatste betutteling kon zijn, zette ze die gedachte uit haar hoofd. Dit was niet het moment voor zelfkritiek. Onopgemerkt (naar ze meende) sloop ze weg van de vuurgloed en toen uit de kraal. Even stond ze naar het helder verlichte schip te staren, op bijna een halve kilometer afstand, en toen haar ogen gewend waren aan de plotselinge duisternis die hier heerste, waar geen vuur was en geen toortsen, begon ze over het tussengelegen land te lopen.

Darren was nergens te zien. Ze sloeg geen acht op Moir, die in elkaar gedoken aan de voet van de grondwerken zat en haar nakeek. Moir riep haar naam maar Elspeth gaf geen antwoord, als ze haar al gehoord had.

Op het talud naar het helder verlichte inwendige van het schip loog ze tegen de wachtpost en zei dat ze werd verwacht. De man had haar eerder op het schip gezien, toen ze in gezelschap van Gorstein was geweest en het kwam blijkbaar niet bij hem op de schipMeister om bevestiging te vragen. ‘Loop maar door,’ zei hij opgewekt.

‘Ik moest hem bij de monitors ontmoeten,’ zei ze. ‘Ik moet ze aan de Aerani beschrijven voordat zij ze zonder tegenstand aanvaarden.’

‘Het zal tijd worden,’ zei de wachtpost. ‘Maar er is niks te zien. Niks om te beschrijven. Niet veel, in ieder geval.’

‘Daar kun je bij die lui moeilijk mee aankomen…’ Ze wees met haar duim over haar schouder naar achteren. De wachtpost begreep het.

‘Je ziet de deur van een laadruim met opschrift ‘attentie’. Daar ga je naar binnen. Je ziet het vanzelf.’

Ze liep het talud op en met een snelle blik op Gorsteins vertrekken – uit alle ramen straalde geel licht – betrad ze het schip. Ze was door de deur van het laadruim voordat ze zich goed en wel bewust was van haar bonzende hart en haar duizeligheid. Nu, wist ze, was het haar dood als Gorstein haar vond. Ze moest snel handelen. Als Gorstein het schip verliet zou haar spelletje uitgespeeld zijn; als de wachtpost bij nader inzien besloot bij de schipMeister na te gaan of hij Elspeth inderdaad verwachtte, zou haar wanhopige list worden doorzien; ze zou geen schijn van kans hebben.

De corridor helde naar beneden. Haar oren vingen scheepsgeluiden op, diep geronk, misschien van de voedselinstallaties, of de Ames-aandrijving die nooit helemaal kon worden uitgeschakeld, ondanks alle pogingen daartoe.

Terwijl ze door de witte gang liep haalde ze haar kleine staafrevolver uit haar gordel. Een paar minuten geleden was het niet bij haar opgekomen het wapen voor haar eigen verdediging te gebruiken … vreemd hoe de produkten van de beschaving hun bestaanskracht konden verliezen wanneer ze binnen de wallen van de kraal waren. Het was niet dat ze had besloten het wapen niet te hanteren, maar ze had zich absoluut niet gerealiseerd dat ze het had.

Nu hield ze het in haar hand en wees ermee voor zich uit. Het had een lading en die was zeer effectief. Als ze het voor haar verdediging moest gebruiken zou ze geen aanvalskracht meer over hebben voor de monitors. En hoe zagen ze er eigenlijk uit?

Aan het einde van de corridor, die korter was dan ze had gedacht, vond ze het ruim met het opschrift ‘attentie’. Ze opende de deur en stapte in een klein, vaag verlicht vertrek, warm, muffig. Uitrustingsstukken waren tegen de muur opgestapeld; zwak licht bescheen de vloer; een bedwelmende geur, ozon misschien, veroorzaakte een onaangename prikkeling in haar lichaam.

In het midden van de vloer stond een kristallen kabinet, bijna even hoog als zijzelf, waarvan de wanden doorschoten waren met blauwe strepen, ingewikkeld, onderling verbonden, gegroepeerd in twintig concentraties die gelijkmatig over de zijden waren verdeeld. Was er nog enige twijfel mogelijk? Ze hief de revolver en richtte op het midden van het kristal. Heel even aarzelde ze, toen een verdwaalde gedachte haar bekroop – dit zijn menselijke geesten… dit is menselijk bewustzijn. Toen besefte ze dat ze niet bewust waren, ook al herbergden ze inderdaad de echo’s van menselijke geesten. Maar de mensen die deze ontastbare energietrillingen hadden afgestaan waren nog springlevend, want het proces vereiste niet dat er offers werden gebracht. Net zoals wanneer men weefsel gaf, of liefde, ging er bij de donor niets werkelijk verloren.

Ze richtte zorgvuldig (een viziergeweer zou nog veel beter zijn geweest maar daarvoor was het nu te laat) en opende de deur achter zich zodat ze naar buiten kon springen om de luchtdruk te ontwijken.

Ze haalde de trekker over.

Ze verborg zich een tijd in het woud, sidderend, verstikt door de dampen die zich blijkbaar in haar longen hadden gedrongen. Hoe ze haar geestelijke en lichamelijke beheersing lang genoeg had kunnen bewaren om het schip te verlaten zonder argwaan te wekken wist ze niet. Nu, uitgestrekt op de koele grond van een kleine open plek, liet ze alle spanning die ze de laatste twintig minuten zo bewonderenswaardig had ingehouden de vrije loop. Het bleef stil op het schip.

Een uur later, opgeknapt en – eindelijk – erg met zichzelf ingenomen (hoewel ze besefte dat haar leven niets waard zou zijn als Gorstein haar in zijn handen zou krijgen) kroop ze door de duisternis naar de kraal. Weer riep Moir haar toen ze voorbijkwam, een snelle schaduw in de nacht, maar weer schonk Elspeth haar geen aandacht.

Als Gorsteins woede tot het kookpunt zou stijgen, en dat zat er in, zou hij tot aanvallende actie tegen de Aerani kunnen besluiten, en het was niet meer dan eerlijk dat zij hen daarvoor waarschuwde. Ze was zich bewust van het risico dat ze liep wanneer ze hen op de hoogte stelde van de dood van de monitors, maar hun verbazingwekkende gave tot fatalisme zou de Aerani helpen zich bij de gebeurtenissen neer te leggen en misschien zouden ze zelfs inzien dat het zo het beste was. Hoe dan ook, waarschijnlijk wisten ze het al, want hun orakel zou het weten.

Bij de binnenste toegang tot de kraal stond ze oog in oog met Iondai. Hij versperde haar de weg, een broze, boze man die haar aankeek, en iets in zijn ogen, iets in zijn uitdrukking, vertelde haar wat ze had vermoed.

Hij wist wat er gebeurd was.

Toen zei ze: ‘De benen geesten zijn dood.’

Iondai zei niets, keek haar alleen maar aan. Na een ogenblik stapte hij opzij en ze besefte wat er ging gebeuren.