HOOFDSTUK III
Er komt een nieuwe vriend
De volgende morgen stapte een man de smederij binnen. „Goedemorgen,” zei hij beleefd.
Klinkhamer, Gerben en de jongens wensten hem ook een goedemorgen.
„Mijn naam is Rinsema,” stelde de man zich voor. „Ik ben zuiveraar.”
„Zuiveraar?” vroeg Gerben verbaasd. „Moet u ervoor zorgen dat de lucht niet vervuilt? Of zuivert u het water?”
„Nee nee, dat niet,” zei de man lachend.
„Wacht, ik weet het al,” riep Gerben. „U maakt verbindingen in ijzer heel precies passend.”
„Welnee. Het heeft niets met constructiewerk te maken. Ik zuiver bedrijven en gebouwen van ratten en muizen.”
„U bent dus rattenverdelger?” begreep Klinkhamer. „Nou meneer Rinsema, wij hebben geen last van ongedierte. Ratten lusten geen ijzer!”
„Dat weet ik, meneer Klinkhamer, maar ik ben door de gemeente ontboden om het terrein van de vuilnisdienst te zuiveren.”
„Hoe gaat u dat doen?” wilde Hielke weten. „Het is een heel groot terrein. Moet u dan overal vergif strooien?”
„Dat zou een kostbare zaak worden, jonge vriend. Nee, we doen dat veel eenvoudiger. We maken hier en daar voederplaatsen voor de ratten en als de dieren dan gewend zijn om daar te komen eten, strooien wij er vergif.”
„Vindt u het niet gevaarlijk om steeds met dat vergif om te gaan?” vroeg Sietse.
„Welnee, wij hebben een speciaal recept, dat natuurlijk een geheim van ons bedrijf is. Maar het vergif werkt uitsluitend bij knaagdieren, terwijl honden en katten er niet door vergiftigd worden. En voor de mensen is het totaal ongevaarlijk, want je proeft meteen een vieze smaak en dan laat je het wel staan.”
„U rijdt in een prachtige auto,” stelde Gerben vast. „U verdient zeker goed?”
„Ik mag niet mopperen, maar ik heb een goede wagen nodig omdat ik door heel Nederland reis. Maar vandaag ben ik een verkeerde weg ingeslagen. Ik had in Jonkersveen, het dorp aan de overkant van het meer, een pakje moeten afgeven bij de graanmaalder. Kunnen jullie me ook vertellen of er vandaag nog een bode van hier naar dat dorp gaat?”
„Daar staan twee bodes,” wees Gerben. „Die jongens willen het pakje met alle plezier naar de overkant varen, want ze hebben een enorm snelle motorboot.”
„Welja, dat doen we wel even,” knikte Sietse.
„Geweldig,” riep de man verheugd. „Dan kan ik op de afgesproken tijd naar het bureau van gemeentewerken gaan. Ik zal het pakje even halen.”
Hij liep naar zijn auto en kwam terug met een pakje ter grootte van een schoenendoos.
„Kijk jongens, hier is het. Willen jullie ervoor zorgen dat het niet nat wordt? Want dan is de inhoud bedorven. En hier is een gulden voor de moeite.”
„We nemen nooit geld aan, meneer,” verklaarde Hielke.
„Inderdaad, dat is echt niet nodig,” bevestigde Klinkhamer. „De jongens gaan toch varen en het is voor hen een plezierreisje om dat pakje te bezorgen.”
„Dat hoor je toch ook niet iedere dag!” Meneer Rinsema keek op zijn horloge. „Ik moet nu gaan,” kondigde hij aan. „Jongens, zorgen jullie goed voor het pakje? En nog bedankt voor de hulp. Tot ziens, heren!”
„Tot ziens,” groette Klinkhamer en Gerben riep: „Veel succes op het rattendiner!”
Meneer Rinsema reed naar het dorp en Hielke en Sietse keken hem na. In de verte kwam Louw aan wandelen. Hij floot een vrolijk liedje en had helemaal geen haast. De torenklok sloeg negen uur en toen Louw bij de smederij was gekomen, zei Sietse: „Jij bent ook niet vroeg.”
„Het is pas negen uur. En ik dacht, laat ik niet te vroeg gaan, want dan vergeet Kees zich weer te wassen.”
„Kees zal wel wijzer wezen,” wist Hielke. „Zijn vader heeft gedreigd dat hij geen eten krijgt als hij zich niet wast. Nou, dan weet je het wel. Keesie eet het liefst voor twee.”
„Kom jongens,” gebaarde Sietse. „We gaan naar de graanmaalderij.” Hij liep naar het boothuis, gevolgd door Louw en Hielke.
„Wat moeten we bij de graanmaalderij doen?” vroeg Louw.
„Een pakje met rattenvergif brengen,” antwoordde Hielke. „Hé Sietse, waar is het pakje?”
„Heb jij het niet? Dan staat het nog op de werkbank in de smederij.”
„Nou, daar waren we bijna zonder pakje vertrokken,” mopperde Hielke.
„Dat was leuk geweest,” lachte Louw. „Dan hadden we twee keer over het meer kunnen varen.”
„Maar zo gek zijn we niet,” riep Hielke en hij rende naar de smederij en haalde het pakje, dat in het kastje onder de achterbank van de Kameleon werd opgeborgen.
Sietse startte de motor en de Kameleon voer naar buiten, onder de brug door en daarna het grote meer op. Eerst werd er koers gezet naar de Woudaap om Kees af te halen.
Kees stond al te wachten en nauwelijks lag de Kameleon aan de wal of hij sprong aan boord en riep: „Vaar maar door, Sietse!”
Kees ging naast Louw zitten.
„Je hebt je deze keer goed gewassen, Kees,” merkte Louw op.
„Kun je dat zien?” vroeg Kees.
„Ik ruik het,” zei Louw lachend. „Of heb je een geurtje in je haar?” „Welnee, de zeep ruikt zo lekker,” antwoordde Kees.
„Dat heeft je moeder dan goed bekeken,” vond Sietse. „Zo kan ze het ruiken of je je wel of niet hebt gewassen.”
„Ja, want anders maak je alleen je haar nat, en dat trucje gaat niet meer op,” plaagde Hielke.
„Pas maar op jezelf,” zei Kees. „Heb jij je wel gewassen? Zijn je oren schoon? Laat me je nagels eens bekijken?”
„Alles is in orde, moeder Kees,” verzekerde Hielke lachend. „Wij vinden het lekker om ons te wassen, want dat is gezond!”
„Hm,” bromde Kees. „En waar gaan deze reuze gezonde jongens heen? Naar de overkant van het meer?”
„Jawel, schone vriend,” zei Sietse. „We gaan naar de graanmaalderij, met uw goedvinden.”
„Wat moeten jullie daar doen?”
„Meel halen om brood te bakken,” antwoordde Sietse. „Moeder vindt het brood van de bakker niet zo goed.”
„Hé, dat kan mijn moeder ook wel doen, zelf het brood gaan bakken,” bedacht Kees. „Misschien is zelfgebakken brood lekkerder.”
„Och welnee, joh!” riep Louw. „We gaan geen meel halen. We moeten er een pakje heen brengen.”
„Wat voor pakje?” informeerde Kees.
„Rattenvergif,” antwoordde Hielke.
„Tjonge, wat zijn jullie toch grappig,” mopperde Kees en hij geloofde het pas toen Hielke hem het pakje liet zien, waarop vermeld stond dat er vergif in zat.
„Hoe komen jullie daaraan?” wilde Kees weten.
„Van een zuiveraar,” antwoordde Sietse.
„Jij wordt net als Gerben,” riep Kees kwaad. „Die geeft ook altijd idiote antwoorden.”
„Wel verdraaid,” reageerde Sietse. „De man die het ons gaf, vertelde zelf dat hij een zuiveraar is.”
„Ja, hij zuivert bedrijven en gebouwen van ratten en muizen,” legde Hielke uit. „Vandaag gaat hij dat doen bij de vuilnisbelt.”
„Dat wordt tijd‚” vond Kees. „Vorige week voer ik met mijn roeiboot langs de belt en toen zag ik zó’n rat!” Met zijn handen gaf hij de grootte aan en hij hield ze ruim een halve meter van elkaar.
Zijn vrienden lachten luid en Sietse zei spottend: „Nu ben je net als Gerben. Die overdrijft ook altijd alles. Ha ha, een rat van bijna een meter lang?”
„Toch was het een knoert!” hield Kees vol.
De Kameleon naderde intussen de ingang van het kanaal. Daar lag een grote rijnaak dwars in het vaarwater en versperde de doorgang. De schipper en zijn knecht probeerden met vaarbomen het schip naar de wal te duwen, maar dat ging niet erg vlot. Aan weerskanten lagen motor- en zeilboten te wachten tot zij erdoor konden, maar de rijnaak zwenkte maar heel langzaam.
„We moeten even helpen, Sietse!” riep Hielke.
„Ja, ik zie het,” antwoordde Sietse en hij stuurde de Kameleon naar de aak en riep naar de schipper: „We komen helpen!”
Sietse liet de Kameleon met zijn boeg tegen de zijkant van de aak varen en Hielke hield er een autoband tussen. Toen gaf Sietse vol gas en tot verwondering van de schipper duwde die kleine boot het grote schip netjes naar de wal.
„Geweldig, jongens,” riep de schipper. „Jullie boot is goud waard! Hier, dat is voor de hulp.”
Hij gooide een gulden in de Kameleon, die door Kees gretig werd opgevangen.
„Wij nemen nooit geld aan,” merkte Hielke op.
„Maar ik wel,” glunderde Kees.
„Vecht dat maar onder elkaar uit,” riep de schipper lachend, waarna hij zijn knecht ging helpen bij het vastleggen van de zware aak. De stuurlui van de motor- en zeilboten, die nu verder konden varen, staken bij het passeren van de Kameleon groetend een hand op. Allemaal hadden zij vol respect gekeken hoe handig de jongens met hun plompe bootje de doorgang hadden vrijgemaakt. De Kameleon voer verder naar Jonkersveen en bereikte de eerste huizen.
„Ik weet hier een winkel,” zei Kees, „waar je voor een kwartje een heel dikke ijswafel kunt kopen. Daar moeten we even aanleggen, Sietse.”
„We gaan eerst naar de maalderij,” besliste Sietse en hij liet de Kameleon door het dorp varen tot aan de fabriek waar met grote letters op stond: Coöperatieve Graanmaalderij Ons Belang.
Sietse stuurde naar de grote aanlegsteiger, maar daar was een man bezig met het schoonspuiten van de straat.
Toen hij de Kameleon zag, richtte hij de straal op de jongens en riep: „Wegwezen. Hier mogen jullie niet aanleggen. De steiger moet vrij blijven voor de vrachtschepen!”
„Maar we…” begon Sietse.
En toen moest hij de Kameleon snel laten keren, want de man wilde niet luisteren en probeerde de Kameleon nat te spuiten.
„Een mooie kerel,” mopperde Sietse. Hij stuurde naar een smal straatje en legde daar aan. Hielke haalde het pakje met vergif te voorschijn en daarna wandelden de jongens naar de voorkant van de fabriek, waar de ingang van het kantoor was.
Een jonge vrouw deed een loket open en nam het pakje in ontvangst. „Is het franco?” vroeg ze.
„Nee, het is vergif,” antwoordde Kees.
Zijn vrienden lachten luid en Louw vroeg: „Weet jij niet wat franco is?”
„Natuurlijk wel,” zei Kees. „Ik verstond het niet goed.”
De jongens gingen terug naar de Kameleon.
„Als we twee straatjes terugvaren,” merkte Kees op, „zijn we bij de winkel waar ik vier ijsjes ga kopen.”
„Goed,” knikte Sietse. „Dat zullen we doen voordat die gulden een gat in je zak brandt.” Hij wilde de motor starten, maar toen stopte er net een auto waarvan de chauffeur dringend riep: „Hallo, jongens! Wacht even!”
Er stapte een jongen uit de auto, die snel naar de jongens liep en vroeg: „Gaan jullie naar de overkant? Mag ik… Hééé! Wacht even! Mijn koffer! Wel verdraaid, die vent gaat er met mijn koffer vandoor!”
De chauffeur deed alsof hij niets hoorde en reed snel weg.
„Stap in,” gebood Sietse de jongen. „We kunnen hem misschien nog de weg afsnijden.”
„Met deze boot?” aarzelde de jongen.
Toen trok Kees hem aan boord en meteen voer de Kameleon weg. Op volle snelheid racete Sietse naar het meer.
„Kende je die man?” vroeg Kees aan de jongen.
„Welnee, ik kreeg een lift van hem.”
De Kameleon had tot grote verwondering van de jongen het meer al bereikt en zwenkte direct naar rechts. Daar kwam even verder de weg naar de stad bij het meer, en dat punt hoopten de jongens eerder te bereiken dan de auto. Die moest een veel langere weg afleggen dan de Kameleon. De weg was al in zicht en de jongens zagen in de verte de auto naderen.
„Dat wordt spannend!” riep Louw. „We hebben nog een voorsprong, maar het zal niet lang meer duren.”
„Ik weet het kenteken van de auto,” meldde Hielke. „De eigenaar kan dus altijd door de politie worden opgespoord.”
„Kijk,” riep Kees. „De auto gaat langzamer. Zou de benzine op zijn?”
„Ik hoop het,” zei de jongen. „Ik moet mijn koffer terug hebben, want er zit honderd gulden spaargeld van mijn moeder in.”
„Hij stopt,” wees Sietse.
„Kijk nou! Hij gaat keren,” riep Louw.
„Wij gaan ook terug,” kondigde Sietse aan en de Kameleon voer weer snel naar het kanaal en vervolgens naar Jonkersveen.
„We moeten de politie waarschuwen,” vond Louw.
„Natuurlijk,” riep de jongen. „Die vent is een dief. Hij heeft me bestolen.”
„Hoe heet je?” vroeg Sietse.
„Halbe Hoekstra. Ik ga logeren bij mijn grootmoeder, die in de Willemstraat in Lenten woont.”
„Dan ben jij dus een kleinzoon van de weduwe Hoekstra?” begreep Hielke. „We kennen je grootmoeder wel. Het is een kleine vrouw met grijs haar.”
„Ja, grootmoeder is al vijfenzeventig,” zei Halbe. „En ik mag veertien dagen bij haar logeren.”
De Kameleon naderde nu Jonkersveen weer en Sietse legde vlug aan bij een straat dicht bij het centrum. Ze stapten allemaal uit en renden de straat door naar een plein. Daar liep de veldwachter en de jongens gingen meteen naar hem toe.
„Meneer,” riep Halbe. „Ik ben bestolen!”
„En daar staat de auto,” wees Kees.
„Ja, het is ’m!” riep Hielke. „Het nummer klopt: WF 12-12.”
„De eigenaar van die auto is zojuist vertrokken met de bus,” zei de veldwachter. „Is die man een dief?”
„Ja meneer, hij ging er met mijn koffer vandoor!” antwoordde Halbe. „En daar zat honderd gulden in.”
„Misschien staat de koffer nog in de auto,” bedacht de veldwachter en hij ging, gevolgd door de jongens, naar de auto en opende het portier. Op de achterbank lag de koffer van Halbe, maar hij stond half open.
Halbe controleerde gauw de inhoud en toen bleek het geld inderdaad gestolen te zijn.
„Ik laat de bus aanhouden,” besliste de veldwachter. Nadat hij Halbe had gevraagd hoe de bestuurder van de auto eruitzag, haastte hij zich naar het gemeentehuis. Daar belde hij een naburige politiepost met het verzoek om de bus naar de stad aan te houden en een jonge man met bruine ogen, donker haar, een gedrongen postuur en met een opvallende scherpe stem te arresteren wegens diefstal.
De jongens bleven voor het gemeentehuis wachten totdat de veldwachter weer naar buiten zou komen. Na ruim een kwartier kwam deze vertellen dat de bus was aangehouden, maar dat de gezochte man al een halte eerder was uitgestapt.
„Dan ben ik dus het geld kwijt?” jammerde Halbe verschrikt.
„We blijven de omgeving afzoeken,” suste de veldwachter. „Want de dief kan hier nog niet ver vandaan zijn. Misschien hebben we hem al snel te pakken. Wat is je adres?”
„Ik logeer in het dorp aan de overkant bij mijn grootmoeder, mevrouw Hoekstra, Willemstraat 4.”
De veldwachter noteerde het adres en zei: „Zodra we de dief te pakken hebben, krijg je bericht.”
Dat was een schrale troost voor Halbe en verdrietig liep hij met de jongens naar de Kameleon. Louw droeg zijn koffer. Sietse startte de motor en stuurde de boot naar het meer.
„Nu kan ik geen twee weken blijven logeren,” zei Halbe. „Grootmoeder is niet zo rijk en kan me niet voor niets te eten geven. Daarom had moeder dat geld in de koffer gestopt.”
„Dan kom je maar bij ons eten,” vrolijkte Sietse hem op. „En wie weet krijgt de politie de dief vandaag nog te pakken en heb jij je geld terug.”
„Misschien gaat de dief zich verstoppen tussen de kampeerders bij het meer,” bedacht Kees.
„Dat is best mogelijk,” zei Hielke. „Laten we vanmiddag op speurtocht langs de oevers gaan.”
„We zullen jou vast naar huis brengen, Kees. Het is al half twaalf,” schrok Sietse.
Dat vond Kees prima en ze voeren regelrecht naar de Woudaap.
„Wat is dat een mooie molen,” zei Halbe.
„Daar woon ik,” wees Kees trots. „Mijn vader is de molenaar. De molen heet de Woudaap en het is een van de mooiste watermolens in de provincie. Wanneer de wieken draaien, lijkt hij nog veel mooier.”
„Dat wil ik graag geloven,” knikte Halbe. „Hé, daar wenkt iemand op de dijk naar ons. Is dat je vader?”
„Als dat zo was,” riep Kees, „vertrok ik meteen naar Amerika. Het is Gerben, de knecht van boer Jellema. Hij wil meevaren naar Lenten!”
De Kameleon naderde de Woudaap en Gerben riep:
„Jullie zijn prachtig op tijd, schippers! Als ik mee mag varen, ben ik precies om twaalf uur thuis.”
„Stap maar in,” zei Sietse en Gerben nam de plaats in die Kees verlaten had.
Kees stond op de wal en toen de Kameleon verder wilde varen, schreeuwde hij: „Wacht even! Hier Halbe, deze gulden is voor jou. We zouden hem versnoepen, maar omdat jij zoveel schade hebt, mag jij hem hebben.”
„Goed zo, Kees,” prezen zijn vrienden. „Tot ziens.”
„En heel erg bedankt,” riep Halbe.
Lachend verdween Kees in huis en Gerben zei: „Ik sta versteld. Zoiets heb ik van Kees nog nooit meegemaakt. Hij geeft zomaar een gulden weg die hij had willen versnoepen. Dan is er toch wel iets heel bijzonders aan de hand!”
„De koffer van Halbe is gestolen,” vertelde Hielke. „Toen hij hem terugkreeg, was er honderd gulden uit verdwenen. De politie zoekt nu naar de dader.”
„Maar hoe kon een dief er met die koffer vandoor gaan?” vroeg Gerben.
„Ik mocht met hem meerijden in de auto,” legde Halbe uit. „Toen we in het dorp aan de overkant kwamen, zag hij de Kameleon en zei: „Vraag de jongens of je met hen mee over het meer mag varen.” Terwijl ik naar de boot liep, reed die vent gauw weg, met mijn koffer nog in de auto.”
„Kende je die man?” vroeg Gerben.
„Welnee,” antwoordde Halbe. „Ik stond te wachten bij een bushalte toen hij daar stopte en vroeg of ik met hem mee wou rijden, want alleen in de auto vond hij zo ongezellig.”
„Jij ging dus mee,” begreep Gerben. „En dat gratis ritje kost je nu honderd gulden? Dat is niet voor de poes! Maar je hebt nu wel geleerd dat je nooit met vreemde mannen mee moet gaan.”
„Dat zal ik zeker nooit meer doen,” wist Halbe. „Maar zou ik mijn geld nog terugkrijgen? De veldwachter in Jonkersveen heeft beloofd dat ik meteen bericht krijg als hij de dief te pakken heeft.”
„Je kunt het verhaal beter ook aan veldwachter Zwart vertellen‚” zei Gerben. „Dat is de beste veldwachter uit de hele omtrek. Hij kan zelfs met z’n nek ruiken waar een dief verborgen zit.”
„Dan brengen we Halbe naar het gemeentehuis,” besliste Sietse. „Want daar zal Zwart wel zijn.”
„Heel goed,” prees Gerben. „Dan kan ik dus meevaren tot het Raadhuisplein. Dat is weer een kilometer dichter bij huis. En waar moet je zijn, Halbe?”
„Bij mijn grootmoeder Hoekstra, Willemstraat 4.”
„Nou, dan tref je het,” zei Gerben. „Het is de deftigste straat van het dorp met de armste mensen. En het bijzondere is dat alle bewoners er heel oud worden. Dat komt omdat arme mensen niet zoveel eten kunnen kopen, en rijke mensen gaan meestal dood door te veel eten en drinken. Een mens moet eten om te leven, maar niet leven om te eten!”
Intussen voer de Kameleon onder de brug door naar het dorp.
„Grootmoeder zal wel kwaad zijn dat ik zo laat kom en geen geld heb,” zei Halbe. „Misschien stuurt ze me meteen terug naar de stad.”
„Wij gaan wel met je mee,” troostte Gerben. „We zullen een goed woordje voor je doen, nietwaar jongens?”
„Halbe mag wel bij mij logeren,” stelde Louw voor.
„Of bij ons,” liet Hielke erop volgen.
„Dat is toch geweldig, vind je niet, Halbe?” vroeg Gerben. „Straks gaan ze er nog om vechten wie jou als logé mag hebben.”
„Het is heel leuk, jongens,” zei Halbe, „maar grootmoeder, die altijd alleen is, wil graag wat gezelschap hebben.”
„Dan komt alles prima in orde‚” voorspelde Gerben. „Geen zorgen voor morgen. We zullen dit varkentje met z’n allen wel even wassen.”
De Kameleon naderde het Raadhuisplein en Sietse legde aan. Louw hielp Halbe bij het dragen van de koffer en zo gingen zij met z’n allen naar het gemeentehuis.
Gerben vroeg de portier of veldwachter Zwart nog aanwezig was.
„Ja, hij is er,” zei de portier. „Ik zal hem even waarschuwen.”
Zwart kwam spoedig naar buiten en Gerben vertelde: „Dit is Halbe Hoekstra. Hij gaat twee weken logeren bij zijn grootmoeder in de Willemstraat.”
„Aha,” knikte Zwart. „Dan ben jij dus de jongen die door een autodief is bestolen?” „Weet u het al?” vroeg Hielke verbaasd.
„Natuurlijk! Ik heb zelfs het signalement van de dief ontvangen en we zullen naar hem uitkijken. Tot ziens, jongelui.” Zwart pakte zijn fiets en reed naar huis.
„We hadden ons de moeite kunnen besparen om hem in te lichten, want hij weet alles alweer,” zei Gerben. „Dan gaan we nu naar de Willemstraat!”
De hele club stak het plein over naar de Willemstraat. Toen ze het huis van mevrouw Hoekstra naderden, stond de grootmoeder van Halbe al op de stoep naar hem uit te kijken.
„Ha, Halbe!” groette ze verheugd. „Wat ben je laat, jongen. Ik was al ongerust! En heb je al kennisgemaakt met de jongens van het dorp? Dat is heel goed. Je zult je hier vast niet vervelen.”
„Grootmoeder,” begon Halbe aarzelend. „Ik ben onderweg bestolen…”
„Wat zeg je daar? Bestolen? Hoe kon dat?”
„Mevrouw,” kwam Gerben ertussen, „Halbe is de dupe geworden van te veel vertrouwen in een automobilist die hem gratis liet meerijden naar Jonkersveen. Daar liet hij Halbe uitstappen en ging er gauw vandoor met de koffer, waaruit hij honderd gulden stal.”
„Ja grootmoeder, vindt u dat nu niet ontzettend gemeen?” vroeg Halbe. „Nou heb ik dus geen geld voor u en zal ik wel terug moeten naar de stad.”
„Terug naar de stad?” herhaalde mevrouw Hoekstra verbaasd. „Waarom?”
„Moeder zei dat u niet zo rijk bent dat u mij gratis eten kunt geven,” antwoordde Halbe.
„Maar m’n jongen, dat is grote onzin,” riep mevrouw Hoekstra uit. „Waar voor één eten is, is het er ook voor twee. En kom nu gauw binnen, want de soep wordt koud!”
Halbe keek zichtbaar opgelucht. De ontvangst viel hem geweldig mee en hij zei tegen de vrienden: „Nog heel erg bedankt voor jullie hulp en tot ziens.”
„Ga je vanmiddag weer mee varen?” vroeg Sietse.
„Heel graag,” klonk het antwoord.
„Ik kom je wel halen,” beloofde Louw.
En Gerben riep: „De soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend, Halbe. Eet smakelijk!”