38

Will was het met zijn vader eens – ze waren in een soort Hof van Eden beland. Hoewel de vondst van de gespietste schedels een wanklank had gevormd in deze verder volmaakte idylle, hadden ze de herinnering eraan achter zich gelaten en zich ondergedompeld in hun nieuwe leventje. Het belangrijkste van alles was nog wel dat dit ongecompliceerde bestaan hun allemaal de gelegenheid bood de broodnodige rust te pakken en bij te komen.

Tijdens een van hun eerste verkenningstochten door de jungle waren Will en zijn vader op de restanten van een stad gestuit. Hoewel het terrein allang weer was opgeëist door de enorme bomen wekten de talloze ruïnes de indruk dat de stad een flinke omvang had gehad en minstens een paar vierkante kilometer groot was geweest. Dr. Burrows was ervan overtuigd dat hij de locatie had gevonden waar zijn rondtrekkende volk – dat hij de Vroegertijders had gedoopt – zich had gevestigd en een uitgestrekte wereldstad had gebouwd. De friezen en lettertekens op de piramiden toonden aan dat ze vele eeuwen verder waren in hun ontwikkeling dan Bovengronderse culturen, als dr. Burrows’ inschatting van de leeftijd van de ruïnes tenminste klopte. Hun prestaties op het gebied van filosofie, wiskunde, geneeskunde en vele andere disciplines waren werkelijk verbijsterend.

Dr. Burrows’ theorie hield in dat de Vroegertijders aan de basis stonden van de legende van Atlantis. Hij was ervan overtuigd dat Plato in de vierde eeuw voor Christus op een of andere manier had gehoord over deze verborgen beschaving en erover had geschreven in zijn dialogen, maar nooit had kunnen achterhalen waar dit volk zich precies had opgehouden. Al het giswerk in de eeuwen die daarop volgden – dat de stad op een eiland in de Atlantische Oceaan of de Middellandse Zee had gestaan dat door de golven was verzwolgen – zat er faliekant naast. Dr. Burrows was ervan overtuigd dat Atlantis al die tijd hier in het middelpunt van de aarde verstopt had gelegen. Will hield zich niet zo met dergelijke zaken bezig en vond het gewoon heerlijk om dag in, dag uit met zijn vader samen te werken en hun bevindingen te noteren. Het was alsof Wills droom eindelijk werkelijkheid was geworden.

Elliott had geleerd met de zon te leven en was binnen de kortste keren hartstikke bruingebrand – iets wat Will toeschreef aan haar Styxachtergrond, aangezien de Rebeccatweeling zich al net zo gemakkelijk had aangepast aan de Bovengronderse leefomstandigheden.

Ze had in de buurt van de piramide tussen de takken van een van de kolossale bomen een boomhut gebouwd die groot genoeg was voor hen drieën. Gewapend met pijl en boog trok ze er samen met Bartleby op uit om te jagen. Nadat de kat eenmaal had geleerd niet alleen kleine knaagdieren en reptielen op te speuren, had hij zijn waarde bij het vinden van prooien ruimschoots bewezen. Het meisje en de kat bleven vaak dagenlang weg uit het kamp, en trokken diep het oerwoud in om gazelles en antilopen te verschalken. Deze leverden hun een enorme voorraad vlees en huiden op, die ze door de ervaring die ze had opgedaan in het Onderdiep moeiteloos kon prepareren. Ook had ze ontdekt dat er verschillende brede rivieren door de jungle slingerden en Will ging soms met haar mee om haar te helpen er netten over te spannen waarmee ze diverse soorten vissen van flink formaat wist te vangen.

Tijdens een van deze tochtjes gebeurde er iets totaal onverwachts.

Will en Elliott waren op pad gegaan om in een van de grootste rivieren te gaan vissen en hadden Bartleby meegenomen, omdat dr. Burrows botweg weigerde op hem te passen; hij beweerde dat hij het veel te druk had met zijn werk en dat het gelijkstond aan babysitten. De rivier lag op een dag lopen van het kamp, maar Will had de gelegenheid om wat tijd met Elliott door te brengen in een andere omgeving met beide handen aangegrepen.

Tijdens de voettocht over het dikke kleed van afgevallen bladeren op de bodem van de jungle maakten hun voeten amper geluid en Elliott zei weinig onder het lopen. Het leek wel of ze dacht dat ze nog in het Onderdiep was, waar ze stil en waakzaam had moeten zijn om te overleven. Will begreep deze voortdurende behoefte aan waakzaamheid niet echt, maar slenterde tevreden om zich heen kijkend of in diep gepeins verzonken achter haar aan.

Nadat ze een paar uur hadden gelopen, stak Elliott een gebalde vuist omhoog – het teken dat ze meteen moesten blijven staan. Will had dit niet direct in de gaten en liep nog een paar stappen door totdat Elliott siste om zijn aandacht te trekken. Hij keek haar fronsend aan.

‘Wat is er?’

Ze haalde haar geweer van haar schouder en gebaarde naar Bartleby.

Will keek naar de kat, die zich tot vlak boven de grond had laten zakken en zijn spichtige staart recht naar achteren had gestoken. Het leek wel alsof de kat iets had geroken en daar nu naar wees, precies zoals hij in de Kolonie had geleerd.

Will knikte. ‘Waarschijnlijk gewoon een dier dat hij niet kent. Een lollifant of een woezel,’ grinnikte hij.

Elliott was echter bloedserieus. ‘Ik wil niet dat hij er opeens vandoor gaat – ik zal hem aan de riem doen,’ fluisterde ze tegen Will. Ze zette haar rugzak op de grond, haalde er een stuk touw uit, bond dit om Bartleby’s nek en legde er een dikke knoop in. ‘Hou je stengun gereed,’ droeg ze hem op.

Will tuurde voor zich uit naar de bodem van de jungle. Het gebladerte boven hen was zo dik dat het maar een enkel dun straaltje zonlicht doorliet. Tussen de gigantische boomstammen reikten de laserstraalachtig felle lichtbundels zover als het oog kon zien; soms blies de wind zo hard dat de takken boven hen tegen elkaar klapten en dan dansten de stralen zacht of doofden ze uit. Alles zag er volkomen ongevaarlijk en onschuldig uit. Toch had Elliott eerder al eens een glimp opgevangen van een of ander groot, katachtig roofdier, iets waarover dr. Burrows vreselijk opgetogen was geweest omdat hij aan de hand van de beschrijving die het meisje hem had gegeven meende dat het weleens een sabeltandtijger kon zijn. Will had ook wel in de gaten dat hij misschien net iets te zelfvoldaan begon te worden in deze wereld waarin werkelijk alles mogelijk was. Met een onwillekeurige zucht liet hij dus de stengun van zijn schouder glijden om te controleren of de patroonhouder vol was en om de haan te spannen.

‘Hierheen,’ fluisterde Elliott, die zich door Bartleby liet meetrekken.

‘Zeg, wacht eens even,’ sputterde Will tegen. ‘Wil je soms beweren dat je het spoor wilt volgen? We kunnen dit toch ook gewoon negeren en doorlopen naar de rivier?’

Elliott wist van geen wijken. ‘Nee, we moeten met eigen ogen zien wat het is. We moeten alles te weten komen wat er over deze plek te weten valt, zodat we niet voor onaangename verrassingen komen te staan.’

‘Goed, hoor, je zegt het maar,’ antwoordde Will. Hij tuitte ontevreden zijn lippen. Het gewicht van het geladen vuurwapen in zijn handen hoorde wat hem betreft al bij een andere tijd, een tijd die gelukkig achter hem lag. En niets op aarde – of ín de aarde, dacht hij wrang bij zichzelf – kon hem ertoe zetten terug te keren naar die door angst beheerste tijd.

Bartleby snuffelde verwoed aan de bladeren en zo te zien vermeed het spoor de verticale lichtstralen waarin vliegen en insecten loom rondzwermden. Al snel vingen ze een kakofonie van vogelgezang op en ook het getsjirp van de cicaden klonk steeds harder.

‘Ken je dit gedeelte?’ vroeg Will aan Elliott.

Ze schrok op, omdat hij geen moeite had gedaan om zachtjes te praten en ze schudde ontstemd haar hoofd. Hij had geen flauw idee of ze hiermee wilde aangeven dat ze hier nog nooit eerder was geweest of dat het betekende dat ze zich eraan ergerde dat hij niet stil was, hoewel hij vermoedde dat het dat laatste was.

Best hoor, als jij dan echt per se soldaatje wilt spelen… dacht Will bij zichzelf. Dan sluipen we toch lekker verder. Hij dook in elkaar en zette net als Elliott heel voorzichtig zijn voeten op de droge bladeren op de grond neer.

Binnen de kortste keren zagen ze op de grond voor hen grote vlekken zonlicht, wat ongetwijfeld inhield dat ze het eind van de dichte bosbegroeiing naderden. Dit werd bevestigd toen ze het lichtere gedeelte betraden. De bomen die hier stonden waren acacia’s, vol grote doorns en met opgezwollen zaden aan de takken. Deze bomen waren veel kleiner dan de reusachtige bomen in het oerwoud en hun bladerdak was veel minder goed ontwikkeld – het voelde er niet eens zo heel anders aan dan in de bossen Bovengronds.

Will tuurde omhoog naar de verblindend witte lucht en toen hij zijn hoofd weer liet zakken, viel zijn blik op een ontzettend steile rotswand voor hen.

‘Die gaan we toch zeker niet beklimmen, hè?’ mopperde hij. Ze bleven allebei staan om de steile wand, die van witte steen was en een meter of veertig hoog, te bekijken. Helemaal boven op het klif zette de jungle zo te zien zijn weelderige begroeiing voort.

Elliott bestudeerde het klif vanuit de beschutting van de bomen. ‘Zo te zien gaat die rotswand nog wel even door,’ merkte ze op. Ze liet haar blik van links naar rechts glijden.

Will begreep meteen dat ze zich op een soort breuklijn bevonden waar een breuk in de aardkorst had gezeten. Hij was nog steeds niet gewend aan het idee dat de aarde twee korsten had – de buitenste waarop hij het grootste deel van zijn leven had doorgebracht en de binnenste, als het witte vruchtvlees in een kokosnoot. Zijn vader en hij konden urenlang praten over wat ze nog meer zouden kunnen aantreffen in deze nieuwe wereld, zoals reusachtige bergketens of eindeloze zeeën en oceanen zonder ook maar één schip. Het klif kon best zijn ontstaan als gevolg van een breuklijn, was zijn conclusie, en het land waarop Elliott en hij stonden was daardoor gedaald, of anders was het land aan de andere kant van het klif juist gerezen, of misschien wel allebei. Hij werd met een schok uit zijn gepeins gewekt doordat Elliott hem fluisterend riep.

Ze zat gehurkt naar een modderig stuk pad vol rottende bladeren te turen. Haar gezicht stond bezorgd. Will kon met de beste wil van de wereld niet bedenken waarom ze zo opgefokt was.

Ze volgde een indruk met haar wijsvinger, verplaatste zich als een krab over de grond en legde haar wang bijna op de modder om het stuk aangrenzende grond te onderzoeken. Bartleby trok aan zijn touw, maar ze schonk geen aandacht aan hem en kroop met haar blik nog altijd op de grond gericht een paar meter naar voren. Opeens keek ze op naar Will. Ze stak drie vingers omhoog en wees toen voor zich uit.

Dat was ook een signaal dat Drake en zij in het Onderdiep hadden gebruikt.

Will wist maar al te goed wat het betekende.

Hij voelde een stoot adrenaline door zijn lichaam gieren en zijn hart bonkte keihard in zijn borst. Omdat hij niet reageerde en roerloos bleef staan, sprong Elliott overeind en kwam naar hem toe.

‘Mensen. Drie paar afdrukken – één volwassene, twee kleinere,’ bevestigde ze.

Hij schudde zijn hoofd, want hij wilde dit allemaal niet horen, wilde niet begrijpen wat ze zei. Hij staarde haar met grote ogen aan en kneep met zijn handen in de stengun.

‘Mensen?’ zei hij verdwaasd. ‘Of Stýx? Bedoel je soms dat het de tweeling en de Ruimer zijn?’

Elliott keerde zich om naar de plek waar de voetsporen zich verwijderden. ‘Eén paar kan qua afmeting heel goed van een man zijn en de afdrukken zijn van iemand met een lichte tred – bijvoorbeeld iemand met een militaire achtergrond.’

‘Op de bal van de voet,’ mompelde Will, die zich herinnerde hoe Elliott hem op de Grote Vlakte had geleerd te lopen.

‘Inderdaad,’ zei ze. ‘De andere afdrukken zijn veel kleiner, maar wel even groot,’ ging ze verder.

‘O, mijn God,’ zei Will tegen haar. ‘Wat moeten we nu doen?’ ‘Wat Drake ons heeft gevraagd te doen. We moeten ervoor zorgen dat de Rebeccatweeling en de Ruimer onschadelijk worden gemaakt, en dat het risico dat Dominatie toeslaat tot nul wordt gereduceerd,’ antwoordde ze zakelijk.

‘Onschadelijk maken… tot nul reduceren,’ mompelde Will zacht. Dat klonk allemaal heel mooi zolang je je alleen op de woorden concentreerde – keurige, afstandelijke woorden die je in een boek of een krant las. Dit was anders, dit was écht, en om Drakes opdracht uit te voeren, moesten Elliott en hij dingen doen die helemaal niet keurig waren. Will zou dingen moeten doen waarvan hij niet eens zeker wist of hij ze nog wel kon. Dingen waardoor hij misschien voorgoed zou veranderen. Natuurlijk had Elliott gelijk. Het was hun verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen – op welke manier dan ook – dat het virus niet Bovengronds kwam. Elliott was meteen bereid de klus uit te voeren, daar was ze heel uitgesproken in, alsof ze totaal geen bedenkingen had, terwijl zíjn hoofd tolde van de twijfels.

Na een blik in de richting die ze zouden op gaan, gaf hij met een schuldig gevoel bij zichzelf toe dat hij ergens hoopte dat de drie Styx allang waren verdwenen en dat Elliott hen niet zou kunnen opsporen. Terwijl hij daarover nadacht, besefte hij echter dat dat niet zo zou zijn – de sporen moesten relatief vers zijn anders hadden de regelmatig terugkerende moesson regens ze wel weggespoeld.

Elliott bond Bartleby met het touw aan een boom vast, haalde het opgerolde visnet uit haar rugzak en verstopte het onder een paar takken. Ze controleerde de spullen in haar rugzak en hees hem weer om haar schouders. Will wist dat ze zich voorbereidde op de strijd. ‘Blijf achter me en hou vier passen afstand,’ zei ze tegen Will. Ze bekeek de indrukken aandachtig en sloop langzaam naar voren.

Will nam met toenemende angst hun omgeving in zich op. De bomen en het gebladerte voelden niet langer goedaardig aan – achter elke struik zat een Ruimer verscholen, achter elke boomstam stond een van de kwaadaardige meisjes die zouden proberen hem te vermoorden zodra ze daar de kans voor kregen. Er dreunden verschillende gedachten door Wills hoofd, die om het hardst krijsten: Ik hou dit niet meer vol. Ik ben hier niet klaar voor. Niet nu. Hij had het gevoel alsof zijn hoofd elk moment kon opensplijten.

Ze kwamen aan bij de voet van het klif en keken omhoog. Er groeide bijna niets op – een enkel jong boompje of struikje had in de spleten houvast gevonden en langs de bovenrand bungelden lange slierten boomwortels en gedroogde planten omlaag als lichtgroene franje.

Ze nam hem mee naar een overhangend gedeelte in het klif. ‘Ze hebben hier een tijdje gezeten, misschien om te schuilen tegen de zon,’ fluisterde Elliott in Wills oor, terwijl ze naar de grond tuurde. Will en Elliott kropen verder langs de voet van het klif en moesten zo nu en dan over rotsblokken klimmen die van de rotswand waren getuimeld. Soms ontdekten ze smalle spleten die diep in het klif doordrongen, maar die waren niet meer dan heel nauwe gangetjes die helemaal waren begroeid met dicht kreupelhout. Elliott nam niet eens de moeite ze te onderzoeken, omdat ze zag dat de sporen verder liepen.

Na een tijdje bereikten ze een nieuwe opening in het klif. Deze was breder dan de andere, een gang van ongeveer twintig meter breed met steil omhooglopende, witte zijwanden. Zelfs Will kon zien dat er iemand doorheen was gelopen, want door de lage begroeiing was een pad gebaand en er waren voetafdrukken zichtbaar.

‘Blijf dicht bij me,’ zei Elliott tegen Will voordat ze de opening in trokken. Hij was niet van plan iets anders te doen.

De voetstappen verdwenen in de spleet en Elliott las de tekens die ze op de bodem zag in geknapte grassprietjes en een paar platgetrapte struikjes.

Ze volgden een flauwe bocht en opeens gebaarde Elliott dat Will zich moest bukken. Ze lieten zich op hun buik zakken. Ze raakte haar oorlel aan – een teken dat Will moest luisteren. In het begin was hij er niet helemaal zeker van, maar hij meende een stem te horen.

Een meisjesstem.

Elliott kroop heel langzaam vooruit en was ontzettend voorzichtig. Eén knappend twijgje kon hun aanwezigheid verraden. Ze hield stil, bleef een paar tellen roerloos liggen en draaide haar hoofd om naar Will. Ze wees naar haar oog en klopte vervolgens op de grond naast haar. Zodra Will naast haar lag, zocht hij met zijn ogen wat ze had gezien.

De smalle kloof verbreedde zich tot een flinke, min of meer ronde ruimte van een meter of veertig doorsnee. De wanden waren net zo steil en hoog als de rest van het klif. Voor zover Will kon zien, had de plek wel wat weg van een soort kleine inham in een kustgebergte, en de spleet waar Elliott en hij doorheen waren gekomen vormde zo te zien de enige in- en uitgang. Tegen de rotswanden hing een enorme massa dorre vegetatie en ook de begroeiing in de ronde ruimte zelf zag er uitgedroogd en bruin uit. Will vermoedde dat dit kwam doordat de ruimte met de witte muren als een soort zonneval fungeerde. Het voelde er in elk geval veel warmer aan dan in het acaciabos.

Opeens zag Will iets wat er totaal niet thuishoorde. Bijna in het midden van de cirkelvormige inham stond een gebouwtje – een hut met een plat dak – met donkere roodbruine muren waarin een aantal gaten zaten alsof ze op bepaalde plekken waren doorgeroest.

Golfplaten, dacht Will bij zichzelf. Wat doen die in vredesnaam hier?

Boven het geluid van de cicaden uit hoorde hij plotseling heel duidelijk de stem van een van de Rebecca’s. Het klonk nasaal – ze zei iets in de Styxtaal.

Wills hart klopte al een hele tijd als een razende, maar bonkte nu zo gejaagd dat zijn polsslag als een serie saluutschoten in zijn oren roffelde die voortdurend werd herhaald.

Hij draaide zijn hoofd om in de hoop iets meer te kunnen zien door de begroeiing en ontdekte toen waar haar stem vandaan kwam. Hij zag het profiel van de ene Rebecca, die vlak bij de hut op een lichte verhoging zat, misschien een rots of zo.

Terwijl hij lag te kijken, begon ze met haar been heen en weer te schommelen, en plotseling hoorde hij een zachte plons. Er klonk een tweede, luidere plons en nu verscheen ook de andere tweelingzus in beeld, vlak voor de eerste Rebecca. Haar kletsnatte lange, zwarte haar hing los rond haar gezicht. Ze streek het met een hand naar achteren en waterdruppels vlogen glinsterend in het felle zonlicht in het rond. Waren ze misschien aan het zwemmen of zich aan het wassen in een of ander meer? Will vond het heel onwerkelijk dat ze er zo ontspannen uitzagen – maar ja, ze hadden natuurlijk geen flauw idee dat hij ook tot deze binnenwereld was doorgedrongen. Ze hadden hun waakzaamheid laten varen, omdat ze dachten dat hier geen bedreigingen waren. Waar hing de Ruimer eigenlijkuit?

Hij sloeg hen een tijdje gade en de tweede Rebecca verdween weer uit het zicht, terug in het water, vermoedde hij. Hoewel hij haar niet langer kon zien, kletsten de meisjes gewoon verder. Hij ving een paar vage woorden op. Ze waren in het Engels. Terwijl de stralende zon boven zijn hoofd het tafereel overspoelde en er af en toe een vogel kwinkeleerde, werd hij in gedachten teruggevoerd naar voorbije zomers thuis in Highfield. Zijn slaapkamer had uitgekeken op de kleine achtertuin, waar Rebecca vaak op een uitgespreide handdoek had liggen zonnebaden. Zelf moest hij vanwege zijn gebrek aan pigment binnen blijven en de zon zoveel mogelijk vermijden. Op die dagen lag hij meestal op zijn bed te lezen, als hij tenminste niet ergens aan het graven was, en dan zweefde haar stem, die meezong met de radio, door zijn raam naar binnen.

Met een por van haar elleboog haalde Elliott Will terug naar het hier en nu. Ze wees hem iets aan. Ze waren moeilijk te zien, omdat de camouflagestof vrijwel niet opviel tegen de achtergrond van de verroeste golfplaten, maar daar hingen ze… twee gevechtstunieken van de Ruimers… op de hoek van de hut.

De jassen van de Rebeccatweeling.

Will kon zijn ogen niet geloven.

Hij keek Elliott aan. Hij wist dat zij hetzelfde dacht als hij – hij durfde te wedden dat de meisjes de flesjes ergens veilig hadden opgeborgen voordat ze een duik namen in de waterplas of wat het ook was. Wat was daar nu beter voor geschikt dan hun jassen? Hij temperde zijn vreugde… misschien hadden ze de flesjes wel aan de Ruimer gegeven. Waar zit die verrekte Ruimer toch? vroeg hij zichzelf nogmaals af.

Elliott gebaarde dat ze zich moesten terugtrekken en Will was ontzettend blij dat hij niet langer in de buurt van de Styxmeisjes of de tot dusver onzichtbare Ruimer hoefde te blijven. Met het gevoel alsof hij zijn hoofd zojuist in de bek van een bijzonder humeurige, hongerige leeuw had gelegd en het er toch levend van af had gebracht, kroop hij voorzichtig achteruit.

Zodra Elliott en hij de bocht in de spleet achter zich hadden gelaten en ver genoeg van de holte vandaan waren, liet Elliott razendsnel haar rugzak op de grond zakken en begon er verwoed in te graaien. Ze viste er twee grote explosieven uit waaraan een timer was bevestigd – die kwamen uit de voorraad die Will op verzoek van Drake voor haar had meegebracht.

Ze kwam dicht bij Will staan en fluisterde in zijn oor: ‘Ik ga deze hier ergens aanbrengen. Loop jij terug naar het begin van de spleet en hou daar de wacht. Als een van deze explosieven afgaat of als je schoten hoort, moet je maken dat je hier wegkomt – en snel ook. Bartleby kent de weg terug naar het kamp.’

Will knikte en kroop door de spleet weg. Bij de voet van het klif zocht hij een beschut plekje achter een boom om de ingang in de gaten te houden totdat Elliott terugkwam.

Tijdens het wachten werd hij echter steeds rustelozer. Elliotts woorden echoden door zijn hoofd. Het was duidelijk dat zij alles op zich nam, zodat Will geen gevaar liep. Het had zelfs een beetje geklonken alsof ze bereid was zichzelf op te offeren om de Styx uit de weg te ruimen. Hoe langer hij erover nadacht, hoe zekerder hij wist dat hij haar dat niet kon laten doen. Het was ook zíjn gevecht en hij hoorde er een aandeel in te hebben.

Hij was enorm opgelucht toen ze bij de opening van de spleet opdook. Hij had zich al zitten afvragen of hij haar ooit nog terug zou zien – levend.

Ze hield haar mond bij zijn oor. ‘Ik heb twee explosieven met een lont van twintig minuten zo hoog op de wand aangebracht dat ik ze met een geweerschot kan laten afgaan als dat nodig is. Ik ga nu kijken of ik het klif kan beklimmen om beter te zien wat er gaande is.’

‘Zal ik dat anders…?’ begon hij.

‘Nee, het is beter dat ik ga. Ik weet hoe ik dit moet gebruiken,’ viel ze hem in de rede en ze klopte op het Ruimergeweer met de vizierkijker. ‘Jij moet dit gebied in de gaten houden.’

‘Wat doe ik als ze naar buiten komen?’ vroeg hij snel.

‘Dan begin je te schieten met je stengun. Je moet hen hoe dan ook in die spleet zien te houden. Zorg dat ze niet kunnen ontsnappen,’ zei ze met een blik op de opening in het klif. ‘Ik ga kijken of ik hen een voor een kan uitschakelen, te beginnen met de Ruimer. Als hij eenmaal uit de weg is geruimd, moet de tweeling gemakkelijk te pakken zijn.’

Will knikte grimmig en Elliott vertrok naar het klif om een plek te zoeken waar ze naar boven kon klimmen. Will zocht een betere uitkijkplek achter de stam van een acacia en ging liggen. Hij verstevigde zijn greep op de stengun en zijn palmen lieten zweetvlekken achter op het blauwe staal van het wapen. ‘Ik moet hen in die spleet zien te houden,’ herhaalde hij en hij tuurde zo ingespannen naar de opening dat deze iets onwerkelijks kreeg, alsof alles getekend was.

Hij probeerde zijn spieren te ontspannen door zijn schouders heen en weer te bewegen, maar dat hielp niet. Hij kon niet voorkomen dat hij bij de minste of geringste beweging opsprong en loste zelfs bijna een schot toen er een blaadje van een tak viel. Hij voelde de warmte van de zon door het shirt op zijn rug. Opeens drong het tot hem door dat dit een cruciaal moment in zijn leven was, zo’n moment waarop hij zich niet zou laten kennen en zichzelf kon bewijzen. Als hij dat niet deed en alles gruwelijk verkeerd afliep, dan moest hij die last de rest van zijn leven meetorsen. Hij had het gevoel dat er in zijn korte leven al te veel dingen waren gebeurd waarvan hij spijt had. Hij was niet van plan hier doelloos te blijven zitten, terwijl er om hem heen van alles gebeurde, als een passagier in een auto. Hij moest iets doen. Hij gíng iets doen.

‘Vooruit,’ spoorde hij zichzelf aan. Hij verliet zijn uitkijkplek en liep naar de opening zonder precies te weten wat hij ging doen, maar wel met een vaag plan in zijn hoofd. Twintig minuten, hield hij zichzelf voor toen hij Elliotts explosieven ontdekte die aan de bovenste takken van de bomen aan weerszijden van de spleet waren bevestigd. Dat was slim – wanneer ze allebei afgingen, zou de gang instorten en zaten de Styx gevangen in de ronde holte – tenzij ze op een of andere manier de steile wanden konden beklimmen.

Hij kroop heel langzaam verder en bereikte ten slotte de plek waar Elliott en hij al eerder waren geweest. Hij zag de tweeling naast elkaar zitten. Hij voelde zich ontzettend kwetsbaar en er lag een loodzware steen op zijn maag, want hij besefte dat hij er nog lang niet was.

Wat zal ik doen? vroeg Will zich af. Hij nam aan dat Elliott de top van het klif nog niet had bereikt en het zou nog minstens vijftien minuten duren voordat de explosieven ontploften.

Opeens wist hij het.

Hij slikte moeizaam iets weg en kroop naar rechts. Stukje voor stukje schoof hij vooruit in een baan die hem bij de achterkant van de hut zou brengen. Hij ging ervan uit dat hij die moest kunnen bereiken zonder dat de Rebeccatweeling hem zou zien, omdat zij aan de andere kant van de hut zaten; bovendien waren ze afgeleid, omdat ze met elkaar zaten te kletsen.

Hij veegde alle dorre blaadjes en twijgjes weg voordat hij verder kroop en hield om de paar meter stil om voor zich te kijken. Hij wierp een blik op de twee jassen en zag in gedachten dat hij ze bereikte – dat was zijn doel, zijn beloning.

Waar is de Ruimer? dacht hij voor de zoveelste keer.

Hij durfde het zweet dat in zijn ogen droop niet weg te vegen, maar probeerde het weg te krijgen door met zijn ogen te knipperen, omdat elke beweging die hij maakte van levensbelang was. En elke seconde kon het verschil betekenen tussen succes en mislukking. Hij zorgde ervoor dat zijn lichaam laag bij de grond bleef en controleerde voortdurend of hij wel de beste route tussen de struiken door nam, een die hem dekking bood, mocht een van de Rebecca’s opeens besluiten een wandelingetje te gaan maken naar de achterkant van de hut. Of de Ruimer, natuurlijk.

Hij kroop verder en kwam steeds dichter bij de hut van golfplaten. Het was nog maar een klein stukje, maar de beplanting was daar ontzettend droog, omdat de wanden van de witte rots het zonlicht krachtig weerkaatsten. Hij speurde nog aandachtiger naar mogelijke twijgjes – als hij één geluidje maakte, was het spel uit.

De jassen hingen nog maar een paar meter bij hem vandaan. Zo ver was hij in elk geval gekomen!

Hij keek snel om zich heen en de kust leek veilig. De tweeling zat nog steeds aan de andere kant van de hut en de Ruimer was in geen velden of wegen te bekennen.

Hij kwam overeind, sloop gebukt naar de jassen en haalde ze van de roestige spijker waaraan ze hingen.

Hij vroeg zich af of het Elliott was gelukt de top van het klif te bereiken en of ze hem nu door de vizierkijker gadesloeg. En zo ja: wat zou ze dan denken? Waarschijnlijk vloekte ze als een bootwerker.

Hij legde de jassen op het dorre gras, knielde neer en haalde haastig de inhoud uit de zakken. Stukjes papier, lichtbollen en een klein, leren doosje dat hij voor alle zekerheid meenam, omdat de flesjes erin konden zitten. Hij had geen tijd om ze open te maken, niet op dat moment op die plek.

Plotseling vond hij in een binnenzak wat hij zocht. Er zat een klep op de zak met een drukknoop en er klonk een zacht klikje toen hij deze losmaakte. Hij luisterde met ingehouden adem of hij iets hoorde, maar het enige geluid dat hij opving, was het gemurmel van het gesprek tussen de Rebecca’s. Hij voelde in de zak en zijn vingers sloten zich om twee kleine voorwerpen. Hij haalde ze eruit. In een stuk grijze stof zaten beide flesjes gewikkeld. Hij durfde het bijna niet geloven. Hij hoorde de Rebecca’s lachen. Zodra ze ontdekten wat hij had gedaan, zou het lachen hun wel vergaan. Hij borg de flesjes voorzichtig op in zijn zak en doorzocht de rest van de jassen voor het geval er nog meer flesjes in zaten. Hij wilde absoluut voorkomen dat hij straks weer alleen maar nepflesjes met het megavirusmonster in handen had.

Hij was klaar. Hij voelde zich een beetje duizelig en begon met een bezweet hoofd weg te kruipen.

Nadat hij zo’n twintig meter van zijn oorspronkelijke route door het kreupelhout had afgelegd, hoorde hij een van de tweeling een gil slaken. Hij draaide zijn hoofd om.

Hij voelde een enorme knoop van angst in zijn maag.

Een van de Rebecca’s stond bij de jassen, die hij op de grond had laten liggen. Haar gezicht, dat droop van het water, was vertrokken in een gemene, woedende grimas en ze keek hem recht aan.

‘Rotjong dat je bent!’ schreeuwde ze keihard en ze hief een zeis in de lucht alsof ze die naar hem wilde gooien. ‘Ik zal je krijgen!’

Will liet zich op zijn rug rollen en haalde met een ruk zijn stengun tevoorschijn. Zijn vinger zat al om de trekker en hij aarzelde geen seconde. Het was net alsof hij alles in zwart-wit zag. Hij móést dit doen. Hij wist niet zeker of hij de flesjes met het echte Dominatievirus had, dus mocht hij niet een van de Styx laten ontkomen. Als er ook maar één van hen ontsnapte, zat zijn werk er nog steeds niet op.

Will vuurde de stengun in blinde paniek af voordat hij zijn doelwit in het vizier had. De kogels vlogen alle kanten op, regenden op de golfplaten van de hut en doorboorden ze. Hij zwaaide het wapen heen en weer, en meende een van de tweelingzussen te zien vallen.

Meer had Will niet nodig.

Hij schoot overeind en rende als een bezetene door de spleet.

Hij hoorde weer een kreet.

Deze keer was het een man.

Will keek achterom.

De Ruimer rende als een soort robot met zijn speer in de aanslag boven zijn hoofd met lange, dreunende passen op hem af. De soldaat brulde weer iets en het klonk als de roep van een roofvogel. De klank was zo bijtend dat het net leek of de woorden de warme lucht rondom de Ruimer in tweeën kliefden en hun sporen erin achterlieten.

Will had geen flauw idee hoe ver hij al was, maar kon de uitgang nog niet zien. Bovendien zat zijn werk er nog altijd niet op.

Hij kwam glijdend tot stilstand, draaide zich om en richtte zijn stengun op de Ruimer.

Alles ging nu zo snel dat het in een waas aan hem voorbijtrok. Er klonken twee geluiden die Will niet kon thuisbrengen. Hij hoorde een scherp gekraak en op hetzelfde moment een suizend geluid. Het zwarte haar boven op het hoofd van de Ruimer bolde op. Hij werd met zijn gezicht naar voren op de grond gesmeten, maar zijn benen holden door, alsof de robot niet kon stoppen.

Wat betreft dat suizende geluid… opeens voelde Will een stekende pijn in zijn arm. Zijn hand verkrampte en hij liet de stengun vallen.

Hij zag een lichtflits, al snel gevolgd door een tweede, en werd de lucht in getild. Misschien kwam het wel door de verminderde zwaartekracht, maar het was net of hij een enorm eind door de lucht werd gezwiept; hij viel krakend door een paar dichte struiken en buitelde een paar keer om en om voordat hij uiteindelijk tot stilstand kwam.

Hij probeerde op te staan, maar zijn arm deed veel te veel pijn. Hij keek ernaar en zag dat hij onder het bloed zat. Opeens kreeg hij het ijskoud – hij begreep het niet, want de zon scheen nog steeds. De zon schijnt hier altijd, hield hij zichzelf snel voor.

Hij deed een hernieuwde poging om op te staan en deze keer lukte het hem zich steunend op één hand op te richten. Hij keek naar de plek waar volgens hem de spleet moest zijn.

Twintig meter verderop zag hij een muur van gigantische, golvende vlammen en dichte, zwarte rook, en de kleuren staken scherp af tegen de witte rotsen van het klif. ‘Gaaf,’ zei hij. Toen viel hij flauw.

Een tijdje later kwam hij weer bij. Hij tilde zijn hoofd op en ontdekte dat er een verband om zijn arm zat.

‘Stomme idioot. Alleen een amateur kan zoiets flikken en er nog mee wegkomen ook,’ zei Elliott. Ze ging in zijn blikveld staan. ‘Kunnen we ons de volgende keer alsjeblieft aan het plan houden?’

Will keek haar versuft aan. ‘O, mijn God, je bent toch niet weer kwaad op me, hè? Dat heb ik nou altijd met meisjes, ik zeg of doe altijd alles verkeer…’

‘Hou toch je kop, Will,’ zei Elliott.

Hij wilde zijn arm bewegen, maar dat was te pijnlijk. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij.

‘Die Ruimer heeft je met zijn speer geschampt voordat ik hem neerschoot. Sorry, ik kreeg hem niet snel genoeg scherp in het vizier,’ antwoordde ze. Ze hurkte naast Will neer om het verband om zijn arm recht te trekken.

‘De Rebeccatweeling?’

‘Volgens mij heb jij een van hen uit de weg geruimd en de andere had volgens mij ook geen schijn van kans. Kijk zelf maar.’ Elliott hielp hem om rechtop te gaan zitten. Hij herinnerde zich dat hij al rook en vlammen had gezien voordat hij bewusteloos raakte, en bij het klif woedde nu een flinke brand. Daarboven hing een rookpluim die wel wat leek op de pluimen die dr. Burrows en hij met enige regelmaat door de verrekijker in andere delen van de jungle hadden gezien.

‘Nadat ik de explosieven met een schot tot ontploffing had gebracht, stortte de gang helemaal in en zat de tweede Rebecca in de val. Door al dat dorre spul brandde alles als een fakkel. Zelfs als je die ene zus alleen maar hebt geschampt, kon ook zij geen kant meer op,’ zei Elliott. ‘Het is echt onmogelijk dat ze daar nog uit zijn ontsnapt.’

‘Het is ons dus gelukt?’

Elliott knikte.

‘En je bent niet boos op me?’ vroeg Will. Hij keek haar met knipperende ogen aan.

Elliott hield de twee flesjes in de lucht. ‘Waarom zou ik?’ zei ze met een brede glimlach. Ze boog zich naar voren en kuste hem op zijn wang.

Will glimlachte en vergat zijn pijnlijke arm even helemaal.