6
‘De details zitten in het stof… de details zitten in het stof,’ herhaalde dr. Burrows, die geknield naast een half begraven menselijk skelet zat, aan één stuk door in zichzelf.
Hij verwijderde brokken zwam en schepte slik weg, zodat er nog meer botten zichtbaar werden, maar hield op toen hij ergens in de verte een zwakke dreun hoorde. Hij had geen flauw idee wat de oorzaak ervan kon zijn, maar stond op en riep zo hard hij kon: ‘Hallo! Hallo! Is daar iemand?’ Hoewel hij heel wat kilometers had afgelegd, had hij er voortdurend op gelet dat hij alleen maar naar beneden liep, zodat hij dicht in de buurt van de Porie bleef. Verdwalen was wel het laatste wat hij wilde.
Na een tijdje was hij op een ware schat gestuit. Hij had een skelet gevonden en was meteen begonnen het uit te graven.
Hij luisterde aandachtig of hij nog iets hoorde, maar het bleef verder stil en hij hield zichzelf voor dat hij het zich vast had ingebeeld. Schouderophalend ging hij weer aan het werk. Hij trok nog wat stukken zwam weg en veegde het fijne slik van de oude botten. Opeens klaarde zijn hele gezicht op. ‘Wat hebben we hier?’ merkte hij op toen hij zag dat er iets in de hand van het skelet zat. Hij schoof de vingerkootjes opzij – kleine botjes die ooit deel hadden uitgemaakt van de vingers – en peuterde het voorwerp er voorzichtig tussenuit. Het was een stuk aardewerk dat sterk deed denken aan zo’n olielamp met een geest erin, compleet met een tuit en een deksel dat vastzat. Hij pulkte met zijn groezelige vingernagel aan het uiteinde van de tuit. ‘Hier heeft ongetwijfeld de lampenpit gezeten,’ zei hij hardop. ‘De Feniciërs, of wie het ook waren, hadden dus olielampen als lichtbron.’
Hij zette de lamp behoedzaam neer en schepte met handen die trilden van opwinding en honger nog meer losse aarde weg. In de gloed van zijn lichtbol vormde dr. Burrows een nogal meelijwekkende gedaante zoals hij daar zacht in zichzelf fluitend over het skelet gebogen zat. Zijn bril stond een beetje scheef – die had tijdens de buiteling in de Porie een paar tikken gehad – en dat deel van zijn gezicht dat niet door zijn baard werd bedekt, zat vol schrammen en blauwe plekken. De rug van zijn hemd zat vol gaten, en een van de mouwen was bijna helemaal losgescheurd en hing nog maar aan een paar draden. Hoewel hij altijd al tenger was geweest, was hij nog magerder geworden en hij begon een duidelijke gelijkenis te tonen met het skelet waaraan hij werkte.
‘Hebbes!’ riep hij uit toen hij iets had gevonden wat waarschijnlijk een houten kist was. Hij trok hem iets te enthousiast uit de aarde en het ding viel uit elkaar. Tussen de overblijfselen van de kist lag een aantal kleine, platte stenen tabletten met afgeronde hoeken ter grootte van een speelkaart.
‘Leisteen, en duidelijk door mensenhanden bewerkt,’ merkte hij op. Hij wreef het bovenste tablet schoon met zijn hemd. Hij bekeek het aandachtig en ontdekte dat er een paar piepkleine letters in waren uitgesneden, letters die hij herkende. Het waren dezelfde tekens die hij ook in het Onderdiep was tegengekomen, de tekens die hij met behulp van zijn ‘Steen van dr. Burrows’, zoals hij hem had gedoopt, had weten te vertalen. Hoewel hij zijn dagboek tijdens de val in de Porie was verloren, vertrouwde hij erop dat hij zich genoeg kon herinneren om in grote lijnen te kunnen lezen wat er op de tabletten stond.
Hij spande zich enorm in, maar de piepkleine lettertjes dansten voor zijn ogen en het duurde een eeuwigheid voordat hij hier en daar een woordje herkende. Hij zette zijn bril af om hem schoon te poetsen en lette er goed op dat hij de glazen niet uit het vervormde frame drukte. Hij schoot er echter weinig mee op en na een tijdje gaf hij het op. ‘Wat is er toch mis met me?’ mopperde hij, nadat hij de andere tabletten had bekeken en erachter was gekomen dat er naast de geschreven woorden ook heel kleine diagrammen op stonden.
‘Een routebeschrijving… zou het… een routebeschrijving zijn?’ zei hij. Hij draaide de tabletten om en om in zijn handen. ‘Ach, ik weet het ook niet, hoor,’ zei hij gefrustreerd, omdat hij er maar niet in slaagde er enige logica in te ontdekken. Hij wikkelde de tabletten in een zakdoek, borg ze voorzichtig op in zijn zak en groef het skelet verder uit. Afgezien van een paar grotendeels weggeteerde leren sandalen was er verder niets bijzonders te zien.
Hij stond op en vervolgde moeizaam zwoegend over de ondergrond van afwisselend zwambegroeiing, kale rots en slik zijn weg. In gedachten vroeg hij zich af of er verder naar beneden nog meer waardevolle voorwerpen zouden liggen – misschien lag daar wel iets wat bij de plattegrond op de tabletten aansloot, als het tenminste een plattegrond van dit gebied was. Hij speurde aandachtig om zich heen naar opvallende kenmerken in het landschap, maar begreep dat deze waarschijnlijk door de zwam aan het oog werden onttrokken. Afhankelijk van hoe snel deze in de tussenliggende millennia was gegroeid, kon er wel van alles onder verborgen liggen. Hij vroeg zich ook af of de arme donder wiens skelet hij had gevonden daar misschien lag omdat hij of zij per ongeluk op het verkeerde niveau in de Porie was terechtgekomen en daar de weg was kwijtgeraakt. In dat geval bevond dr. Burrows zich namelijk óók op de verkeerde plek en was de plattegrond volkomen nutteloos.
Hij bleef opeens staan en dacht terug aan zijn eigen val in de Porie, aan de enorme, allesoverheersende angst toen de duisternis die zich voor hem opende zich oneindig ver onder hem leek uit te strekken, totdat hij op zijn buik op de uitstekende zwamrichel was beland. Hij had geen ernstige verwondingen opgelopen, maar de ellende was dat hij bijzonder slecht was uitgerust voor verder onderzoek; zijn rugzak, met daarin zijn hele voorraad eten en water, zijn werkspullen en het dagboek waarop hij zo lang had zitten zwoegen, was boven achtergebleven.
Hij strompelde met een rammelende maag verder door de tunnel. Zonder de verminderde zwaartekracht zou hij waarschijnlijk niet eens voldoende kracht over hebben gehad om vooruit te komen. Hij kon zijn dorst lessen bij waterstroompjes die langs de wand van de tunnel omlaag kletterden, maar hij moest echt iets eten en snel ook.
Toen hij bij een brede spleet aankwam, staarde hij er met een angstig voorgevoel in. ‘Altijd naar beneden… altijd naar beneden,’ sprak hij zichzelf streng toe. Hij hield de lichtbol omhoog om te kijken of hij kon inschatten hoe diep de spleet was. Nu hij eenmaal zo diep in de aarde was doorgedrongen, was hij niet van plan op te geven. Hij had zich voorgenomen nog meer sporen van het oude volk te zoeken en als hij op het skelet mocht afgaan, kon hij daar weleens heel dichtbij zijn. Soms vroeg hij zich af of hij uiteindelijk een hele stapel skeletten zou vinden, de laatste rustplaats van misleide zielen die waren omgekomen tijdens hun zoektocht naar de ‘Tuin van de Tweede Zon’, waarover hij in hun afbrokkelende tempel had gelezen.
‘Laten we hopen op een zachte landing,’ zei hij en hij bereidde zich voor op de sprong. Hij nam een korte aanloop en sprong midden in de spleet; op weg naar beneden zag hij lange zwamslierten langs de wanden en de verschillende lagen gesteente. Hij landde met een plons in een kleine plas water, boog zijn knieën om de klap op te vangen en liet zich op zijn zij rollen.
‘Veilig geland,’ zei hij, maar het klonk niet echt opgelucht.
Hij stond op en voelde dat hij kletsnat was. Precies op dat moment werd hij overvallen door een golf van duizeligheid en hij viel bewusteloos op de grond.
‘Papa! Papa!’ hoorde dr. Burrows een stem roepen. Iemand trok hem uit de waterplas, legde iets onder zijn hoofd en zette zijn bril recht op zijn neus.
Hij deed zijn ogen open en heel even doemde er een gedaante op in zijn gezichtsveld, maar alles werd meteen weer wazig.
‘Rebecca,’ fluisterde hij zwakjes. ‘Een droom… het moet een droom zijn.’
‘Nee, je droomt niet, papa. Ik ben het.’
Hij opende traag zijn ogen en deed zijn uiterste best om de persoon voor hem aan te kijken.
‘Ik ijl zeker.’
‘Nee, hoor. Ik ben het echt,’ zei Rebecca weer. Ze kneep heel hard in zijn hand. ‘Voel maar, het is heus zo.’
‘Rebecca? Wat… wat doe jij hier?’ vroeg hij. Hij kon zijn ogen nog steeds niet geloven.
‘Ik hoorde jou roepen,’ antwoordde ze.
Toen kreeg dr. Burrows in de gaten wat ze aanhad. ‘Ruimer… Styxkleding?’ Hij wreef verward over zijn voorhoofd.
‘Ja, papa, ik ben een Styx,’ zei ze zonder aarzelen. ‘Je ziet er trouwens uit alsof je wel iets te eten kunt gebruiken.’ Ze knipte met haar vingers en dr. Burrows zag nu een gedaante uit de schaduw tevoorschijn komen.
‘Een soldaat?’ zei dr. Burrows hees.
De man staarde zonder een spoortje emotie op zijn holle gezicht doordringend in de niet-begrijpende ogen van dr. Burrows. De Ruimer overhandigde Rebecca iets.
‘Hier, neem maar wat van dit vlees. Je wilt niet weten waar het vandaan komt, maar het smaakt best goed wanneer het is gebakken,’ zei ze. Ze scheurde een reep af en propte hem in dr. Burrows’ mond.
Hij begon dankbaar te kauwen en keek ondertussen nadenkend van Rebecca naar de Ruimer.
Hij fleurde helemaal op van het eten en kon alweer wat helderder nadenken. ‘Hoe ben je…?’
‘Nog wat?’ vroeg ze. Voordat hij antwoord kon geven, duwde ze een nieuw stuk aapspinnenvlees in zijn mond.
‘Ik snap echt niet wat jij hier doet. Je hoort thuis te zijn,’ sprak hij haar bestraffend toe, ook al ging het effect ervan grotendeels verloren, omdat zijn mond vol was. ‘Weet je moeder wel waar je bent?’ wilde hij weten.
Het meisje giechelde.
Mevrouw Burrows zat achter de microfoon waarin ze had zitten praten. Felle lampen schenen in haar ogen en ze transpireerde vanwege de hitte die ervan af straalde. Ze had nooit gedacht dat het er zo aan toe zou gaan, haar allereerste optreden op de beeldbuis. Een levenslange droom was uitgekomen – ze kwam echt op de televisie! Wat ze op dit moment echter veel belangrijker vond was dat haar zoektocht eindelijk de aandacht kreeg die hij verdiende.
Het landelijk uitgezonden verzoek om informatie over haar vermiste gezin was het laatste onderwerp in het politieprogramma, en ze zat in een grote studio vol mensen met klem-borden en koptelefoontjes op die allemaal chaotisch door elkaar heen liepen alsof ze geen van allen wisten waar ze precies moesten zijn. Het was mevrouw Burrows opgevallen dat enkele politiemensen die meewerkten aan de ‘zaak van het gezin uit Highfield’, zoals hij werd genoemd, in de coulissen rondwandelden. Zodra ze haar blik opvingen, keken ze haar allemaal ondoorgrondelijk aan. Ze besefte dat zij nog altijd als hoofdverdachte werd beschouwd, ook al hadden ze geen enkel bewijs tegen haar. Als zij niet geloofden wat ze hun had verteld, waarom stonden ze dan toe dat ze deze publieke oproep deed, vroeg ze zich af. Hoopten ze soms dat ze zo een vals gevoel van veiligheid kreeg en daardoor iets zou prijsgeven? Ze begreep echt niet waarom ze zo ver zouden gaan.
Concentreer je, hield ze zichzelf voor en ze las de laatste alinea nog eens door van de verklaring die ze met behulp van de politiepsycholoog had opgesteld.
‘… omdat iemand toch moet weten waar ze naartoe zijn gegaan of wat er met hen is gebeurd,’ zei mevrouw Burrows. Ze ademde trillend uit en staarde recht in de lens van de camera alsof ze te overstuur was om verder te gaan. ‘Alstublieft, als u iets weet, wat dan ook, neemt u dan contact op met de politie. Ik wil gewoon mijn gezin terug.’
Het rode lampje boven op de camera sprong uit; een ander lampje sprong aan en nu nam inspecteur Blakemore het woord. Hij droeg zijn beste pak en had zijn haar speciaal voor de gelegenheid laten knippen. Hij sprak de camera ernstig toe en trok één wenkbrauw op, alsof hij dacht dat hij James Bond was. Dat had mevrouw Burrows hem nog niet eerder zien doen. ‘We beschouwen de omstandigheden rond de verdwijning van dr. Roger Burrows, Will en Rebecca, en Wills schoolvriendje Chester Rawls als uiterst verdacht.’
Terwijl inspecteur Blakemore aan het woord was, keek mevrouw Burrows naar een televisiescherm aan de zijkant van de camera, waarop te zien was welke beelden er precies werden uitgezonden. Verschillende foto’s van haar gezin die zij hun had gegeven vlogen voorbij, gevolgd door een schoolfoto van Chester in zijn uniform van de middelbare school van Highfield. Toen verscheen inspecteur Blakemore weer in beeld. Voordat hij iets zei zweeg hij even theatraal en de wenkbrauw kroop nog verder omhoog over zijn voorhoofd, alsof hij elk moment helemaal kon loslaten. ‘Dit is een uitvergrote foto, gemaakt van een opname door een beveiligingscamera.’ Op het scherm verscheen een korrelige zwart-witfoto. ‘We willen graag praten met de vrouw die erop staat in verband met deze zaak. Ze is ongeveer een meter zeventig lang en tenger gebouwd, en heeft waarschijnlijk bruingeverfd haar; haar eigen kleur is mogelijk blond of zelfs wit. Ze is tussen de dertig en vijfendertig jaar oud en houdt zich wellicht nog op in Londen of omgeving. Hier volgt een politietekening om u een iets beter idee te geven van hoe ze eruitziet.’ Er werd een nieuwe afbeelding getoond. ‘Heeft u informatie omtrent haar huidige verblijfplaats, belt u dan met dit nummer van de plaatselijke recherche…’
Mevrouw Burrows luisterde niet meer, want door het felle schijnsel van de studiolampen heen had ze Chesters ouders ontdekt, die aan de rand van het podium met geluidsapparatuur stonden. Meneer Rawls ondersteunde mevrouw Rawls – het leek alsof ze huilde en niet zelfstandig kon staan.
Mevrouw Burrows nam afscheid van inspecteur Blakemore en de andere agenten. Ze liep naar meneer en mevrouw Rawls toe, maar voordat ze bij hen was, draaide meneer Rawls zich met zijn arm nog altijd om de schouders van zijn vrouw geslagen om en staarde haar hoofdschuddend met een boos gezicht aan. Mevrouw Burrows bleef staan. Ze was hem een paar keer tegengekomen op het politiebureau van Highfield, maar hij had telkens met een strak gezicht geweigerd met haar te praten. Een van de agenten die bij het onderzoek was betrokken, had haar later verteld dat Chesters ouders razend waren omdat ze erachter waren gekomen dat ze op de avond waarop de jongens spoorloos waren verdwenen helemaal versuft was geweest van de slaappillen. Ze namen het haar kwalijk dat ze niet beter op de jongens had gelet. Mevrouw Burrows vond niet dat zij iets fout had gedaan – Will ging er regelmatig vandoor en deed altijd wat hij zelf wilde. Hij was geobsedeerd door opgravingen, maar veroorzaakte tenminste geen overlast in High Street met andere jongeren.
Nu ervoer ze de reactie van meneer Rawls echter als bijzonder pijnlijk. Aan de zijkant van het podium zag ze een waterkoeler staan en ze liep ernaartoe om iets te drinken te halen. Terwijl ze van het water nipte, hoorde ze vanachter een rek met opnamespullen stemmen komen.
‘Jij denkt dus dat zij het heeft gedaan?’ vroeg een stem.
‘Ja, natuurlijk. Ze is zo schuldig als wat,’ antwoordde een tweede stem met een Schots accent. ‘Negen van de tien keer is de moordenaar iemand uit het gezin zelf – dat weet jij ook. Hoeveel zielige verhalen van radeloze familieleden hebben we hier al niet in de studio moeten aanhoren en hupsakee, een maand later zaten ze achter de tralies?’
‘Ja, dat is inderdaad zo.’
‘Heb je weleens goed naar haar gekeken? Dat mens van Burrows is een verbitterde, domme gans, geen twijfel mogelijk. Typisch zo’n type uit de buitenwijken – vol onderdrukte woede en haar zinloze nepleventje spuugzat. Waarschijnlijk had ze ergens een vriendje zitten en toen haar man daarachter kwam, heeft ze hem om zeep geholpen. De kinderen wisten ook te veel, dus maakte ze die ook van kant nu ze toch bezig was. Het beste vriendje van haar zoon, die Charley of hoe hij ook mag heten, tja – arme donder – die is er gewoon per ongeluk bij betrokken geraakt.’
Mevrouw Burrows schuifelde een stukje om de spullen heen, zodat ze kon zien wie daar stonden te praten. Een van hen, een gedrongen, dikke man met een kaalgeschoren hoofd en een flinke baard, rolde tijdens het praten een elektrisch snoer op; de ander, een mager type met een wit T-shirt aan, trommelde al luisterend met een microfoon op zijn bovenbeen. Een paar geluidstechnici van de studio dus.
‘Ja, nou, ze zag eruit als een echte dragonder,’ zei de magere van de twee en hij wreef met de bovenkant van de microfoon over zijn achterhoofd.
De man met de baard zag mevrouw Burrows opeens staan en schraapte luidruchtig zijn keel. ‘Laten we maar even navragen wat ze in studio 13 nodig hebben, Billy,’ zei hij.
De magere man liet verbaasd de microfoon zakken. ‘Er is helemaal geen studio 13…’ zei hij. Toen keek hij om en zag mevrouw Burrows staan, en opeens drong het tot hem door wat zijn collega hem duidelijk had willen maken. ‘Ik ga al, Dave, ik ben al weg,’ mompelde hij. In hun haast om weg te komen struikelden ze bijna over elkaars voeten. Mevrouw Burrows bleef staan waar ze stond en staarde hen met het plastic bekertje samengeknepen in haar hand na.