19 Verkenning
Er verscheen een gids.
Valentijn had Emus en Ghuda uitgekozen als zijn gezelschap en onderwijl gingen Han en Brisa in de stad op verkenning naar meer aanwijzingen omtrent het lot van de gevangenen. Caelis' verslag had hem zorgen gebaard. De afwezigheid van bewakers en bedienden was alweer iets wat hij niet begreep. Er waren naar Valentijns zin veel te veel mysteriën in het spel. De enige duidelijke conclusie die er te trekken viel was dat de voetsporen inderdaad die van een Pantathische serpentpriester zouden kunnen zijn, waarvan Valentijn ook niet vrolijker werd. Evenmin was hij blij met Caelis' plan om terug te gaan, maar hij kon geen goede reden bedenken om hem dat te weigeren.
Anthonie bleef met Pradji, Vaja en de andere mannen in de herberg om te zien wat ze aan geruchten te horen konden krijgen. Tegen flinke betaling waren Pradji en Vaja bereid te blijven. Valentijn had de twee huurlingen nog steeds niet alle bijzonderheden van deze reis verteld, doch kennelijk wel voldoende om hen tevreden te stellen. Pradji was ervan overtuigd dat er in de gelagkamer minstens zes spionnen van verscheidene korpsen, stammen en de geheimzinnige Zwarte Roos discreet aan het informeren waren.
Samen met zijn twee metgezellen verliet Valentijn de herberg. Te voet duurde de tocht bijna een uur, wat Valentijn een mooie kans bood de Stad aan de Serpentrivier nader te bestuderen.
De bazaar, de winkelbuurten eromheen en de haven waren een soort gemeenschaps-grond, waar de leden van alle stammen en genootschappen konden gaan en staan waar ze wilden. De vrede werd gehandhaafd door een garnizoen van de in het zwart gestoken persoonlijke wacht van de opperheer, die overal getweeën liepen. Zo nu en dan was er ook een patrouille van twaalf man te zien, straf marcherend door de menigte.
Maar eenmaal buiten het handelscentrum van de stad werd het duidelijk dat ze een soort oorlogsgebied betraden. Op straathoeken waren barricaden opgeworpen, waar wagens en ruiters traag manoeuvrerend voorbij moesten, zodat een bestorming moeilijk was. Mannen liepen in groepjes. Vrouwen gingen immer vergezeld van een gewapend escorte. Regelmatig staken tegemoetkomende voetgangers over naar de andere kant van de straat omdat ze de aanblik van Valentijn en zijn vrienden niet vertrouwden.
Het was Valentijn al opgevallen dat alle voorbijgangers insignes droegen. De meerderheid liep met een dierenkop - de stamtekens waarvan Tuka en Pradji allebei hadden gesproken. De anderen hadden een huurlingen-penning om te laten zien tot welk korps ze behoorden. Valentijn had erover nagedacht insignes voor zijn mannen te laten maken, maar eigenlijk hoopte hij de stad alweer te hebben verlaten op weg naar huis voordat die stap noodzakelijk was. Nu al vond hij dat ze er al veel te lang waren.
Vlak bij het huis van hun gastheer, het erf tehuis van de Leeuw-stam, zag Valentijn nog een voorbeeld van het leven dat de bewoners van deze stad zich moesten laten welgevallen: het was een bewaakt kamp, en nog voordat het huis in zicht kwam, stonden er al schildwachten op iedere straathoek. Het huis zelf telde drie verdiepingen, met op de bovenste etage een uitkijktorentje. De schuttersplatforms waren bemand en de buitenmuur was zeven voet hoog. Toen ze de poort door liepen, riep Emus uit: 'Een voorhof!'
Het open terrein tussen de buiten- en binnenmuur liep naar weerskanten tot om de hoeken van het gebouw. De binnenmuur rees twaalf voet ten hemel en de afstand tussen de twee muren mat dertig voet. 'Tweehonderd jaar geleden wisten de Rat-stam en hun bondgenoten zich een weg het huis in te vechten,' zei de gids. 'Het toenmalige stamhoofd werd verbannen. Zijn opvolger liet de twee muren bouwen zodat dit nooit meer kon gebeuren.'
Bij de ingang stond Vaslav Nayocan hen al op te wachten met een gevolg van twaalf stamkrijgers. Valentijn was blij dat ze al een ontmoeting met de Jeshandi hadden gehad, want de verwantschap tussen de beide volkeren was opvallend. De stamlieden uit de stad mochten zich dan hullen in zijden mantels en zich baden in geparfumeerd water, maar hun wijze van kleding en bewapening was nog steeds dezelfde. De mannen op het dak hadden een korte ruitersboog - nergens viel een kruisboog of een langboog te bekennen. Hun haren droegen ze op dezelfde wijze als ze bij Mikola in zijn yurt hadden gezien en de meeste krijgers hadden een lange hangsnor of een korte baard.
Vaslav ging hen voor naar een grote ruimte die net zo goed een raadszaal als een eetkamer kon zijn. De lange tafel die er stond, was gedekt voor het avondmaal en de bedienden stonden al klaar. Vaslav beduidde Valentijn en zijn andere gasten plaats te nemen, waarna de oude man hen voorstelde aan zijn enige nog levende zoon, Hatonis, en zijn twee dochters. Ingya, de oudste, leek aan het einde van haar zwangerschap en Valentijn veronderstelde dat de man wiens hand ze vasthield haar echtgenoot was. De jongste dochter, Tashi, zo te zien een jaar of vijftien, bloosde en hield haar ogen neergeslagen. Vervolgens stelde Vaslav Regin voor, de man van Ingya.
Toen iedereen aan tafel zat, brachten de bedienden een verscheidenheid van spijzen in kleine porties op talrijke schalen en Valentijn nam aan dat ze overal een beetje van moesten nemen. Aan de rechterkant van ieder bord verscheen een keur aan wijnen die zich bij de verschillende schotels lieten combineren.
Tijdens de maaltijd wachtte Valentijn af tot zijn gastheer het gesprek begon. De eerste gang werd zwijgend genuttigd, maar toen vroeg Regin: 'Komt u van ver, kapitein?'
Valentijn knikte. 'Erg ver. Ik vermoed dat ik de eerste van mijn volk ben die uw stad bezoekt.'
'Komt u uit het Westland?' vroeg Ingya.
Het vasteland van Novindus kon ruwweg in drie delen worden verdeeld. Het Oostland, waar ze aan land waren gekomen, bestond uit het Heetland, zoals de woestijn werd genoemd, de Grote Steppe, het gebied van de Jeshandi, en de Stad aan de Serpentrivier. Het Rivierenland, in het midden van het continent, was het dichtst bevolkte gebied. De rivier de Vedra, die vanuit de Sothubergen naar het zuidoosten stroomde, zorgde voor een vruchtbare landbouwzone. Ten westen van de rivier lag de Vlakte van Djams, een betrekkelijk onherbergzaam grasland dat bevolkt werd door nomaden die een stuk primitiever waren dan de Jeshandi. Daarachter verhief zich een reusachtige bergketen, de Ratn'gari - het Paviljoen van de Goden - die vanuit zee naar het noorden liep tot aan het uitgestrekte woud van Irabek, dat tussen de Ratn'gari en de Sothubergen lag. Aan de andere kant van deze noord-zuidbarrière van bergen en woud bevond zich het Westland waar Ingya op doelde. De gemiddelde bewoner van het Oostland wist maar weinig over het Westland en de mensen die daar woonden. En nog minder was bekend over het eilandkoninkrijk Pa'jkamaka, dat vijfhonderd mijl uit de kust lag. Slechts een handjevol dappere kooplieden had ooit die verre steden bezocht.
'Wanneer wordt uw kind verwacht?' vroeg Ghuda, Valentijn van de plicht tot antwoorden ontheffend.
'Binnenkort,' zei Ingya met een glimlach.
Terwijl de borden van de eerste gang werden weggehaald, zei Valentijn: 'Vaslav, gisteravond had je het over een geschiedenis die ik moest kennen.'
De oude man knikte, het laatste beetje uit een oester zuigend, waarna hij de schelp op het bord legde opdat de bediende hem kon meenemen. 'Ja,' zei hij toen. 'Wat weet je over de geschiedenis van de stad?'
Valentijn vertelde hem wat hij tot dusver had gehoord en de oude man knikte. 'Nadat we de koningen hadden opgeruimd, zorgde de raad van stamhoofden eeuwenlang goed voor de vrede in de stad. Veel oude vetes werden opgelost en er werd driftig getrouwd tussen de stammen, zodat we na verloop van tijd één enkel volk waren geworden.' Hij zweeg even om zijn gedachten op een rij te zetten. 'Wij zijn een zeer traditioneel volk. In onze eigen taal heten wij de Pashandi, wat betekent: rechtschapen mensen.'
'Jullie zijn verwant aan de Jeshandi,' merkte Emus op.
'Dat betekent: vrije mensen. Maar eigenlijk zijn wij simpelweg de Shandi, de mensen. Onze oude gewoonten zijn nog steeds van grote betekenis voor ons. Het is nog altijd belangrijk boven alles een jager en een krijger te zijn. Ik ben een niet-onbemiddeld koopman, met schepen en rivier-karavanen die het hele jaar door komen en gaan. Tweemaal in mijn leven ben ik in het Westland geweest en eenmaal zelfs in het koninkrijk Pa'jkamaka, en verder ken ik alle steden aan de Vedra, maar in de stamraad is mijn rijkdom van geen enkel belang. Daar ontleen ik het recht te regeren aan mijn scherpe oog, mijn boogschutterskunst, mijn vaardigheden bij het sluipen en paardrijden en mijn kracht met het zwaard.'
Zijn zoon keek trots naar hem, evenals zijn dochters en zijn schoonzoon.
'Maar wie het beste is met het zwaard of de boog of op het paard is nog geen wijs heerser,' vervolgde Vaslav. 'Door de jaren heen hebben veel stamhoofden uit trots en eer domme dingen gedaan, waar hun stammen vaak zwaar onder te lijden hadden. De heerschappij over de stad lag bij de raad, maar in de stam was de hoofdman de baas.' Hij schudde zijn hoofd. 'Nu bijna dertig jaar geleden begonnen er vervelende dingen te gebeuren.'
'Vervelende dingen?' vroeg Valentijn.
'Rivaliteiten werden vetes, er werd bloed vergoten en er brak een heuse oorlog uit tussen de stammen. De Pashandi tellen veertien stammen, Valentijn. Op het hoogtepunt van de gevechten stonden er zes stammen - de Beer, de Wolf, de Raaf, de Leeuw; de Tijger en de Hond - tegenover vijf andere: de Jakhals, het Paard, de Stier, de Rat en de Adelaar. De Eland, de Buffel en de Das probeerden zich buiten de strijd te houden, maar werden er toch in betrokken. Toen de strijd een hoogtepunt bereikte, maakten een huurlingen-kapitein genaamd Valgasha en zijn korps zich meester van het raadsgebouV1. Hij beweerde te spreken voor de mensen in de stad die niet tot een stam behoorden en verklaarde dat de bazaar en de haven onder zijn bescherming stonden. Alle stamlieden die gewapend in die gebieden kwamen, werden door hem gedood. Dit gedrag leidde er bijna toe dat de stammen zich tegen hem verenigden, maar nog voordat we de aanval konden openen, stuurde hij koeriers met het verzoek om een wapenstilstand. In de gesprekken die daarop volgden wist hij mij en de andere stamhoofden zover te krijgen dat de strijd werd gestaakt. Hij nam toen de titel van opperheer aan. Sindsdien treedt hij op als scheidsman en vredestichter tussen de stammen, al zijn er door de jaren heen veel kwesties onopgelost gebleven en duren de vetes voort.'
'Ik verkeerde in de veronderstelling dat hij de alleenheerser over deze stad was,' zei Valentijn.
'Dat is hij ook, maar in die tijd was dat een redelijk alternatief voor het onophoudelijke vechten. Met het terugkeren van de vrede in de stad werd ook zijn greep erop sterker. Eerst maakte hij van zijn huurlingen-korps een stadswacht, die patrouilleerde over de bazaar en later ook in de kooplieden-wijken. Vervolgens richtte hij een staand leger op en benoemde zijn oudste en meest getrouwe soldaten tot zijn persoonlijke lijfwacht: de Wacht van Zijne Schitterheid Zelf. Het oude paleis van de koningen werd uitgebreid en hij nam er zijn intrek in. Toen verscheen Dahakon.' Vaslav spuwde de naam bijna uit. 'Dat smerige, moorddadige zwijn is er de schuld van dat de stad een vorstendom werd met Valgasha als vorst. Hij stichtte de Rode Slachters, een stel fanatiekelingen dat aan stukken zou moeten worden gehakt, want als ze eenmaal worden losgelaten, houden ze niet meer op met vechten.'
'Wanneer is dat allemaal gebeurd?' vroeg Emus.
'Zevenentwintig jaar geleden zijn de problemen begonnen. Vierentwintig jaar geleden werd het bewind van de opperheer absoluut.' Valentijn keek even naar Emus, die knikte. 'En die overval waar wij in terecht kwamen?'
Vaslav knikte naar zijn schoonzoon.
Regin nam het woord. 'Een paar jongere krijgers proberen de heerschappij van de opperheer te ondermijnen door een verdrag te schenden dat hij heeft gesloten met een handels-genootschap in het noorden. Ze zijn aan het werk gegaan zonder toestemming van hun stamhoofden.'
De oude man slaakte een zucht. 'Dat was een domme zet, hoe dapper ze ook zijn geweest. Zo'n terugslag is voor Valgasha niet meer dan een ergernis.'
'Ik denk dat wij elkaar goed kunnen helpen,' zei Valentijn. 'Zoals ik al zei, denk ik dat de opperheer, of anders iemand met een hoge positie aan zijn hof, verantwoordelijk is voor de dood van jouw zoons.' Hij vertelde nogmaals het verhaal over de aanval, de vondst van de helm van de Rode Slachters en de komst van de persoonlijke wacht van de opperheer, maar nu met meer bijzonderheden.
Hatonis was de eerste die wat vroeg. 'Eén ding: wat deden jullie daar?'
Valentijn wierp een blik op Ghuda, die zijn schouders ophaalde, en toen naar Emus, die aangaf dat Valentijn verder kon gaan. 'Ik wil jullie erewoord dat wat ik ga vertellen deze kamer niet verlaat.'
Vaslav knikte.
'Ik ben de zoon van de Prins van Krondor,' zei Valentijn.
'Mijn vader zei al dat jouw vader de baas was over een stad,' zei Hatonis, 'maar van Krondor heb ik nog nooit gehoord. Ligt dat in het Westland?'
'Nee,' antwoordde Valentijn. Het daarop volgende uur vertelde hij over het Koninkrijk der Eilanden en het Keizerrijk Groot Kesh, over de overvallen op de Verre Kust en hun reis over het water. Tegen de tijd dat hij was uitgesproken, was de maaltijd ten einde en genoten ze van een gezoete koffie met brandewijn.
'Ik zal een gast in mijn huis niet voor leugenaar uitmaken, Valentijn, maar dat verhaal van jou kan ik nauwelijks geloven,' zei Vaslav. 'De landen die je hebt beschreven kan ik me nog enigszins voorstellen, als uit een mooi verhaal over uitgestrekte koninkrijken en legers van tienduizenden. Maar in werkelijkheid? Dat is haast ongelofelijk. Wij hebben hier in het verleden genoeg veroveraars meegemaakt. In de tijd dat wij problemen hadden, probeerde de priester-koning van Lanada de andere steden langs de rivier te veroveren. De opperheer heeft toen een verbond gesloten met de rana van Maharta om zijn ambities in te dammen. Nee, zulke mensen worden altijd tegengehouden.'
'Niet altijd,' zei Valentijn. 'Mijn voorouders waren ook veroveraars, maar nu zijn het de helden uit onze geschiedenis.' Met een blik op Emus voegde hij eraan toe: 'Al hebben wij die geschiedenis natuurlijk zelf geschreven.'
Emus grijnsde. 'Valentijn spreekt de waarheid, Vaslav. Neem op een dag maar eens een schip om ons op te zoeken. Vreemd zul je het beslist vinden, maar het is wel waar.'
'Dat kan wel zijn,' zei Regin, 'maar welke reden kan zo'n geheimzinnige mogendheid hebben om aan de andere kant van zo'n enorme oceaan - die wij de Blauwe Zee noemen - te gaan plunderen terwijl er veel dichterbij buit en slaven in overvloed te halen zijn?'
Valentijn keek Vaslav aan. Je zei dat er veertien stammen zijn en je hebt er de namen van genoemd. Maar was er ooit een vijftiende?'
Vaslavs gezicht werd hard. Met een handgebaar stuurde hij de bedienden weg. Toen zei hij tegen zijn dochters: 'Jullie moeten ook de kamer uit.'
Tashi scheen op het punt te protesteren, maar haar vader legde haar het zwijgen op met een luid uitgesproken: 'Weg!'
Toen Valentijn en zijn vrienden alleen waren met Vaslav, zijn zoon en zijn schoonzoon, zei de oude man: 'Hatonis is mijn enige mannelijke erfgenaam en Regin wordt het nieuwe stamhoofd als ik dood ben. Maar verder mag niemand hier iets over horen. Waar doel je op, Valentijn?'
Valentijn haalde de talisman uit zijn buidel en gaf hem aan Vaslav. De oude man keek er lang naar. 'De Slangen zijn terug,' zei hij toen.
'Slangen, vader?' zei Hatonis. Ook Regin keek verward.
De oude man legde de talisman op tafel. 'Toen ik klein was, heeft mijn vader, die vóór mij het stamhoofd was, me over de Slang-stam verteld.' Een tijdlang was hij stil. 'Ooit waren we met twintig stammen. Drie zijn er uitgestorven: de Veelvraat, de Draak en de Otter, en twee andere werden tijdens een bloedvete of een oorlog vernietigd: de Havik en het Zwijn. In de tijd van mijn vaders grootvader woonden de Slangen net als wij gewoon hier in de stad. Toen werd er verraad gepleegd, een schande zo groot dat niemand er ooit over mocht spreken, en werden de Slangen opgejaagd en gedood - tot de laatste man.' Zijn stem werd zachter. 'Weet je wat het betekent wanneer wij "tot de laatste man" zeggen?' Valentijn zei niets. 'Alle mannen, vrouwen en kinderen die Slangenbloed in de aderen hadden werden opgespoord en over de kling gejaagd, hoe jong of onschuldig ze ook mochten zijn. Broers vermoordden hun eigen zusters die getrouwd waren met een Slang.' Hij zweeg even. Jullie zijn hier vreemd, dus er is een hoop wat jullie niet snappen van de stammen, maar wij zijn één met onze stamtotems. Degenen die magie beoefenden, hadden hun gedaante aangenomen en waren op de hoogte van hun wijsheid. Wij spraken met hen en zij hielpen onze jongemannen op hun innerlijke speurtochten. Maar toen gebeurde er iets met de Slang-stam, die ooit een van de machtigste was. Ze raakten op een duister en kwaad pad en keerden zich tegen hun verwanten.'
'Kijk hier eens naar,' zei Valentijn en hij haalde de ring te voorschijn. 'Deze is afkomstig van de hand van een moredhel - verwant aan hen die jullie kennen als de langlevenden - vlak bij de woonplaats van mijn oom.'
Geruime tijd keek de oude man Valentijn aan voordat hij zei: 'Wat heb je me nog niet verteld?'
'Er is één ding waarover ik niet mag spreken, al zou het me mijn leven kosten,' zei Valentijn. 'Ik heb daartoe een eed gezworen, evenals de rest van mijn familie. Maar wij hebben een band, wij die over de zee hierheen zijn gekomen en jullie die nu hier wonen. Wij hebben een gemeenschappelijke vijand en ik ben ervan overtuigd dat zij degenen zijn die achter al het gebeurde hier zitten.'
'Wie dan?' vroeg Hatonis. 'De opperheer en Dahakon?'
'Misschien,' antwoordde Valentijn, 'maar ik ga nu zelfs nog aan hen voorbij. Hebben jullie wel eens gehoord van de Pantathische serpentpriesters?'
'Onmogelijk!' was Vaslavs ogenblikkelijke reactie. 'Hou op met die verhalen. Dat zijn wezens uit een legende. Ze wonen in een mysterieus land, Pantathië, dat ergens in het westen moet liggen, waar slangen rechtop lopen en praten als mensen. Zulke wezens bestaan alleen in de verhaaltjes die moeders vertellen om hun kinderen bang te maken.'
'Een legende zijn ze niet,' zei Emus, en Vaslav keek de oude zeekapitein aan. 'Ik heb er een gezien.' Hij vertelde hun in het kort over het beleg op Armengar in de tijd dat de moredhel oprukte tegen het Koninkrijk.
'Weer kom ik in de verleiding een gast in mijn huis voor leugenaar uit te maken,' zei Vaslav daarop.
In de grijns die Emus toonde school geen warmte. 'Weersta die verleiding, mijn vriend. Verhalen vertel ik genoeg zo nu en dan, maar hierop heb je mijn woord: het is waar. En niemand heeft mij ooit ongestraft een eedbreker kunnen noemen.'
'Ik weet niets van jullie gebruiken, zoals je al hebt opgemerkt,' zei Valentijn. 'Maar zou het niet zo kunnen zijn dat die eenheid met hun totem de Slang-stam in het verleden gevoelig heeft gemaakt voor de invloeden van de Pantathiërs?'
'Geen levend mens weet welke gruwel de vernietiging van de Slangstam heeft veroorzaakt, Valentijn. Dat duistere geheim is gestorven met de stamhoofden die hen hebben uitgeroeid.'
'Maar wat die vreselijke daad ook mag zijn geweest,' zei Valentijn, 'het kan te maken hebben gehad met de Pantathiërs, nietwaar?'
De oude man keek geschokt. 'Maar als de slangmensen de oorzaak van de huidige problemen zijn, wat kunnen we daar dan tegen doen? Het zijn fantomen en geen mens hier heeft er ooit een gezien. Moeten we hen dan in alle windstreken gaan zoeken?'
'We zijn niet geheel zonder hoop,' zei Emus.
'Hoezo?' vroeg Regin.
'Ik heb ook een Pantathiër zien sterven.'
'Het zijn sterfelijke wezens,' zei Valentijn. 'Het is me niet bekend wat hun plannen zijn en ik weet alleen dat ik de mensen die uit mijn land zijn ontvoerd mee terug naar huis moet nemen, maar daarmee verwacht ik deze slangwezens zodanig te dwarsbomen dat ze naar mij op zoek zullen gaan.'
'Wat wil je van de Leeuw-stam?' vroeg Vaslav.
'Voorlopig alleen vrede,' zei Valentijn. 'Graag zou ik zien dat jullie je wreken op de verantwoordelijken voor de dood van jullie mensen. Dat zou beslist met mijn bedoelingen overeenkomen. En misschien heb ik jullie hulp nodig.'
'We zullen helpen waar we kunnen,' zei de oude man. 'Ieder stamhoofd moet een groot aantal eden zweren als hij zijn functie op zich neemt, maar op één eed ligt een grote nadruk, omdat die de belangrijkste is van allemaal - behalve dan de eed om de stam te beschermen tot de dood erop volgt - en die eed betreft het opsporen en doden van alle Slangen. Het is een ritueel gebruik en al vier generaties heeft geen stamhoofd zich eraan hoeven te houden.' Zijn vingers betastten de slangtalisman. 'Maar daar komt nu verandering in.'
Caelis zat ineengedoken achter een haag die hem scheidde van een groot gebouw. Hij had al zeven buiten-gebouwen onderzocht, waaronder een arsenaal, een voorraadruimte, een kookhuis en een verlaten bedienden-verblijf. Er waren tekenen die erop wezen dat deze gebouwen tot voor kort nog in gebruik waren geweest. In een ander kookhuis was wel bedrijvigheid en er werd een grote hoeveelheid voedsel bereid, hetgeen de half elf verbaasde, aangezien het grote centrale huis bijna geheel in duisternis was gedompeld. Slechts één gebied was bewoond, afgaande op het licht dat achter de ramen scheen.
Hij had een paar in het zwart geklede mannen met een rode hoofddoek gevolgd, die met emmers maaltijdsoep uit die keuken waren gekomen. Ze waren het grote gebouw binnengegaan door een dubbele deur waarvoor twee op gelijke wijze geklede mannen met zwaarden en bogen de wacht hielden.
Vanuit zijn schuilplaats bekeek Caelis het gebouw; dat geen ramen telde en nog het meeste leek op een groot pakhuis. Hij keek rond of er zich iemand in de buurt ophield en rende toen naar de muur. Met een wonderbaarlijke sprong kwam hij terecht op de rode pannen van het dak.
En bijna viel hij aan de andere kant weer naar beneden. Het gebouw was een hol vierkant, een overdekte wandelgang rondom een open hof. Het dak, hooguit vijftien voet breed, liep aan weerszijden omhoog naar een nok en bood bescherming aan een soort voorraadruimte.
Neer hurkend tuurde hij in de duisternis en zag met zijn bovenmenselijke ogen duidelijk wat er zich in de binnenhof bevond. Bij de elfen was hem altijd geleerd zijn emoties te bedwingen, maar niettemin was hij geschokt door wat hij zag. Zijn hand verstrakte zich zo hard rond zijn boog dat de knokkels er wit van werden.
Beneden lagen meer dan honderd gevangenen geketend aan zware houten bedden onder de blote hemel. Al was het voorjaar ver gevorderd, 's nachts was het nog steeds koud en de gevangenen vertoonden dan ook de sporen van een hard buitenleven. Ze waren afgetobd en broodmager en velen waren duidelijk ziek. Gezien het aantal lege bedden was meer dan de helft van de ontvoerde Koninkrijkers gestorven.
Maar wat Caelis zo van afkeer vervulde, was de aanblik van de wezens die tussen de gevangenen liepen. Het waren groteske imitaties van mensen. Ze bewogen hun armen en benen, sommige zelfs hun lippen alsof ze spraken, maar de stemmen klopten niet en ze uitten voornamelijk onzin-klanken. De twee mannen met de emmers soep liepen door de hof en zetten bij iedere gevangene een volle kom neer.
Langzaam liep Caelis over de nok van het dak om zo veel mogelijk over de omgeving te weten te komen. Misschien waren Margreet en Adelinde er ook. Een reddingsoperatie zou moeilijk worden. Bewakers waren er kennelijk niet zo veel, maar om het terrein te verlaten moest er een flinke afstand worden afgelegd en de meeste mensen beneden waren amper nog in staat rechtop te staan, laat staan hard te lopen.
Hij liep het gebouw helemaal rond, ieder detail in zijn geheugen opslaand. Even bleef hij staan kijken naar twee wezens die vlak bij een paar gevangenen op hun hurken zaten. Het ene wezen streek over het haar van de gevangene, die zwakke pogingen deed te ontkomen. Het gebaar van het wezen was welhaast troostend. Toen drong het met een schok tot Caelis door: het wezen leek op de gevangene! Weer speurde hij de binnenhof af en nu zag hij duidelijk dat er voor iedere aan een bed geketende gevangene een wezen was die op die man of vrouw ging lijken! Nogmaals liep Caelis het gebouw rond om zich ervan te verzekeren dat hij zich niet vergiste. Toen hij terug was op het punt waar hij omhoog was gekomen, sprong hij weer naar beneden en rende naar zijn plek achter de haag. De twee edelvrouwen uit Schreiborg had hij nergens kunnen ontwaren.
Even voelde Caelis twijfel knagen. Zou hij teruggaan naar Markus om hem van de gevangenen te vertellen of moest hij verder zoeken?
Zijn voorzichtigheid won het van de drang om door te gaan - het lag niet in zijn aard zich door ongeduld te laten leiden. Hij ging terug naar de buitenmuur en volgde het pad naar Markus.
Nakur keek gefascineerd toe. Al bijna een halve dag had hij zitten kijken naar de roerloze gedaante in de stoel en ondanks het feit dat de man al die tijd geen vin had verroerd, was Nakur geboeid.
Sinds hij in het paleis was, had Nakur volkomen ongehinderd rond kunnen wandelen door gangen en galerijen. Er stonden nergens soldaten op wacht, behalve dan bij de ingang, en de weinige bedienden die hij had ontwaard, had hij makkelijk uit de weg kunnen blijven. De meeste kamers werden niet gebruikt - en ook nooit schoongemaakt, gezien de stoflagen die hij tegenkwam. Het kostte hem geen moeite de paleis keuken binnen te sluipen om te pakken wat hij nodig had, en bovendien had hij altijd nog zijn appels, al voelde hij een klein steekje van nostalgie om het gemis van zijn sinaasappels. Daar was hij gewend aan geraakt.
Hij had geslapen in zachte bedden, zelfs een bad genomen en een nieuw gewaad aangetrokken, eentje dat gemaakt was voor iemand die niet veel langer was dan hijzelf. Hij zag er nu schitterend uit in zijn lavendel-blauwe gewaad dat reikte tot zijn knieën en ellebogen, en de donkerpaarse sjerp, afgezet met gouddraad. Even had hij de mogelijkheid overwogen om zijn naam te veranderen in Nakur de Paarse Ruiter, maar had besloten dat die naam op een of andere manier toch weinig zwier had. Als hij terug was in het Koninkrijk, zou hij een nieuw blauw gewaad gaan zoeken, als hij er de tijd voor had.
Vroeg in de ochtend van die dag had hij de mooie zwartharige vrouwe Anaïs haastig voorbij zien gaan en had hij besloten haar te volgen. Ze was diep het paleis in gegaan, naar een zaal beneden de begane grond. Daar had ze een kort gesprek met de opperheer gevoerd. Nakur had zich te ver bij hen vandaan verstopt om hen te kunnen horen of te kunnen liplezen - een trucje dat vaak erg nuttig was - maar toen de opperheer was vertrokken, had Nakur besloten de vrouw te blijven volgen. Op een of andere manier kwam ze hem verontrustend bekend voor.
Ze was een lange tunnel in gegaan en hij had op grote afstand moeten volgen om niet te worden gezien. Bijna een half uur had hij gelopen voordat hij de andere kant van de tunnel bereikte, waar hij een afgesloten deur aantrof. Het had hem niet veel tijd gekost het slot open te steken en achter de deur ontdekte hij een trap naar beneden. Zonder aarzelen volgde hij die, nadat hij de deur achter zich weer op slot had gemaakt, en betrad een volslagen donkere tunnel. Even was hij blijven staan. Bang in het donker was hij niet, maar hij beschikte nu eenmaal niet over een ongewoon scherp gezichtsvermogen of gehoor en hij maakte nu liever niet gebruik van een van zijn licht-trucjes, aangezien die makkelijk voor magie konden worden aangezien en hij geen zin had door Dahakon te worden opgegeten - als dat inderdaad zijn gewoonte was. Nakur twijfelde daaraan, maar het was een mooi verhaal en Nakur was pragmatisch genoeg om even stil te staan bij de gevolgen van de ontdekking dat het tóch niet alleen maar een mooi verhaal was. Hij stak een hand in zijn rugzak, tastend naar een andere naad die hij erin had gemaakt, eentje die naar een andere plek leidde dan de fruitbak in Ashunta. Hij stak zijn arm er tot aan zijn oksel in en tastte rond op de tafel die hij had klaargezet voordat hij Ghuda was gaan zoeken, inmiddels bijna twee jaar geleden. In de heuvels van Landreth, op korte afstand van Sterrewerf, had hij verscheidene nuttige voorwerpen naar een grot gebracht en een paar rotsblokken naar beneden geduwd om de ingang aan het zicht te onttrekken. Vervolgens had hij zorgvuldig de scheur gemaakt in wat hij het spul noemde, op een goede hoogte boven de tafel, zodat hij de dingen die erop stonden makkelijk kon pakken wanneer hij zijn arm door de naad stak.
Hij vond wat hij zocht en trok voorzichtig een lamp te voorschijn. Daarop sloot hij de naad en bleef nog even staan, zijn ogen dicht en zijn zintuigen uitstrekkend langs de lijnen van macht die hij boven zich voelde lopen. De plotselinge verstoring van het spul had geen mystiek alarm tot gevolg gehad. In het donker haalde Nakur grijnzend zijn schouders op. Het legendarische geheimzinnige alarm van de magiër was dus ook al een leugen. Zo veel leugens had hij al ontdekt op zijn zoektocht door het paleis en hij wist zeker dat hij er nog wel een paar zou opmerken voordat dit tochtje voorbij was. Uit de buidel aan zijn riem diepte hij een vuurslag op en binnen de kortste keren had hij de lamp aangestoken.
Nu hij kon zien, bleef hij nog even staan om zijn omgeving in zich op te nemen. De tunnel liep langzaam omlaag en verdween in de duisternis. Nakur liep verder tot de grond gelijk liep. Op de muren zag hij groene schimmel en onder zijn voeten plasjes water. Hij deed zijn ogen dicht, schatte hoe ver hij was gekomen sinds hij het paleis had verlaten en kwam tot de slotsom dat hij nu onder de rivier moest staan. In zichzelf grijnzend begreep hij waar de tunnel uit moest komen. Die bestemming deed hem genoegen en hij repte zich voort.
Nadat hij bijna nog een half uur had gelopen, kwam hij bij een ladder van rondgebogen ijzeren stangen die in de tunnelwand waren geslagen. Boven hem verdween de ladder in een put. Aangezien hij geen haast had, blies hij de lamp uit en klom omhoog. Boven stootte hij zijn hoofd tegen een hard oppervlak. Zachtjes vloekend wreef hij over zijn bult en tastte toen rond in het donker. Hij vond een hendel, trok eraan en hoorde een metalen klik van een grendel die openging. Toen duwde hij omhoog en het luik gaf met tegenzin mee. Na de duisternis van de tunnel was het licht bijna oogverblindend. Voorzichtig loerde hij omhoog en zag dat hij in een afgedekte put bij de funderingen van de afgebrande boerderij was uitgekomen. Verrukt over deze ontdekking liet hij het luik weer zakken en ging terug naar beneden. Het luik liet hij ontgrendeld, voor het geval hij de volgende keer dat hij hier was haast had.
Terug in de tunnel stak hij de lamp weer aan en liep verder. Uiteindelijk kwam hij uit bij een andere trap en volgde die omhoog naar een deur, eveneens afgesloten. Deze keer peuterde hij het slot heel voorzichtig open en toen dat gelukt was, gluurde hij door het sleutelgat. Toen hij nergens iets zag bewegen, stapte hij vlug naar binnen en deed de deur achter zich op slot. Hij blies de lamp uit, want er hingen brandende fakkels aan de muren. Nadat hij de lamp terug in zijn rugzak had gedaan, wandelde hij de kelder in van wat beslist Dahakons landgoed aan de andere kant van de rivier moest zijn. Geheime gangen en verborgen valluiken vond Nakur altijd al interessant en hij had genoten van de verkenningstocht van die dag. En daarbij was hij gefascineerd door de mooie vrouw die niet was wie ze scheen te zijn.
Het grootste deel van de ochtend dwaalde hij rond, op zoek naar haar, maar zag alleen maar zwijgende bedienden in zwarte tunieken en broeken en een rode doek rond hun hoofd geknoopt. Tegen het middaguur rook hij eten en in een gebouw vlak bij de achterkant van het grote huis sloop hij de keuken binnen, waar hij net drie mannen weg had zien lopen, twee van hen met een ketel vol warm eten. In de keuken dook hij weg en zag twee koks hard aan het werk. Hij pikte een nog dampend brood dat vlak bij de deur op een tafel stond en schoot weer naar buiten. Toen hij de hoek om ging, botste hij bijna tegen twee van de in het zwart geklede mannen op, maar gelukkig voor hem stonden ze met hun ruggen naar hem toe. Snel liep hij de andere kant op en hield zich een tijdje verborgen achter een haag.
Kauwend op een stuk van het brood besloot hij het grote huis te gaan verkennen voordat hij het terrein verder doorzocht. Op het moment dat hij overeind wilde komen, viel zijn oog op iets vreemds in het gras. Hij bukte zich nog dieper en zag een voetafdruk, nauwelijks waarneembaar omdat de grassprieten zich alweer bijna helemaal hadden opgericht. Onmiddellijk was Nakur geboeid door het feit dat degene die hier had gelopen dat zo voorzichtig had gedaan dat de aarde onder het gras niet was ingedrukt en er maar weinig grassprieten waren geknakt of afgebroken. Hij grijnsde, want het kon nooit een mens zijn geweest. Caelis was hier vannacht geweest.
Dat deed Nakur deugd, want nu hoefde hij niet meteen terug om Valentijn te vertellen wat hij had ontdekt. En trouwens, hij wist niet eens helemaal zeker wát hij had ontdekt, dus leek het hem maar beter verder te gaan zoeken om dat uit te vinden alvorens terug naar de herberg te gaan. Bovendien had hij, zoals hij dat soort dingen bekeek, een hoop lol.
Terug in het huis ontdekte hij een reeks kamers midden in het gebouw. Daarin vond hij de sporen van de praktijken die men aan Dahakon toeschreef. De overschotten van verscheidene ongelukkigen waren uitgestald langs de muren, hangend aan haken of een staak door het lichaam, of liggend op planken. Eén arme drommel hing aan een haak door zijn borst, zonder een spoor van huid op zijn lichaam. In het midden stond een grote langwerpige tafel vol bruine vlekken die alleen maar van bloed konden zijn en het rook er naar chemicaliën, wierook en verrotting. In een andere kamer vond Nakur een bibliotheek en zijn hart sprong op. Zo veel boeken die hij nog niet had gelezen! Hij ging naar het dichtstbijzijnde schap en bekeek de titels. Van sommige had hij eerder gehoord, maar de meeste zeiden hem niets. De meeste talen die hij zag kon hij lezen, al waren er een paar bij die hem vreemd waren.
Hij wilde net een boek pakken, toen hij uit voorzichtigheid zijn impuls bedwong. Zijn gezicht vertrekkend gluurde hij door knipperende oogleden naar de boeken, zijn ogen bijna dicht om maar net genoeg licht door te laten. Waarom dit trucje werkte wist hij niet, maar hij was erachter gekomen dat hij zo bepaalde sporen van trucjes kon zien, waarvan anderen zeiden dat het magie was.
Even later bespeurde hij een vaagblauwe gloed. 'Een valstrik,' fluisterde hij. 'Niet aardig.'
De boeken zijn rug toekerend liep hij naar een andere kamer en deed de deur open. Zijn hart sloeg een slag over toen hij recht in de ogen keek van een man die in een stoel zat. Het was Dahakon.
De man bewoog niet. Vlug stapte Nakur door de deur en deed hem achter zich dicht, kijkend naar de magiër, die roerloos was blijven zitten, zijn blik op het luchtledige gericht. Nakur liep naar hem toe, bukte zich en staarde hem recht in de ogen. Hij was ergens druk mee bezig, kon hij zien, maar wat het ook was, hij schonk geen enkele aandacht aan Nakur.
Toen zag Nakur de andere Dahakon en er verscheen een grijns op zijn gezicht. Snel ging hij naar de gedaante die stil tegen de muur stond. Hij rook naar kruiden en de zoete geuren die men bij een handelaar in parfum en reukwater kon kopen. Nakur raakte zijn hand aan en trok zijn vingers meteen terug - deze Dahakon was duidelijk hardstikke dood. Nakur keek in de ogen en bedacht wat hij in de vorige twee kamers had gezien. Nu wist hij waar de huid van die arme drommel was gebleven.
Achter de echte Dahakon stond een schrijftafel met daarop tekstrollen en andere interessante voorwerpen, waar Nakur tussen begon te snuffelen.
De uren waren verstreken en hij had alles in de kamer onderzocht. In een lade van de schrijftafel had hij een kristallen lens gevonden en toen hij erdoorheen keek, kon hij de veelzeggende energieën van trucjes duidelijk zien. De blauwe gloed rond de boeken in de kamer ernaast lichtten zichtbaar op, al kon hij ze door de deuropening lang niet allemaal zien. En rondom Dahakon scheen een robijnrood licht, waarvan een draad door het plafond heen ging. 'Puc?' fluisterde Nakur en ineens begreep hij het allemaal. Met absolute zekerheid wist Nakur waar Dahakons aandacht zo door in beslag was genomen. Zonder iets te vragen stopte hij de lens in zijn rugzak.
Hij stond op, repte zich langs de roerloze magiër en begon aan de terugweg naar de stad. Als hij bij de afgebrande boerderij naar boven ging, bespaarde hij zich de irritatie om het paleis uit te moeten sluipen, al moest hij dan wel de rivier overzwemmen. Enigszins betreurend wat dat met zijn mooie nieuwe gewaad zou doen, ging hij naar de tunnel.
Margreet probeerde te vluchten, maar haar voeten wilden niet bewegen. Ze keek over haar schouder, maar kon niet zien wat er achter haar aan zat. Verderop stond haar vader en ze deed haar mond open om naar hem te roepen, maar ze kon geen geluid uitbrengen. De paniek welde in haar op en weer probeerde ze te roepen. Het monster achter was bijna bij haar. Door doodsangst gegrepen, deed ze haar mond open.
Met een schreeuw werd ze wakker. De twee wezens in de kamer schrokken ervan en schuifelden weg. Margreet droop van het zweet. Haar nachthemd bleef aan haar lichaam kleven toen ze de deken van zich af wierp en naar Adelindes bed ging. Ze wankelde op haar benen, maar voor het eerst sinds dagen was haar hoofd helder.
Ze ging zitten op de rand van Adelindes bed en schudde haar door elkaar. 'Ada!' riep ze met gedempte stem. Adelinde bewoog, maar werd niet wakker. 'Ada!' herhaalde ze, weer aan haar schuddend.
Toen viel er een hand op Margreets schouder en haar hart sloeg een slag over. Met een ruk draaide ze zich om naar het wezen, klaar om het weg te jagen, maar in plaats van het wezen stond Adelinde achter haar. Met grote ogen van schrik stond Margreet op, zich met haar rug tegen de muur drukkend. De tweede Adelinde was naakt en tot in het kleinste detail natuurgetrouw; Margreet was vaak genoeg met haar vriendin in bad geweest om het kleine moedervlekje boven haar navel te herkennen, evenals het litteken op haar knie van toen ze vroeger door een broertje tegen de grond was geduwd.
Alles aan de tweede Adelinde klopte, behalve de ogen. Die waren dood. Op een zwakke fluistertoon zei de tweede Adelinde: 'Ga terug naar bed.'
Terwijl ze naar haar bed ging, keek Margreet over haar schouder en zag het tweede wezen in de hoek zitten, de mond openhangend. Margreets ogen werden groot toen ze zichzelf daar zag, eveneens naakt. Haar gil galmde door de nacht.