ONTAARDE MOEDERS

Van Renate Dorrestein zijn verschenen:

Buitenstaanders 1983

Vreemde streken 1984

Noorderzon 1986

Een nacht om te vliegeren 1987

Het perpetuum mobile van de liefde 1988

Korte metten (columns) 1988

Voor alles een dame 1989

Het Hemelse Gerecht 1991

Heden ik 1993

Een sterke man 1994

Verborgen gebreken 1996

Want dit is mijn lichaam 1997

Een hart van steen 1998

Het geheim van de schrijver 2000

Zonder genade 2001

Het duister dat ons scheidt 2003

Zolang er leven is 2004

Mijn zoon heeft een seksleven en ik lees mijn moeder

Roodkapje voor 2006

Echt sexy 2007

Annie Romein-prijs 1993

www.renatedorrestein.nl

info@literairsecretariaat.nl

RENATE DORRESTEIN

Ontaarde moeders

ROMAN

2008

Uitgeverij Contact

Amsterdam/Antwerpen

Vijftiende druk

© 1992, 2008 Renate Dorrestein

Omslagontwerp Studio Jan de Boer

Foto omslag James Walker/Trevillion Images

Foto auteur Ronald Hoeben

ISBN 978 90 254

2921

8

NUR 301

www.uitgeverijcontact.nl

0

Van alle vrouwen, van alle tijden

Gisteravond zag ik in de lounge van het hotel een man die op Zwier leek, en met een schok constateerde ik dat mijn hart nog steeds een slag oversloeg bij die onverwachte aanblik. Hij zat onder een potpalm in een chesterfield. Hij bladerde in een tijdschrift. Zelf kwam ik net uit de cocktailbar, waar een Duitse zakenman me had gevraagd wat een vrouw als ik alleen doet in dit werelddeel. Ik was op weg naar de balie om mijn sleutel op te halen en me de rest van de avond in mijn kamer op te sluiten, wat het verstandigste is dat een vrouw alleen in dit werelddeel kan doen zodra er Duitse zakenlui op het toneel verschijnen. Dit leek me er een die in zijn koffer zijn eigen bloedplasma bij zich had voor het geval hem iets zou overkomen, in het Hilton van Nairobi. Hij bood me een whiskysoda aan toen hij zijn vraag stelde. Ik zat nog geen twee tellen aan de bar, ik had me verheugd op een borrel, want waarvoor ga je anders naar de bewoonde wereld, dus er zat niets anders op dan die man toe te staan naast me plaats te nemen. Maar hij meende het nog ook: hij wilde werkelijk weten wat mijn leuke beentjes helemaal naar Afrika had doen marcheren. Dus zei ik dat ik net twee maanden op Mount Kenya had doorgebracht, waar de verbijsterende flora van de Grote Slenk haar absolute hoogtepunt bereikt: de hellingen zijn begroeid met een vegetatie die ten gevolge van de klimatologische omstandigheden monsterlijke proporties aanneemt. Ik was net op tijd geweest voor de kolossale bloemkolommen van de reuzenlobelia, die maar eens in de zeven jaar bloeit, met toortsen van gemakkelijk zes meter lengte.

Terwijl ik de Duitser dat vertelde, zag ik de gigantische kamferbomen weer voor me, te groot en te zwaar voor hun eigen wortelstelsel, zodat ze vroeg of laat omvallen om verder roemloos weg te rotten, en ik wist op dat moment zekerder dan ooit dat ik meer houd van de hulpeloze gewassen des velds dan van mensen met een zegelring aan elke pink. Ik hoor niet thuis tussen Duitse zakenlieden, en waarschijnlijk hoor ik ook niet thuis in Hiltons. Misschien had ik hier nooit naar toe moeten komen. Ik bedoel, ik ben niet iemand om in een zwart jurkje op een barkruk te zitten, met mascara en lippenstift op – al speel ik die rol nog zo overtuigend. En het is evenzogoed een bruikbaar jurkje. Het gaat al jaren mee.

De conventie vereiste dat ik de Duitser nu op mijn beurt vroeg wat hij hier zoal deed, maar dat liet ik na omdat Duitsers volgens mij toch altijd allemaal werkzaam zijn in de farmaceutische industrie. Ofschoon ze nog nooit een malariamug van nabij hebben gezien, maken en verkopen ze vervaarlijke anti-malariapillen als de besten. Nu ja: leven en laten leven, dat is mijn motto. We namen er nog een. En ondertussen stokte het gesprek bepaald niet. Zo geïnteresseerd als die man was in mijn reuzenlobelia’s! De belangstelling die hij daarvoor aan de dag legde, deed me het ergste vrezen: dit was er zo een die bereid was aan mijn lippen te hangen totdat hij een ons woog, wat in zijn geval nogal wat tijd zou vergen. Vermoedelijk was hij helemaal niet uit op de geneugten van mijn lichaam – bij nader inzien leek hij me eerder iemand die het nodig had in den vreemde een warme hand vast te houden: vader is in Afrika, vader is een beetje bang, buiten het Hilton ligt een heksenketelige stad op hem te loeren, een stad als een hersenschudding, met evenveel sloppenwijken, verminkte bedelaars en stinkende markten als witte flatgebouwen en brede boulevards. Hij zou zich het liefste aan mij vastklampen, met die vlezige tentakels van hem, vooral nu blijkt dat ik zo’n flinke meid ben, net terug uit een tropisch woud. Vati wil een babysitter. Maar om zich van mijn gezelschap te blijven verzekeren zullen er snel nieuwe gespreksonderwerpen gevonden moeten worden! Voordat ik het weet zal hij van de lobelia overschakelen op mij. Hoe komt zo’n vrouw als ik in de tropische plantkunde verzeild: dat zou zijn overgang kunnen zijn. Nou, dat is een heel verhaal. Het maakt uiteraard niet uit wat ik antwoord. Zolang hij mijn stem maar hoort. Wat hem betreft mag ik bij mijn eigen conceptie beginnen. Mijn vader, zou ik hem rustig kunnen vertellen, verwekte mij bij mijn moeder kort na de nationale inzamelingsactie ‘Beurzen open, dijken dicht’. Het was het tijdperk van de solex, de woningnood, het kabinetDrees en de trek naar Canada; en artikel 451 van het 5

Wetboek van Strafrecht verbood de openbare verkoop van con-dooms. Helaas was mijn moeder niet zo vruchtbaar als er van vrouwen in de naoorlogse periode werd verwacht: na haar eerste dochter moest ze achttien jaar op mij wachten. Niets voor haar! Mijn moeder is iemand die het lot naar haar eigen hand wenst te zetten. Haar eigen lot plus dat van anderen. Ook met mij had ze plannen. Ik moest het beter doen dan mijn zuster. Niet dat dat nou zo moeilijk was: die was op haar achttiende, vlak na mijn geboorte, getrouwd, en dat was dat.

Mijn geboorte, Herr Sticklebauer, had trouwens nogal wat voeten in de aarde, ofschoon ik volgens de overlevering vanaf het moment dat mijn vaders spermatozoïden eindelijk de weg naar mijn moeders eicel hadden gevonden, zorgwekkend onder het wenselijk geachte gewicht was gebleven. De couveuse stond bij wijze van spreken al klaar: ik moet zo’n bloedarmoedige, pathetische embryo zijn geweest zoals je die wel ziet op de afbeeldingen waarmee tegenstanders van abortus eerbied voor het leven proberen af te dwingen, zo’n graatmagere foetus met wanhopige handjes, waaraan al tien vingertjes zichtbaar zijn als het wezen nog niet groter is dan een erwt. Kent u die?

Enfin, je zou denken dat zo’n ondermaats kind als ik snel en gemakkelijk op de wereld gezet kon worden, maar het tegendeel was waar. Het scheelde weinig of mijn moeder was bij de bevalling doodgebloed. Zij verhaalde vaak met enige wellust dat ik haar bijna had vermoord. Liters bloed verliezen en onherstelbaar inscheuren, dat waren wapenfeiten waarmee je als moeder in de jaren vijftig nog heel wat eer inlegde. Gruwelijke bevallingen waren een geliefd gespreksonderwerp, bij een filtersigaretje. Moederschap leek mij daardoor van jongs af aan een akelig bloederig bedrijf. Mij niet gezien.

Maar wat heeft een wildvreemde in een hotelbar in Nairobi daarmee te maken? Mijn leven is van mij, en een ander houdt zich maar bij het zijne. Dus toen ik zag aankomen dat er een derde whisky besteld ging worden, waarbij mijn hele hebben en houden ter tafel zou moeten komen, toen verliet ik snel de bar, liep naar de balie om de sleutel van mijn kamer te vragen, en zag in de lounge een man zitten die me aan Zwier deed denken.

Even dacht ik dat hij het werkelijk was. Wat natuurlijk best had gekund, want hij zal wel net zo vaak in Afrika zijn als ik. Dat kan ik hem immers niet verbieden.

Gedurende het korte moment dat ik dacht na al die jaren weer oog in oog met hem te staan, stokte de adem in mijn keel. Hij was nog altijd even aantrekkelijk, met zijn donkere krullen en dat lange magere lichaam dat atletisch is zonder op een ergerlijke manier gespierd te zijn. Zoals altijd was hij gebruind en een tikkeltje ongeschoren, en hij zat daar compleet in zichzelf verzonken, met die broeierige blik die ik zo goed van hem ken. Geen man die een warme hand nodig heeft, nee. Een man van een verbazend hoog voltage. Iemand van wie je denkt: jou moet ik van jezelf redden. Alleen ik zal je kunnen begrijpen en desnoods vergeven. Wat een uitdaging is een man als Zwier! Wie zal de blanke pit onder zijn ruwe bolster herkennen en tot wasdom brengen? Wie anders dan ik?

Toen ik het volgende ogenblik besefte dat het een onbekende was die hier net als ik in het Hilton Nairobi zat, was ik tot mijn eigen ontzetting teleurgesteld. Maar wat had ik dan gewild? Nonchalant in mijn zwarte jurkje te voorschijn komen? Hij had me niet eens herkend, met mijn mascara en mijn lippenstift. Ik zou me aan hem hebben moeten voorstellen. Hé Zwier, ken je me nog? Je bent met mij getrouwd, weet je wel?

Bij nader inzien kon ik beter dankbaar zijn dat het maar een dubbelganger was. De hemel mag weten wat er in Zwier zou varen als ik plotseling weer in zijn leven opdook. Nee, het was veel beter zo. Ik heb altijd gevonden dat het zo beter was. Voor iedereen.

Of heb ik soms niet een rijk en bevredigend bestaan? Allemachtig, als er iemand is die zich de smid van haar eigen lot mag noemen, dan ben ik dat wel. Ik ben altijd op eigen kracht ontsnapt aan situaties die me kortwiekten of beteugelden. Ik ben gezegend met energie voor zes en met moed voor tien. Anders kan ik het niet noemen. Dus mij krijgen ze er niet onder. Nu ik zevenendertig ben, kan ik wel vaststellen dat ik er eenvoudig niet onder te krijgen ben. Dat vergt soms een offer, maar dat verandert in grote lijnen niets aan de kwaliteit van mijn bestaan. Als ik reuzenlobelia’s wil bestuderen, ga ik naar 6

Mount Kenya. En als ik na zo’n project een paar dagen te overbruggen heb, dan neem ik mijn intrek in een goed hotel, waar ze thee uit zilveren potten schenken. Die het niet haalt bij de chai die de jongetjes op straat verkopen, maar dat is het punt niet. Ik bedoel, ik kan gaan en staan waar ik wil. Ik ben aan niemand verantwoording schuldig. Aan niemand. En dat is me heel wat waard. Meer dan ooit in woorden uit te drukken valt. En verder is mijn leven nu eenmaal mijn leven, en dat gaat niemand ene moer aan.

De man die op Zwier leek, uit de verte tenminste en eigenlijk alleen van opzij, veerde op toen er uit de lift een vrouw en twee kinderen stapten. Ze droegen alle drie safaripakjes. Europeanen zijn bijna altijd even belachelijk zodra ze zich op dit continent begeven. Het eerste dat ze vragen is of er black mamba’s zijn, in de airconditioned lounge van het Hilton Nairobi. De dochtertjes, zag ik toen ze mij passeerden, waren bovendien een tweeling. Hoe afschuwelijk, om tweelingen te zijn! Maar je hoeft niet te denken dat zo’n stel zelfgenoegzame ouders zoals die Zwier-lookalike en zijn blonde godin daar ooit een gedachte aan wijden. Altijd de mond vol over wat er goed voor kinderen is, maar ondertussen. Van dat soort dingen gaat mijn bloed nou koken, al zou ik wijzer moeten zijn. Je hebt zó ergens een verstopping of een embolie of iets dergelijks, en dan kom je van je levensdagen Mount Kenya niet meer op, met je eigen bepakking op je rug. En dat is toch het enige waar het om gaat. Eens ben ik op mijn motorfiets gestapt, louter omdat ik duizenden kilometers verderop door een mangrovemoeras wilde lopen, waar je je een weg moet zien te banen over de steltwortels. Onder die groene bomen met hun glanzende bladeren heerst een sombere, warme en vochtige atmosfeer en het water in de kreken van de moddervlakten is donker, terwijl er overal – maar ik dwaal af. Toen het gelukkige gezin in die malle pakjes uit het Hilton was vertrokken, vast naar zo’n neptent als Under The Palm Tree, pakte ik het tijdschrift waarin de man die me aan Zwier had doen denken, had zitten bladeren. Het was een Time van enkele weken oud. Het omslagverhaal ging over de uitvinder van de anti-conceptiepil, een dr. Gregory Pincus, en het was geschreven ter gelegenheid van de vijfentwintigste verjaardag van diens dood.

Niet dat ik me nu nog kan herinneren wie er het meest ontredderd was toen ik de pil bleek te hebben vergeten, Zwier of ik.

Maar zo is het nu eenmaal het beste.

Mama, mama, roepen de Afrikanen als ze een blanke vrouw zien. Een witte, moet je tegenwoordig trouwens zeggen, en waarom ook niet. Als ze niet weten dat je Swahili spreekt, gebruiken ze ‘mama’ bij wijze van ‘mevrouw’. De logica hiervan is treffend, want welke volwassen vrouw ontsnapt er aan het moederschap? Punt voor Afrika. Mama, mama!

Als ik eerlijk ben, dan zou ik het wel weer eens leuk vinden om mijn naam in mijn oor gefluisterd te krijgen. ‘Bonnie?’ mompelde Zwier soms. En dan vroeg ik: ‘Ja? Wat?’ Maar hij zei alleen maar Bonnie om Bonnie te zeggen. Dat deed hem plezier, dat maakte hem geil, of misschien was hij gewoon alweer vergeten wat hij wilde zeggen, zal ik het weten.

Eenmaal op mijn kamer belde ik roomservice. Een onverschillige maar beleefde ober kwam me een fles whisky brengen. Bijna bezweek ik voor de verleiding die op de rekening van de Duitse zakenman te laten zetten. Gewoon, voor de mop. Maar ik zag hem al hoopvol naar boven komen stommelen en zijn vochtige handpalmen naar me uitstrekken. Zelf zweet ik nooit.

Met de fles binnen handbereik sloeg ik Time open. Er was in theorie niets op tegen om me eens op de hoogte te stellen van de geschiedenis van de anti-conceptiepil. Kennis is immers macht. O, soms hang ik mezelf erg de keel uit. Dat krijg je als je alleen leeft. Dan ga je in complete woorden en zinnen denken, alsof je altijd iemand toespreekt. Kennis is macht! Welja. Ik zette me aan de lectuur. Paleoantropologen van de verre toekomst, aldus het artikel, zullen later, als ze op ons tijdsgewricht terugkijken, vaststellen dat de uitvinding van de ovulatieremmer van dr. Pincus een van de meest revolutionaire wendingen in de ontwikkeling van de mensheid was, vergelijkbaar misschien alleen met 7

de momenten waarop de mens op zijn achterpoten ging staan, het vuur temde, het wiel uitvond en de materie in atomen uiteen leerde te breken: nadat vrouwen drieënhalf miljoen jaar overgeleverd waren geweest aan hun vruchtbaarheid, ontdekte dr. Pincus in 1955 dat die door middel van progesteron te beheersen viel. Dr. Pincus verloste vrouwen van hun onwrikbare biologische bestemming. Vanaf het ogenblik dat de pil in de eerste helft van de jaren zestig op de markt kwam, konden vrouwen zelf bepalen of en hoe vaak zij wilden baren.

Bleek uitgerekend ik dus geboren te zijn op uitgerekend dit keerpunt van de geschiedenis van de mensheid! Is het niet ironisch? Volgens Time behoorde ik tot de eerste generatie meisjes die opgroeide met het geruststellende uitzicht op vrijwel waterdichte anti-conceptiva. Bofte ik daar even. Nou herinner ik me mijn eerste pil nog heel levendig. Ik had ervoor moeten liegen, stelen of bedriegen, een van de drie, want in het ziekenfonds zat de pil toen nog net zomin als abortus of die zwangerschapstestjes waarvoor je in een glas moet plassen en dan iets met een staafje moet doen, die test-jes die je niet kunt kopen als je je bijvoorbeeld net in de Hadar-vallei bevindt. Daar zou zo’n Sticklebauer eens iets aan moeten doen. Gat in de markt.

Ik neem aan dat ik een greep uit de huishoudportemonnee van mijn moeder heb gedaan om mijn eerste pil te kopen. Drie strippen in een doosje, vervaardigd door de firma Organon te Oss. De moffen zijn goed, maar them Dutchies zijn in dit opzicht beter: Holland, zo heb ik uit Time begrepen, was een van de eerste West-Europese landen waar de pil werd vervaardigd. Hoe het ook zij, toen ik die uit de strip drukte, wist mijn moeder daar uiteraard niets vanaf. Zij zou geslachtsrijpe meisjes het liefst tot aan de hals inkuilen in kokende lava, of hen vanonderen dichtnaaien. Met haar kon ik dus niet overleggen over mijn voornaamste zorg, namelijk dat die gewichtige pil zo klein van formaat was. Je zag er de verpletterende hormonale lading bepaald niet aan af. Als hij nu maar werkte. Ik slikte dus als het ware op de gok, en ook op eigen risico, want nog geen tien jaar later zouden we worden opgeschrikt door berichten als zou de pil kankerverwekkend zijn. Maar nu loop ik op de zaken vooruit. Toen ik mijn eerste strip aanbrak, was de hemel nog onbewolkt, en ik was een jaar of zestien, zeventien. Opdat men zich een beeld kan vormen van de maatschappelijke achtergrond: toen ik die hoogst merkwaardige leeftijd had bereikt (nooit meer zestien of zeventien!), bevonden we ons in het tijdvak van Dolle Mina, de Actie Tomaat, het schoonvegen van de Dam door mariniers, en de Nobelprijs voor de economie voor prof. Jan Tinbergen.

De vader van de pil, Gregory Pincus, heeft volgens Time nooit een Nobelprijs gekregen. Dat dr. Pincus het remmen van de ovulatie tot zijn onderzoeksgebied maakte, blijken we overigens aan een vrouw te danken. Zulke details zijn aan mij wel besteed. Ik ben niet zo iemand die zich altijd haast om verschrikt te verklaren: ‘Nee hoor, ik ben geen feministe.’ Ze heette Singer of zoiets, wacht, ik pak het artikel erbij; hier: Margaret Sanger, feministe en pionier op het gebied van de geboorteregeling in de Verenigde Staten. Al rond de Tweede Wereldoorlog probeerde Sanger het gebruik van het pessarium aldaar ingang te doen vinden, totdat ze besefte dat het almaar falen van haar missie vermoedelijk samenhing met het feit dat voor het gebruik van het pessarium een onzedelijke handeling was vereist. Zij was het die de vermaarde biochemicus Pincus vroeg of hij niet een voorbehoedmiddel kon ontwikkelen dat op generlei wijze gerelateerd was aan de geslachtsdelen: een oraal anticonceptiemiddel dus. Geen van tweeën vroeg zich kennelijk af of er wellicht ook iets gedaan kon worden aan de beweeglijkheid der spermatozoïden. Zij redeneerden blijkbaar volgens het adagium: wie het kindje krijgt, mag het houden. Dus was het de ovulatie die geremd moest worden. Nou was de mijne altijd al onregelmatig. En in de tropen kun je vaak helemaal geen peil meer trekken op je hormonale huishouding. En okay, ik ben nogal slordig uitgevallen, kruisjes in een agenda zetten is nu eenmaal niets voor mij, en ik zal heus de enige niet zijn. Dus alles bij elkaar lijkt het me een beetje optimistisch van die journalist van Time om te beweren dat er sedert dr. Pincus alleen maar gewenste kinderen geboren zouden zijn.

8

Trouwens, wat heb je eraan gewenst te zijn? Ik was zelf zo’n kind waarnaar vurig was verlangd, en ik kan niet zeggen dat dat mijn leven heeft vereenvoudigd. Een gewenst kind wordt de levensvervulling van haar ouders. De gemiddelde mens kan veel meer liefde aan dan zij verdient, en het gemiddelde kind is verwekt om daarin te voorzien. Ga er maar aan staan, als kind. Ik mag dan heel wat op mijn geweten hebben, maar aan dat gesublimeerde egoïsme heb ik me tenminste nooit schuldig gemaakt. Maar los daarvan: het is het beste zo. Wat anderen daar ook van vinden. Ik heb zelf altijd geweten dat het zo werkelijk het beste is.

Dus dronk ik, vrouw alleen in Afrika, alleen op de wereld, nog maar een glaasje whisky op de vijfentwintigste verjaardag van de dood van dr. Pincus, geprezen zij zijn vernuft, al was dat wat mij betreft een gratuite felicitatie. Anyway, zou Zwier zeggen. Als Zwier van onderwerp veranderde, zei hij altijd:

‘Anyway.’ Maar er was met Zwier wel wat meer loos dan dat. Als het alleen om zijn stopwoordjes was gegaan, zou ik, zoals iedere zich half-grijs ergerende echtgenote, nog gewoon bij hem zijn. Maar ik ging weg. En Zwier is geen man die het licht opneemt om verlaten te worden. Anyway: in het kielzog van de door Pincus en Sanger geleverde inspanning werden er in de tweede helft van de twintigste eeuw nog veel meer geboortebeperkende middelen ontwikkeld, aldus Time. Luister je, Zwier? Hond die je bent. Jij dacht altijd dat ik geen hoofd voor cijfers en statistieken had. Ha! Let nu op, jongen: behalve zo’n honderd miljoen pilgebruiksters lopen op onze goede planeet Moeder Aarde thans ook nog eens zestig miljoen vrouwen met een spiraaltje rond, er zijn eveneens zestig miljoen vrouwen gesteriliseerd, en er gebruiken bovendien zo’n vijf miljoen vrouwen een geïmplanteerd geboortebeperkend preparaat (levonorgesterel van het merk Norplant) of een injecteerbaar anti-conceptiemiddel (depot-medroxyprogesteron acetaat van het merk Depo-Provera). Die laatste categorieën treffen we vooral aan in de derde wereld, in de ruimte het equivalent van wat in de tijd als de prehistorie wordt beschouwd.

Dat de prehistorische mens veel van ons verschilde, geloofde Zwier niet; dat was een van zijn stokpaardjes. Hij nam domweg aan dat het ene tijdvak van de geschiedenis niet echt van het andere verschilde. Zijn werkterrein beslaat ruim drieënhalf miljoen jaar, en dan ga je niet met een loep op een eeuwtje of honderd liggen. Integendeel, dan zie je alleen maar dat vrijwel alle menselijke ervaringen van alle mensen en van alle tijden zijn.

Kortom, ook de prehistorische mens had lief, zij haatte, zij sloeg haar vijanden dood, zij werkte en zij gaf het genenmateriaal van haar verre voorouders door aan het nageslacht. Het enige dat mij van haar onderscheidt, is het feit dat ik het wonder van de bevruchting begrijp. Alleen: wie denkt er, na jarenlang een onbekommerd liefdeleven te hebben genoten, aangeleverd door de firma Organon, überhaupt ooit nog aan het wonder van de bevruchting? Punt voor mij!

Ik nam er een whisky op, gezeten voor mijn raam op de derde verdieping van het Hilton Nairobi, dat uitzicht biedt op de kolkende, stomende stad. Om de een of andere reden voel ik me altijd thuis in Afrikaanse steden. Voel ik me thuis in Afrika.

Zwier zou dat kunnen verklaren: is niet de voormoeder van de mensheid afkomstig uit dit werelddeel? Op dit continent heeft de eerste mensachtige zich miljoenen jaren geleden op haar achterpoten opgericht. Voorwaar geen kleinigheid. Paleoantropologen hebben haar Lucy genoemd, omdat ze, toen zij hun ongelooflijke vondst (de botten van de eerste hominide!) zaten te sorteren, toevallig een Beatles-tape afdraaiden: Lucy in the sky with diamonds. Lucy!

Amusant toch, dat de wetenschap er tegenwoordig van uitgaat dat de mensheid haar bestaan te danken heeft aan een vrouw, en niet aan een man, niet aan zo’n klootzak als Zwier, vervloekt zijn zijn spermatozoïden! Die man had te levendig zaad, als je het mij vraagt. 9

Anyway, daar zat ik dus voor mijn raam met uitzicht op Nairobi, terwijl ik ook ontspannen in een heet bad had kunnen zitten. Maar ik kon mijn gedachten niet losmaken van het verleden, hoewel ik altijd heb geloofd dat je een geheugen hebt voor je eigen genoegen en nut: een mens hoeft zich er verder niet door te laten ringeloren. Een mens moet voorwaarts, de natuur wil vooruit, dat zie je ook aan planten; knijp je ze af, dan weten ze ergens wel weer een raar lootje te ontwikkelen: alles wat groeit en bloeit wordt voorwaarts gestuwd.

Het verwarde me zo dat ik ten gevolge van dr. Pincus en Zwiers dubbelganger bezig was achterom te kijken en oude zaken te herkauwen, dat ik bijna de hele fles whisky ledigde. Daarvoor werd ik ’s nachts prompt gestraft met een uitputtende droom: ik droomde dat ik vijf of zes kinderen van verschillende mannen had, en ik maar neusjes snuiten en onbeholpen vingertjes leren om veters te strikken. Aandoenlijke taferelen. Hartverwarmend. En dat vader dan thuiskwam van zijn werk, en dat ik hem een glaasje jenever inschonk. Vijf à zes glaasjes dus, en zij allemaal op een rij op de bank. En gezellig dat het was.

Aan het ontbijt was ik er beroerd aan toe. Ik dronk net mijn zoveelste glaasje sinaasappelsap, toen de situatie nog verslechterde: mijn Duitse vriend kwam de ontbijtzaal binnen. Hij leek reuzeblij mij alleen aan een tafeltje te zien zitten en schoof zonder verdere omwegen bij me aan. Of ik al plannen had voor vanavond. Want anders zou hij me graag meenemen naar een van die leuke clubs waarover je zoveel hoorde, zoals Under The Palm Tree. Hij keek zowel avontuurlijk als bij voorbaat reeds dodelijk geschrokken toen hij me dat voorstel deed. Ach, Herr Sticklebauer! En waarover zouden wij dan de hele avond moeten praten? Toch niet alweer over mij? Nu ja, over wie anders. Het alternatief lokte me nog veel minder. Alleen, waar waren we gebleven? O ja: bij mijn vroegste jeugd. We bevinden ons dus in elk geval nog op relatief veilig terrein. Vooruit dan maar.

Ik was geen gelukkig kind – ik was kwaad en opstandig. Er was, moet u weten, bij mij thuis sprake van Een Geheim, en nergens wordt een kind zo dwars van als in de nabijheid van een goed geheim te moeten vertoeven zonder erin gekend te worden. Niemand vertelde mij waarom mijn zuster zo diep in ongenade was gevallen dat zelfs haar naam amper genoemd mocht worden. En reken maar dat mijn moeder kon zwijgen. Oorverdovend kon zij zwijgen, en ik zag al op mijn derde in dat haar lippen voor de eeuwigheid verzegeld waren als zij zich voornam ergens niet over te spreken. Om de gewoonste dingen te weten te komen moest ik al hemel en aarde bewegen. Denk vooral niet dat zoiets interessants als het wonder der bevruchting ooit spontaan ter sprake kwam! Waar ik vandaan kwam, werd in het midden gelaten, totdat ik op een dag op de voorpagina van de krant waarachter mijn vader verborgen zat, het woord VERKRACHTING spelde. Toen ik vroeg wat dat betekende, stonden we net op het punt aan tafel te gaan. Mijn moeder wierp mijn vader een bijzonder dwingende blik toe, waarop hij terstond de kamer verliet en zij en ik een gesprek over de facts of life hadden. Als prelude deed mijn moeder allereerst, in korte termen, het vrijwillig vleselijk verkeer uit de doeken. Het klonk me hoogst vergezocht in de oren. Bij mij wilde het er niet in dat zij zich ooit zoiets van mijn vader zou laten welgevallen, van wie zij immers niet eens verdroeg dat hij soms even een hand op haar arm legde. Over het verschijnsel verkrachting vervolgens was ze nog korter. Dat overkwam alleen sletten. Ze trok haar mond tot een streep toen ze dat zei. Ziet u het voor zich?

De Duitser beboterde een croissantje en keek me hoopvol aan. Nee, zei ik snel, ik heb heel andere plannen voor vanavond, helaas.

Ik ben namelijk voornemens me hier nog even goed te amuseren voordat ik over een paar dagen in het vliegtuig stap. Al was het alleen maar omdat ik in Nederland weer mijn rol van gehoorzame dochter te spelen krijg: die zeldzame keren dat ik in het land ben, kan ik er nu eenmaal niet onderuit mijn moeder te bezoeken. Ze maakt me gek. Elk gesprek met haar draait vroeg of laat op hetzelfde uit: ze is nooit opgehouden me met verwijten te overladen.

Maar ik ben toevallig niet van plan levenslang te boeten voor een enkele vergissing. Bespaar me je heilige verontwaardiging, moeder! In de hele wereld worden er dagelijks kinderen verwaarloosd, uitgebuit en aan hun lot overgelaten. Wijd je daaraan! Ga bij Unicef!

10

En mijn hemel, toen stoof de familie Zwier de ontbijtzaal ook nog eens binnen. Pappie Zwier, mammie Zwier en de bekoorlijke tweelingmeisjes Zwier. Ook vandaag waren ze allen in smaakvolle camouflagekleuren gehuld. Het was niet om aan te zien. Ze gingen zitten en keken hongerig om zich heen.

Onmiddellijk bestelde ik bij een van de talrijke witgejaste bedienden nog een kopje koffie om mezelf te bewijzen dat ik me door de Zwiers niet liet verjagen, wat stom van me was, want Herr Sticklebauer vatte dat op als het bewijs dat ik hem graag nog even gezelschap hield, en begon weer over een etentje, op een andere avond dan. We waren als Europeanen in de diaspora inmiddels vanzelfsprekend al zo intiem dat hij onverhoeds zei dat zijn voornaam Hubertus was.

Hubertus?

Was dat niet de patroon van de jacht?

Ondertussen zat mammie Zwier twee tafels verderop het menu te bekijken alsof ze erop moest afstuderen. De samenstelling van een zo gezond mogelijk ontbijt voor haar gezin nam haar geheel in beslag. Dit was er eentje voor wie het moederschap een heilige roeping was, dat zag je zo. Dit was er een die, als je haar een microfoon onder haar neus zou duwen, met suikerogen zou verklaren dat het moederschap nu eenmaal de natuurlijke bestemming van de vrouw is. De vrouw heeft immers een gat tussen haar benen? Dat is niet toevallig! Het is de bedoeling van de schepping dat daar baby’s uit tuimelen. Anders was zij wel zonder gat gemaakt – haar biologie zegt het al!

Is er in al die eeuwen dan niets veranderd? Vandaag de dag mag je er wel een schattig baantje bij hebben, daar niet van, maar baren en zogen zul je, baren en zogen zul je, louter omdat vrouwen dat sinds de dageraad der mensheid hebben gedaan. Je hoort bol te staan van de moederlijke aandriften, louter op grond van dat gat tussen je benen. De waanzin! Als we zo gaan beginnen, kan ik nog wel iets anders verzinnen ook. Met evenveel recht kan dan bijvoorbeeld beweerd worden dat vrouwen, gezien hun fysieke mogelijkheden, geboren zijn, geschapen zijn, voorbestemd zijn om verkracht te worden, en dat zij op basis van hun biologisch potentieel ook niets liever willen. Dat is iets voor sletten, zei mijn moeder geringschattend toen ik het woord VERKRACHTING in de krant had zien staan, mijn moeder die vindt dat ik de natuurwetten heb overtreden. Maar mij lijkt verkrachting een ervaring waaraan nog moeilijker te ontsnappen valt dan aan het moederschap. Vinden man en vrouw elkaar hier niet op verbluffende wijze? Hoe haar natuurlijke bestemming aansluit bij zijn natuurlijke roeping!

Wist ik veel toen ik, in het tijdperk van de bikini, de kleurentelevisie en de BTW, met een vriend ging samenwonen op een koude zolder. Op een dag begon hij me te meppen. Ik was twintig. Ik spaarde Douwe Egberts-waardepunten; ik had een hele keukenlade vol, niet vanwege de huiselijkheid maar uit armoede. Voor achtduizend punten kreeg je één gratis theelepeltje. Ik was me er geenszins van bewust dat mijn positie niet uniek was. Ik dacht dat ik de eerste vrouw in de geschiedenis was die werd geslagen. Het kwam niet in mijn hoofd op om terug te slaan. Pas toen ik een gebroken neus opliep, was de maat vol. Ik sommeerde mijn hardhandige minnaar het pand te verlaten, wat natuurlijk niet op één namiddagje te regelen was. Uit lijfsbehoud nam ik voorlopig mijn intrek bij een studiegenote, in afwachting van het moment waarop mijn etage ontruimd zou zijn. Ik ging er welgeteld één keer naar toe om een regeling over de inboedel te treffen. Bij die gelegenheid scheurde hij me de kleren van het lijf.

Toen ik even later op mijn eigen vloer lag, onder iemand die kreunde dat ik van hem was en van hem zou blijven, toen ik kortom voor het eerst vernam dat mijn lichaam niet van mij was, toen mij werd medegedeeld dat ik het bezit van een ander was die, naar hij zei, het recht had met mij te doen wat hem goeddunkte, toen was mijn moeder er allicht niet om mij bij te staan. Al gauw was ik beurs vanbuiten en rauw vanbinnen. Kneep ik mijn ogen even niet dicht, dan zag ik dat mijn verkrachter een trui droeg die ik jarenlang voor hem had gewassen. Ooit had ik het boord gerepareerd met een kleur wol die na elke wasbeurt meer afstak bij de rest. Liggend op mijn 11

zoldervloer moest ik telkens als mijn blik op die liefdevolle, toegewijde steken viel, mijn kaken opeenklemmen om te voorkomen dat ik het zou uitschreeuwen. Maar een kind zou ik hier tenminste niet aan overhouden, dankzij dr. Pincus.

Ik hoopte, twintig jaar oud, dat mijn neus niet opnieuw gebroken zou worden, dat ik niet weer die felle knak zou voelen en dat misselijkmakende gekraak zou horen. Ik hoedde me er wel voor om tegen te spartelen. Als ik had gekund, was ik gestopt met ademhalen, om hem niet nodeloos te provoceren. Tevergeefs trachtte ik, net als wanneer ik werd geslagen, te doen alsof het niet om mij ging. Maar wat me tijdens dat gemep altijd redelijk was gelukt, ging nu niet. Ik kon mezelf niet afsplitsen. Ik moest elke eeuwigdurende seconde hiervan meemaken. Ik had wel duizend keer alle vijftien coupletten van het Wilhelmus voor-en achteruit kunnen zingen, zo lang duurde het. Mijn schild ende betrouwen, zijt gij, O God, mijn Heer. Ik probeerde het met Hem op een akkoordje te gooien. Mijn hele studiebeurs voor de armen in Calcutta als het nu ophield. Hoger en hoger werd mijn inzet, naarmate mijn beproeving langer duurde.

Niet God maar ikzelf wist er ten slotte een eind aan te maken, toen ik in wanhoop het heft in eigen hand nam: ik wist dat die man in die trui altijd vrijwel meteen ejaculeerde als ik in zijn ballen kneep. Je kunt wel stellen dat ik al jong een neus voor slechte mannen had, maar dat terzijde. Overigens beschouw ik de mijne als zo ongeveer de meest ondramatische verkrachting in de geschiedenis van de mensheid: helaas komt elke vrouw wel een keer in haar leven voor de verrassing te staan dat iemand haar als zijn bezit beschouwt. Vaak lezen we in de krant over beduidend gruwelijker gevallen. Het enige dat ik met dit alles wou zeggen, is: bij mij hoeft men dus niet aan te komen met romantische praatjes over mijn natuurlijke bestemming. Op de dag dat ik mijn verkrachter aan zijn gerief hielp, ben ik opgehouden daarin te geloven. En daardoor heb ik later kunnen doen wat ik moest doen.

Ik verliet mijn man, ik verliet mijn dochter. Nou en?

Want laten we nu in ’s hemelsnaam wel wezen: het kind heeft toch ook een vader? Al die ontelbare eeuwen dat het andersom was, dat het vaders waren die de benen namen, hoorden we toch ook niemand piepen? Het begrip ontaarde vaders bestond niet eens, totdat we recentelijk ontdekten dat ze zelfs hun eigen dochters verkrachten. Maar als moeder! Als moeder geld je al heel wat gauwer als ontaard. Als moeder leef je immers vanzelf louter voor je kind? De instincten die ze je maar toedichten! En als je die nu eens weigert te hebben? Bijvoorbeeld omdat je doorziet dat daar wat leugenachtigs aan kleeft, iets dat te maken heeft, bijvoorbeeld, met machtsverhoudingen? Ik ben toch zeker Lucy niet! En ik hoef toch ook niet, zoals de gemiddelde zich grijs ergerende echtgenote, te doen alsof ik gek ben?

Nee, de vader, mits hij niet verkracht, heeft voor mij de toekomst als verzorgende ouder. Hij is er als het ware voor geschapen. Hij heeft twee handen om vetertjes te strikken, een schoot om op te zitten, en per definitie een groot brein, waarmee menige puk haar voordeel kan doen. Hierover zullen we in de nabije toekomst nog omslagartikelen lezen, let op mijn woorden. Ik bedoel, in mijn tijd mérkte je niet eens dat je een vader had. De mijne was voorman op een grindgraverij, de dagen die hij maakte waren lang en hij kwam moe thuis. Het enige dat ik me van hem herinner is dat hij altijd prinses tegen me zei. Wil hare majesteit melk of karnemelk? Het kanaal waarlangs hij naar huis fietste was diep, en ik was pas acht toen hij werd opgedregd. De dag ervoor had ik ruzie met hem gehad – ik weet niet eens meer waarover. Als hij ons ongenoegen had opgewekt, dan spraken wij niet met hem, moeder en ik. Zo was me dat geleerd. Mijn laatste herinnering aan hem is dus hoe hij de avond voor zijn dood vruchteloos probeerde me weer voor zich te winnen.

Toen ze hem uit het kanaal hadden gehaald, nam mijn moeder me mee om hem te gaan identificeren. Ik was immers, acht jaar oud, haar steun en toeverlaat. Haar kostbaarste bezit. Kunt u zich daar iets bij voorstellen, Herr Sticklebauer? Hubertus?

12

In het lijkenhuis trokken ze zo’n lade open en sloegen het laken een stukje terug. Niemand vroeg: ‘Is dit wel een geschikte aanblik voor een kind?’ Maar ik zeg al niks meer. Mijn vaders gezicht was zo opgezwollen dat het onherkenbaar was. Daarom werd het hele laken maar verwijderd, opdat bekeken kon worden of hij het litteken van een blindedarmoperatie had. Ook zijn lichaam zag eruit alsof het vol gas was gepompt. Dood nam hij veel meer plaats in dan levend, en tussen zijn benen lag een monsterlijk gezwel.

Ik had mijn vader voordien nog nooit naakt gezien, en ik wist zeker dat hij nu ook niet wilde dat ik naar hem keek. Maar ik raakte het beeld van zijn reusachtige geslacht, dat sponzig uit het wier tussen zijn lendenen te voorschijn stulpte, niet meer kwijt. Het was het meest ontzettende dat ik ooit had gezien. Daarmee was ik dus verwekt. Het wonder van de langverwachte bevruchting had zich aan mijn moeder voltrokken via dat gezwel.

Een tijdlang daarna inspecteerde ik mezelf voor het slapengaan op builen en blaren. Toen ik enkele jaren nadien een paar vage verdikkingen op mijn borst begon te krijgen dacht ik aanvankelijk dat mijn besmette erfelijke materiaal me alsnog had ingehaald en dat mijn laatste uur geslagen had. Als mijn vader nog geleefd had, had ik hem ter verantwoording geroepen. Maar hij was de dans ontsprongen. Naar mijn persoonlijke smaak zijn vaders in het algemeen gesproken al veel te lang de dans ontsprongen. Terwijl Vati in Nairobi mooi weer speelt, veegt Frau Sticklebauer in Frankfurt snotneuzen af. En later krijgt zij de schuld van alles. Alle neuroses van de kleine Sticklebauers zullen hoe dan ook op haar rekening worden bijgeschreven. Dat is op zichzelf al een reden om voor de eer te bedanken: als moeder ben je, in onze wereld die op geslachtelijke basis volstrekt gesegregeerd is, altijd en onvermijdelijk de grote schuldige. Heb ik die rollen even mooi omgedraaid!

Later, als ze groot genoeg is, zal ze me dankbaar zijn. Voor haar niet die verstikkende symbiose – en geloof me, ik weet waar ik het over heb. Ik ben zelf aan een moeder overgeleverd geweest. Wij allemaal, toch? We zouden dus allemaal wijzer moeten zijn.

En anders moet ze maar eens stilstaan bij wat de wetten der reïncarnatie leren, namelijk dat wij onze ouders zelf uitkiezen: in de kringloop van onze existenties zoeken wij, elke keer als we naar de aarde terugkeren, welbewust precies die omstandigheden op die vereist zijn voor het vervullen van de volgende fase van ons karma. Een relativerende gedachte. De reïncarnatieleer neutraliseert als het ware het verschijnsel ouders. Het is gewoon je karma, meisje, waardoor jij moederloos moet opgroeien. En luister: je zult het toch met me eens zijn dat er maar heel weinig kinderen zijn die men niet hoeft te beklagen om hun ouders? Jij bent heus de enige niet. Ouders zijn bijna altijd afschuwelijk. Ze kennen geen maat. Ze doen altijd te veel of te weinig. De meeste volwassenen zijn het daar gloeiend over eens, als zij terugkijken op hun eigen jeugd. Tot op hoge leeftijd zijn ze bezig af te rekenen. In dat licht bezien, moet je maar denken, is het misschien zelfs zo dat het falend ouderschap doodgewoon van generatie op generatie wordt doorgegeven, en dat het dus kennelijk op de een of andere wijze bij het leven hoort. Wellicht bestaan er geheimzinnige kosmische redenen voor dit fenomeen, maar ik sluit ook niet uit dat het waarachtig godson-mogelijk is om een goede ouder te zijn. Alleen is er, qualitate qua, natuurlijk geen onderwerp waarvan ik minder verstand heb. Begrijp je wat ik je zeggen wil?

Ik heb je altijd alle goeds toegewenst. Heus. Zwiers gebit bijvoorbeeld, want hij heeft van ons tweeën altijd de beste tanden gehad.

En dan denk ik dat ik nu maar eens een uitgebreide siësta ga houden om vanavond in topvorm te zijn. Wat gek – ik huil. Nou ja, een mens moet soms huilen. Dat betekent op zichzelf niets. Ik moet een bad nemen, me opmaken, iets leuks aantrekken en naar buiten sluipen, langs de bar waar Vati Sticklebauer bangelijk aan de whisky zit, hopend op een moederlijk type dat zich over hem ontfermt. Pech, Hubertus.

13

Een paar uur dansen en ik ben weer de oude. Het is niets voor mij om me in een hotelkamer op te sluiten – daar krijg je maar morose gedachten van. Terwijl dat helemaal niet in mijn aard ligt, echt niet. Ik ben juist altijd zo opgewekt, zo zorgeloos, ik ben iemand die nooit problemen maakt. Nergens over.

14

1

Zo moeder, zo dochter

Het is op het vliegveld drukker dan ooit. Het gedrang in de vertrekhal is zo groot dat Maryemma haar vader al binnen een paar minuten kwijt is. Het ene ogenblik loopt hij nog vlak naast haar, het volgende is zijn lange gestalte in de wervelende menigte verdwenen. Zover het oog reikt verdringen mensen elkaar in de vuile, hete ruimte. Stemmen schetteren in het Engels en Swahili, roodverbrande toeristen versperren de weg met hun bergketens koffers en rugzakken, Afrikaanse zakenlui in onberispelijke pakken haasten zich van de ene overbezette balie naar de andere. Niemand besteedt aandacht aan het kind in haar verschoten T-shirt, dat zich radeloos door de massa’s van Jomo Kenyatta International Airport wringt, op zoek naar haar vader. Ze draagt een tas die te groot is voor een elfjarige. Haar blonde haren plakken tegen haar gezicht terwijl ze zich door het woud van zwetende lichamen werkt. De pijpen van haar spijkerbroek zijn te kort, en haar blote magere armen hebben de ongezonde vaalgele kleur die een blanke huid bij een langdurig verblijf in de tropen aanneemt. ‘Papa!’ roept ze met schrille stem. Een kruier, beladen met bagage, vloekt haar opzij. Naar adem snakkend maakt ze zich uit de voeten, ze gooit in het voorbijgaan een koffer om en iemand pakt haar hardhandig bij haar arm en scheldt haar uit, precies op het moment dat er een vlucht wordt omgeroepen. In paniek klampt ze een westers echtpaar in safarikleding aan.‘Was dat het vliegtuig naar Frankfurt?’ schreeuwt ze.

‘Riepen ze Frankfurt daarnet al om?’ De man en de vrouw lopen door, haar geroutineerd afschuddend zoals ze tijdens hun hele vakantie haveloze kinderen hebben afgeschud. In haar ontreddering laat Maryemma haar tas vallen. Als ze zich bukt om die weer op te rapen, ziet ze ineens dat de gesp van haar ene sandaal kapot is en dat haar tenen zwart zijn. Ze had zich haar vertrek uit Afrika heel anders voorgesteld – eerst een weekend in Nairobi om nieuwe kleren te kopen en in een duur hotel in bad te gaan. Zo heeft hij het beloofd. Maar nu moet ze uiteindelijk toch smerig en op kapotte schoenen naar Europa, waar het bovendien winter is, en ze heeft niet eens een trui. Ze grijpt een passerende stewardess bij de arm. ‘Check-in for Frankfurt?’ vraagt ze bevend. De vrouw buigt zich naar haar toe, al half toeschietelijk omdat haar tenminste niet om een aalmoes wordt gevraagd, en even is Maryemma gerustgesteld door de glimlachende mond die haar wordt toegekeerd. Dan ziet ze dat het geen echte mond is, hij is alleen maar op het gezicht geschilderd, met vriendelijk krullende hoeken. Ook de ogen zijn getekend, met dikke zwarte randen eromheen, en de oogleden zijn blauw gekleurd. Haar vaders spittende, borstelende en zevende studentes zien er altijd heel anders uit. Die zijn door de zon verbrand, met witte rimpels om hun ogen en gootjes van zweet in hun gespierde nekken. Ze dragen hun vale haren in slordige knotten en paardenstaarten. Ze lopen op mannenlaarzen door het zand of de modder, ze roken shag en drinken zó uit de fles. Ze liggen met sleutels onder jeeps en kunnen met z’n vieren een rund optillen om dat aan het spit te rijgen. Ze roepen: ‘Vooruit Em, vermaak jezelf nou even, ik ben je kinderjuf niet.’ Ze houden alleen van potscherven en bodemarchieven. Ze hebben hemel en aarde moeten bewegen om tenminste één seizoen met haar vader te mogen graven.

‘Frankfurt!’ smeekt Maryemma.

‘Over there,’ zegt de stewardess, met een afkeurende blik op haar sjofele kleren. Op hetzelfde moment ziet Maryemma haar vader in de rij voor een balie staan. Zijn denim shirt is doorweekt van het zweet. Met een automatisch gebaar strijkt hij, zonder op te kijken uit het pocketboek waarin hij verdiept is, het donkere haar van zijn voorhoofd terwijl hij met zijn ene voet zijn bagage wat verschuift. Hij zou nog in het vliegtuig naar Bagdad stappen als zij er niet was om voor hem te zorgen. Maryemma stuift op hem af. Ze slaat haar armen om zijn middel en drukt haar gezicht in zijn zij. ‘Ik ben er weer,’ mompelt ze in de plooien van zijn overhemd. Terwijl zij zijn vertrouwde geur diep opsnuift, humt hij iets ten antwoord en kriebelt haar even in haar nek. Dan slaat hij een bladzijde om en is weer verdiept in zijn lectuur.

15

Tegen hem aan geleund voelt het meisje langzaam maar zeker haar angst wegtrekken dat ook haar vader op een dag zal vervliegen, verdampen, verdwijnen. Maryemma Zwier, wees. Met een zucht van tevredenheid gaat ze op de grond zitten en trekt haar sandalen uit. Uit haar tas haalt ze haar gympen te voorschijn. Zorgvuldig strikt ze de veters. ‘Kijk, pap,’ zegt ze.

‘Keurig, soldaat,’ zegt Zwier zonder op te kijken. Hij heeft wel twintig namen voor haar: ze is zijn soldaat, zijn eigen molensteen, zijn allerbeste chocoladepaashaas, zijn liefste blok aan het been, zijn dappere krijger, zijn favoriete nagel in zijn doodskist.

Maar echt keurig zijn de gympen niet, al zijn ze beter dan de sandalen. Bedrukt ziet Maryemma hoe vuil ze zijn, en op hetzelfde ogenblik valt haar oog op de meisjes die met haar ouders vlak voor hen in de rij staan. Ze zijn van haar eigen leeftijd. Roze steken hun benen uit hagelwitte shorts. In hun frisse gestreepte bloesje zijn messcherpe vouwen geperst. Hun haren liggen als een glanzende waaier wijd uitgekamd over hun schouders.

‘Papa,’ zegt Maryemma, overeind komend. ‘Al die mensen zijn nog vóór ons. Dat duurt nog uren. Mag ik nog even naar de wc?’

Over de rand van zijn boek kijkt hij haar aan. Achter zijn brillenglazen staan zijn ogen afwezig. Hij knikt.

Zo snel ze kan holt Maryemma naar het damestoilet. Daar ziet ze in de spiegel dat het nog erger met haar gesteld is dan ze al vreesde. Haar T-shirt is niet alleen vaal, het is ook gevlekt en gekreukt, en haar gezicht is gestreept, alsof ze vannacht, op de achterbank van de landrover, in haar slaap heeft liggen huilen. Terwijl ze heus wel wijzer is. Ze zal haar vader echt niet laten merken dat ze liever in Afrika zou blijven, net nu hij zo in de wolken is over zijn nieuwe opdracht. Het is voor een archeoloog niet zo eenvoudig om in Nederland aan werk te komen.

Het water dat uit de kraan komt, is lauw. Maar er is tenminste genoeg water, terwijl je op een opgraving van Zwier meestal pas in bad mag als je jezelf werkelijk geen tel langer in je eigen slaapzak kunt verdragen. Maryemma wast eerst grondig haar handen, met de vettige zeep uit het bakje, en plenst dan handenvol water in haar gezicht. Als ze in de spiegel kijkt, ziet ze roodbruine leksporen over haar voorhoofd druipen: het onuitroeibare stof van Turkana. Na een korte aarzeling zwiept ze haar hoofd voorover in de wasbak en draait de kraan weer open. Op de tast zoekt ze de zeep en wrijft er haastig haar hele schedel mee in. Maar tot haar schrik blijkt uitspoelen daarna niet zo gemakkelijk te gaan, met het lauwe water. Misschien helpt het als ze de zeep eerst wat opdept met een paar papieren handdoekjes. Ze wringt haar haren zo goed mogelijk uit en bewerkt haar hoofd vlug met wat grauwe velletjes papier. In plaats van de zeep op te nemen, vallen ze in rafels uiteen, die zich aan haar haren vastzuigen. Als ze ontzet in de spiegel kijkt, ziet ze in de betegelde ruimte op enige afstand een zwarte vrouw staan toekijken, een kind met kunstige vlechtjes aan haar hand. Kijk naar jezelf, denkt Maryemma. Ze draait de kraan wijd open en steekt haar hoofd eronder om de vlokken papier weg te spoelen. Als haar haren straks zijn opgedroogd, zie je het schuim misschien wel niet meer. Haar ogen prikken. Maar ze is een dappere soldaat, ze huilt nooit, en zeker niet op Jomo Kenyatta International Airport, onder de ogen van vreemden, en al helemaal niet op een feestdag zoals vandaag, nu ze op weg is naar een nieuw leven.

____________

En zevenduizend kilometer verderop verkoopt Gert Balm zoals altijd boenwas en bruistabletten in zijn drogisterij. Vroeger was er in deze uithoek van Nederland een grindgraverij; tegenwoordig heb je er café Binnenmars, de postduivenvereniging Stormvogel en een historische kloosterput. Met de feestdagen voor de deur heeft Gert Balm het drukker dan anders: de mensen hebben kaarsen nodig, kerstboomballen en servetjes met hulsttakken erop. Terwijl hij uitleg over cosmetica verschaft en afrekent, terwijl hij shampoo en aspirine inpakt, lukt het hem niet zoals anders zijn glimlach klein te houden. Vandaag hebben de klanten vrij zicht op zijn tanden, die als scheefgezakte zerken in zijn kaken staan. Hij knikt en hij beaamt: vanavond arriveren de logés. Het is te hopen dat het kind een beetje Nederlands spreekt, zijn Engels is niet zo best, en van Afrikaanse talen heeft hij helemaal geen verstand. Hij opent een lade en wijst: proefmonsters, waarmee ze winkeltje kan spelen. 16

Een speelwinkel, zegt hij goedmoedig, is natuurlijk veel leuker dan een echte. Maar als zijn nichtje hier een keer achter de kassa wil, dan mag ze dat van hem, van hem mag ze. Tegen het einde van de ochtend is Gert Balm bekaf.

____________

Op negenduizend meter hoogte wordt er aan boord van Lufthansa-vlucht 581 een lichte lunch van kip, tuinboontjes en rijst geserveerd. Zwier neemt er witte wijn bij. Hij heeft in lange tijd geen alcohol gedronken en voelt de drank bijna onmiddellijk naar zijn hoofd stijgen. Hij vraagt de stewardess meteen om nog een flesje, dat ze hem met een glimlach komt brengen. Haar vingers raken de zijne als ze het hem overhandigt, en haar andere hand vlijt ze even op zijn schouder neer. ‘Danke schön,’ zegt hij, zijn ergernis onderdrukkend. Het is hem een raadsel wat vrouwen altijd bij de eerste oogopslag in hem menen te zien. Zelfs zijn studentes kunnen, ondanks hun eeuwige sarcasme, hun interesse niet verhelen: ‘Zou u voor de verandering misschien even nota willen nemen van wat ik zeg, professor?’

Als de stewardess bij zijn stoel blijft talmen, wendt Zwier zich demonstratief tot zijn dochter.

‘Smaakt het, paashaas?’

Ze knikt met volle mond.

‘Als je goed dooreet, mag je straks mijn toetje.’ Tot zijn opluchting ziet hij de vrouw vanuit zijn ooghoek door het gangpad afdruipen. Hij draait de dop van het flesje en schenkt zich nog een glas wijn in, dat hij in een paar slokken naar binnen slaat.

‘Is dit nou boter of smeerkaas?’ vraagt zijn dochter, een in zilverpapier verpakt blokje bestuderend.

‘Smeerkaas,’ zegt Zwier afwezig, ‘voor op die crackertjes.’ Hij staart over haar hoofd door het raampje, waarachter niets anders te zien is dan de onmetelijke hemel. Een vreselijke moedeloosheid neemt bezit van hem. Hij drinkt het restant van zijn wijn op.

‘Het is fucking bóter,’ roept zijn dochter uit.

‘Geen schuttingtaal. We zijn op weg naar de beschaafde wereld.’

‘Maar jij zei dat het smeerkaas was!’

‘Dan vergiste ik me,’ zegt hij vermoeid. Was het niet om haar geweest, dan had hij nu nog in Afrika gezeten.

‘Maar ik had nou net zo’n zin in smeerkaas.’

‘Heel Nederland,’ snauwt Zwier, ‘is met smeerkaas belegd. Je kunt straks net zoveel krijgen als je wilt.’

‘Ja, maar ik bedoel nu.’

Met grote inspanning brengt hij uit: ‘Niet zeiken, Emma.’ Ze vliegt van het ene continent naar het andere en vindt dan nog iets te klagen ook. Toen hij zo oud was als zij, was zijn spannendste uitje samen met zijn vader naar de treinen te gaan kijken die op de dijk voorbijraasden. Die gaat helemaal naar Roosendaal, zei zijn vader waarderend, of: de intercity uit Amsterdam is alweer te laat. En ondertussen aten ze boterhammen met stroop, uit een papieren zak.‘Eet gewoon je bord leeg,’ zegt hij kortaf. De hele wereld heb ik je gegeven. Is het dan nooit genoeg?

Met een nukkig gezicht smeert zijn dochter de versmade boter op een miniatuurcracker. Dan vraagt ze, ineens weer geanimeerd: ‘Zou het koud zijn?’

‘Bitter koud,’ antwoordt hij.

‘Maar hoe moet dat dan, papa? We hebben niet eens een jas!’

‘Winkels,’ zegt Zwier, ‘zijn er ook volop in Nederland.’ Maar wat voor een indruk moet het op die mensen uit Sibculo maken als hij midden in de winter arriveert zonder ook maar een vestje voor zijn kind bij zich te hebben? Schuldbewust denkt hij: straks in Frankfurt is er tijd genoeg. Hij zal wat warme kleren voor haar kopen die ze meteen kan aantrekken, zodat ze er in het vliegtuig naar Amsterdam al bij zal zitten als een gewoon Hollands meisje. Bij de gedachte aan hoe weinig uren hem van Nederland scheiden, voelt Zwier zijn stemming nog verder kelderen. In een krant die een van zijn studentes van thuis kreeg opgestuurd, heeft hij onlangs nog gelezen dat zijn vaderland zich momenteel bevindt in het tijdvak van de grand foulard, de stadsdeelraden, de nieuwe ziekte ME en het fin de siècle-gevoel. Zwier heeft geen idee wat stadsdeelraden doen of wat een grand foulard is, laat staan wat de rest behelst, en dat zou hij gaarne zo houden. Laat de zee dat stupide land toch verzwelgen. Zodat 17

straks blijkt dat het niet langer bestaat – dat het domweg is opgelost, zoals in een droom het huis waarin je levenslang hebt gewoond, plotseling ontbreekt tussen de bekende gevels van de straat. Er zal geen Schiphol meer zijn, en geen overvolle wegen, geen tulpenvelden, geen voordeurdelers, geen werkgeversoverleg, geen heffingen van het hoogheemraadschap, geen loketten. Waar ooit de natie van mist, haring en formulieren-in-drievoud was, gaapt nu nog slechts een gat, waarin de dodelijke braafheid en de miljoenen regels tot behoud van orde en fatsoen nog wat nakolken. Zwier verlustigt zich enige ogenblikken in deze visionaire oplossing. Maar het lijdt helaas geen twijfel dat hij over enkele uren beneden zich in het donker onherroepelijk de lichten van Schiphol zal zien opdoemen.

____________

Ergens in die duisternis zijn drie weken geleden op een sombere decemberavond alle zekeringen doorgeslagen, toen de feestverlichting van Sibculo’s winkeliersvereniging voor het eerst werd ontstoken. Nacht daalde met een klap neer over het gehele dorp. In alle huizen schreeuwden kinderen het uit van angst. Ze lieten hun speelgoed vallen, struikelden in het donker en stootten vervolgens tegen de tafelrand hun tanden door de lip.

Maar omdat God wist dat Hij nooit overal tegelijk zou kunnen zijn, heeft Hij gelukkig moeders gemaakt – en waar een moeder is, is een theelichtje: al gauw flakkerde er achter elk raam een klein vlammetje, in het schijnsel waarvan de schrik kon worden weggekust. Veilig op schoot begonnen de meeste kleuters het een heel avontuur te vinden. Slechts een enkele dreinde nog wat na, maar geleidelijk nam een wonderlijke stilte bezit van Sibculo. Geen wasmachine klotste, geen modeltreintje ratelde, geen stofzuiger loeide, geen computer bliepte, geen mixer ronkte, geen drilboor raasde, geen televisie blaatte, geen ijskast zoemde. In hun donkere huizen samengroepend, voelden de mensen zich bijna als prehistorische grotbewoners. Ze probeerden zich voor te stellen hoe hun verre voorouders de lange winteravonden hadden doorgebracht. Veelbetekenend keken de volwassenen elkaar boven de kaarsvlammen aan en lieten dan gezamenlijk de blik op hun kinderen rusten. Zo’n vraagstuk was het tenslotte ook weer niet waarmee men de tijd doodde toen men nog in het duister van de voorgeschiedenis rondkroop. Toen floepte het licht onverhoeds weer aan en keerde Sibculo terug in de twintigste eeuw.

Dit gebeurde zoals gezegd drie weken terug, wat op de klok van de eeuwigheid minder dan een seconde geleden is, maar in alle drukte rond Kerstmis is iedereen het voorval inmiddels allang weer vergeten. Alleen Minnie de Kraaij, die sinds de dood van haar man overal kosmische vingerwijzingen in ziet, koestert het geheime vermoeden dat er die avond sprake was geweest van een onomwonden omen. Al weken houdt ze de flakkerende lampjes argwanend in het oog, van de zwierige hoofdletter aan het begin van de straat tot en met het uitroepteken op de pui van drogisterij Balm: Vrolijk kerstfeest en een gelukkig nieuwjaar!

In het woonhuis achter de drogisterij is niets te merken van de feestverlichting. Er heeft daar de hele dag die onbestemde schemering van de kortste dagen van het jaar geheerst. Toch heeft Meijken Balm zich er niet toe kunnen brengen om een lamp in een van de donkere hoeken van haar overdadig gemeubileerde kamer te ontsteken. Alleen al bij de gedachte zich uit haar stoel omhoog te moeten vechten, protesteerde haar lichaam. Het heeft een wil van zichzelf en die is doorgaans sterker dan de hare.

Hoe is Meijken Balm deze lange, saaie, donkere dag doorgekomen? Ze zou het zelf niet kunnen navertellen. Op de een of andere manier verglijden de uren meestal vanzelf, terwijl zij roerloos in haar stoel zit. En ’s middags is Minnie er natuurlijk altijd een uurtje. Deze winter doen Minnie en zij aan healing. Zelf had Meijken nog wel een seizoen willen pendelen, of de tarot leggen, maar Minnie heeft sedert ze weduwe is de behoefte steeds dieper te gaan. Het gaat haar, zegt ze vaak, nog slechts om het antwoord op één belangrijke vraag: welke rol speelt de mens in het al? In stilte gelooft Meijken niet dat de mens enige rol van belang in het al speelt, in elk geval geen grotere rol dan het eerste het beste virus, 18

om maar wat te noemen: iedereen heeft tenminste voortdurend hoestpastilles nodig, of een antibioticum. In Meijkens ogen heeft het virus maar één serieuze mededinger naar de titel kampioen van de kosmos en dat is de calorie.

Na Minnies bezoek heeft ze zich te goed gedaan aan de erwtensoep die Gert voor het avondmaal had bereid. Hij gelooft in meeeten met de seizoenen. Daarna is hij, met een groot stuk karton (FAM. ZWIER), naar Schiphol vertrokken. Sinds de deur achter hem dichtsloeg, luistert Meijken naar het tikken van de pendule en naar de overige zachte geluiden die haar huis produceert. Zoals zo vaak is ze een beetje loom, moe van het bijeenhouden van haar lichaam. Soms weet ze zelf niet of ze waakt of slaapt, of ze zich in droom of werkelijkheid bevindt. Is het bijvoorbeeld echt waar dat ze zevenendertig jaar geleden met Gert Balm is getrouwd, drogist te Sibculo? Ze meent zich toch te herinneren dat ze hem niet hebben wilde. Maar ze had destijds natuurlijk niets te kiezen, dat was het hele punt. Achttien was ze, toen ze als bruid de drempel van dit huis over schreed. Daarna heeft ze het nooit meer verlaten. In de zevenendertig jaar dat ze geen buitenlucht heeft gezien, had ze Chinees kunnen leren, of rechten kunnen studeren. Maar Meijken Balm houdt er niet van haar hersens te gebruiken. Het liefst zou zij niet tot denken in staat zijn. Bij voorkeur vertoeft ze in de genadige verdoving van haar sluimer, waarin ze, telkens weer, wegzinkt gelijk een nijlpaard in een modderpoel. Weet Meijken Balm, na decennia tussen vier beschermende muren, dan iets van modderpoelen?

Jazeker.

Ongerust ziet ze het tijdstip naderen waarop haar gasten zullen arriveren. De laatste weken heeft ze steeds de vage hoop gekoesterd dat er op het laatste ogenblik nog iets tussen zou komen. Pas toen haar man met een viltstift FAM. ZWIER op een stuk karton kalligrafeerde, besefte ze dat er niets meer te hopen valt: met het verstrijken van de minuten komen haar logés onherroepelijk naderbij en niets zal hun aanwezigheid in haar huis en in haar leven nog kunnen verhinderen.

____________

Maryemma’s hoofd zoemt na van de landing, zodat ze op Schiphol niet erg oplettend achter Zwier aan drentelt, in haar nieuwe rode jack en haar nieuwe groene vest uit Frankfurt. Pas aan het einde van de kilometerslange pier, als ze de vluchten naar Baltimore, Harare, Rome en Algiers zijn gepasseerd, stelt ze gealarmeerd vast: ‘Hier is de douane helemaal niet, pap.’

‘Zeg dat dan meteen,’ mompelt Zwier.

‘We zijn de verkeerde kant op gelopen,’ constateert Maryemma. Ze moet plassen, maar ze slikt haar vraag in, als ze ziet hoe onhandig haar vader zich omdraait. Dat komt natuurlijk van al die wijntjes.

‘Kom maar, pap.’ Ze pakt zijn hand.

Maar hij staat stil en beklopt met een wilde uitdrukking in zijn ogen zijn zakken. ‘Heb jij de paspoorten?’

‘Toe nou papa,’ smeekt ze. ‘Ik heb ze aan jou gegeven, jij zou ze bewaren, dat zei je zelf.’ Ze begint van het ene been op het andere te hippen als haar vader zich met een onderdrukte vloek over de rugzakken en weekendtassen buigt die ze nooit meer inchecken sinds ze een keer in Tanzania al hun bagage zijn kwijtgeraakt.‘Kijk nou eerst in de zijvakjes,’ pleit ze, ‘haal nou niet alles eruit!’

Hij luistert niet. ‘Pak eens even aan,’ zegt hij met onvaste stem, haar gebukt een bundel kleren toestekend waaruit de geur van Afrika opstijgt.

‘Dat gaat er straks nooit meer in! We krijgen die tas nooit meer dicht als je alles eruit haalt.’

‘Even meewerken, Em.’

‘Het is mijn schuld toch niet dat jij altijd alles zoekmaakt?’

‘En niet bokken.’ Hij maakt nu ook haar tas open en woelt erin. Met een gezicht vol afgrijzen haalt hij een pluchen walvis vol kale plekken te voorschijn.‘Moet je dit nou echt meeslepen?’

‘Dat is Jonas,’ zegt Maryemma.

‘We zouden licht reizen!’ zegt haar vader, op zijn benen heen en weer zwaaiend. Hij kijkt zo verontwaardigd en hij ademt zo zwaar door zijn neus dat Maryemma bedrukt zegt: ‘Maar Victor Hugo kan niet zonder hem.’

19

Hij gaat rechtop staan. Met zijn duim drukt hij zijn bril tegen de neuswortel. Hij zegt, plotseling zeer gearticuleerd: ‘Even niet moeilijk doen, Emma.’

‘Ik doe niet moeilijk! Victor Hugo heeft Jonas van me geërfd!’

‘Ik heb ook een hoop dingen moeten achterlaten. Deze hele onderneming moet namelijk een nieuw begin voorstellen, en dan kun je niet alles meezeulen.’

‘Ik draag hem toch zelf?’ vraagt Maryemma met droge keel.

‘Dat is het punt niet.’

‘Ik wil niet zo’n stomme vader,’ barst ze uit.

‘Dan zoek je maar een andere,’ snauwt hij terwijl hij de kleren die hij uit haar tas haalt op de grond werpt.

‘Je gooit alles door elkaar!’ jammert Maryemma, in haar verwarring de onheilspellende voortekenen negerend. Ze bukt zich om een bloes op te rapen. Op dat moment schiet haar vader omhoog, pakt haar bij haar pols en sleurt haar overeind. ‘Vraag maar aan die meneer of hij je hebben wil. Die in dat blauwe pak daar. Dat is vast een betere vader. Schiet op. Of moet ik het voor je vragen?’

Onzeker kijkt Maryemma hem aan, haar arm in de bank-schroef van zijn greep. Meestal krijgt hij die buien niet waar andere mensen bij zijn.

‘Vooruit,’ zegt Zwier met opeengeklemde kaken. Hij trekt haar arm bijna uit de kom.

‘Nee,’ gilt ze, ‘nee papa.’

Hij zegt niets, hoezeer ze ook tegenstribbelt. Verbeten begint hij haar voort te slepen. ‘Sorry papa, sorry, ik bedoelde het niet zo,’ snikt ze, terwijl haar knieën over de vloer raspen, ‘ik wil bij jou blijven.’

Abrupt staat hij stil, laat haar los en draait zich om. Ze kan, als hij terugloopt naar de tassen, aan zijn rug zien hoe kwaad hij is. Hij graait de over de vloer verspreide kleren bij elkaar en pakt ze weer in. Van een afstand kijkt Maryemma toe hoe hij met zoveel hij dragen kan op de transportband stapt om zich in de goede richting terug te laten vervoeren. Trillend pakt ze de rugzak op die is blijven liggen. Hij is nog zwaarder dan haar eigen tas al was. Als ze hem omgespt, ziet ze de paspoorten in het open zijvakje zitten.

Bij de douane glipt ze buiten adem achter haar vader in de rij en drukt hem met neergeslagen ogen de documenten in de hand. ‘Zie je wel dat jij ze had,’ valt hij uit.

‘Sorry, pap,’ fluistert Maryemma. Ze grijpt zijn mouw vast om zo dicht mogelijk tegen hem aan gedrukt Nederland binnen te struikelen.

Voor Maryemma Zwier bestaat Nederland maar uit één plaats, en dat is Leiden, waar haar opa vroeger heeft gewoond. Hij heeft haar nog leren fietsen, langs de spoorbaan, toen ze een keer op verlof waren. Fietsen is moeilijk in Leiden, met al die bruggetjes. Je hebt niet veel mensen die de kunst verstaan om in Leiden te fietsen. Dat vereist, zei opa altijd, echte stuurmanskunst. Nog liever zat ze trouwens bij hem achterop, want voor iemand die het grootste deel van haar leven in de woestijn heeft doorgebracht, is Leiden een ware metropool.

Van Sibculo heeft Maryemma geen enkele voorstelling. Bij het woord dorp kan ze alleen maar denken aan hoe Hollandse dorpen doorgaans in boeken en tijdschriften worden beschreven en afgebeeld: vol klaprozen, boerderijen, landelijke weggetjes en hooiwagens waarop je mag meerijden. Ze is niet voorbereid op een verzameling lelijke vierkante huizen van bruine baksteen, omringd door uitgestrekte kuiken-en kalvermesterijen. Gelukkig maar dat het al donker is. Daardoor wordt de teleurstellende aanblik van Sibculo haar vanavond tenminste bespaard. En morgen zal ze beseffen dat het gewoon een kwestie van de zomer afwachten is, voordat Sibculo zijn verborgen schoonheden openbaart: er zijn natuurlijk niet voor niets zoveel kampeerterreinen in de omgeving. Later in het jaar zal Sibculo haar natuurlijk beter bevallen.

Maar intussen probeert Maryemma, bij haar onbekende oom achter in de auto, alleen maar wakker te blijven na haar lange en veelbewogen dag. Op de voorbank snurkt haar vader luid, en dus moet zij voor twee naar oom Gerts verhalen luisteren. Hij slist onder het spreken – hij heeft een probleem met zijn tanden, heeft hij zich verontschuldigd, en als hij vaste kost eet, als hij nou bijvoorbeeld bij wijze van spreken per ongeluk en ondoordacht in een appel bijt, wat in beginsel de beste kan overkomen, in een Granny om maar wat te noemen, zo’n harde groene, dan loopt hij de kans, en wie zou zo’n risico 20

willen nemen, tenminste, je gaat er altijd van uit dat de meeste mensen wel wijzer zijn, ofschoon hij uit eigen ervaring sterke staaltjes van het tegendeel heeft meegemaakt, help me vooral herinneren dat ik je dat zo meteen vertel, maar wat ik zeggen wou...

Als de auto stopt, opent Zwier zijn ogen. Even is hij gedesoriënteerd. Koude lucht slaat hem tegemoet: zijn medepassagiers zijn al uitgestapt. Ook Zwier werkt zijn lange gestalte de auto uit. Hij zet zijn voeten omzichtig op Sibculo’s bodem. Er schittert iets in het donker, en vlak boven zijn hoofd ontcijfert hij een lichtgevende zin:

Vrolijk kerstfeest en een gelukkig nieuwjaar!

‘Insgelijks,’ mompelt Zwier, om zich heen kijkend in de straat waar hij is beland. Hij ziet enkele winkels en een Rabobank.

‘Wat?’ vraagt Gert Balm gretig, die de kofferruimte heeft opengemaakt en nu de bagage te voorschijn haalt.

‘Niets. Dat we er al zijn!’ zegt Zwier, toeschietend om een helpende hand te bieden. Hij overhandigt zijn dochter haar tas en pakt zijn eigen spullen aan. ‘Sorry voor mijn gedommel onderweg. Je wordt soms zo gaar van vliegen.’ Als hij maar geen kegel heeft.

‘Geeft niks,’ zegt Gert Balm. Hij neemt Maryemma de tas weer uit handen, gooit de klep dicht en wenkt. Als hij de deur van de drogisterij opent, ruikt Zwier kamille, pepermunt, boenwas: de geur van Nederland.

‘Hier,’ zegt Gert Balm, in het schemerduister weids om zich heen gebarend naar de uitstallingen hoestsiroop, tandpasta en doucheschuim, ‘hier verdien ik de kost.’ Hij zuigt hoorbaar op een tand en strijkt over zijn kale schedel. Dan kijkt hij zijn gasten vol verwachting aan. Zwier maakt een vaag, instemmend geluid. Hij snakt naar een kop koffie. Met zachte hand duwt hij zijn dochter, die verlangend naar het assortiment zoute drop kijkt, voor zich uit.

‘Nee, hierheen,’ zegt Gert Balm.

Door een nauwe gang achter de toonbank lopen ze naar het woonhuis. Zwier manoeuvreert met zijn tassen. Denk aan de verf, gaat het door hem heen.

‘Daar zijn we dan,’ zegt zijn gastheer, de deur van de huiskamer openend. Zwier ontwaart zwaar meubilair, en op een lage kast die hij in een flits weet te duiden als het dressoir staat een vergulde koets met witporseleinen paardjes ervoor. Hij wendt zijn blik ervan af, zich plotseling gewaarwordend dat er nog iemand in de kamer aanwezig is.

‘Hallo,’ zegt Meijken Balm ergens in het vertrek. Eerst ziet hij haar niet, zozeer lijkt haar roerloze gestalte in de schemerige hoek onderdeel van het meubilair. Maar dan doet ze een poging omhoog te komen uit haar stoel.

‘Blijf zitten,’ zegt Zwier overrompeld.

‘Goede reis gehad?’ vraagt Meijken.

‘Een bijzonder goede reis,’ antwoordt Zwier, met uitgestrekte hand naderbij komend. Hij laveert langs een bijzettafeltje. Slechts luttele passen scheiden hem nu nog van zijn gastvrouw. Hij hoopt dat hij zijn gezicht in bedwang heeft weten te houden. De reusachtige fauteuil waarin Meijken Balm zit, moet zich mettertijd geheel naar haar lichaam hebben gevormd: ze ligt erin ingebed zoals een oude steen een natuurlijke bedding vindt in het mos waarin hij al sedert het begin der tijden is weggezakt. Je ziet weleens foto’s van archeologische opgravingen waarbij zulke stenen zijn gevonden, met een jongeman in kaki shorts ernaast, die met gezag aanwijst dat sommige van de kolossale keien de monumentale borsten, en weer andere de zuilen van dijen voorstellen die zo kenmerkend zijn voor de geheimzinnige, voorhistorische afgodsbeelden uit de tijd dat er nog godinnen waren. Zwier is geen man voor De Godin. Bij de aanblik van het bergmassief van Meijken Balms vet is hij niet zozeer geïmponeerd als wel van weerzin vervuld. Sprakeloos drukt hij de verrassend kleine hand die hem wordt toegestoken. Hij kucht. ‘En dit,’ zegt hij, ‘is Maryemma.’ Hij hoopt dat zijn dochter niet staart. Ze kan ongewoon hinderlijk staren. Tersluiks geeft hij haar een por.

‘Dag mevrouw,’ zegt Maryemma zonder haar blik van de gouden koets los te maken. 21

‘Tante Meijken,’ verbetert Zwier. Hand geven. Goede indruk maken. Dit is onze enige kans.

‘Tante Meijken,’ echoot zijn dochter met een vluchtig lachje naar de reusachtige vrouw. Ze lijkt niets ongewoons aan haar te bespeuren.

‘Ga toch zitten,’ zegt Gert Balm met een breed gebaar, ‘dan zet ik meteen even koffie.’

‘Maar misschien wil Maryemma eerst haar kamer bekijken,’ oppert Meijken. Haar stem klinkt enigszins meisjesachtig, en voor het eerst moet Zwier aan zijn vrouw denken. Dezelfde melodieuze intonatie. Maar verder is er geen groter verschil denkbaar dan tussen Meijken en Bonnie. ‘Nou Emmie,’ brengt hij uit, ‘wat zeg je daarvan?’ Hij legt een hand op haar schouder en knijpt er even in.

‘Het is al laat,’ dringt Meijken aan. ‘Misschien wil ze wel meteen naar bed. Ze moet bekaf zijn. En trouwens, voor jou geldt misschien wel hetzelfde, na zo’n lange reis.’

‘Ach welnee,’ begint Zwier, om overvallen te worden door de verontrustende gedachte dat hij zijn gastvrouw geen groter plezier kan doen dan de benauwde woonkamer achter drogisterij Balm meteen weer te verlaten. Ineens is hij zich er pijnlijk van bewust dat hij Maryemma en zichzelf hier plompverloren en eigenhandig heeft uitgenodigd.

‘Gert,’ zegt Meijken. Ze kijkt verstoord om zich heen. Dan zegt ze, op een toon die weifelt tussen ergernis en toegeeflijkheid: ‘Hij is koffie aan het zetten. Dus jullie zullen de trap zelf moeten vinden.’

‘Dat zal wel lukken,’ meent Zwier, de tassen haastig bij elkaar graaiend.

‘Het wijst zich vanzelf. We hebben natuurlijk maar één logeerkamer. Maar dat zal wel geen probleem zijn.’

‘Geenszins,’ zegt Zwier.

‘Gert heeft hem nog behangen,’ zegt Meijken met onmiskenbare afkeuring.

‘Al die moeite,’ probeert Zwier.

‘Hij zegt dat het wolken zijn. Mij lijken het schaapjes.’ Meijken haalt haar reusachtige schouders op. Ze zegt: ‘Hoe dan ook.’

Maar ziet alles er doorgaans niet heel anders uit na een goede nachtrust? Je vergist je zo gauw. Je denkt zo snel het ergste, terwijl het soms nog reuze meevalt.

____________

Tot Meijkens opluchting zegt Zwier de volgende ochtend onmiddellijk na het ontbijt vast kennis te willen gaan maken met zijn nieuwe werkgever. En Gert, bleek en vastberaden in zijn witte drogistenjas, heeft zich het kind toegeëigend, dat verdiept was in een stapel tijdschriften, en haar meegenomen naar de winkel. Het doet Meijken denken aan hoe hij vroeger altijd probeerde Bonnie uit Moeders klauwen los te weken en tot een bezoekje aan zijn grot van Alladin te verleiden. Meijken beweegt zich enige tijd door het stille huis. Ze opent deuren en sluit ze weer. Dan laat ze zich bezweet in haar stoel zakken en laat Gods water over Gods akker stromen. Sedert ze de tweehonderdvijftig kilo is gepasseerd, past ze alleen nog maar in deze ene speciale fauteuil, door haar man aan de onderkant met een stalen staketsel versterkt. De zitting is voorzien van extra springveren, waarop vele kussens rusten, gevuld met het fijnste dons. Haar comfort is zijn hoogste prioriteit. De soepkoker. De theezetter. De watteerder.

Verveeld laat Meijken haar handen aan weerskanten op de wereldbol van haar maag rusten en vraagt zich af hoe het moet zijn om van Afrika naar Europa te vliegen. Ze kan zich er niets bij voorstellen. Zelf is ze één keer in haar hele leven de grens over geweest, en de gevolgen daarvan voelt ze nog elke dag. Ze sluit haar ogen, maar in plaats van wijde, onbekende verten ziet ze zichzelf onverhoeds, lang geleden, onder de vrije hemel, met de wind in haar haren tegen de achtergrond van de oever van de Vecht of de bossen rond het dorp. Met grote stappen liep ze langs de geurende bomen, het hoofd achteroverwerpend en lachend van pure verwachting, gewoon omdat ze leefde, omdat ze achttien was in het tijdperk van de scooter, de rumba, de naaldhak, de strapless beha en Pia Beck. Onder het wandelen vertelde ze zichzelf haar eigen leven. Ze zwaaide met haar magere armen terwijl ze zich haar toekomst voorstelde. Ze nam grote beslissingen. Ze wist alles zeker. Behalve dat ze levend begraven zou worden tussen vier muren.

22

Met inspanning van al haar krachten strijkt ze een paar haarlokken die uit haar dikke wrong zijn geschoten achter haar oren. Uit de keuken klinkt gerinkel. Het is alweer veel later dan ze dacht; ze moet geslapen hebben. Elk moment kan Minnie binnenkomen met de thee, thee die de vaten vernauwt of juist verruimt, al naar gelang Minnie dat nodig acht. Ooit zijn ze samen schoolgegaan, met schorten voor en vlechten in het haar, maar waarom is uitgerekend Minnie haar al die jaren trouw gebleven? Dag in dag uit verschijnt ze rond theetijd. Ze is er zoals de regen er is, of het onwrikbare ritme van dag en nacht waarin de aarde langzaam rondwentelt.

Meijken zet zich in postuur als haar vriendin met het theeservies de kamer betreedt. Ze ziet een schaaltje met kerstkransjes op het dienblad staan, en maakt zich op om een machtige arm te verheffen.

‘Zo,’ zegt Minnie. ‘Ik dacht: ik kom vandaag maar wat eerder.’ Haar donkere ogen schieten heen en weer, op zoek naar sporen. Met haar voet schuift Meijken de stapel Libelles, waarin het kind vanmorgen heeft zitten bladeren, wat uit het zicht.

Minnie merkt er niets van, ze schenkt de thee in, die groen en geurig is, gaat op de bank zitten, legt haar benen behaaglijk op de poef en zegt: ‘Nou, brand maar los.’

‘Vertel me niet,’ roept Meijken uit, ‘dat dat alweer nieuwe schoenen zijn.’

Afgeleid strekt haar vriendin een voet met een slanke wreef. Haar enkels zijn nog met één hand te omspannen. ‘Vind je ze leuk?’

‘Hoeveel paar heb je nu wel niet? Je lijkt Imelda Marcos wel,’ zegt Meijken.

‘Schoenen? Tweeënzestig paar,’ antwoordt Minnie met welbehagen. Ze wrijft even over het glanzend rode lakleer en trekt dan met een koket gebaar haar colbertje recht. De laatste tijd draagt ze steeds jasjes, maat 38, alsof ze iemands secretaresse is, en haar zwart geverfde haar is modern kortgeknipt, zoals haar man zaliger het gehaat zou hebben. Met een blik op haar nieuwe pumps mompelt ze: ‘Als het nou maar droog blijft, vanmiddag.’

Meijken kijkt vluchtig door het raam. Het kale binnenplaatsje ligt er in het grauwe licht naargeestig bij. Ze beweegt haar tenen even in haar pantoffels. ‘Volgens het weerbericht komt er later in de middag natte sneeuw,’ zegt ze met een onverhoeds kwaadaardig plezier.

‘Dan moet Gert me straks maar even thuisbrengen, met de auto,’ zegt haar vriendin. ‘Hij is trouwens wel vol van jullie gasten, hè?’ Er kruipt een glimlachje over haar gezicht. Minnie heeft een zwak voor Gert Balm. Als vrouw alleen ontwikkel je een scherp zintuig voor andermans kwaliteiten. De dood van haar echtgenoot heeft Minnie in zekere zin verrijkt: het is net alsof ze nu pas ten volle beseft tot hoeveel onvoorwaardelijke liefde zij in feite in staat is.

‘Heb ik je eigenlijk al verteld dat hij tegenwoordig elke avond in de kelder zit?’ vraagt Meijken.

‘Hij zal ineens een hobby hebben, denk je niet?’ overweegt Minnie.

‘Welke, vraag ik me af,’ zegt Meijken,‘dat hij de sleutel onafgebroken op zak moet houden.’

‘Gelukkig maar, misschien,’ peinst Minnie. ‘Anders kwam jij wellicht in de verleiding. Gelijk de vrouw van Blauwbaard.’

‘Dat hij al die lijken bewaarde,’ zegt Meijken, ‘dat heb ik toch altijd zo vreemd gevonden. Als kind al.’

Even lijkt haar vriendin vol belangstelling. Dan dringt tot haar door dat het Blauwbaards bruiden zijn over wie Meijken het heeft. ‘Ergens hield hij nog van ze,’ veronderstelt ze vaag. ‘Liefde kan immers heel goed standhouden over het graf, zeggen ze.’ Ze strekt haar vingers, draait even aan haar dubbele trouwring en laat ineens een zacht, kakelend lachen horen.

Onwillekeurig bekijkt Meijken haar eigen ring, die muur-vast is ingebed in overbloezend, bleek vlees, en neemt een slokje thee.

‘Maar wat ik zeggen wou,’ herneemt Minnie, ‘dat die twee hier net komen aanzetten nu jullie het uitroepteken op de pui hebben! Dat moet haast iets betekenen! Meijken! Waar zit je toch met je gedachten? Me dunkt dat je me een hoop te vertellen hebt!’

Diverse uitvluchten schieten Meijken door het hoofd. Dan zegt ze tot haar eigen verbazing: ‘Maar daar heb ik geen zin in.’

‘O,’ zegt Minnie. Ze begint in haar tas te rommelen terwijl er vlekken in haar hals verschijnen. Haar gezicht staat gekwetst en afgewezen. Nooit, denkt Meijken, worden we daarvoor te oud. Op dat moment gaat de telefoon, en ze verstijft.

23

‘Je telefoon!’

‘Dat zal Moeder zijn.’ De opluchting aan Minnies nieuwsgierigheid te ontkomen is een kort moment sterker dan de walging van wat haar nu te wachten staat. Gedwee hijst Meijken zich uit haar stoel door zich krachtig aan de armleuningen af te zetten. Het omhoogsleuren van haar gewicht veroorzaakt een golvende sensatie in haar hoofd, en even duizelt ze. Ze voelt dat er zich in alle plooien van haar vlees transpiratie ophoopt.

In de gang rinkelt de telefoon onverstoorbaar door. Moeder weet immers dat ze er altijd is. Ze heeft Meijken zelf veroordeeld tot een bestaan tussen deze vier muren.

En achter het feestelijke uitroepteken op zijn pui verkoopt Gert Palm mascara en likdoornpleisters. Hij straalt. Inderdaad, het nieuwe behang van de logeerkamer is een groot succes. De kleine zei nog:

‘Schaapjes op de muur.’ Schaapjes! Zonder enig accent. Dan heb je het hart niet om te zeggen dat het wolkjes zijn. Kinderen hebben fantasie, dat zie je maar weer. Hij schudt zijn hoofd. Nee, ze is er nu niet. Ze is vast even kennismaken op haar nieuwe school. Hij had graag met haar mee gewild, maar ja, hij heeft zijn zaak. En dat het nu net zo guur moet zijn. Het is niet te hopen dat ze kouvat, recht uit de tropen als ze komt: de virussen zullen vrij spel met haar hebben. Maar dat hebben ze met iedereen, dat ligt in de natuur besloten.

Bijna misselijk van onmacht legt Meijken, nadat Moeder met een minimum aan woorden de logés eenvoudigweg heeft opgeëist, de telefoon weer op de haak. Tot in alle uithoeken van haar lichaam heeft zich het vertrouwde gevoel van vernedering genesteld. Het toenemen der jaren verandert niets aan het feit dat ze Moeders dochter blijft, zolang Moeder leeft.

Met zinkend hart bekijkt ze zichzelf in de spiegel naast het telefoontoestel. Ze buigt zich voorover en bestudeert, om zichzelf te kwellen, het gezicht dat verborgen zit onder haar bevende onderkinnen, haar vlezige wangen, haar grauwe huid die nooit de buitenlucht voelt: Moeders hoge jukbeenderen, haar smalle, rechte neus, haar statige voorhoofd. Knap en onbuigzaam rijst ze uit Meijkens vlees op, met die ranke gestalte waarvan de buurvrouwen ongelovig vaststelden: ‘En dat na twee kinderen.’ Dat ze haar fabelachtige figuur maandenlang voor haar had moeten opofferen, dat had Moeder Meijken misschien nog wel het meest kwalijk genomen. Maar het was haar eigen idee geweest.

____________

En de kleine Maryemma?

Achtentwintig paar ogen staren haar aan. Bruine ogen, blauwe ogen, grijze, zwarte, groene –

sommige achter brillenglas dat haar vergroot en verscherpt: Maryemma Zwier, elf. Ze staat voor het schoolbord en staart in toenemende paniek terug. Ze ziet blond, bruin, zwart haar en rossig, krullend, sluik, lang, en kort haar tegen een achtergrond van tekeningen in harde, kwade kleuren, die schots en scheef aan de muren hangen. Verwarmingsbuizen verspreiden zoveel hitte dat het hele lokaal lijkt te pulseren als een hoofd dat door dreunende pijnen wordt geteisterd.‘... en nog nooit zoals wij allemaal gewoon op school gezeten. Dat zal straks wel wennen zijn, hè?’ vangt Maryemma met moeite op. Ze schraapt haar keel. ‘Ja,’ zegt ze werktuiglijk. En dan vlug, omdat ze geen uitzondering wil zijn: ‘Nee hoor.’

De hersenschudding lacht. Monden sperren zich open, stoten geluiden van bespotting uit, monden vol leedvermaak: heb je die gekke Maryemma Zwier gezien?

‘En zo’n aparte naam,’ herneemt de stem. ‘Merriejemma. Dat hoor je niet vaak.’

‘Nou en?’ zegt ze tot haar schrik hard.

Het wordt stil in het oververhitte lokaal met zijn met condens beslagen ramen. De wrede monden die haar zoëven nog rauw lustten, stulpen zich dicht over tanden met en zonder beugels. In de blauwe, bruine, grijze, groene en zwarte ogen ontwaakt enige interesse. Eens kijken hoe Maryemma Zwier het ervan afbrengt.

‘Ben je,’ vraagt de stem na een korte aarzeling, ‘soms vernoemd? Heet iemand in je familie ook zo?’

‘Nee,’ zegt Maryemma, op de rand van een rare lachbui: stel je voor dat haar vader Maryemma heette. Maar meteen is ze als aan de grond genageld, haar adem stokt haar in de keel: ze weet ineens 24

niet meer hoe haar moeder heet. Ze is haar naam vergeten. Even is ze te ontredderd om te spreken. Dan balt alles wat ze nog wel over haar weet, van vroeger, zich in haar samen en werkt zich naar buiten.‘Mijn moeder,’ barst ze uit, ‘is op haar motorfiets naar Mexico.’

De klas sist van schrik of ontzag, de klas maakt zich op om als een woud telegraafpalen te gaan zoemen en knetteren, boodschappen zullen heen en weer schieten – onrust, Azteken, Harley Davidson, en wie wast en strijkt Maryemma’s spijkerbroek dan? Geen wonder dat Maryemma Zwier eruitziet als een voddenbaal. Snel zegt de stem: ‘En Maryemma’s vader, haar vader is professor Zwier, de beroemde archeoloog. Over de hele wereld heeft hij gewerkt, maar nu is hij hier. Waarvoor denken jullie dat dat is?’

‘Voor de kloosterput,’ balkt de klas automatisch, er als de kippen bij om een gemakkelijke vraag te beantwoorden.

‘De antieke kloosterput van Sibculo,’ bevestigt de stem, het dempende werk vervolgend, Sibculo als een medicijn in achtentwintig paar oren druppelend. De elfjarige burgers schudden even met hun koppen, verbaasd, maar het exotische visioen is al weg, ze zijn weer in het lokaal waar het te heet is om opstandige gevoelens in daden om te zetten. Afwachtend, de armen over elkaar geslagen, nemen ze het vreemde meisje op.

Maryemma ziet dat het kinderen zijn die stopverf in je neus en je mond zullen proppen als je gezicht hun niet aanstaat, en die je dan door de brandnetels rollen. Ze gaat een stap dichter bij de onderwijzeres staan, die met plettende gebaren, alsof ze een stoomstrijkijzer hanteert, de klas op sussende toon slaappillen in de vorm van woorden toedient: ‘Merriejemma logeert voorlopig gezellig bij familie, totdat haar vader zijn eigen huis krijgt.’ Collectief zien de getemden beelden van huiselijkheid voor zich, een tante die een beker chocolademelk inschenkt, een huis dat ingericht moet worden, de vader onder een schemerlamp met de krant en het kind dat binnen wordt geroepen omdat het tijd is om te eten. De klas gaapt ongeïnteresseerd. Hier en daar krabt men zich. Buiten is het zachtjes gaan sneeuwen en over een halfuurtje begint de kerstvakantie.

‘Nou Merriejemma,’ rondt de onderwijzeres af, ‘gezellig dat je vandaag vast even bent komen kennismaken. En in het nieuwe jaar zien we je weer.’

Nu pas ziet Maryemma dat ook zij een namaakmond heeft. En afkeurende ogen: wij kennen onze pappenheimers, daarvoor zijn wij opgeleid, breng daar maar eens iets tegen in, jongedame Zwier, jij kleine onrustzaaister.

Maryemma buigt haar hoofd. Ze heeft het al verbruid, in haar nieuwe vest waarop twee kikkers en de woorden Frog City zijn geappliqueerd. Dat is waar de betoverde prinsen wonen, zei haar vader toen ze het in de taxfreewinkel had uitgekozen. Ze wil weghollen en zich achter zijn rug verstoppen voor de achtentwintig paar stekende ogen en het onverschillige, geschilderde gezicht – maar dan zullen ze zien dat haar vader geen sokken draagt en zullen ze hem uitlachen om zijn blote voeten in zijn schoenen: een voet moet kunnen ademen, zegt Zwier altijd, de voet is het belangrijkste vervoermiddel van de mens, ruim drie miljoen jaar lang heeft de mens zich barrevoets verplaatst, van hier naar daar, de mens is een nomade; de mens is zijn voeten, of in jouw geval de hare, veel verschuldigd.

‘Wilde je nog iets vragen?’ informeert haar juf met nauwelijks onderdrukt ongeduld. Ze tikt met de punt van haar schoen op de vloer.

Maryemma schudt haar hoofd. Ze probeert haar schouders te rechten.

‘Nou, ga dan maar gauw,’ zegt de onderwijzeres met een blik op de krabbende klas. Bloed onder de nagels, denkt ze. Ze kijkt het meisje peinzend na als het de deur achter zich dichttrekt. Ze heeft de verhalen wel gehoord, al is ze niet van hier. Tot op de dag van vandaag spreekt heel Sibculo er schande van. Met zo’n moeder – op een motorfiets! – zal dat kind wel erfelijk belast zijn. Maar zo’n knappe meid heeft vast een heel aantrekkelijke vader.

Op de gang krijgt Maryemma met moeite de stugge rits van haar nieuwe rode jack dicht. Ze trekt hem tot voorbij haar kin en begraaft haar neus zo diep mogelijk in de opstaande kraag waarin een capuchon verborgen zit, achter drukknoopjes. Je kunt hem helemaal uitrollen en met een koordje strak rond je gezicht binden. Victor Hugo heeft precies zo’n jack, maar dan in het blauw, om zich in te 25

verbergen. Met haar blik strak op de vloertegels gericht haast Maryemma zich door de gang, langs de kapstokken vol jassen van onbekende kinderen die voor onbekende geuren zorgen. Buiten, op het verlaten schoolplein, staat ze even stil. Er valt natte sneeuw; voordat de vlokken op de grond smelten lijken het telkens even net witte kiezels die in het zand zijn gestrooid. Ze doen Maryemma denken aan het spoor dat Zwier en zij op de aardbol hebben achtergelaten terwijl ze als nomaden van opgraving naar opgraving trokken: overal liggen spierwitte envelopjes met daarin hun volgende adres, een stippellijn over de aardbodem vormend die vanuit Mexico gemakkelijk te volgen moet zijn.

Het geluid van de schoolbel doet haar uit haar dagdroom ontwaken. Bijna op hetzelfde moment puilt er een tros joelende kinderen uit de deur te voorschijn. Het zweet breekt haar uit. Ze zullen haar vangen en haar dan martelen. Met over elkaar tuimelende gedachten rent ze zo hard ze kan door de dansende sneeuwvlokken naar de fietsenstalling, waar Victor Hugo op haar wacht, verscholen onder zijn blauwe capuchon. Laten we, laten we spaceship spelen, Victor Hugo. Wij zijn aliens, we zijn hier gedropt from outer space. We came in one of them ufo’s en daar stappen we zo weer in als het ons ergens niet bevalt en dan verdwijnen we tussen de nevelvlekken in het heelal. Wat is dat in het Nederlands, pap, hoe zeg je ufo?

Hé, Zwier! Ik vroeg je wat. De waarheid, Zwier! Wat doen wij hier in Sibculo?

____________

‘Een archeoloog van zijn faam! Bij die ouwe put van ons!’ brengt Minnie te berde. ‘Dat heeft toch iets wonderlijks, vind je niet?’

Meijken heeft de tulband aangesneden die Gert voor vanavond bij de koffie had bestemd. Ze strooit wat extra poedersuiker over de plakken en likt dan traag haar vingers af terwijl ze zich afvraagt hoe Minnie het toch weer voor elkaar heeft gekregen het gesprek deze wending te geven. En zo zal het vanaf nu steeds gaan, en erger nog: iedereen zal de aanwezigheid van Zwier en het kind aangrijpen om over onderwerpen te spreken waarover Meijken wil zwijgen. Ontoeschietelijk antwoordt ze: ‘Hij heeft er zeker ruim een jaar werk aan, zegt hij. Dat geeft hem mooi de gelegenheid om weer in Nederland gesetteld te raken. Het kind moet straks immers naar de middelbare school. Hun zwerversjaren zijn voorbij.’ Schuldbewust denkt ze: Gert zal Maryemma’s haar toch wel even hebben gewassen, voordat ze naar haar nieuwe school is gestuurd? Zo verwaarloosd als het kind eruitziet. En haar vader al niet minder, in dat sjofele colbert. Hij zal het wel koud hebben.

‘Volgens mij is ofwel die put interessanter dan wij altijd dachten, of die zwager van je stelt minder voor dan iedereen meent,’ vervolgt Minnie haar eigen gedachten. Haar kleine kraalogen glinsteren. Met zware armen zet Meijken de tulband op het bijzettafeltje dat Moeder samen met de rest van haar meubilair heeft moeten opgeven toen ze naar het bejaardentehuis ging. Ze zegt: ‘Of hij neemt in het belang van zijn dochter gewoon een tijdje genoegen met werk dat eigenlijk beneden zijn stand is.’

Minnie lacht, kort en hard. ‘Hij heeft je al helemaal ingepakt! Dat heeft hij ook snel voor elkaar!’

‘Doe niet zo bespottelijk,’ zegt Meijken. Tot haar verbazing ziet ze ineens levendig voor zich hoe de man die zich haar zwager noemt, met behoedzame hand een stuk bot uit het stof der eeuwen tilt. Hij houdt zijn vondst tegen het licht. Onder zijn opgerolde mouwen zijn zijn armen behaard. Elk haartje groeit precies dezelfde kant op. Even houdt Meijken haar adem in. Haar vriendin neemt een plak tulband. ‘Mij lijkt het anders een nogal ongezond beroep. Zo altijd maar onder de grond, tussen de oude skeletten. Typerend, trouwens. Je kent mijn theorie toch!’

Minnies theorieën zijn talrijk en vaak tamelijk beperkt van geldigheid. En sedert ze weduwe is, heeft ze meer armslag dan ooit. Nooit hoeft ze meer te zeggen: ‘De goeden niet te na gesproken, natuurlijk.’

Tegenwoordig kan ze zich nog louter tot de grote lijnen beperken. Ze zakt eens onderuit en steekt geanimeerd van wal. Al sinds de dageraad der mensheid, zegt Minnie, zijn je-weet-welwie-ik-bedoel meer in de dood geïnteresseerd dan in het leven, vandaar die ongezonde belangstelling voor andermans graven. Want ga maar na, vanaf het moment dat ze, ergens in de prehistorie, op hun achterpoten gingen staan en daardoor hun handen vrij kregen, hebben ze die gebruikt om elkaar dood te slaan: brute kracht en lomp geweld zijn voor mannen van meet af aan de equivalenten van het leven geweest. Ik zeg het maar gewoon zoals het is, zegt Minnie: zelfs hun intiemste verlangens uiten ze immers op een wijze die doet denken aan de aanval van een everzwijn. En dan menen ze bovendien 26

dat al dat stoten en beuken de wereld tot heil strekt, nee werkelijk, ik meen het, dat zie je aan hun houding, vooral bij jonge mannen in spijkerbroeken, die lopen altijd met een hand aan hun gulp, de duim losjes in zo’n broekriemlusje gehaakt en de vingers wijzend naar hun alfa en omega – of zoals ze tegenover je in de bus zitten, wijdbeens, de handen om hun ballen geslagen, óm hun ballen, herhaalt Minnie, ik ben waarschijnlijk romantischer dan goed voor me is, maar dat is toch geen gezicht?

‘Wat doe je dan ook in een bus?’ vraagt Meijken, die amper naar de uiteenzetting van haar vriendin heeft geluisterd want nu is Zwiers gezicht voor haar geestesoog opgedoemd, met die gekooide uitdrukking erop, die tegelijk waakzaam en gedreven is. Hij zou best eenzaam kunnen zijn. Na alles wat hij heeft meegemaakt. Onwillekeurig glijdt haar blik over het glooiende landschap van haar lichaam, dat in een door Minnie genaaide kaftan is gehuld. Altijd weet ze kleuren te kiezen die Meijken niet staan. Beige is een ramp, tenzij je het hebt over die dure regenjassen waarvan het middel smal ingesnoerd kan worden, die jassen uit Casablanca en dergelijke. Met een gevoel van ontgoocheling neemt Meijken het laatste stuk tulband.

‘Wat ik deed in een bus? Ik wou naar Zwolle,’ antwoordt Minnie.‘Een beetje winkelen voor de kerst. Maar is het waar wat ik zeg of niet?’

‘Vast wel,’ gokt Meijken. ‘Maar zullen we zo zoetjesaan maar eens aan onze healingoefeningen beginnen?’

‘Onze chakra’s lopen heus niet weg,’ veronderstelt Minnie. Ze gebaart met haar lege theekopje en trekt een gemelijk gezicht. ‘Of wou je me soms de deur uit hebben voordat meneer de professor straks thuiskomt?’

‘Hij heeft een naam,’ zegt Meijken. ‘Hij heet Zwier.’ Hoe lang zou het duren, denkt ze, voordat wormen en maden een gebeente hebben ontdaan van tweehonderdvijftig kilo weefsel? Diep onder haar beige draperieën begraven ligt een skelet dat archeologen van de verre toekomst liefkozend in hun handen zullen nemen.

‘Zwier,’ bauwt Minnie haar na. Ze laat haar ene Imelda Marcos-schoen heen en weer wippen aan haar voet. Dan zet ze haar kopje met een tik terug op het tafeltje.‘Ik begrijp jou niet,’ valt ze uit. ‘Hem hier te verwelkomen!’

Onthutst zegt Meijken: ‘Wat bedoel je?’

‘Als Bonnie zou weten dat jij hem hier hebt ingehaald!’

‘Bonnie,’ snauwt Meijken, ‘zou het geen zier kunnen schelen.’

Minnie haalt een sigaret en een aansteker uit haar tas. Met korte pufjes begint ze te roken; de geur van menthol drijft door de kamer. ‘Je bent altijd jaloers op haar geweest,’ zegt ze dan ineens. ‘Vanaf dat ze geboren werd. Vanaf je moeders zwangerschap, zelfs.’

In de stilte na haar woorden tikt de pendule hoorbaar en achter de muur rinkelt de winkelbel: een heel gewone vrijdagmiddag.

‘Je hebt die Zwier alleen maar in huis gehaald om Bonnie te treiteren,’ stelt Minnie vast, een grote rookwolk uitblazend. ‘Anders zou je wel één lijn hebben getrokken. Als mijn zuster haar man gedumpt zou hebben, zou ik hem persoonlijk nooit met open armen ontvangen.’

‘Ik had geen keuze,’ verdedigt Meijken zich. ‘Hij kondigde zijn komst gewoon aan.’

‘Je bent toch niets aan hem verplicht? Hoe lang zijn ze nou al uit elkaar? Negen jaar?’

‘Wat kan het jou schelen?’ barst Meijken uit. Minnie en haar impertinenties! Minnie denkt zich alles maar te kunnen veroorloven! Die gelooft zeker dat ze onmisbaar is!

‘Ik,’ zegt Minnie, haar sigaret uitmakend tussen de kruimels van haar tulband, ‘was nou eenmaal altijd erg op Bonnie gesteld. Al zal ik het nooit goedpraten dat ze ervandoor is gegaan zonder haar kind. Dat kan ik niet natuurlijk vinden.’ Ze tuit haar lippen. Ze schudt haar hoofd. Sommige dingen zijn heilig, en Minnie is een rechtschapen vrouw. Zij laat haar persoonlijke voorkeuren een moreel oordeel niet verhinderen. Men moet de ogen niet sluiten voor de schurftige plekken in iemands karakter. En wat waar is, moet gezegd worden.‘Ik heb er zelf vier grootgebracht,’ zegt ze. ‘En ik zal niet ontkennen dat dat niets dan opoffering is, opoffering en nog eens opoffering, maar een kind heeft nu eenmaal een moeder nodig.’ Ze buigt zich weer naar Meijken toe. Haar gezicht zwemt onontkoombaar naderbij, het is onmogelijk haar dwingende ogen te ontwijken. ‘Maar los daarvan,’ zegt ze op gretige 27

toon. ‘Was ze altijd niet om op te eten? Weet je nog? Bonnie Bonbon. Zo noemden de jongens haar vroeger. Ach heden, het komt weer helemaal bij me terug. Om op te eten! Als baby trouwens al.’

Meijken kan niet verhinderen dat ze knikt. Dat is precies wat ze zelf destijds dacht. Ze voelt haar weerstand verder en verder afbrokkelen, alsof ze onder hypnose begint te raken.

‘Een echt zondagskind, zoals alle nakomertjes,’ mijmert Minnie. ‘Ja,’ beaamt Meijken willoos. Alom beklaagde Moeder, die na Meijken achttien jaar had moeten wachten, terwijl iedereen om haar heen maar doorging met baren en zogen, baren en zogen!

____________

Pas als ze een steek in haar zij voelt, vermindert Maryemma haar vaart. Maar als ze het gejoel van kinderstemmen achter zich hoort, glipt ze zonder verder overleg aan de overkant van de straat de schoenenzaak in. Hijgend trekt ze de deur achter zich dicht.

Het is een heel gewone winkel, met stapels schoenendozen tegen de muren en overal stellingen vol kaplaarzen en pantoffels. Bij de toonbank staan twee vrouwen op hun gemak met elkaar te praten. De een draagt een twinset en een rok, de ander heeft een winterjas met stroken bont aan. Hun onberispelijke kapsels glimmen als ruimtehelmen telkens als ze elkaar onder het spreken even toeknikken. Onwillekeurig imiteert Maryemma hun houding. De vrouwen draaien zich niet geërgerd om: ‘Jezus Em, neem je me in de maling of zo?’ Ze merken haar niet eens op. Onverstoorbaar vervolgen ze op gedempte toon hun gesprek.‘Een regelrechte ramp, zo’n huilbaby.’

‘Nou, ik moet er ook niet aan denken hoor. Die van mij waren altijd zo makkelijk.’

‘Stapelgek wordt ze ervan. Ze kan het bijna niet aan. Ze zegt dat ze soms zó het huis zou willen uit rennen. Ze zegt: zulke kinderen zijn in staat hun eigen moeder te verdrijven. Maar wacht even, ik heb een klant.’ De vrouw in de twinset draait zich een kwartslag en kijkt Maryemma met een vriendelijk gezicht vragend aan.

Maryemma ziet van alles tegelijk dat ze voor de spiegel ook eens moet uitproberen: een kuiltje in de wang, een opgetrokken wenkbrauw, een los over het voorhoofd vallende haarlok. Ze voelt dat haar ogen zuigen. Doe die blik uit je ogen, zegt haar vader dan altijd, je bent toch geen hondje? ‘Hebt u ook sokken?’ vraagt ze bedeesd.

‘Kijk zelf maar, in dat rek daar.’ De vrouw wendt zich weer af om haar gesprek te vervolgen: ‘Ze vreest dat ze niet meer voor zichzelf instaat als dit zo doorgaat.’

‘Heeft ze hem al laten onderzoeken?’

‘Al drie keer. En elke keer had ze hem het liefst op het consultatiebureau achtergelaten.’

Voort tinkelen hun stemmen, terwijl Maryemma naar de sokken gaat en op goed geluk een paar uit het rek neemt. Lichtblauw: dat past in elk geval bij Zwiers spijkeroverhemden. En dankzij dat gehaakte randje met kant erin zullen zijn voeten tenminste kunnen ademen. Als ze nu maar in zijn maat te krijgen zijn. Ze neemt de sokken mee naar de toonbank.

‘Ja, dat is een goede keuze,’ zegt de vrouw. Met een roze gelakte nagel tikt ze op de sokken. Maryemma kijkt naar haar grote, zachte wangen en ze moet aan slagroomgebak denken, licht bestoven met poedersuiker. Vanochtend heeft ze in een tijdschrift van tante Meijken gelezen dat poeder net die belangrijke finishing touch aan de basismake-up geeft.

‘Dat is dan twaalfvijfennegentig,’ zegt de vrouw, en Maryemma denkt: probeer ’s avonds eens een blauwig poeder, dat verleent het gezicht bij kunstlicht een porseleinen gloed. Het geeft haar een glorieus gevoel zulke kennis te bezitten, zodat het haar minder moeite dan anders kost om nog wat te durven vragen. ‘Hebt u ze ook in een grotere maat?’

‘Zeg!’ roept de andere vrouw ineens uit, ‘ben jij soms het nichtje van Balm? Dacht ik het niet! Ik ben je buurvrouw. Ik woon naast Gert. Dus jij bent hier gisteren met je vader aangekomen! Wat leuk voor jullie dat het nou net sneeuwt, hè?’

‘Gert zat er nog over in of jij wel Nederlands zou spreken,’ zegt de winkeljuffrouw.

‘Maar papa en ik spreken samen bijna altijd Nederlands,’ verdedigt Maryemma zich.

‘Je zult er anders nog je leven lang plezier van hebben, van al die talen, al die landen. Wat moet jij veel van de wereld gezien hebben! Maar hoe deed je dat al die tijd nou met school?’

28

‘Gewoon,’ zegt Maryemma bevreemd. ‘Ik had toch boeken en oefenschriften? Die kwamen met de post.’

‘En dat het hier nou net sneeuwt,’ mijmert de ander opnieuw. ‘Had je al eerder sneeuw gezien?’

Maryemma schokschoudert. ‘Zo vaak. Bij opa in Leiden. Daar ben ik wel vijf keer geweest.’

‘Leiden? Kind, jij komt ook overal! En wij dachten dat jullie nooit in het land waren en altijd maar op reis.’

‘Papa moest toch af en toe naar de universiteit!’ zegt Maryemma verbaasd. ‘Bijna elk jaar wel een keer. En dan logeerden we vroeger altijd bij opa. Maar die heeft nou een flat in Benidorm.’

‘Benidorm! Wat zal hij de Hollandse winters missen!’

‘En de gezelligheid. Waar vond jij het nou het gezelligst?’

Maryemma denkt na. Die vraag is om de een of andere reden nooit aan de orde geweest. Heb je het hier naar je zin, Maryemma Chocoladepaashaas Zwier? Als hij dat op die manier vraagt weet ze altijd zeker dat haar vader zelf vindt dat ze ergens uitstekend zitten, of dat het werk goed vlot. Over gezelligheid heeft ze hem nog nooit gehoord. En hij weet heus wel wat belangrijk is.‘Bij opa,’ valt haar in: die had het immers vaak over gezellig dit, gezellig dat, en even gezellig je haar kammen en je handen wassen.

De vrouwen glimlachen. Hun ruimtehelmen blikkeren. Eronder gaan triomfantelijke bliepjes af: hoorde je dat? Hoorde je wat Maryemma Zwier zei? Heel de wereld heeft het kind bereisd, maar nergens is ze liever dan gewoon bij haar opa.

Maryemma wentelt zich in hun goedkeuring. Ze wil nog wel twintig vragen op zich afgevuurd krijgen.

‘Wat vind je tot nu toe het leukste in Sibculo?’

‘Dat mijn moeder hier is geboren,’ zegt Maryemma, trots op haar kennis, gelukkig met haar antwoord.

De vrouwen wisselen een blik. ‘Ja,’ zegt de ene. ‘Welke maat wilde je trouwens hebben?’

‘Vierenveertig,’ zegt Maryemma. Ze veegt haar warme handpalmen af aan haar spijkerbroek en voelt dan in haar zak naar haar beursje. ‘Vierenveertig?’ herhaalt de winkeljuffrouw. Maryemma knikt. Zijn mijn voeten en ik, vraagt Zwier haar om de haverklap, dit jaar nu eindelijk even oud of hebben we ineens dezelfde maat? Wat denk jij? Hij heeft schik in zulke dingen. ‘Hij is heel groot,’ zegt ze ter verklaring. Ze voelt dat ze glundert. Wat glunder je, soldaat? Omdat jij de grootste van alle vaders bent, pap. Ze hebben samen een spel dat kolenzak heet – dan slingert hij haar over zijn rug, hij pakt haar bij haar benen en zwiert haar in het rond, waar zal ik deze kolen eens heen gooien, opzij, opzij, hier is de kolenboer, past u op mevrouw, en dan zit ze ineens boven op zijn nek en hij roept: klimmen, je kan nog hoger, hou me maar vast aan mijn haren, zet je voeten op mijn schouders, ik heb je bij je enkels vast, even doorzetten, het hooggeëerd publiek wacht op je, hier zijn de acrobaten. Ben jij nou een Zwierio of niet?

‘O, voor je vader,’ begrijpt de juffrouw met het slagroomgezicht. ‘Ja, maar dan in maat vierenveertig,’ zegt Maryemma nog eens. Ze haalt haar geld te voorschijn. Allemaal Nederlandse guldens. Nu wonen we hier, paashaas, grote dochter van me, nee Emmie, je wordt te zwaar, denk toch aan je oude vader, nou vooruit, voor de laatste keer dan. De Zwierio’s!

De vrouw trekt een la onder de toonbank open en bestudeert overdreven hoofdschuddend de inhoud. ‘Herensokken heb ik natuurlijk niet in mint,’ zegt ze op komische toon.

‘Mint?’ herhaalt Maryemma perplex. ‘Ik wil lichtblauw,’ zegt ze, schuw de sokken aanrakend. Ze ziet ineens dat er nog altijd vuil in de plooien van haar huid zit genesteld.

‘Echt de modekleur voor meisjes van jouw leeftijd. Schattig hoor, zo fris. Is donkerblauw goed voor je vader of draagt hij zwart?’ zegt de sprekende taart. Ze haalt een paar te voorschijn.

‘Maar hij houdt niet van zo’n werkje,’ barst Maryemma schel uit, ‘hij houdt alleen van effen.’ Hoe kon zij nu weten dat vaders en dochters hier verschillende sokken moeten dragen? Wie verzint er zoiets ongerijmds? En als je die regel overtreedt, krijg je zeker een bekeuring. O hou me vast, zei Zwier in het vliegtuig, we gaan weer naar het land van de bekeuringen. Wat bedoel je, Emma? Je weet ondertussen toch wel wat een bekeuring is? Mijn God, hoe moet dat met jou in de beschaving? Hoe 29

heet het, a fine. A ticket. Die krijg je als je fout parkeert. Niet-begrijpend trok ze hem aan zijn mouw:

‘En krijg je dat dan gratis, pap?’

‘Effen heb ik ook,’ sust de vrouw, terwijl ze een half dozijn sokken op de toonbank uitstalt,‘allemaal effen. Kies maar uit.’

‘Als je toch bedenkt hoe nylon de wereld heeft veranderd,’ verzucht de ander. ‘Net als de computer. Of wat ze nu weer hebben, hoe heet het.’

‘De magnetron?’

‘Ja ook, maar de fax, bedoel ik.’ Verbluft kijken ze elkaar aan als de winkeldeur met een klap achter Maryemma Zwier dichtvalt.

____________

En achter het flikkerende licht van het uitroepteken op zijn pui wikkelt Gert Balm aftershave en eau de toilette in zilverkleurig cadeaupapier en slaat de kassa aan.

Vrolijk kerstfeest en een gelukkig nieuwjaar!

In de lade onder de kassa ligt zijn kerstcadeau voor Meijken: een rood gevoerd lederen etui met daarin vijlen in verschillende gradaties van fijnheid, een schaartje, een tangetje, staafjes om mee te peuteren en weer andere om nagelriemen mee terug te duwen. Telkens als hij het fraaie setje openritst, nemen zijn verwachtingen toe. Vorig jaar heeft hij zich vergist, met die rijnstenen kammetjes, die niet opgewassen bleken tegen Meijkens zware vracht haren: ze gleden telkens al uit haar wrong weg voordat hij de kans kreeg te vragen of hij haar kapsel los mocht maken. Al zevenendertig jaar lang bespiedt Gert Balm zijn vrouw’s avonds als ze haar haren uithaalt en die met onverschillige gebaren losborstelt. Met krimpend hart ziet hij toe hoe ze hardhandig hier en daar klitten te lijf gaat. Zelf zou hij het wilde haar streng voor streng behandelen, hij zou het zonder te rukken voorzichtig scheiden en eerst met lichte hand de verknoopte uiteindes ontwarren. Hij stelt zich voor hoe hij een deel van het haar opzij kamt, zodat de witte onderlaag zichtbaar wordt, als de buik van een verder donker dier. Het ontroert hem dat Meijkens grijze haren proberen zich te verbergen, terwijl hun camouflage, vlak voor haar vijfenvijftigste verjaardag, steeds dunner wordt. Hij ziet voor zich hoe hij haar kwetsbare nek zou blootleggen en hoe hij onder zijn vingertoppen al borstelend elk knobbeltje en bobbeltje in de schedel van zijn vrouw zou betasten en misschien iets meer zou begrijpen van de gedachten die daaronder huizen. Maar zulke intimiteiten vereisen planning en organisatie.

Gert Balm werpt nog een blik op het nagelgarnituur alvorens hij de lade weer sluit. Half triomfantelijk, half vertederd denkt hij: ze kan niet bij haar voeten. In de woonkamer achter de winkel schuift Minnie opnieuw wat dichterbij. ‘En het kind?’ boort ze door. ‘Hoe is zij?’ Laat sommigen maar menen dat hun stootkracht de wereld voortstuwt, Minnie de Kraaij weet wel beter: het zijn de stemmen van vrouwen die met elkaar de situatie bespreken waardoor Moeder Aarde wordt aangedreven tot haar onverzettelijk wentelen, zodat er altijd weer een dag volgt op de nacht. Daden interesseren Minnie niet. Woorden wil zij, analyses! Minnie wil de diepte in.

‘Lijkt ze op Bonnie?’ vraagt ze, weer achteroverleunend en haar benen behaaglijk strekkend. Meijken betast benard het wratje dat sinds kort op haar bovenlip groeit en denkt aan het meisje dat haar tante noemt. Maryemma is heel aantrekkelijk om te zien, met de bijna volmaakt driehoekige vorm van haar gezichtje en de wonderlijke combinatie van de zware, donkere wenkbrauwen en het karamelkleurige haar. Alleen haar tanden detoneren, die zijn te smal en te spits, als van een hamster. Tot in elk detail weerspiegelen haar trekken het gezicht dat Meijken al zo lang en zo hartstochtelijk probeert te vergeten.

‘Net zo knap?’ houdt Minnie vol.

‘Ja,’ bekent Meijken.

‘En ook blond?’

‘Ja,’ zegt Meijken murw.

30

‘En je ouders en jij alle drie zo donker. Bonnie is er altijd uitgesprongen.’

‘Ja,’ zegt Meijken weer. Maar daar was een goede verklaring voor: bij mij in de familie komt tenslotte blond haar voor, van grootmoeders kant, zei Moeder. Dat slaat soms een generatie of wat over. Dat zie je zo vaak.

‘Als dat kind blond is, moeten Bonnies genen dus sterker zijn dan die van die Zwier,’ speculeert Minnie. ‘Zo moeder, zo dochter. Dat is toch altijd het beste, vind ik. Dat een kind de genen van de moeder heeft. Want je kent mijn theorie. Ik bedoel maar, vandaag aan de dag, met al onze kennis over het wonder van de voortplanting!’

Meijken staart haar aan. Dan vraagt ze ondanks zichzelf: ‘Heb je het over de pil?’ Meteen ziet ze hele generaties moderne vrouwen voor zich die pillen uit strippen drukken. Nooit meer baren, nooit meer zogen. Uit verkiezing! Onder het deksel op haar ziel begint het onverhoeds te borrelen en te koken.

‘Welnee,’ zegt Minnie ongeduldig, ‘ik heb het over de genen, Meijken. De genen en met name de chromosomen! Me dunkt dat we daar tegenwoordig ruim zicht op hebben!’ Ze neemt er een sigaretje bij en gaat er eens goed voor zitten. Het is, zegt ze, immers al tijden algemeen bekend dat het mannelijk Y-chromosoom in feite een gemankeerd vrouwelijk X-chromosoom is. Verder niets ten kwade gezegd over je-weet-wel-wie-ik-bedoel, maar het punt is: hun onvolkomen erfelijk materiaal verspreidt zich maar! We zaten allang als hogere beschaving op Venus, zegt Minnie, als we hun hadden verhinderd de voortgang der mensheid te stagneren met hun miserabele DNA! In doorsnee gesproken, zo zie ik het tenminste, zegt Minnie, zijn ze onnozeler dan jouw en mijn kleine teen bij elkaar en zijn ze niet waardig daarop te sabbelen, of op wier teen dan ook, laat staan zich al doende voort te planten. Ben ik nou weer te romantisch, vraagt Minnie zich af, of kan dat tegenwoordig sowieso via verantwoorder technieken, gewoon met synthetisch gekweekt, volmaakt zaad op een schoteltje of in een fles, of zo?

Meijken werpt een blik op de klok. Het is ondertussen weleens tijd voor een borrel. Ze sleurt zich uit haar stoel omhoog en begeeft zich naar Moeders dressoir. Door haar gewicht enigszins te kantelen kan ze net tot Moeders geslepen glazen reiken, die op de bovenste plank staan.

‘Vind je niet?’ vraagt Minnie met een verwachtingsvol gezicht. ‘Sorry, zei je wat?’ mompelt Meijken, sherry inschenkend.

Minnie slaakt een zucht. ‘Ik zat maar wat tegen mezelf te praten,’ zegt ze kwaad. ‘Over de noodzaak een vuist te maken, en zo. Mijn hemel! Pas nu bedenk ik me dat de baarmoeder de vorm van een vuist heeft! Is dat niet veelzeggend? Misschien kan ik daar eens een ingezonden brief over schrijven, naar een van die feministische tijdschriften die ze tegenwoordig hebben.’

Meijken heeft geen idee waar haar vriendin het over heeft – en de gedachte dat ze wellicht niet veel heeft gemist treft haar even als bijzonder pijnlijk. Beklemd neemt ze de muren om zich heen op. Het is haar te moede alsof ze al honderden jaren in haar eigen woonkamer zit opgesloten, met Minnies gebabbel op de achtergrond. Ooit scheen het haar toch toe dat het leven uit meer zou bestaan?

Radeloos probeert ze terug te kijken door de tunnel van de tijd, maar er komt geen einde aan: het moet welhaast in het Pleistoceen zijn geweest dat zij achttien was en vrij door bos en beemd dwaalde terwijl ze zich haar eigen leven vertelde – of misschien was het nog wel veel eerder, ten tijde van de oerknal, toen uit de ziedende zeeën land naar de oppervlakte werd gestuwd. Grote genade, denkt Meijken: onder haar voeten beweegt de grond: in het aardbinnenste koelt heet magma af tot graniet, dat met ertsaderen wordt doorperst. Eerst kristalliseert er glimmer, daarna veldspaat en ten slotte uit rest-magma kwarts. Zon, wind en regen beginnen het landschap van geplooide gneizen, schisten en morenen te beuken en te schuren. Tot vier keer toe rukt het ijs op, het smeltwater vervormt de kusten en verbreedt de rivieren, en tussendoor worden er door de ijswerking grote brokken steen uiteengeknald en over de bodem uitgesmeten. En ondertussen nadert in de verte de eerste mensachtige. Daar komen we aan! Met onze unieke, individuele ervaringen die van alle tijden en van alle mensen zullen zijn, daar komen we aan met alles wat we van moeder op dochter gaan overleveren, onze tekorten, onze angsten, onze dromen. We hebben de bomen verlaten, en ergens op aarde, ver van hier, maar we hebben dan nog geen besef van hier of daar, we leven slechts tot aan de horizon – ergens op deze langzaam wentelende planeet die ons angst aanjaagt met zijn onbegrijpelijk lengen en korten van de dagen, richt een van ons zich plotseling en zonder verdere aankondiging op, net zoals in het 31

huidige tijdvak in Sibculo iedere ongeveer veertien maanden oude baby ineens beseft dat het tijd wordt om op zijn achterpoten te gaan staan en daarmee deel te krijgen aan de condition humaine. Meijken, buiten adem terugsuizend naar het hier en nu van haar woonkamer achter drogisterij Balm, wordt gewaar dat Minnies gezicht vlak boven het hare zweeft. ‘Meijken! Je was even helemaal weg.’

Ze knikt suf. De muren staan er weer, of nog.

‘Zeg het dan ook als je aan je healingoefeningen begint! Ik schrok me een ongeluk. Gelukkig zag ik het aan je ademhaling.’

‘Ik geloof dat ik zomaar spontaan een diepere laag aanboorde,’ zegt Meijken geschrokken, een pepermuntje van haar vriendin aannemend.

‘Waar zat je?’

Bij het begin van de schepping, wil Meijken zeggen, maar in het healinghandboek is nooit sprake van een terugkeer naar de prehistorie, toen het ijzer nog in de bergen zat, waar het trouwens had moeten blijven. ‘Waarom doen we dit eigenlijk?’ vraagt ze klaaglijk.

‘Omdat we op zoek zijn naar onze wortels,’ antwoordt Minnie prompt. ‘Dat zou elk beschaafd mens moeten doen. We weten al helemaal niet waar we heen gaan, mogen we dan in vredesnaam wel weten waar we vandaan komen?’

____________

Stampend van de kou staat Maryemma in het portiek van slagerij Huisman & Zn, tegenover Sibculo’s enige bezienswaardigheid, de oude put waaruit monniken in het begin van de vijftiende eeuw hun water haalden. Van het klooster, tien meter verderop, resten slechts een paar omgevallen zerken, waaronder sinds kort een middeleeuwse grafkelder wordt vermoed. De etalage van slager Huisman boeit Maryemma veel meer: daarin staat een slee vol worsten, hammen en gebraad, getrokken door een rendier van spekvet. Hoe langer ze naar de slagerswaren tuurt, hoe meer woorden haar invallen waarvan ze vergeten was dat ze die kende: mergpijpje, blinde vink, boerenmetworst, het hele lijstje van haar opa uit Leiden. Ze zou zo naar binnen kunnen stappen om als elk ander Nederlands kind boodschappen te doen. Bij die gedachte verplaatst er zich plotseling een rilling van haar kruin naar helemaal onder in haar rug: haar moeder is hier vroeger natuurlijk vaak heen gestuurd, met een mandje en een briefje! Ontelbare keren zal ze deze deur geopend hebben en bij de toonbank op haar beurt hebben staan wachten. Hier, in dit portiek, heeft haar moeder zich als meisje gebukt om een sok op te trekken of een steentje uit haar schoen te halen. Misschien stond ze dan wel stil op exact deze gebarsten tegel. Maryemma kan zich een moment niet verroeren. Rond haar doorweekte gympen is een wirwar van voetafdrukken, van sporen die zichtbaar in de natte sneeuw staan. Haar moeder was hier.

Aan de overkant van de straat buigt Zwier zich in de duisternis van de late namiddag over een van de kloosterzerken. Hij noteert iets in zijn opschrijfboekje en begint dan met hoekige passen door de neerdwarrelende sneeuw heen en weer te ijsberen. Twee mannen in zware loden jassen volgen hem op de voet. Telkens als hij stilstaat om iets aan te wijzen, botsen zij bijna tegen hem op. Vanuit het portiek van de slagerij ziet Maryemma hoe haar vader met een lange, losse arm iets in de lucht schetst, een plattegrond, een plan, een idee. Hij vat nog kou, zo in zijn colbertje en zonder sokken. ‘We gaan eens kijken of papa al bijna klaar is,’ fluistert ze tegen Victor Hugo. Ze wacht het juiste moment af: zodra Zwier zich aan de overkant even afwendt om iets tegen zijn gezelschap te zeggen, steekt ze rennend de straat over.

Rondom de kloosterput is een stijf perkje aangelegd, vol stekelstruikjes die gemeen in haar broekspijpen haken als ze hijgend naar Sibculo’s trots zwoegt. Ze buigt zich over de natuurstenen rand en kan niet verhinderen dat ze geringschattend snuift: pas vijf eeuwen oud. Maar wat onder de oppervlakte verborgen zit, zegt Zwier altijd, kan oneindig veel ouder zijn. Oneindig veel ouder. Haar vader graaft zich als een mol door de tijd. Omdat, zegt hij, de mensen nu eenmaal op zoek zijn naar hun wortels. Ze denken, zegt Zwier, dat het verleden vol geheimen zit die begrepen moeten worden. Maar als je het mij eerlijk vraagt, dan was de StenenTijdperkmens niet anders dan jij en ik: zij had lief 32

en zij haatte, en zij nam haar leven even serieus als wij. Alleen valt dat met stratigrafische peilingen en artefacten nooit aan te tonen.

Maryemma staart in de diepte van de teleurstellende kloosterput van Sibculo. Om Victor Hugo af te leiden gooit ze er een paar steentjes in, die met een fel geluid tegen de wanden ketsen. Meteen knerpt verderop het grind. ‘Hoi papa,’ roept ze, opkijkend. Haar vader komt naderbij, de handen diep in zijn broekzakken. Hij neemt haar met een afwezige blik op. Hij zegt: ‘Ik ben hier nog wel even bezig.’

‘Ik ook,’ zegt Maryemma. Ze bukt zich en raapt een hand vol grind op. Elke kiezel heeft een witte puntmuts van sneeuw op, die meteen smelt in haar hand.

‘Heb je niet nog wat te spelen?’ vraagt Zwier. ‘Dan gaan we straks samen naar huis.’ Achter hem schuifelen de loden jassen met hun voeten.

‘Ik heb al gespeeld,’ zegt Maryemma. Ze gooit de kiezels over de rand.

‘Niet doen,’ zegt haar vader.

‘Waarom niet?’

‘Het is de bedoeling dat hier gegraven wordt en niet dat alles onder extra lagen stenen wordt bedolven.’ Hij wendt zich alweer half tot zijn begeleiders.

‘Was ik eigenlijk een huilbaby?’ vraagt Maryemma zonder haar hoofd te heffen.

‘Ja hoor,’ zegt Zwier over zijn schouder. ‘Doe dat maar, dan zie ik je zo meteen wel weer.’

‘Papa!’

‘Ja? Wat is er?’

‘Professor,’ komt een van de loden jassen dringend tussenbeide, terwijl hij zijn hand op Zwiers mouw legt. Dat moeten de mensen niet doen, ze moeten niet om haar vaders aandacht bedelen of hem storen als hij in gesprek is, daar krijgt hij het van op zijn heupen.

‘Huilde ik de hele tijd,’ dringt Maryemma aan, ‘of was ik ook weleens stil?’

Zwier propt een slip van zijn overhemd dieper in zijn broek. ‘Toe, Em. Moet dat nu, op dit ogenblik?

Ik ben aan het werk.’

‘Wanneer dan?’

Hij aarzelt. Dan zegt hij kortaf tegen de anderen: ‘Moment.’ Hij komt naast haar bij de putrand staan en slaat een arm om haar heen. ‘Nog één tel dan. Wat heb je vanmiddag gespeeld? Was het leuk?’

‘Spaceship. Dat Victor Hugo en ik aliens waren.’

‘Zijn er hier dan geen andere kinderen?’

‘Die zitten toch op school, man,’ zegt Maryemma. Betrapt bijt ze op haar lippen. Eerst die school, toen die schoenenwinkel – straks is er geen plaats meer waar ze zich nog kan vertonen. Krimpend, slinkend Sibculo.

‘De rest hoor ik vanavond wel,’ zegt haar vader.

Vlug vervolgt ze: ‘We waren ruimteredders.’

Hij begint op zijn voetzolen heen en weer te wiebelen. Zijn ogen draaien weg achter zijn brillenglazen. Ik tel tot tien, Emma, ik tel tot tien! Als ze nu met hem alleen was, zou ze wel uitkijken, maar de aanwezigheid van de twee wachtende schimmen maakt haar roekeloos. Opgetogen over haar eigen vondst herhaalt ze: ‘Ruimteredders, papa!’

‘Mooi zo. Mooi.’

‘We hebben huilbaby’s gered, die door hun moeders waren weggedaan.’

Zwier zakt zo plotseling op zijn hurken dat ze achteruitdeinst. Hij grijpt haar bij haar schouders en brengt zijn gezicht bruusk vlak bij het hare. Maar zijn stem is mat, alsof hij ineens moe is, als hij zegt:

‘Alle baby’s huilen.’

‘Hoe weet jij dat nou?’

Abrupt richt hij zich op, zwaait haar in dezelfde beweging overeind en zet haar met een bons op de rand van de put.

‘Dat weet ik uit een boek.’

‘Welk boek?’ vraagt ze gretig.

‘Een boek dat ik heb gekocht toen jij geboren werd.’

Ze pakt hem bij zijn revers. Ze vraagt: ‘En stond daar dan in wat je moest doen als ik huilde?’

33

‘Lopen,’ zegt haar vader. ‘Ik heb kilometers met je gelopen.’ Hij maakt haar handen los, knijpt er even in. ‘Alle baby’s huilen. Dat is heel normaal. Kom eens hier, geef me eens een kus.’

Ze begint te giechelen, ze spartelt in zijn armen: ‘Je kietelt, hé Zwier, je kietelt!’

‘En met twee woorden spreken,’ zegt hij terwijl hij haar op de grond zet.

‘Alleen als jij een sjaal omdoet,’ roept ze uit. ‘Anders word je ziek.’

‘Ophouden nu. Spelen. Ik ben nog niet klaar.’

‘Je kan wel een longontsteking krijgen.’

‘Genoeg is genoeg, Emma.’

‘En zonder sokken!’ Uitgelaten graait ze opnieuw een handvol sneeuwstenen van de grond.

‘Wat zeg ik nou net?’ barst haar vader uit. ‘Niks in die put gooien!’

‘Maar wat moet ik dan doen?’

‘Ophouden, Em!’ Meteen dempt hij zijn stem. ‘Alleen maar ophouden, in vredesnaam.’ Hij trekt haar met een ruk aan haar mouw uit haar gebogen houding omhoog, zodat de stof van haar nieuwe jack kraakt. Haar arm glipt uit de gladde voering, ze verliest haar evenwicht en valt met haar knie in de scherpe kiezels. Ze hapt naar lucht, maar ze wil geen huilbaby zijn.

‘Heb je me begrepen?’

‘Ja papa,’ zegt ze ademloos. ‘Sorry, ik was het vergeten. Ik zal nergens meer aankomen, echt niet!’

Hij trekt haar overeind en duwt haar voor zich uit. ‘Daar is een veldje. Ga daar maar spelen.’

‘Maar vergeet je me dan niet te roepen als je weggaat? Ga je niet weg zonder mij?’

Zwier maakt een snorkend geluid. Hij gooit zijn hoofd achterover en bekijkt de bleke halvemaan boven slinkend Sibculo.

‘Roep je me? Pap?’

Maar hij is al op weg naar de grafzerken, waarachter de loden jassen nog net zichtbaar zijn tegen de donkere hemel.

Pas als ze zeker weet dat haar vader niet meer zal omkijken, strompelt Maryemma naar Victor Hugo, die in de beschutting van de put zit weggedoken. ‘Het is niet erg,’ fluistert ze troostend, ‘ik ben alleen maar een stukje vel kwijt.’

Voorzichtig pulkt ze door de scheur in haar broekspijp aan haar kapotte knie. ‘Zie je wel,’ mompelt ze, ‘het is alleen maar bloed. Dan lijkt het altijd erger dan het is. Net als toen met dat gat in mijn kop.’

Ze heeft geen zakdoek bij zich. Maar de Inuit-mensen hebben ook geen zakdoeken. Die leggen sneeuw en ijs op wonden in plaats van ze te verbinden, dat heeft ze zelf een keer in de National Geographic gezien. Die Inuit zijn been, daar stak een harpoen uit. Met haar ogen dicht drukt Maryemma een handvol uit het grind bijeengeschraapte sneeuw op haar knie. De kou vlijmt als een speerpunt. Ze wiegt met haar bovenlichaam. Maar ze moet opschieten, ze moet snel op zoek naar dat veldje. Anders weet Zwier straks niet waar hij haar kan vinden. Stram komt ze overeind. Het enige dat er in het bijna-donker nog te onderscheiden valt, is een paadje dat zich door het plantsoen slingert. Hinkend, gehoorzaam, begint ze het platgetrapte spoor te volgen. Het paadje maakt een wijde lus rond de put en voert vervolgens over een stuk verwilderd terrein dat geleidelijk omhooghelt. Het staat er vol jeneverbessen, nu eens zuilvormig, dan weer breed uitstoelend of laag over de grond kruipend, maar alle even naargeestig. In het donker zijn het net mensen, die zich oppompen of zich juist heel klein maken. Naarmate de begroeiing toeneemt, gaat Maryemma steeds langzamer lopen. Ze moet aan akelige sprookjes denken en aan de manier waarop Zwiers studentes die altijd vertelden, geërgerd, gehaast: ‘En toen werden Hans en Grietje door hun ouders naar het bos gestuurd en daar werden ze opgegeten door een heks. Hoezo, waarom? Die heks had gewoon honger.’