Hoofdstuk 4

De volgende ochtend was Julius te laat voor zijn ochtendspreekuur. “Slecht geslapen, dokter?” vroeg zijn secretaresse toen ze hem de inschrijvingsformulieren van het diepvriessymposium overhandigde.

Julius was niet aan slapen toegekomen. “Ik dacht dat je dat gisteren al in orde had gemaakt,” zei hij kortaf.

“Ik was ermee bezig toen ik me ineens afvroeg of het wel tot u was doorgedrongen dat dat congres al over veertien dagen begint. Uw agenda zit de komende zes weken helemaal vol,” zei het meisje.

Ongeduldig trok Julius haar de papieren uit handen. Hij keek naar het briefhoofd. Hij verstrakte. Hij pakte de telefoon. Hij trommelde met zijn vingers op het bureau terwijl hij wachtte. “Justine,” blafte hij.

“Wat attent dat je belt,” zei Justine intiem.

“Herinner ik het me goed…”

“Ja hoor.”

“…dat we vannacht nog hebben lopen zoeken naar de envelop waarin Topaas haar cassette heeft verstuurd? Vanwege het poststempel? Justine?”

Inderdaad, deed Justine stuurs. Ze luisterde verveeld. “Ja,” zei ze, “dat klopt. Daar kwam het vandaan.”

“Dat treft,” zei Julius verbluft. “Daar moet ik net naartoe.”

Dat trof zeker, vond Justine: ze had net in bed liggen bedenken dat Topaas niet aan haar lot kon worden overgelaten, in haar conditie. Ze was, vlak voordat hij belde, tot de slotsom gekomen dat ze haar achterna moest reizen. Ze was haar koffers zogezegd al aan het pakken. Gezellig dat hij meeging.

Justine legde de telefoon neer. Ze complimenteerde zichzelf met haar tegenwoordigheid van geest. Ze was er bijna zeker van dat ze Topaas zouden aantreffen in de armen van een van die onweerstaanbare buitenlanders over wie ze de hele tijd sprak. Justine zou Julius tactvol kunnen opvangen. Anders liet die man zijn gebroken hart onderweg nog door de een of andere avonturierster inpikken.

Julius legde de telefoon neer. Hij dacht na.

“De wachtkamer zit al anderhalf uur vol,” zei de secretaresse. “Ik verander mijn plannen,” zei hij. “Ik vertrek vandaag nog. Kom, je weet net zo goed als ik dat ze in enkele weken tij ds heus niet aan hun vleesbomen zullen overlijden. Bel het reisbureau even voor me. Ze moeten een eilandje voor me lokaliseren.” Dat kon niet moeilijk zijn, dacht hij, met het oog op die beroemde abdij. Hij ijsbeerde heen en weer totdat zijn secretaresse hem doorverbond.

“Vroeger was het een bedevaartplaats,” bevestigde de reisagent. “Maar volgens onze gegevens is het thans onbewoond. Het kost zeker vijf dagen om er te komen, als u voor de laatste overtocht tenminste een boot kunt huren. Want er is geen verbinding met de andere eilanden of met het vasteland.”

Justine legde de telefoon neer. Ze liet zich op Topaas’ bed vallen. Ze moest zo lachen dat ze steken in haar zij kreeg. Onbewoond! Geen verbinding! Waar ze ook uithing, Topaas zat er gewoon een eind op los te fantaseren. Als ze haar al zouden vinden, zou ze eindelijk door de mand vallen. “Liegbeest,” zei Justine hardop en lachte.

Julius legde de telefoon neer. Justines lieve reactie ontroerde hem. Ze had erop gestaan om toch te vertrekken nadat hij de deprimerende informatie van het reisbureau woordelijk had overgebracht: toen de nieuwe wereld al was ontdekt, waren deze streken nog terra incognita geweest. Tot op de dag van vandaag was het in de meest strikte zin van het woord een achtergebleven gebied. Brachten satellietverbindingen de hele wereld in ieders huiskamer, met dit eiland zou telefoneren niet eens mogelijk zijn.

“Weet je zeker dat ze daar een congres houden?” had Justine gevraagd.

“Het symposium is in de hoofdstad. Topaas zit in het achterland,” had Julius geantwoord. En dat herinnerde hem weer aan het gevoel van incongruentie dat hem de vorige avond had bekropen terwijl hij naar de cassette luisterde en bedacht dat Topaas inmiddels weken verder was. Wat had ze uitgespookt in dat gat in de tijd? Een zeker wantrouwen beving hem; jaloezie jegens de plek waar zij zich bevond, zoals men een medeminnaar kan benijden om wat die weet van de geliefde. Het eiland wist van Topaas’ gangen! Het eiland wist wat hij niet wist. Wat voerde het eiland met haar uit?

Het eiland wachtte op Andrena’s beslissing. Toen zij weigerde het lichaam met zich mee naar huis te nemen, brachten oliemannen het naar de abdij. Volledig in windselen gewikkeld werd het in de kapel opgebaard. De monniken zetten kaarsen bij het ingepakte hoofd en bij de voeten. De gehele bevolking kwam om langs de baar te trekken. Er werd niet gehuild, er werd niet gebeden. Topaas, die bij het hoofdeinde zat, bespeurde medeleven noch een andere emotie bij de dorpelingen. Ondoorgrondelijk als altijd schuifelden ze door de kapel. Het was niet om afscheid te nemen dat men kwam, maar om zich er met eigen ogen van te vergewissen dat het jongste kind van het eiland daar levenloos lag uitgestrekt.

Toen het donker werd, kwam er een einde aan het klossen van voeten. Dat geluid eenmaal verstorven, viel nog slechts het geknetter van de kaarsvlammen te horen. Hun schijnsel verlichtte het legendarische verzoenings-kruis en de afbeelding van de duivel die de balans van goed en kwaad bepotelde. Ook bescheen het de achtenveertig op het eiland begraven monarchen die bij de baar kwamen waken, hun vlees geslonken, hun praalkleding vergaan, hun juwelen rammelend aan broze ellepijpen. “Wat niet bestaat, is er toch,” fluisterden ze met hese stemmen, “zo is het leven!”

Het duurde tot de ochtend voordat er weer een levende binnenkwam. Dat was mevrouw Flata. “Ben je van plan om hier te blijven zitten tot ie van de maden vergeven is?” vroeg ze.

Daar had Topaas nog niet over nagedacht. Er waren maar weinig gedachten bij haar opgekomen sinds haar Boze Oog zich weer had gemanifesteerd.

Mevrouw Flata’s stem deed haar uit die verdoving ontwaken. Stram kwam ze overeind, verstijfd van het zitten in de kille kapel. “Ga met me mee naar huis, m’n suiker-tje,” vleide de oude vrouw.

Topaas schudde haar hoofd. Ze had iets te doen dat geen uitstel verdroeg.

In haar roze badkamer in het jachthuis kon ze niet vinden wat ze nodig had. De wind rammelde tegen de ramen toen ze de badkamer van de bewoners binnenging. Het hele huis steigerde en stampte. Er was een klepperen en gieren te horen dat zich tot in het ruggenmerg deed voelen. Het zou haar niet verbaasd hebben als Spiders scheermes, dat gebruiksklaar tussen Andrena’s cosmetica lag, onder haar vingers was weggewaaid.

De spiegel besloeg langzaam met waterdamp terwijl ze het mes hanteerde. Het was scherp. Ze sneed zich een paar keer. Ze moest de spiegel telkens droogwrijven, maar het gezicht dat ze zag, liet zich niet wegvegen. “Vertel me eens, Andrena,” zei ze, “waar was Spider toen het gebeurde?”

In het natte glas keek Andrena haar enige tijd aan voordat ze antwoordde: “Op vlinder jacht.”

“Alsof het vuurklokje zich bij voorkeur bij windkracht elf in het veld vertoont,” snierde Topaas.

“Topaas!” hoorde ze achter zich. “Wat doe je? Je zit onder het bloed! En wat sta je daar in jezelf te praten?”

Topaas draaide zich om. Andrena’s mooie, spierwitte gezicht was vertrokken. Ze hield een hand tegen haar mond gedrukt.

“Mens, ik schrik van je,” zei Topaas. “Wat ik doe? Zie je dan niet wat ik doe?”

“Ja,” zei Andrena. Ze ging op de rand van het bad zitten alsof ze zeer vermoeid was.

“Sorry dat ik zo snauw,” zei Topaas in een vaag besef dat de situatie om andere woorden en een andere toon vroeg. Ze nam een pluk watten om het bloeden te stelpen.

“Het moet glibberig zijn geweest op Dun-I. Een windstoot…” zei Andrena. Het was niets voor haar om in onafgemaakte zinnen te spreken.

Topaas droogde haar hoofd af. Ze bekeek zichzelf in de spiegel. Gek dat je zo’n klein gezichtje kreeg als je je kaalschoor.

“Wat raar dat we zijn naam vermijden,” zei ze. “Wants. Wants. Wants. Wants is dood.” Er lagen genoeg in bloed gedrenkte haarplukken in de wastafel om zijn naam mee op de spiegel te schrijven. Wants.

“Hou op me te kwellen!” schreeuwde Andrena. Maar ze stond niet op om haar te slaan.

“Andrena?” zei Topaas, nog altijd naar haar vreemde, kleine spiegelbeeld achter de rode runen kijkend. Ze wilde zich tot haar wenden om iets te zeggen, iets wat mensen tegen elkaar zeggen als ze voor het eerst zien hoe groot en wijd de zee is, iets wat men zegt over iemand die nooit weerom zal keren en over wat dat betekent en hoe dat, misschien, dwars door alles heen, samen te delen is.

Maar Andrena siste.

Voor de derde maal hoorde Topaas haar woorden. Maar voor het eerst zag ze hoe Andrena’s lippen ze vormden: “Ik ga je kwaad doen,” blies Andrena. Topaas deinsde achteruit tot ze de wastafel in haar rug voelde drukken. Ze opende haar mond om te gillen.

Er kwam geen geluid.

Andrena’s vloek had eindelijk gewerkt, want vaak gingen zulke dingen in drieën. De magische krachten van het woord hadden Topaas verlaten.

In haar plaats brulde de wind, zoals een klaagvrouwe het rouwen overneemt wanneer de familieleden geen adem meer hebben voor het bejammeren van hun dode. Het tempeest ramde het raam stuk en stortte zich de badkamer in. Het glas werd als papiersnippers naar binnen geblazen. De beide vrouwen werden omvergestoten. De wind ketste tegen de tegels, veegde flessen en potten van de wastafel en scheurde handdoeken van de haken.

“De luiken!” schreeuwde Andrena. Haar losgeraakte haren sloegen haar in het gezicht. Ze moest zich aan de sponning van het venster vastgrijpen. Toen werd ze te-ruggesmakt over het vergruizelde glas. Haar hoofd sloeg tegen het bad.

Tollend tussen de gladde wanden leek de wind nog aan te scherpen. De deur werd opengesmeten. Als een bol-bliksem raasde de storm door het trapgat; huisraad raakte op drift, wat vastgeklonken zat werd ontwricht. Het vuur in de haard spatte alle kanten op. Het vonkte en loeide toen de wind zich erop wierp om door de schoorsteen het jachthuis te verlaten, dat op zijn grondvesten schudde alsof het zou bezwijken.

Ook Topaas ontvluchtte het huis. Ze liet zich door de orkaan meevoeren en zich over de bloedkleurige heide het donkere gebergte in duwen. Af en toe probeerde ze haar stem uit. Hij was werkelijk verdwenen. In plaats van iemand die sprak, zou ze voortaan iemand zijn die zweeg. Was ze van iets dat zwom geworden tot iets dat zweefde, dan was de metamorfose niet groter geweest. Het was meer dan ze had durven hopen. Na een paar uur kwam ze tot staan. Niet omdat ze, nu ze de rand van het eiland bereikt had, de zee vreesde, maar omdat de wind haar had verspeeld door haar tussen de rotsen te drijven.

Niet langer voortgejaagd wist ze niets beters te doen dan te gaan zitten. De oceaan ziedde onder een lage, gele lucht waarlangs zwarte wolken trokken. Verwaaiend schuim bespatte haar. Het begon te regenen, een fijn ge-drup dat spoedig overging in razend plenzen en toen de vorm van hagel aannam. Aan de einder was de lucht nog geel, maar boven het eiland waren alle wolken massief samengedreven.

Ze trok haar hoofd tussen haar armen, maar de hagel bleef haar onbeschermde schedel geselen. Struikelend zette ze zich in beweging. Ze werd langs de rotsen gedreven, tot ze zag dat ze zich in de nabijheid van de doden-trechter bevond.

Terwijl ze zich tegen de vochtige wand drukte, begaf ze zich in de grot. Haar voet raakte een voorwerp, er knarste iets. Ze bukte zich. Aan stukken getrapt lag in het natte zand een grote roze schelp van het soort dat kinderen altijd wensen te vinden. Ze voelde tussen de scherven, ze woelde in het zand. Ze zocht iets, iets wat in die schelp had gezeten, iets wat haar door de geest zweefde als een herinnering die zich niet liet pakken. Ze ploeterde door het moeras van haar geheugen. Het was er leeg en duister. Verward richtte ze zich weer op met het gevoel dat het breken van de schelp iets onomkeerbaars betekende. Bij de druipsteenformaties stapelde zich een krullende wa-terberg op. Het eiland was zich aan het versmallen en verkleinen, het liet zich langzaam zinken als een walvis die genoeg van de bovenwereld heeft gezien en zijn eigen element weer opzoekt.

Ze wilde niet mee naar de bodem. Ze had nog veel te veel te doen. Over de richels werkte ze zich omhoog in de steeds nauwer wordende sleuf. Onder haar zong de zee. Haar benen voltooiden de klim.

Het zou laat in de middag kunnen zijn. Op het duin waren nog vlagen motregen te bespeuren, maar in een stukgewaaid gedeelte van de hemel ontrolde zich aarzelend een regenboog.

Lager op het duin stonden monniken en eilanders uit te kijken over de wilde zee en de vuurtoren met Spider erin. Het klapwieken van hun kleding en het roerloze van de wacht deden Topaas opnieuw aan iets denken wat ze niet kon plaatsen. Waarnaar spiedde men, over het water?

Ze stond op van de rand van de trechter om haar blikveld te vergroten. Uit het gat te voorschijn komend had ze het gevoel dat ze uit een ei kroop en niets wist van de wereld die haar wachtte. Behoedzaam deed ze een paar stappen, half bevreesd en half nieuwsgierig.

Als voelde hij haar ogen op zich gevestigd, zo draaide een van de monniken zich plotseling om. Toen hij Topaas zag staan, greep hij zich aan een van zijn broeders vast. Verontrust keken zijn metgezellen om. Ze begonnen te rillen. Ze grepen naar hun kragen en hun omslagdoeken.

Hoog stond Topaas op het duin en keek op hen neer.

“Spiders jongen,” schreeuwde een lorrenvrouw, “Spiders jongen is herrezen.”

De luiken waren gesloten. Het jachthuis maakte een onbewoonde indruk, die nog versterkt werd door de schade die de storm aan de tuin had toegebracht. De oranjerie was bijna volledig verwoest. Er lagen glasscherven in de bakken en de forsythia was ontdaan van al zijn bloesem. Tussen de vergruizelde bloempotten vond Topaas haar halsband. Kracht en vertrouwen doorstroomden haar toen ze hem omgespte. Fluitend begon ze de ravage op te ruimen.

Ze was de gekneusde bladeren bijeen aan het vegen, toen iets haar deed opkijken. Andrena stond op de oprijlaan, bevroren in een gebaar van afweer, haar ogen opengesperd als het naamloze konijn voordat het de kleine Ich-ich-ich volgde. Maar wat waren dat voor vreemde beelden en gedachten, waar kwamen ze vandaan, waar hadden ze mee te maken? Ze staarde terug naar Andrena, die misschien de sleutel tot het raadsel bezat. Maar Andrena draaide zich om en maakte zich uit de voeten.

Ja ja, dacht Topaas, Wants is hier, Wants de Wreker is weeromgekeerd vanwaar nog nooit iemand is teruggezien! Neem een ziel, geef een ziel! Gelijk oversteken! Voor vandaag had ze waarachtig genoeg gedaan. Ze zette de bezem weg en verliet de oranjerie. De wind was verminderd maar de wolken hingen zo laag dat het leek alsof de kaalgeslagen tuin tegen de leikleurige hemel leunde. Er stond nog heel wat te gebeuren.

Ze passeerde de uitgebrande volière. Een herinnering trof haar als een vuistslag. Ze had nog herinneringen. Ze begon te lachen. Wat zou het een vuurwerk geven als Spi-ders schuurtje vol chemicaliën ontvlamde.

Andrena zat niet alleen bij het haardvuur in de hal. Ze was vergezeld van Carebara, die fronsend in een boek bladerde. “Zo Topaas,” zei hij. Ze ging zich bij de vlammen warmen. Het was haar duidelijk dat ze zich doof moest houden. Kon ze zich de oren maar afrukken.

“Ze is haar stem kwijt. En haar verstand. Ik bedoel, haar geheugen,” zei Andrena. “Ik heb de indruk dat ze door de schok minstens een paar uur is kwijtgeraakt. Misschien wel meer. Ze heeft nog met geen woord gerept over wat er volgens haar gebeurde.”

“Des te beter,” zei Carebara. Hij roffelde met zijn ge-handschoende hand op het boek. “Wie kan vergeten, is een gelukkig mens.”

Ze schulpte zich nog verder in. Waarom wist ze niet wat er gebeurd was? Hoe was ze dan te weten gekomen dat Wants dood was? Maar dat was niet waar. Ze herademde. Wants leefde voort. Verder was onbelangrijk. Ze draaide zich om. Ze keek naar het boek dat de stoker nog steeds vasthield. Er was iets bekends aan. Ze griste het uit zijn handen. Het waren de memoires van de echtgenote van een oorlogsmisdadiger. Het was haar eigen boek. Dat wist ze zeker. Weer lachte ze triomfantelijk, terwijl ze het tegen haar borst gedrukt hield.

Carebara schraapte zijn keel. “Wat probeer jij te bewijzen?” vroeg hij krassend. Bleek en statig zat Andrena aan zijn zij. Ze legde haar hand op zijn dij. Ze zei: “Misschien moeten we pen en papier voor haar pakken.”

“Goed,” zei de stoker, “we zullen je schrijfgerei geven. Vraag er maar op los en ik zal je antwoorden.”

Ze draaide hun de rug weer toe. Ze hoefde niets te vragen. Ze wist heus wel wat hij hier deed in de afwezigheid van zijn rivaal. Ze dacht: nog maar vierentwintig uur ben ik dood en het leven herneemt alweer zijn loop. Wellicht was het zelfs nooit onderbroken geweest.

Neerslachtig pakte ze de kristallen karaf met whisky van het buffet. Ze zette hem aan haar mond en dronk hem achter elkaar leeg.

Midden in de nacht werd ze dorstig wakker. Ze was op onverklaarbare wijze in de elegante gastenkamer beland, in plaats van in de bijkeuken. Andrena zou haar slaan als ze haar hier vond. Ze probeerde uit bed te komen. Het was aardeduister, alsof het eiland gevangen was geraakt onder het kleed van de zwarte engelvaarster die over de heide zwierf om verdwaalde reizigers ten dans te noden. Wat de sterveling dan tien minuten toescheen, duurde in werkelijkheid honderd jaren, zodat men na de dans ontwaakte in een andere wereld en een andere tijd. Ze knipte het licht aan. Er lag een kleine cassetterecorder op haar nachtkastje. De cassette, zag ze, was vrijwel vol. Ze spoelde de band terug. Ze moest heel wat overwinnen voordat ze de afspeelknop indrukte. Wilde ze werkelijk horen wat ze ging horen?

“Ik moet hier afscheid van je nemen, Justine. Ik heb weer toegeslagen. Wants is dood,” sprak een verwrongen en gejaagde stem. Er ruiste een lange stilte voorbij. “Ik zie,” zei de stem toen, “dat ik nog een paar minuten band over heb. Genoeg om je een verhaal te vertellen.”

“Er was eens,” zei Topaas, “een boze vrouw die een jongen mee uit wandelen nam. Ze gingen kijken naar het wisselen van de vuurtorenwacht. Maar zelf werden ze ook bekeken, dat was te voelen. Wezens die zich onzichtbaar hielden, sloegen hen gade. De vrouw maakte zich wijs dat dat geen kwaad kon. Ze dacht aan het oog te kunnen ontsnappen. Ze was de walvis vergeten, de walvis waarvoor vernietiging onafwendbaar was toen hij was herkend als de drager van rampspoed.

In haar voetstappen vormden zich poeltjes van turf-bruin water, zo drassig was de grond. Ze moest oppassen dat ze niet uitgleed. Ze had aangenomen dat de bodem droger zou worden naarmate ze hoger kwam. Maar hoewel ze steeg, bleef het pad glibberig. En terwijl ze steeg, kreeg de wind steeds meer vat op haar. Het viel niet mee om overeind te blijven. Er waren weinig struiken om zich aan vast te grijpen. Er was niets dat haar val zou breken als ze haar evenwicht verloor.

Zonder onderbreking sprak ze tegen de jongen. “Misschien,” zei ze, “had ik tegen Andrena moeten zeggen dat ik je meenam. Maar misschien had zij dan weer gezegd dat je aan de lijn moest. Nou ja, misschien mist ze je niet eens.” Misschien. Wie een bezwaard geweten heeft, hoopt altijd op de mogelijkheid van misschien. Waarom denk je anders dat ze het vagevuur hebben uitgevonden? De jongen nam grote stappen en zwaaide met zijn armen. Af en toe keek hij opzij om te zien of de vrouw wel merkte hoe flink en breed hij naast haar liep. Maar zij had slechts aandacht voor zichzelf. Er waren haar dingen overkomen die haar verontrustten. Ze begreep de betekenis van die gebeurtenissen niet. En evenmin snapte ze precies waarom ze hoopte dat iedereen dat zou beseffen.

“Ik ga vanmiddag weg,” zei ze tegen de jongen. “Luister je?” De jongen lachte blij. Ze zag zichzelf weerspiegeld in zijn lichte ogen: twee windvrouwtjes aan wie alles fladderde. Zij moest ook lachen. Toen zei ze: “Lin Anemoon Savitra en ik verschillen van mening over jouw vorderingen. Het zou me een stuk gemakkelijker vallen om te vertrekken als jij domweg niet bestond.”

De jongen klapte in zijn handen. Zijn ronde gezicht vonkte.

“Ik vertel je dat ik wegga, stom rund,” riep ze. Ze wilde dat er tenminste iemand om haar zou huilen. Daarom gaf ze hem een klap. En nog een. En nog een. De jongen liet zich slaan. Zijn hoofd zwaaide van links naar rechts. Misschien dacht de vrouw aan het vagevuur: ze stopte. Haar hand gloeide onaangenaam. Haar ziel, of wat ze daarvoor aanzag, eveneens. “Je zit me behoorlijk in de weg,” zei ze, “maar dat is nog geen reden om je te slaan. Het spijt me.”

Met afhangende schouders liep de jongen van haar weg. Hij sprong over een rotsblok. Ze ging hem achterna.

Pas op de top van de berg kreeg ze hem weer in het oog. Hij zat op de grond en sloeg met een tak om zich heen. Er krioelden pissebedden over de rots, grote blauwe en kleine bruine. Met zwaaiende antennes kropen ze in het rond. Een vochtige plek verried dat de jongen een steen omgetrapt moest hebben waaronder de creatuurtjes geleefd hadden. “Kijk ze hollen,” zei de vrouw terwijl ze naderij kwam zodat de jongen schrikkerig achteruit-week. “Ze raken door het dolle als ze aan daglicht worden blootgesteld. Waarom houden ze hun kop niet koel en verdwijnen ze weer onder de grond? Zo maken ze het alleen maar erger.”

De jongen hield op met het ranselen van de pissebedden. Achter hem zag ze in de verte naast de flank van Dun-I een van de torens van het jachthuis oprijzen.

Ze wreef haar voorhoofd. “Laten we gewoon opnieuw beginnen,” stelde ze voor. “Laten we het eens over de afgelopen nacht hebben. Ik zou weleens willen weten waarom Andrena’s vogeltjes zo nodig in brand gestoken moesten worden.”

Nu wreef ze in haar nek. Ze probeerde met de ogen in haar achterhoofd te zien wie haar toch de hele tijd bespiedde. “Nou?” zei ze tegen de jongen. Ze bekeek hem alsof ze hem voor het eerst zag. “Ik geloof verdomd,” zei ze, “dat je mij de schuld in de schoenen probeert te schuiven. Ja, ik weet wel dat ik je heb geleerd om fikkies te stoken. En dat ik gezegd heb dat Andrena iets ergs verdiende. Maar ik heb tot op heden niet de indruk gehad dat jij genegen was om iets van me op te steken. Of ga je me nu vertellen dat je van gedachten bent veranderd?”

De jongen loosde een zucht. Hij sloeg zijn armen om zichzelf heen en keek haar afwachtend aan.

“Is mijn wens nu ineens jouw bevel?” schreeuwde ze heftig. Geschrokken krabbelde hij op.

“Kijk nou uit!” riep ze. “Dat is een ravijn. Straks val je nog.” Hij stond stil en keek haar zonder uitdrukking aan.

“Je mooie voornemens komen wel heel ongelegen. Ik kan ze nu niet meer gebruiken. Ik wil naar huis,” zei de vrouw. Ze keek naar de grond. Ze kon zich niet meer beheersen. “Ach, vlieg toch op!” schreeuwde ze.

Haar gezicht vertrok. Een stem in haar hoofd zei: “Wacht! Pas op! Ze is niet alleen!” En op hetzelfde moment dat ze de knal hoorde, viel de jongen.”

Terwijl ze luisterde, heelde het gat in haar geheugen. Ze hoefde het einde niet te horen om weer precies te weten wat er was gebeurd. Nog voordat haar stem zei: “Wacht! Pas op! Ze is niet alleen!” herinnerde ze zich weer wat ze toen had gedacht. Met ontstellende nauwkeurigheid wist ze weer dat ze had gedacht: ze gaan me vermoorden.

Topaas stond op. Er was een geraas in haar oren, een ge-flakker voor haar ogen. Het was alsof er een kei in haar kop heen en weer rolde. Strompelend bereikte ze haar raam. Haar kamer was op dezelfde hoogte als de jachtka-mer. Vanuit haar raam zou ze ongeveer hetzelfde uitzicht hebben. Ze moesten zich gehaast hebben aangezien Spider bij de vuurtoren werd verwacht. Hij zou zijn geduld verloren hebben.

Ze trilde over haar hele lichaam toen ze het luik los-sjorde.

Buiten was niets te zien. Bewolking verduisterde de maan. Het was onmogelijk aan te duiden waar Dun-I ophield en de hemel begon, alsof het eiland zich ditmaal had opgeblazen tot ver buiten zijn eigen proporties, zoals padden doen wanneer er gevaar dreigt.

Onheilspellend zwart lag over alles het kleed van de zwarte engelvaarster, wat het huilen van de wind luider deed klinken dan ooit. Minutenlang keek Topaas in het aardedonker zonder te kunnen vaststellen waarom dat haar zo ongewoon en dreigend voorkwam. Ze werd te veel in beslag genomen door de gedachte dat wat ze gevreesd had werkelijkheid was geworden: ze was herkend als draagster van dood en verderf.

Er was ‘s-ochtends geen vuur in de haard en geen thee in de pot. Het was voor Andrena nog te vroeg om op te staan.

Topaas stak brood en kaas bij zich en ging naar buiten. In de verte lag de zee glad en grijs. Het was windstil. De orkaan was voorbij. Op de top van Dun-I was aan niets te merken hoe fel hij had gewoed. Er was meer dan een storm voor nodig om de orde van het oergesteente te wijzigen. Maar als er al een patroon was geweest dat deer-slug heette, dan was dat natuurlijk mijlenver door de storm weggevoerd. Topaas voelde zich zo beurs alsof zij het was geweest die een smak van tientallen meters had gemaakt. Niets zou Wants zijn overkomen wanneer zij hem in vrede in zijn kas had gelaten. Door hem mee te nemen had ze haar Boze Oog, precies op het moment dat het voorgoed gesloten had moeten worden, de kans gegeven een nieuw slachtoffer te maken. Door haar toedoen waren Spider en Andrena nu moordenaars van eigen bloed. Zij had het kwaad de gelegenheid gegeven bij haar te beklijven. Het was immers nog maar enkele uren geleden dat ze zich weer had laten vollopen met datgene wat Lin Anemoon Savitra het leven had gekost.

Ze liep heen en weer, haar pijnlijke hoofd met beide handen vasthoudend. Het eerste zonlicht deed mist uit de zee opstijgen. Roze gingen hemel en water in elkaar over. Roze was ook het strand beneden haar, waar de eilanders de opbrengsten van een schipbreuk bij elkaar jutten.

Monniken sleepten met opgeschorte pijen goederen door het zand. Kisten en scheepsonderdelen verzamelend gingen de dorpelingen rond. In de baai voeren lichte motorbootjes af en aan, alsof er nog naar overlevenden werd gezocht na de peilloos zwarte nacht, waarin het noodweer over de onverlichte zee had geraasd. Maar de walvis was toch allang afgeslacht?

Het leed dus geen twijfel aan wie de eilanders het vervliegen van het gas van de vuurtoren zouden wijten, het leed geen twijfel wie zij aansprakelijk zouden stellen voor de nieuwe drenkelingen die voortaan in Flata’s kot zouden klagen en kreunen. Ze hadden meer reden dan ooit om haar de walvis achterna te zenden.

Het was nu te laat om Wants’ leven voor hem af te maken. Er was voldoende dat een tweede aanslag op het hare rechtvaardigde.

De opeenstapeling van onheil maakte Topaas roekeloos. Ze veroorloofde zich geen tijd om na te denken. Denken kon ze later altijd nog. Later, als ze over haar belevenissen zou vertellen, zou ze zeggen: “Er zijn daden die men slechts uitvoert alvorens ertoe te besluiten.” Nu de eilanders nog in hun macabare arbeid verdiept waren, moest ze haast maken. Ze moest een schip zien te stelen. Doorgaans lagen er genoeg in de baai.

Ze daalde de berg af totdat ze achter een rif kon schuilen. Haar ogen vlogen langs de waterlijn. In de branding lag een boot. In de branding lag een onbemande boot voor haar klaar.

Later zou ze erom lachen. Later, als ze veilig thuis was. Als ze veilig thuiskwam, zou ze al haar bezittingen aan de armen schenken. Als ze veilig thuiskwam, zou ze nooit meer iets vragen.

Maar de grote jojoman kende Topaas en haar geloften. De enige hulp die hij haar bood, was dat hij haar voldoende tijd gaf om het schip te bereiken. Hij liet broeder Lombric, die aan de andere zijde van het rif naderde, zijn enkel verzwikken. “Vervloekt!” riep Lombric en sprong met zijn goede voet op de tenen van broeder Luciole. “Verdomme!” schreeuwde Luciole en liet de kist los die broeder Limace en hij tussen zich in droegen. “Kyrie elei-son!” siste Limace toen de scherpe punt zijn scheen raakte. Topaas, die hen hoorde ketteren, had geen enkele keuze. Ze dook onder het dekzeil van de boot en rolde zich als een pissebed op in het donker.

Eerst was het schuren van zand te horen, toen het klotsen van water. Er verstreken minuten of uren.

Toen werd de boot ergens aan land getrokken. Topaas’ opluchting was van korte duur. Ze kon immers onmogelijk als een majorette uit een verjaardagstaart te voorschijn springen. Haar armen en benen tintelden.

De monniken, die zo te horen gedrieën op de rand van de boot waren gaan zitten, voerden met iemand een gesprek. Ze namen hun tijd. Ten slotte laadden ze, met de snelheid van lieden die inspanning haten, hun kisten uit. Hun stemmen verwijderden zich.

Topaas telde tot twintig. Ze stak haar hoofd onder het zeil uit. Ze verwachtte elk moment een klap in haar nek. Op een afstand van een meter of dertig zag ze een houten schuurtje. Ze telde tot drie. Ze werkte zich uit haar schuilplaats te voorschijn. Haar beide benen sliepen. Ze viel voorover in het zand. Ze telde tot vijftien, tot vijfentwintig voordat het prikkelen van haar spieren verdwenen was.

Het volgende dat haar bewustzijn bereikte, was dat ze de deur van de schuur achter zich sloot. Ze zag spaden, emmers en allerhande gereedschap. Er was een schimmelige lucht van vocht en aarde te ruiken. Toen ze haar adem terug had, keek ze behoedzaam door het stoffige raam. Ze ontwaarde een landschap van zerken en kruisbeelden. Ze was op het graveneiland.

Door de houten wanden klonk het krijsen van zeemeeuwen en het ruisen van de branding. Waarom hoorde ze geen menselijke stemmen? Waren de broeders Lom-brie, Luciole en Limace en degene met wie zij daarnet spraken soms door de aarde verzwolgen?

Toen die gedachte eenmaal bij haar had postgevat, verbaasde het haar niet dat ze, uit het raam kijkend, plotseling tussen de graven een hoofd uit de grond zag oprijzen. Het zat vast aan schouders, waaraan armen bevestigd bleken. Een complete romp groeide omhoog. Twee benen stapten in het grind. Een volgende gestalte stak al heup-hoog uit de grond en een derde begon eveneens in hoog tempo tot wasdom te komen.

Zonder met haar ogen te knipperen keek Topaas naar de processie van oliemannen en hun lorrenvrouwen die door de aarde werd gebaard. De monniken sloten de stoet. Limace, die de laatste was, stond stil en wentelde een grafsteen over het gat waaruit de eilanders te voorschijn waren gekomen. Als het deksel van een pennen-doos schoof de zerk op zijn plaats.

Het volk passeerde de schuur. Spoedig was het starten van buitenboordmotoren te horen.

Topaas waagde het pas om de deur te openen toen de avond viel. Terwijl het langzaam donker werd, liep ze langs de graven. Ze vond de kindergrafjes, vierentwintig in getal, met alle dezelfde datum op de kleine zerken. Ernaast was een versgedolven graf, een diep en zwart gat. Hadden ze dat vanmiddag in alle haast voor haar gegraven? Zou de vrouw wier naam niet genoemd mocht worden hier rusten? En zouden de eilanders dan telkens als het regende tegen elkaar zeggen: “Ze huilt om vergeving, maar ze huilt tevergeefs’?

Topaas onderdrukte de gedachte dat ze zich net zo goed meteen in het graf kon uitstrekken. Ze ging er zo ver mogelijk vandaan zitten, op het smalle strand. Zee-mist zette op en omnevelde de kustlijn aan de overkant. Binnen korte tijd was het eiland waar Andrena domino speelde aan het gezicht onttrokken. Onwillekeurig moest Topaas denken aan het magische eiland Avalon, in de nevels verdwenen, en aan het mythologische Atlantis, verzonken in de oceaan, en aan alle andere eilanden waarover de man die naar de zee verlangde haar verteld had, eilanden waarvan niemand met zekerheid kon zeggen waar ze op de kaart te vinden waren. Van al die oorden had zij de meest onbetrouwbare gekozen. Turend naar het niets aan de overkant kwam het beeld van een zigeuner in een bombazijnen pandjesjas bij haar op, een marskramer met ontelbare verborgen jaszakken waaruit nu eens vuurpijlen spoten en dan weer vlinders wolkten. Dat beeld was nog niet compleet, of het bewees zichzelf. Het licht van de vuurtoren wiekte door het duister.

Het besneeuwde de zerken en de zee, het streek over haar armen en benen. Het verdween. Twintig seconden bleef het donker. Toen keerde het weerom.

Ze drukte haar vuisten in haar ogen. De vuurtoren werkte niet. Er was een schip vergaan omdat het gas op was. Ze moest hallucineren. Misschien bestond het licht alleen maar in haar hoofd als de materialisering van de vlammende pijn die daar huishield.

Radeloos klauwde ze in het zand. Haar vingers sloten zich om een grote gedraaide schelp. In het roterende licht zag ze dat hij blauwselblauw was als de zee. De zee die zonder onderscheid beenderen en mosselschalen schuurde, haren en wier waste.

Nu haar tijd van spreken voorbij was, kon ze de schelp niet meer gebruiken als vat voor een boodschap. In een opwelling drukte ze hem tegen haar oor. Er was een zoet klokken te horen, waaronder zich een nauwelijks waarneembaar suizen voltrok, als een geheim dat de moeite van het ontcijferen waard was. Misschien was het functioneren van de vuurtoren minder raadselachtig dan het haar nu toescheen. Soms beschikte je, zonder het zelf te beseffen, allang over alle stukken van de puzzel en ging het alleen nog maar om het leggen van verbanden en het vinden van de juiste combinaties.

Met de schelp tegen haar oor gedrukt begaf ze zich weer tussen de graven. Ze hoefde niet lang te zoeken. Het langs-scherende licht van de vuurtoren onthulde de vorm van de zerken. Ze stond stil bij een replica van het Keltische kruis uit de abdij. Dit moest de steen zijn die ze Limace had zien verschuiven. Requiescat in Face luidde de sobere inscriptie. Ze kneep zo hard in de schelp dat ze de ribben in haar hand voelde kerven toen ze tegen het kruis leunde. Het gaf mee. Ze hervond nog net haar evenwicht. Weer wiekte het licht langs en bescheen de soepel terzijde draaiende steen en de van traptreden voorziene donkere sleuf eronder.

Haar oren suisden toen ze in het gewelf stapte.

Ze hadden Wants in schone witte windselen gewikkeld en zichzelf in het zwart van de rouw gehuld. Zoals de traditie vereiste stond Andrena naast het lichaam van haar zoon in de voorste bark. Opdoemend uit de ochtendmist die dicht over de kleurloze zee hing, haar haren los, het donkere kleed tot op haar voeten vallend, leek ze op een priesteres van het verloren Avalon. Achter haar volgden de boten met de vormeloze gestalten van eilanders en monniken. In het laatste vaartuig zaten de muzikanten, wier requiem over het stille water dreef. Als een luchtspiegeling zag Topaas hen naderen over de glazen zee. Na haar ontdekking was ze op het graf met het Keltische kruis gaan zitten en daar zat ze nog steeds, niet bij machte zich te bewegen.

De komst van de begrafenisstoet verstoorde haar passieve staat—maar het was te laat om zich opnieuw in de schuur te verstoppen.

“Topaas!” riep Andrena uit. “Hoe kom jij hier terecht, kind? We hebben ons zorgen over je gemaakt!” Ze bukte zich om Topaas overeind te helpen, alsof ze werkelijk buiten zichzelf was van zorg en verdriet. Voor het eerst leek ze zo oud als ze was.

Topaas wilde schreeuwen van angst toen Andrena haar aanraakte. Ze omklemde het kruis. Om haar hen murmelden stemmen. Als een haag omringden de eilanders en de monniken haar. Ze zag Lombric met zijn wierookvat, ze herkende de lorrenvrouw die in de abdij om een petticoat gevochten had, ze onderscheidde de stoker, wiens ogen fonkelden in zijn kap.

Mevrouw Flata stond naast hem, haar vette gezicht schommelend. Ze fluisterde: “Laat die Baaisdienaar je niet krijgen. Hij is uit de hel gekropen toen de duivel sliep.”

Carebara negeerde haar. “Kom,” zei hij, “we begrijpen dat je overstuur bent. Maar hoe erg het ook is om iemand te zien gaan, in dit geval is het een zegen. Niemand zal je dus beschuldigen. Je gaat vrijuit.”

Mevrouw Flata maakte een kakelend geluid. Andrena duwde haar opzij. “Toe Topaas. Kijk me niet zo aan,” zei ze, de hulpzeloze. “We hebben het beste met je voor.”

“Serpenten worden in slapende wateren geteeld,” merkte mevrouw Flata luide op.

Topaas dacht: ze probeert me te waarschuwen, ze heeft me vanaf de allereerste dag willen waarschuwen. Steunend op het Keltische kruis kwam ze overeind. Ze ging staan. Haar benen leken wel brij. Maar ze haalde diep adem en riep: “Mannen en vrouwen van het eiland!”

“Wat zegt ze? Wat zegt ze?” mompelden de eilanders.

“Mannen en vrouwen van het eiland,” zei Topaas, “ik verzoek jullie: luister naar het verhaal dat ik vannacht hoorde. Het verhaal woonde in een schelp die van wal stak bij de liefde, een mooi begin en een dankbaar onderwerp, zodat ik gretig luisterde. Maar al is de liefde zelf hoopvol en glorieus, we kennen ook haar gal en smart. Hoe dieper zij zinkt, des te meer schaduw ze over het gehele bestaan werpt, als was ze de zon. Of misschien is ze eerder als de maan: wordt ze niet groter, dan wordt ze kleiner. Ach, de goede liefde en haar verraderlijke gevolgen! Hoe kan een lelie toch doornen voortbrengen? zo filosofeerde mijn schelp maar door. “Volgens de wet van Pontius Pilatus,” zei ik en schudde hem om hem ter zake te doen komen. En toen rolde de geschiedenis eruit van de twee koningskinderen die naar een afgelegen plaats moesten vluchten om hun verboden kind ter wereld te brengen. Maar in het isolement raakten ze te zeer op elkaar aangewezen, zei mijn schelp, en nooit overlijdt de liefde aan ondervoeding, maar vaak aan indigestie. Hoe verveeld raakten die twee, hoe verwensten ze hun gevoelens van verplichting. Ze waren gedoemd om vast te houden aan de oude passie als enige zingeving. Beurtelings behaagden en rebelleerden ze. Zocht hij al te vaak zijn plezier bij een toevallige ander, dan weigerde en tergde zij hem totdat hij weer wist wat ware liefde was.

Toen kwam er een derde vluchteling, eveneens op zoek naar de vrijheid die hem elders werd ontzegd. Wat verborg hij onder zijn kap? Een afstotelijke ziekte of misschien zijn identiteit? Niemand zou het vragen, want daarvoor was de drank die hij schonk te zoet. Voor haar was hij een kans om haar trouweloze geliefde met gelijke munt terug te betalen. Maar dat hief de verveling in de zelfgekozen afzondering maar kort op, de verveling die ondraaglijk dreigde te worden. Wat was de vrijheid waard om te zijn wie ze waren, als hun levens verliepen zonder dat ze ergens een spoor nalieten? Zaten ze in feite niet opgesloten tussen onwetende varkenskoppen, verstoken van macht, status, waardering, van alles waar zij recht op hadden, zij met hun talenten en aspiraties?

Nu geviel het zo dat alles wat er op het onbeschaafde eiland niet te halen viel, juwelen, kleren, uitgelezen dranken, platenspelers, regelmatig langsvoer in Franse, Scandinavische en Arabische jachten. Hoe haatte de bevolking die pleziervaarders, sinds hun kinderen in de ban van zo’n schip waren geraakt en daardoor niet tijdig aan noodweer waren ontkomen. Vermoedelijk was het een toevallige schipbreuk die de prinses en de vluchteling op hun vermakelijke idee bracht. Het was, vertelden zij de eilanders, niet meer dan terecht dat zij de wind die hun kinderen had geroofd, zouden aanwenden om zich te wreken. De kostbare goederen die de witte jachten aan boord hadden, zouden een rechtmatige genoegdoening zijn voor hun verdriet.

Er waren er die aarzelden en hun biechtvader bezochten. Maar die dronk uit de beker van de vluchteling en hij verleende zijn zegen en Gods vergeving aan het plan der wrake. Nu was het wachten slechts op stormachtige nachten. Nachten zo bar dat zelfs de kustwacht zou geloven dat ondeskundig bevaren jachten dan op de rotsen liepen alsof er geen vuurtoren was. Nachten die in de loop der jaren zoveel buit opleverden dat het niet langer verstandig was om die in de abdij te bewaren, waar pelgrims er per ongeluk op zouden kunnen stuiten. Voortaan werd de opbrengst van het doven van de vuurtoren naar een veilige schatkelder op het graveneiland gebracht.

De prinses en de vluchteling amuseerden zich. Ze organiseerden beestenbals waar gepronkt kon worden met de verworven kostbaarheden. Omdat die waren buitgemaakt op kindermoordenaars, bezaten ze zekere geheimzinnige krachten: wie gehuld in die praalkleding paarde, maakte kans op een vruchtbare ontvangenis. De zegen van de biechtvader rustte op het ritueel en ook zijn monniken, die zich op hun troosteloze standplaats wel als bannelingen moesten voelen, onderschreven de heilzame werking ervan.

En zo genieten de prinses en de vluchteling tot op heden van hun spel van lust en macht. Zij kunnen bij hun perverse poppenkast uiteraard geen toeschouwers gebruiken. Toeschouwers zouden de wandaden ergens kunnen rapporteren en daarmee het genoegen ondermijnen. Wie dus door het toeval ongewild toeschouwer wordt, moet na de show van het toneel verdwijnen. Nauwkeuriger gezegd: dan moet voor vreemde ogen het doek voor altijd vallen. Mannen en vrouwen van het eiland! Om geen andere reden dan deze is jullie het gerucht van mijn Boze Oog verteld. Opgehitst als honden zijn jullie, klaar voor de jacht. Een vrome rechtvaardiging is jullie gegeven! Mannen en vrouwen van het eiland! Om af te rekenen met onheil en rampspoed, moeten jullie niet mij hebben, maar hen: omwille van hun bevrediging zuchten en klagen de drenkelingen in Flata’s kot! Bevrijd je niet van mij, maar van hen!”

De eilanders staarden haar vol ontzetting aan. “Ze zit ons te betoveren,” fluisterde een vrouw. “Ik zie de hele tijd haar lippen bewegen. Ze zegt formules.”

Carebara lachte welluidend. “Ze is haar stem kwijt. Ze wil iets vertellen maar ze heeft geen geluid.”

“Wat denk je toch?” vroeg Andrena haar zacht.

Topaas kromp in elkaar, de schelp tegen zich aan drukkend. Ze had voetstoots aangenomen dat ze door te raden hoe alles in elkaar zat de situatie weer meester zou worden. Maar natuurlijk verschafte inzicht je nog geen macht over de gebeurtenissen.

“Ik stel voor dat we met begraven beginnen,” zei de stoker.

“Stop hem in de grond,” zei Andrena. “Ik heb schoon genoeg van al die plichtplegingen.”

“Hierheen, Topaas,” zei Carebara. Hij leidde haar aan haar arm naar de open kuil naast de kindergraven. Ze voelde de ochtendzon op haar blote schedel, een sensatie die aan vrijheid deed denken. Het was zo anders uitgepakt dan ze had bedoeld: niet had zij Wants’ plaats ingenomen, maar hij de hare.

Men liet het lichaam in het graf zakken. De muzikanten speelden opnieuw hun requiem. Treurig waren de klanken, maar de oliemannen maakten er geen geheim van dat ze ondertussen een fles whisky aan elkaar doorgaven. Die ging van hand tot hand, van mond tot mond, alsof er iets te vieren was. De meeste lorrenvrouwen hadden de plechtigheid de rug toegekeerd en doolden tussen de kindergrafjes. Sommigen verwijderden met verstrooide gebaren mos en onkruid.

“Wil iemand nog iets ten afscheid zeggen?” vroeg broeder Luciole, die aan het hoofd van het graf stond en verlangend over de zee uitkeek alsof hij aan vissen en varen dacht.

“Ik heb veertien jaar geleden al afscheid van hem genomen. Voor mij heeft hij nooit werkelijk bestaan,” zei Andrena luid.

“In zoveel jaren woekert er een hoop wildgroei,” zei mevrouw Flata, haar brede lichaam op een overgroeide zerk zettend.

Andrena lachte als een zeemeeuw, schor en hard.

“Als zij lacht, dan regent het seringen,” zei mevrouw Flata.

“Zwijg toch, wijf,” beet Lombric haar toe. Hij rammelde met zijn wierookvat.

“Kan iemand dat gat misschien dichtgooien, dan kunnen we naar huis,” zei Andrena.

“Maar er is nog steeds niet gesproken,” zei Luciole onthand.

“Doe het zelf,” zei Andrena.

Topaas wist niets anders te doen dan zich te bukken en de blauwselblauwe schelp in de grafkuil te leggen. Ergens, waar Wants zijn halsband niet meer zou hoeven dragen, zou hij de veerman met de schelp voor zijn overtocht kunnen betalen. Dat was wel het minste dat hij aan haar had verdiend.

Luciole schraapte zijn keel. Galmend zei hij: “Zij die wij verliezen, zijn niet meer waar zij waren. Zij zijn altijd waar wij zijn.”

Er waren broodjes en koffie in het jachthuis. In Andrena’s salon werden de eilanders nog eens zo bonkig en lomp.

Telkens als Topaas opzij stapte om iemand te vermijden, botste ze tegen een ander op. Waar zij ging, verstomde het gesprek. Wat konden ze te vertellen hebben, die korzelige grimbekken met hun beestennamen, dat voor haar van belang was? Haar hoofdpijn belette haar, haar oren te spitsen. Het was alsof ze de hele berg Dun-I op haar hoofd torste terwijl de vissers er dansten rond de bron van de god van de noordenwind. Voordat ze nog verder verzwakte, moest ze eerst iets zien te eten. Daarna zou ze zich in haar kamer opsluiten en overwegen wat haar te doen stond.

Toen ze eindelijk de tafel bereikte die voor het ontbijt was gedekt, waren de schalen leeg, de broodjes op en de laatste koffie koud. Ongeduldig wendde ze zich af. Ze had honger, na een heel etmaal van enkel wat brood en kaas. In de keuken zou ze wel iets te eten vinden. Andrena sloeg geen acht op haar. Ze praatte gedempt met Lombrie, die haar met zijn zeekoeienogen aanstaarde en zijn grote handen vouwde en ontvouwde.

Topaas nam een bord van tafel en wilde er de kamer mee verlaten. Een olieman versperde haar de weg, een ander stiet haar aan en het bord smakte uit haar handen op de vloer.

In de stilte die volgde, zei Andrena helder: “Dat zal ik natuurlijk wel op je rekening moeten zetten.”

Het geroezemoes dat hervat zou moeten worden, bleef uit. Het werd nog stiller. De eilanders dromden samen. Een stem zei: “Je kan geen steen het vel afstropen.”

“Wat?” riep Andrena. “Insinueert iemand daar dat Topaas haar rekening niet zou voldoen? Dat ze misbruik maakt van onze gastvrijheid?”

“Ze heeft bij Flata ook op de klets gedronken,” herinnerde een man zich. Hij keek geïnteresseerd.

“Topaas heeft een hoop schulden gemaakt,” zei de stoker in een hoek van de kamer, zodat iedereen zich omdraaide alsof hun varkenskoppen door een ruk aan een touwtje bediend werden.

“Als ze die schulden niet vereffent, zou ze een oplicht-ster zijn, een dievegge van ons allemaal,” zei de stoker.

“Altijd ieders geweten met een brandijzer toeschroei-en,” siste Flata, die ineens achter Topaas opdook. “Ga toch met mij mee, m’n suikertje.”

Topaas wilde zich naar haar omdraaien toen met het geweld van een aardverschuiving tot haar doordrong dat de eilanders vast niet meer maalden om een legitimering voor haar vernietiging en dat ze ook geen hitse-rij meer behoefden. Alles viel immers in het niet bij het feit dat het volk haar ‘s-ochtends met eigen ogen had zien zitten op hun schatkelder met het Keltische kruis. Zonder die bezwarende omstandigheid hadden ze haar nog iets kunnen wijsmaken over een tijdelijk defect aan de vuurtoren. Maar nu—nu zouden ze haar nooit laten vertrekken uit vrees dat ze hun piraterij op het vasteland zou aangeven.

Ze liep tegen een deurpost op. Werd er gelachen of was dat slechts het bulderen van haar trechters, slurp, slurp, slurp, dodentrechters? Ze zouden haar in de dodentrech-ter stoppen. Ze zouden bier drinken en dobbelen terwijl ze op de vloed wachtten.

Ze hoorde geschreeuw achter zich toen ze het huis uit rende. Het kwam haar voor dat ze al wekenlang holde, ze rende van de ene onbestaanbaarheid in de andere. Maar ditmaal holde ze ergens uit.

De boten lagen in de baai tussen de rotsen zoals ze daar waren achtergelaten, enkele in het water, de meeste op het strand getrokken. Ze ploeterde door de branding. Haar ademhaling gierde. Ze klom in een van de motorboten. Ze trok aan de starter. Help me dan, godverdomme, bad ze. Bij de derde poging sloeg de motor aan. Hij trok het anker, dat ze eerst had moeten lichten, vaster in de zeebodem. Het geluid van de motor daverde door de doodstille baai. Ze kon geen tijd verliezen. Ze sprong overboord.

Half zwemmend, half wadend bereikte ze een andere boot. Ze dook onder water om het anker los te wrikken. Zand en zout spugend werkte ze zich omhoog. Terwijl ze wild over haar schouder keek, tastte ze naar de starter. Er was een contactslot.

Het tij dreef haar al naar het strand. De eerste boot draaide nog steeds brullend en ronkend rond het gespannen ankertouw. Opnieuw sprong ze overboord en zwoegde door de branding. Het vaartuig dat ze net losgemaakt had, werd krakend tegen een rots gesmeten.

Ze werd gevonden toen ze met de zware begrafenisbark probeerde de baai uit te roeien. De stroming wierp haar terug naar de kust telkens als ze de riemen hief. Ze werd uit de bark gehaald. “Je hoeft niet te vluchten,” zei Carebara, “want niemand neemt het je kwalijk dat je Wants van de berg hebt geduwd.”

Hij hield haar bij de schouders vast. Ze kon zijn gezicht onder het soepele leer zien bewegen. Ze was nog nooit zo dicht bij hem geweest. Ze zag dat zijn ogen hard waren als glas.

“Maar het interesseert me wel waarom je het hebt gedaan,” vervolgde de stoker. “Kun je werkelijk niet praten of ben je bang dat je je zult verspreken? Laat me eens raden. Was het omdat de jongen niet in je waan paste? Beantwoordde hij niet aan je verzinsels?”

Hij schudde haar door elkaar. Zijn stem klonk bitter toen hij zei: “Het scheelt jou je kop dat iedereen blij is eindelijk van Wants verlost te zijn. Het is de eilanders altijd een doorn in het oog geweest dat er nog een kind leefde, en dan nog wel dit kind. En Andrena, wel, je weet wat hij voor Andrena betekende. Zo kom jij er mooi van af. Jij met je obsessies. Er is wel om betere redenen dan de jouwe gemoord. Voor grote humanitaire doeleinden die verwarde betweters zoals jij tegenwoordig wanen durven te noemen. Jij en je soort maken er de omgekeerde wereld van. En jullie zijn vrij om te gaan en te staan waar je wilt!”

Hij liet haar los. Hij nam haar van top tot teen op. Hij sloeg zijn armen over elkaar. “En,” zei hij, “welke uitvlucht heb je bedacht? Met welke smoes ga je nu weer op de loop voor wat je gedaan hebt?”

Andrena kwam tussenbeide. Geen lok was van haar plaats geraakt, geen blos kleurde haar wangen: ze had zich niet eens gehaast, zo zeker wist ze dat Topaas toch niet zou ontkomen. “Ik geloof heus dat ze knetter is geworden,” zei ze. Waarom klonk er spijt in haar stem? Omdat, dacht Topaas traag en met grote inspanning, zij zonder verstand geen interessante prooi meer was. Het spel van de jacht zou bedorven zijn.

“Ik vertel haar net dat ze hier niet moet varen als ze het water niet kent,” zei Carebara. “Want deze baai, Topaas, herbergt talloze rotsen die nu onzichtbaar zijn door het tij. Je kent de legende toch wel van het meisje dat een meeuw was? Iedere nacht klom ze daarginder naar de steen waarop de druïden vroeger mensenoffers brachten. Zodra haar voetjes die steen raakten, veranderde ze in een sneeuwwitte meeuw en scheerde ze weg over het water. Als de zon opkwam en de eerste stralen haar beroerden, moest ze weer van gedaante veranderen en haar vleugels verliezen. Maar ze was roekeloos en onbesuisd en vloog vaak ver uit de kust. De zee, die van haar hield en overdag niets liever deed dan haar voetjes koelen als ze op het strand kwam luisteren naar hoe het zeewier zachtjes ploppend in de zon lag te drogen, de zee vreesde haar nog eens te verliezen. En dus sleepte de zee rotsen voor haar aan zodat zij, wanneer het eerste licht haar overviel, tussen de golven steeds een plek zou vinden om veilig te landen.

Maar op een keer sliep de zee en droomde van haar schone ogen. En nooit is zij daarna weeromgezien, niet als meeuw en niet als meisje.”

“Begrijp je dat, Topaas?” vroeg Andrena.

Ze begreep het. Ook over haar zouden later evenveel versies de ronde doen als er schelpen op het strand waren. Maar al verschilde de toedracht, de afloop zou telkens hetzelfde zijn.

Terwijl de oliemannen haar nog stonden te vertellen hoe groot de schade aan beide motorboten was, rukte ze zich los uit hun midden en begon weer te rennen. Ze kwamen haar niet achterna. Ze hoefden haar niet achterna te komen.

Topaas liep de hele dag. Haar keel schroeide nog steeds van het zeewater. Haar lege maag maakte haar misselijk. Haar natte kleding schuurde. Ze bloedde. Ze was ongesteld geworden. Meteen was ze zich bewust van krampen in haar buik. Ze kleedde zich half uit waar ze stond. Ze bekeek het bloed dat tussen haar voeten in het zand drupte. Na een poosje besloot ze haar spijkerbroek te wassen in een kreek. Ze sloeg met haar slipje naar een kwal en gooide het toen weg. Ze spoelde haar broek uit en legde hem op een rots te drogen. De mouwen van haar overhemd scheurde ze in repen om er maandverband van te vouwen. Het verrichten van die aardse handelingen maakte haar kalmer.

Toen de zon onderging was haar broek nog vochtig. De avondwind streek kil langs haar blote armen. Maar ze was uitgeput genoeg om in een grot in slaap te vallen en pas te ontwaken in het koudste uur van de vroege ochtend, het tijdstip van geboorte en dood, het uur waarop men zich verloren voelt in de kosmos en zich machteloos weet om het lot te keren. Zoals Anna Henker gezegd zou hebben: het rad draaide nu eenmaal zoals het draaide. Topaas stond moeizaam op om een nieuw stuk mouw in haar broek te proppen. Toen beklom ze het duin om de dauw van het gras te likken.

Ze keek uit over het eiland waar ze naartoe gekomen was om haar ziel te redden. Dat leek een futiliteit, nu haar leven in het geding was. In gedachten zei ze: “Ik vervloek je, Lin Anemoon Savitra. Jij hebt mij in het ongeluk gestort, en niet andersom.” Maar het was een gedachte die haar weinig meer deed. Ze had wel iets anders aan haar hoofd dan Lin Anemoon Savitra. Ze kon zich Lin Anemoon Savitra niet meer veroorloven.

Tegen de middag bereikte ze een haar onbekend deel van het eiland. Het was er heuvelachtig en bebost. Onder de dennen bloeide oranje mos. Ook de braamstruiken stonden in bloei. Het was nog te vroeg in het jaar voor vruchten.

Ze dacht aan het leven dat onbegrijpelijk ver achter haar lag, toen ze nog meende dat ze zo goed was dat er welhaast vleugels aan haar schouders behoorden te ontspringen. Ze dacht na over alle dingen die ze toen kon. Wat had ze thans aan haar virtuoze talent om luisteraars te laten denken dat er heel wat gebeurde? Om ooit nog thuis te komen had ze heel andere vaardigheden nodig.

De volgende ochtend had ze geen lust om op te staan. Ze had een zacht leger van varens en mos gevonden dat prettig aanvoelde voor haar pijnlijke botten.

Ze lag op haar buik en bestudeerde een leger mieren dat het kadaver van een hommel versleepte. Van tijd tot tijd bezweek er een werker onder de vracht. De colonne was zodanig georganiseerd dat bij het sneven van de een, een ander zijn plaats kon innemen zonder dat het tempo veranderde. Het was duidelijk dat elke individuele mier besefte deel uit te maken van een groter geheel.

Topaas steunde op haar elleboog en dacht na over de argeloosheid van instincten totdat pijnlijke scheuten in haar schouderbladen haar dwongen plat op haar buik te gaan liggen.

Pas toen ze doorweekt was, constateerde ze dat het regende. Het zou kunnen dat ze in slaap was gevallen. Ze draaide zich op haar rug en opende haar mond. Dat ging geheel vanzelf, net als de automatische handelingen van de mieren.

De eerste druppels hadden haar brandende keel nog niet besprenkeld of ze ging overeind zitten, haar hoofd achterover, haar mond wijd opengesperd. De modderpoelen om haar heen begonnen er eetbaar uit te zien.

En zo zou haar leven dus doorgaan. Want luister, luister, luister: de werkelijkheid laat zich alleen maar herkennen aan het feit dat zij nooit zomaar ophoudt, niet op een gunstig en niet op een ongunstig moment.

Dieper in het bos lagen, onbereikbaar voor de wind, de restanten van voorbije seizoenen, dennenappels, broos dood hout en het verdroogde loof van varens. Ertussen schoot jong groen op, als om te benadrukken hoe betrekkelijk vergankelijkheid is.

Het ritselde in het onderhout. Er spartelde een konijn in een strop. Voordat Topaas zich kon bedenken, sloeg ze het met een steen de hersens in. Lange tijd stond ze ermee in haar handen, zich verbazend over de snelheid waarmee het kadaver afkoelde. Ze had iets scherps nodig, zoveel begreep ze. In de verte hoorde ze de zee. Op het strand zou ze een bruikbare schelp kunnen vinden, niet een van het soort dat kinderen verzamelen, maar een gekartelde, een voor daden in plaats van voor dromen. Wat ze daarna met haar prooi moest aanvangen, zou ze later wel zien.

Ze rook het vuur voordat ze het zag. De pittige geur kwam dwars door de motregen over het strand aangewaaid. Ze kon niet anders dan erop af gaan. Ze was niet in een positie om zich af te vragen waarin dat haar nu weer zou doen belanden.

Ze klom over de rotsen. Dat kostte moeite. Ze moest het konijn meermalen neerleggen omdat haar benen het werk niet alleen af konden. Toen ze het hoogste punt had bereikt, zag ze rook opstijgen uit een van wrakhout gebouwde hut op het strand. In de deuropening stond een man. Eerst dacht ze dat hij naar het konijn in haar hand keek. Ongetwijfeld de buit uit zijn strop. Maar hij keek naar haar. Met afgrijzen en vrees op zijn gezicht.

Topaas begreep dat ze een afschuwelijk visioen moest zijn, met haar kale kop, haar gescheurde overhemd, haar holle gezicht. Ze probeerde zich te herinneren wanneer ze haar verband had verwisseld. Ze wist niet eens meer wanneer ze de repen stof voor het laatst had gezien. Bij de bloeiende braamstruiken? In haar varenbedje?

Ze stond met het dode konijn op de rots, verwikkeld in gedachten die vervlogen zodra ze opkwamen, totdat ze er licht in haar hoofd van werd. Op de een of andere wijze leek het van belang dat ze reconstrueerde hoe ze tot dit punt was geraakt. Eerder zou ze niet kunnen besluiten wat ze verder moest beginnen. Maar ze kwam niet voorbij de vraag die als een slagboom voor haar denken lag. Waarom, dacht ze, waarom ik?

Of zou iemand anders in haar plaats precies hetzelfde spel hebben ontketend? Als het domweg zo was dat het spel nu eenmaal spelers vereiste, maakte het niet veel uit wie er meedeed. Dan was louter iemands aanwezigheid bepalend. Ze kreunde om de ironie: de overtuiging dat een fatale afloop niet door toevalligheden gecreëerd kon zijn, was immers de reden waarom ze hier was. Ze was dus voor niets op het eiland.

Ze moest gaan zitten. De rotsen waren puntig. Of was haar vlees al aan het slinken? Had ze dan nog steeds niet gegeten? Hoeveel dagen had ze niet gegeten? Er waren schipbreukelingen die vijftig dagen vasten overleefden. Er waren doofstommen die Mendelssohn floten. Niets was onmogelijk. Behalve haar Boze Oog dienstig maken aan haar eigen doeleinden, zoals de eilanders de storm gebruikten. Dat haar Boze Oog dus onmogelijk kon bestaan, was de enig logische gevolgtrekking. Ze had nooit naar het eiland hoeven komen.

Ginder stond de man nog steeds voor zijn hut. Hij droeg verschoten restanten van kleren die als losse raggen om zijn lichaam hingen. Zijn haar lag in vervilte strengen op zijn schouders, zijn baard reikte tot halverwege zijn borst. Haar voorkomen kon beslist niet verschrikkelijker zijn dan het zijne. Er moest een andere oorzaak zijn voor zijn van angst vertrokken gezicht. Hij was niet geschrokken van hoe ze eruitzag. Het was niet eens zeker of hij in de gaten had dat ze als een wilde toonde. Hij keek naar haar als een muis naar een kat.

Sta me bij, dacht Topaas, dit is Andrena’s vorige gast, dit is mijn voorganger.

Iemand zou iets moeten doen. Met het konijn als een kind in haar armen liep ze naar de hut.

De man stapte opzij toen ze naar binnen ging. Er was een bed van dierenvellen en er stonden wat ruwe meubels, gemaakt van wat de zee had aangespoeld. Op een plank lagen zelfgemaakte gereedschappen. Ze nam het ding dat het meeste op een mes leek. Ze ging bij het vuur zitten. Rond de stookplaats lagen takken, dennenappels en stukken hout te drogen.

Wat er aan overwegingen in haar huisde, werd overspoeld door de honger die, nu er een maaltijd binnen haar bereik was, ondraaglijke sensaties veroorzaakte. Bloed en pelsvlokken kleefden aan haar handen toen ze het konijn openscheurde om de ingewanden te verwijderen. Ze reeg haar prooi aan het spit in de primitieve schoorsteen. De kop had ze aan het kadaver laten zitten; de lange oren vatten vlam, knetterend verbrandde het bont op de snuit. Ze trilde. De geur van het schroeiende vlees maakte haar onbeheerst van verlangen. Ze was bereid de prijs te betalen die ervoor gevraagd werd.

Buiten in de regen hoestte de raggenman wiens voedsel en vuur zij zich had toegeëigend. Het was een kurkdroog, raspend hoesten. Hij was ziek. Hij moest beter voor zichzelf zorgen.

Het roosteren van het vlees duurde lang. Af en toe dronk ze wat uit het vat met regenwater dat naast de deuropening stond, waarbij ze het bebloede mes in haar handen klemde. Maar de man maakte geen aanstalten om haar te overmeesteren. Half tussen de rotsen verscholen hield hij haar met koortsige ogen in de gaten, zijn vingers tegen zijn borst gespreid alsof hij kramp had.

Ten slotte at ze bij het schijnsel van het vuur haar konijn. Ze probeerde langdurig te kauwen om haar maag te ontzien, maar ze scheurde al nieuwe stukken vlees af voordat ze de vorige had doorgeslikt. Niet te vlug. Anders werd zij ook ziek. Ze moest verstandiger zijn dan de raggenman. Schrapend hoestte hij. Topaas ging naar buiten. Het was al donker en het regende nog steeds, zodat ze niet zag waar hij zat. Op goed geluk wierp ze hem een stukje konijn toe. Bijna meteen sprong hij uit de beschutting van de rotsen te voorschijn om het weg te grissen. Het was een vermakelijk gezicht. Ze schoot bijna in de lach.

Ze gooide een tweede stuk. Nu zag ze zijn gebogen gestalte duidelijker. Ze hoorde hem kuchen toen hij achter het brokje vlees aan ging.

Voor het derde stuk liet ze hem helemaal naar de andere kant van de baai draven. Het was de vraag of hij het in het donker ooit zou vinden. Geringschattend trok ze haar lip op. Ze floot schel. De raggenman stond stil. Hij keek haar kant op. Met het vuur achter zich moest ze goed zichtbaar zijn. Ze hief haar arm en bootste een gebaar van gooien na. Aan verwarring ten prooi scharrelde hij heen en weer, vruchteloos bukkend en zoekend.

Topaas kreeg er genoeg van. Het regende te hard. Bovendien verdiende hij niet dat ze zich om hem bekommerde. Hij was zo zwak geweest zich zijn hele hebben en houden af te laten pakken. Zonder enige tegenstand had hij alles uit handen gegeven. Als het haar behaagde, zou ze hem zelfs zijn raggen kunnen afnemen.

Ze ging naar binnen om zich bij het vuur te drogen en haar maaltijd te hervatten. Ze at totdat ze niet meer kon en zich haast dronken voelde van verzadiging. Dennen-appèls knapten in het vuur, de vlammen sprongen hoog op in de schoorsteen. Haar brein werkte niet meer, het klaagde niet meer, het suste en soesde. Ze schurkte zich in de dierenvellen. Er was een aangenaam tintelen in haar schouders, een kloppen en tokkelen dat aan een lied deed denken. In gedachten zong ze op de maat ervan het complete opus vierenzestig van Felix Mendelssohn-Barthol-dy, ter ere van het andere wonderkind dat door haar toedoen uit zijn lijden was verlost.

Met een smaak van dode dieren in haar mond schoot ze overeind. Er hing een verstikkende stank van verkoold vlees in de hut. Wat had ze in ‘s hemelsnaam gedaan? Hoe had ze zo onnadenkend kunnen zijn? Ze had haar enige bondgenoot laten lopen! De raggenman had haar kunnen helpen een vlot te bouwen. Hij had haar kunnen inlichten over de listen en lagen die haar nog wachtten. Ze moest hem onmiddellijk gaan vangen.

Buiten zag ze dat het spoedig ochtend zou zijn. Het zwart van de lucht was al aan het vergrijzen en de zee rolde glansloos aan. Het regende nog steeds.

Ze spitste haar lippen en maakte lokkende geluidjes. Hij kon niet ver zijn. Hij was immers te ziek om voor haar te vluchten.

Ze vond hem toen ze over hem struikelde. Ze trok zijn arm om haar nek en hees hem over haar schouder. Hij was zo kil en nat alsof hij uit de diepste diepten van de oceaan kwam. Hoewel ze bijna onder zijn gewicht bezweek, wist ze hem naar haar hut te slepen.

Ze legde hem op haar bed. Ze rukte zijn natte kleding af. Ze wreef hem met wat dierenvellen droog. Hij hield zijn ogen gesloten, ook wanneer hevige hoestbuien hem doorschokten. Ze moest zich bedwingen om hem niet door elkaar te rammelen. Dit was niet het moment om te kuchen en te kwakkelen. Het was haar een raadsel waarom hij zich niet tegen zijn zwakheid verzette. Misschien zou het helpen als ze iets te eten voor hem zocht.

In de baai, die bij eb tweemaal zo groot leek, vond ze grove fuiken. De raggenman had stiekem heel wat voorzieningen voor zichzelf getroffen. Hij moest handig en vindingrijk zijn. Precies wat zij nodig had. Maar toen ze de vis geroosterd had, wilde hij er niet van eten. Ze sjorde hem half overeind. Ze wierp hem water uit de regenton in het gezicht. Ze werd radeloos. Aan een dode bondgenoot had ze niets. Toen liet ze hem los. Ze had immers nog een bondgenoot op het eiland? Ze had zich natuurlijk meteen tot haar moeten wenden.

Het was nog licht toen ze het dorp na een dag lopen in de vallei zag liggen. Ze zou zich voorlopig in de bergen moeten verschuilen. Achter de oude school waar Wants de goudvissen doormidden geknipt zou hebben, kon ze ongezien naar boven. Ze klom totdat ze het jachthuis in zicht kreeg. Lange tijd keek ze ernaar, terwijl ze afwezig haar schouders krabde, die nog steeds heftig jeukten. Toen zette ze zich weer in beweging. De gedachte aan de top van Dun-I met z’n kloven en ravijnen maakte haar onrustig. Ze besloot lager op de flank te blijven en haar vermoeide voeten te verfrissen in de bron van de god van de noordenwind.

Ze dook tussen de brem toen ze bij de bron een gedaante zag staan. Hij droeg een witte tuniek en sandalen. Op zijn kortgeknipte krullen rustte een krans van gouden bladeren. Over zijn voorname gezicht lag een waas van treurigheid en berusting. Hij bukte zich. Plassend en plonzend waste hij zijn handen. Het water spatte alle kanten op. De druppels blonken als sterren. Lichter en lichter werd het rond Pontius Pilatus, maar hij keek niet op. Hij waste zijn handen.

Ze knipperde met haar ogen. Ze probeerde zich te herinneren waarom ze ook weer naar het eiland was gekomen. Het had iets te maken met het verlangen zichzelf recht in de ogen te kunnen blijven zien.

Zonder hoop of vrees boog ze zich over het spiegelende wateroppervlak. Ze keek diep in het eiland dat zo raadselachtig zijn goede krachten voor kwade had verloren. Toen zag ze dat het haar eigen ogen waren waarin ze staarde. Er gebeurde niets. Het was geen kunst om zichzelf recht aan te blijven kijken. Daarvoor had ze niet hierheen hoeven komen. Er was niets veranderd. Ze was gewoon wie ze altijd geweest was.

Net wilde ze zich oprichten, toen ze aan weerskanten van haar gezicht wolken zag aandrijven. Wit en schuimig stulpten ze over haar schouders. Ze keek omhoog. De lucht was helder. Maar wat niet bestond, was er toch: zacht streek de wind door de zilverwitte veren van haar reusachtige vleugels. Ze pasten precies en ze stonden haar voortreffelijk.

Het dorp maakte een doodse indruk in de schemering. Er brandde geen licht, er kwam geen rook uit de schoorstenen. Het was de avond van het beestengelag. Iedere twintig seconden werd de abdij zichtbaar in het licht van de vuurtoren, om vervolgens van de aardbodem te verdwijnen. Het was niet eenvoudig om de exacte plaats van het gebouw vast te stellen. Telkens als het hagelwit opglans-de, bevond het zich een weinig meer naar links of juist naar rechts dan tevoren. Het was alsof het in het weerkerende duister pulseerde en bewoog en iedere keer een moment verstarde als het licht het betrapte.

Ook mevrouw Flata’s café was donker en stil, maar op de verdieping erboven brandde licht. Met ritselende vleugels sloop Topaas naar de overkant van de straat en keek omhoog. Mevrouw Flata stond te strijken.

Ze voelde aan de deur van het café. Die was open. Achter de tap was een trap. Boven klopte ze aan.

“Hoe heiliger het uur, des te meer de duivel los is,” hoorde ze mevrouw Flata mompelen. Toen ging de deur open. Met haar strijkbout in de hand keek mevrouw Flata haar een ogenblik perplex aan. “Zo, m’n suikertje,” zei ze, “kom je iets halen of kom je iets brengen?”

Topaas liep langs haar naar binnen. De kleine salon stond vol zware meubelen en etagères die met snuisterijen beladen waren. Nergens lag papier of een potlood. Ze maakte een wild gebaar van schrijven.

“Daar in die la,” zei mevrouw Flata. Ze leunde tegen de deur, de bout nog altijd in haar hand. “Kijk eens aan,” monkelde ze, “m’n suikertje heeft zich vlerken aangemeten, “t Is ook elke dag wat nieuws en zelden iets goeds. Waar de duivel een engel wordt, is hij de meest boze van alle.”

Topaas vond het schrijfgerei. Ze ging ermee zitten. Ze voelde zich slap van opluchting worden. Voorlopig was ze veilig. Haar haast om op te schrijven: “Hoe kom ik hiervandaan?” verdween. Ze schreef: “In het noorden ligt op het strand een man te sterven.” Ze kon wel huilen om de raggenman. Die late reactie verbaasde haar. Ze had toch meteen gezien hoe hij eraan toe was? Ze kreeg het warm. Omstandig ging ze verzitten. Nu zat ze op haar linkervleugel. Ze sjorde hem onder zich vandaan.

“Ik wist niet dat hij nog leefde,” zei mevrouw Flata. Zoals ze daar tegen de deur leunde, leek ze zo breed als een walvis. “Ik geloof dat ik zelfs vergeten was dat hij daar zat. Mijn memorie is geen almanak.”

Ze snorkte. Er gleden spiertrekkingen over haar grote gezicht. “Hij heeft het aan zichzelf verdiend. Overal stak hij zijn neus in. Hij stookte en pookte in de dingen. Hij wilde ons met zwart krijt in zijn krant aangetekend doen staan. En nog begreep hij niet waarom hij over de kling ging, die zottekop. Hij huilde en smeekte; een sidderen zoals het zijne zag ik niet vaak, krek mijn man zaliger bij het eten van zijn laatste pap. “Ik heb haar met geen vinger aangeraakt,” jankte hij. Maar zij van het huis stond erbij zoals ik haar gezegd had: met haar haren verward en haar kleren los. Ze wist dat ze te kikken noch te mikken had, want daarmee zou ze slechts zichzelf verhache-len. Ze nam het niet voor die zottekop op, toen wij hem uit het huis kwamen sleuren. Want waar het rookt, daar gaan wij eroverheen. Zoals wij pijpen, heeft zij maar te dansen. Zo is het altijd geweest en zo zal het blijven. Wij zijn hier tenslotte de galgenpaters.”

Triomfantelijk keek ze Topaas aan.

Topaas staarde terug. Het potlood was uit haar hand gegleden. Ze had het gevoel een onherbergzame vergissing te hebben gemaakt. Ze bleef bewegingloos zitten toen Flata er weer op los ging in haar brabbeltaaltje.

“Er was eens,” ontcijferde Topaas, “een oude vrouw van wie niemand hield omdat zij in het ongewisse kon schouwen. Haar dorpsgenoten, die vreesden dat zij hen dwars door het merg kon zien, schuwden haar en wierpen haar stenen achterna.

Nu geviel het dat het dorp door een groot onheil werd getroffen: op een nacht kwamen alle kinderen om in een sneeuwstorm, omdat ze te lang naar het vuurwerk op een plezierboot hadden gekeken. Voor de begrafenis werd de oude vrouw niet genood, maar ze ging er toch heen om de rouwenden te zeggen dat zij de storm had kunnen voorspellen. Als niemand haar liefhad, zou men haar tenminste moeten respecteren. “Als jullie mij geraadpleegd hadden,” zei ze bij de open grafjes, “dan had hier nu gelegen wat van dat schip afkomstig was.”

Verward van verdriet als ze waren, hielden de dorpelingen haar woorden voor orakeltaal. Ze doofden hun vuurtoren en vulden hun graven met wat van vakantie-jachten afkomstig was.

Enkelen aarzelden en gingen te biecht. De absolutie werd hun geweigerd. Woedend liepen ze te hoop bij het huis van de oude vrouw. Maar die opende onbevreesd haar deuren en zei: “Van zulke zaken heeft de Kerk zoveel verstand als een kabeljauw van appelteelt. We zullen zien wat de schippers er zelf van zeggen. Waarschijnlijk hebben ze het in het eeuwig tabernakel meer naar hun zin dan hier, waar smarten en zorgen loeren.”

Spoedig kon het hele dorp bij haar aangetroffen worden om te vernemen wat de schippers dachten. Ze bezat nu macht over ieders ziel en kon daar nog betaling voor vragen ook. Met dat geld nam ze de dorpswinkel en het café over. Van een uitgestotene was ze een respectabel burgeres geworen. En iedere week vertelde ze de dorpelingen op haar avondje wat die wilden horen. “Want leuren met een werkelijkheid die niemand lust, is voor de dommen,” redeneerde ze. “Als zij het kwaad niet bij zichzelf zoeken, dan geef ik het aan een anderman die het goed verbeelden kan.” Ze gaf het aan een vreemdeling. Dat er een vreemdeling zou komen met grote oren en ogen, daarmee dreigde ze wekelijks, een vreemdeling die het zwijgen zou verbreken.

Verdreven en verjaagd werden de reizigers die het dorp bezochten. Zo konden de dingen blijven zoals ze waren. Want aan keerwinden, dacht de oude, had men niets.

Maar dat zich een jong paar op het eiland vestigde, kon ze niet verhinderen. Ze zette haar hoed op en ging kennismaken. Ze zag meteen dat het paar nergens anders terecht zou kunnen. Het leken blijvers. Ze liet hun ramen ingooien en hun mooie tuin verwoesten toen de jonge vrouw beviel van een kind. “Het is uit jaloezie om jullie kleine dat ze jullie naar het leven staan. Ze zullen jullie nog doodslaan,” waarschuwde ze.

De moeder wrong haar handen. “Maar we kunnen nergens heen,” zei ze.

De oude adviseerde: “Doe dan alsof het kind een wanschepsel is. Of beter nog: steek het de ogen uit of breek het de beentjes. Mismaakt zal het hun wangunst blussen.” De moeder stiet de boreling van zich en zei: “Om een kind is het me tenslotte niet te doen.” Voordat de duivel haar ziel kon grijpen ving de oude vrouw hem en borg hem weg bij de anderen. Die van de jonge minnaar werd er zonder moeite aan toegevoegd, zo verkleefd waren die twee. Voortaan schuilden ze samen weg voor het dorp. De bewoners, die begrepen dat ze hun nooit voor de voeten zouden lopen, betoonden de oude vrouw dank hiervoor. Zo verstreken de jaren, zij zat in haar schom-melstoel en koesterde zich in ieders respect.

Toen de jonge moeder in haar isolement verveeld en ongedurig raakte, bracht de oude haar geschenken uit de graven: jaden halskettingen, zijden stoffen, ivoren kammen, parelsnoeren en kandelaars. Net zo lang tot ook zij medeplichtig was geworden en op stormachtige nachten woelde en waakte, want ze was bitter en zag geen reden waarom niet iedereen in het ongeluk gestort zou worden. Haar kind, dat zij gecontroleerd wist door het dorp, was door haar hand verworden tot een hellehond—en inderdaad bewaakte hij de poorten van haar hel, want was het niet om hem geweest, dan had ze nooit afzondering gezocht. “Heden is het hosanna en morgen kruisig hem,” zei de oude vrouw die haar vertrouwelinge was geworden. “Zo vergaat het eenieder.”

Dat dat ook haar kon overkomen, wist de oude. Maar toen het gebeurde, sloeg ze niet snel genoeg terug. Ze had die adder meteen in de dop moeten vertreden toen hij aankwam. Men leest immers geen druiven van distels en van krom hout komt nooit een rechte staak, maar desondanks aarzelde ze te lang uit het verlangen zijn ziel aan haar verzameling toe te voegen. Ook hij zag eruit als een blijver. Net als het jonge paar had hij alle reden om zijn heil op een afgelegen plek te zoeken. “Gebarsten potten duren het langst, dus draag een kap zodat het lijkt alsof je moet verheimelijken dat je door ziekte oogt alsof je in de hagel hebt gelopen,” raadde ze hem aan. Want wie met haar een geheim deelde, was al half in haar macht. Om te voorkomen dat de dorpelingen hem zouden verdrijven, adviseerde ze hem whisky te stoken. En toen keerde het monster zich tegen haar.

Gewend als ze waren aan het drinken van grondsop, raakten de dorpelingen in de ban van de stoker. Hij palmde zelfs de biechtvader in, die plots weer scheutig werd met de absolutie. Nu waren de dorpelingen niet langer van haar afhankelijk om hun geweten zo schoon als een linnen pij te houden. Ze waren de biechtstoel nog niet uit of ze wilden er weer in.

Bij haar zat de klad erin. “Bij die ouwe mompelaar vang je gratis je rust,” zeiden ze tegen haar, “terwijl er bij jou geen geest door de mist komt voor niets.” Alleen de goddelozen kwamen nog bij haar. Dat waren er niet weinig, maar zij klaagden over de kosten van de consumpties. Dat begonnen de klanten in het café ook te doen. Bij de nieuwkomers, zeiden ze waarderend, werd tenminste gul geschonken. En wie dronk, voelde het geweten niet knagen.

Druk bezocht waren de charades die de nieuwkomers tegenwoordig samen organiseerden. Ze waren als vanzelf bijeengedreven, die buitenstaanders. Ze kwamen uit een wereld van feestjes en fuifjes, ze haakten naar plezier. De monotone simpelheid van het dorp verveelde hen, ze wilden zich verfraaien en de hele nacht dansen.

De oude vrouw werd voor de partijen genood, maar ze ging niet. Ze zat in haar schommelstoel en knarsetandde.

De nieuwkomers genoten meer aanzien dan zij. Over haar begonnen de oude praatjes van zwavel en koudvuur weer de ronde te doen.

Toch waren er nog momenten waarop haar oude glorie herleefde. Soms kwamen de dorpelingen nog om raad bij haar als er een vreemdeling naar hun goesting te lang bleef talmen. De oude vrouw greep haar kans. De reiziger, mompelde ze op haar seance, was van zins om haar van het huis te schaken. Hij zou haar wegvoeren. Zij die alles wist van het geheimste reilen en zeilen van het eiland. Eenmaal in den vreemde zou ze er niet voor terugdeinzen om te klappeien. De kustwacht zou uitrukken.

“Zijn hofmakerij moet onmiddellijk gestopt worden,” blies de oude vrouw. En, riep zij, dit was een goed moment! Om te beseffen! Dat hoeveel vreugde de aanwezigheid van nieuwkomers ook bracht! Men nimmer moest vergeten! Welke risico’s zij representeerden! “Eigenlijk,” zei de oude vrouw tegen de dorpelingen, “zijn zij gevangenen en jullie hun cipiers.” Het lukte haar, het wantrouwen telkens nieuw leven in te blazen. Maar ze voelde dat haar invloed afkalfde. Ze wist dat ze alle zeilen bij moest zetten om te behouden wat ze nog had. Ze was niet van plan om gelaten toe te zien hoe de restanten van haar levenswerk teloorgingen. Als ze nu niet vasthield aan wat over was van haar macht, zou ook die haar ontglippen en nooit, nooit weeromkeren.”

“En toen kwam jij, m’n suikertje,” zei mevrouw Flata. Er was een wonderlijk licht in haar ogen dat verried dat het haar opwond om Topaas ervan te doordringen dat ze niet zomaar een onbeduidende oude vrouw voor zich had. “Toen kwam jij. Alsof ik hier nog meer vreemdelingen kan gebruiken die aandacht slurpen en samenspannen. Misschien had ik je nog net door de vingers kunnen zien als jij van het normale soort was geweest. Maar meteen toen je aankwam, zag ik dat jij anders was. Terwijl de spoeling hier al zo dun is. Ik dacht meteen: voordat ze met die oren aan het werk gaat, zal ik haar van het eiland zien te krijgen. Maar jij ging niet met de volgende boot weerom, zoals ik je aanraadde. Je bleef hier maar nestelen. Dacht je heus dat je mijn plaats kon innemen?”

Het lukte Topaas eindelijk haar hoofd te schudden, zowel uit verbijstering als bij wijze van ontkenning. Ze wilde niemands plaats innemen. Nooit meer. Ze wilde eindelijk verder met haar eigen leven. Het bewegen van haar hoofd deed de kamer griezelig schommelen.

“Je had wijzer gedaan naar me te luisteren,” snauwde Flata. “Maar je gaf geen tinnen knoop om mijn waarschuwingen, wat ik ook probeerde. Dus moest ik wachten. Wie geen jeugd meer heeft, bezit geduld. Ik dacht dat je wel met hem uit het huis zou gaan kleffen. Dan waren we klaar geweest, m’n suikertje. Dan was je de vorige achternagegaan. Maar ze zijn te voorzichtig op het huis. Ze vertonen zich niet meer met los volk. Ze weten dat wij loeren of ze ons niet met roet bekladden. Maar al zitten ze nog zo vol hersens, ze hebben jou niet buiten mijn armen weten te houden. Nu ik je eindelijk heb, m’n suikertje, laat ik je niet meer gaan. Er is op het eiland geen plaats voor jouw oren.”

Dat haar oren haar ondergang zouden betekenen, kon eenvoudig niet waar zijn. Haar oren waren immers van geen enkel belang? Het bestond niet dat zoiets futiels haar fataal werd. Ze zou opschrijven dat ze niets liever wilde dan morgen met het veer vertrekken. Ze zou opschrijven dat haar verdomde oren haar niets konden schelen. Ze zou net zo lang schrijven totdat ze Flata’s ongerustheid had weggenomen. En ze eindelijk konden beginnen aan het oplossen van haar problemen.

Ze kwam overeind om naar het papier te reiken. Op hetzelfde moment haalde Flata uit met de strijkbout. Met een dof geluid raakte het hete ijzer Topaas’ borst. Ze had de klap niet verwacht, ze zag hem te laat aankomen. De pijn sneed haar de adem af.

“Ik begrijp niet wat jou hierheen gedreven heeft,” gilde mevrouw Flata, “of het moeten mijn eigen schietgebeden zijn.”

Misverstand, vormden Topaas’ lippen. Misverstand, misverstand, lees mijn gedachten dan. Ze hield haar armen voor haar borst gekruist. De tweede slag raakte haar blote armen. Ze viel achterover. Haar vleugels kraakten onder haar eigen gewicht.

“Roer je vinnen niet,” riep Flata schel bij de deur. “Denk maar niet dat ik mijn handen verder aan je vuilmaak, satanskind. Mijn zoons kunnen ieder moment thuiskomen en die zullen wel raad met je weten. Mijn jongens hebben ijzeren handen en daarmee moet men geen bloempjes plukken.”

De horzelkoppen waren zo hitsig als paarden na het beestengelag. Geen lorrenvrouw raakte ooit zo door de zwijnerij meegesleept dat ze haar benen opende voor een van Flata’s jongens. Ze waren dan ook in hun schik met Topaas. Ze grepen haar met brandblaren overdekte polsen, alsof ze vreesden dat ze anders zou opstijgen en wegvliegen. Maar haar vleugels waren haar van geen nut. De zoons raakten er alleen maar in verward. De jongste en de middelste zoon sloegen elkaar voor de kop. De oudste scheurde haar de restanten van haar overhemd van het lijf. Ze werd opgepakt, neergezet, ondersteboven gehouden.

Iemand kwam op het idee om haar broek af te stropen. Maar het bloed aan de binnenkant van haar benen was vies. Het stonk. Toen ze hadden vastgesteld waar het vandaan kwam, schreeuwden de horzelkoppen van verontwaardiging.

Ze sjorden nog wat aan Topaas en sjouwden een tijdje met haar rond, maar de vaart was eruit, zoals mevrouw Flata zou zeggen. De jongste dacht alweer aan zijn verjaardagspuzzel, de middelste aan zijn bijbel en de oudste aan zijn flipperkast. Wie zou durven beweren dat zij geen mooi leven hadden?

Topaas werd wakker van het slaan van mevrouw Flata’s pendule. Ze lag in elkaar gerold op een sofa, slechts bedekt door haar vleugels. Ze voelde zich wonderlijk kalm. Hadden de druïden niet geleerd dat het geloof van de mens vormgaf aan diens werkelijkheid? Het was dus aan haar om de betovering te verbreken. Zolang ze bevreesd bleef, weefde ze zelf aan het spinnenweb waarin ze als een vlieg gevangenzat. Ze zou het onomwonden aanpakken. Ze zou naar de pier gaan en de veerboot van vier uur nemen.

Toen ze uit het raam keek, zag ze geen mens op straat. De eilanders waren natuurlijk uitgelopen voor het wisselen van de vuurtorenwacht. Zij zou naar de pier gaan. En aan de andere kant van het eiland zou de raggenman net als zij op zichzelf aangewezen zijn.

Haar kleren waren te zeer gehavend om nog te dragen. Ze wikkelde zich in haar vleugels, die als een wit kleed tot voorbij haar knieën reikten. Ze rechtte haar rug. Ze opende de deur. Ze ging naar beneden.

Flata’s café was leeg, op de horzelkoppen na. Haar jongste bewaker legde voor de duizendste maal een stukje blauw in de hemel boven zijn boot. De middelste zat snuivend over zijn bijbel gebogen. De oudste riep: “Boem tingeling!” toen hij haar zag.

Door de matglazen deur was Flata’s klonterige gestalte te zien. Een onzichtbare klant vroeg: “Wanneer krijg je ze weer in vanillesmaak?” Achter de tap opende Topaas de geldla van de kassa. Ze zou de veerman voor haar overtocht moeten betalen. Haastig propte ze de stapel bankbiljetten tussen haar veren.

“Dan kom ik volgende week wel terug,” zei de klant in de winkel.

De afstand naar de deur leek onoverbrugbaar. Daar blokkeerden de horzelkoppen de doorgang. Ze greep de oudste bij zijn arm. Ze haakte in bij de middelste. Ze werden vast nooit meegenomen voor een wandeling.

Op de bank op straat zaten de twee oude mannen met hun petten en wandelstokken. Ze keken belangstellend toe. Topaas maakte zich klein tussen Flata’s zoons, haar door de voorzienigheid als dekmantel geschonken. Het was een uur lopen. De horzelkoppen bliezen en puften. Eenmaal kwamen hun een paar oliemannen tegemoet. Maar ze passeerden zonder ook maar op te kijken.

In het duin vlak voor de kust ging Topaas zitten. Het zou uren duren voordat het veer kwam. Als ze had gekund, had ze al die tijd haar adem ingehouden. De horzelkoppen lagen afgemat door de wandeling naast haar in het zand. Zo roerloos waren ze met z’n allen dat een meeuw in de buurt landde en onbevreesd zijn veren schudde. Fel om zich heen kijkend met zijn harde gele ogen begon hij zich onder de vleugels te pikken.

Ze had nog nooit een meeuw van zo dichtbij gezien. Hij was onbeschrijflijk veel groter dan ze had gedacht. Maar niet groot genoeg. Onbeheerst klapte ze in haar handen. Sierlijk steeg de vogel op en cirkelde over het strand naar het water, totdat ze hem tussen de andere meeuwen uit het oog verloor en het betreurde dat ze hem had verjaagd.

Ze zat en ze wachtte en ze kauwde op grassprieten omdat haar mond droog was. Toen ze eindelijk opstond, ontwaakten de horzelkoppen uit hun dutje en krabbelden overeind. Ze volgden haar als haar eigen schaduw. Zonder aandacht aan hen te besteden daalde ze het duin af. Ze keek naar niets anders dan naar het langzaam naderende veer in de blauwselblauwe zee. Daardoor botste ze voluit tegen Spider op, die bij de pier stond te wachten.

Dit was het moment waarop de nachtmerrie behoorde te eindigen. Nu zou ze haar ogen openen. Ze zou tijdens het ontbijt tegen Justine zeggen: “Het was zo echt dat het geen seconde bij me opkwam dat alles zich alleen maar in mijn hoofd afspeelde.”

Spider hield haar een armlengte van zich af. “Als ik niet wist dat jij het was, zou ik je haast niet herkend hebben,” zei hij. “Je ziet er verschrikkelijk uit.”

En hoe zag hij eruit? Als iemand die pas zijn zoon had verloren en schuldig was aan het veroorzaken van een schipbreuk? Of als een gevangene die niet zou toelaten dat een celgenoot ontsnapte?

Topaas keek in zijn hazelnootkleurige ogen. Het maakte niet uit of hij dader of slachtoffer was of iets daartussenin, handlanger, zoals ze steeds had gemeend. Het maakte niet uit of zijn verhaal verschilde van dat van Flata. Flata’s versie of andere varianten: die van Spider, van Carebara of van de broeders Lombric, Luciole en Li-mace, ze zouden net als de historie van de vrouw met de schone ogen slechts van elkaar afwijken tot het einde. Haar omstandigheden zouden niet veranderen doordat de toedracht wijzigde of doordat zij de motieven van de bewoners van het eiland begreep. Van belang was slechts waarop hun daden waren uitgedraaid. Zij hadden haar in deze situatie gebracht en alleen buitenstaanders zouden haar nog kunnen redden.

Topaas dacht: nu moeten er, hoor je me, nu moeten er passagiers op de veerpont zijn—voor het oog van de buitenwereld zal hij me niet durven vasthouden.

Spider volgde haar blik. De boot was nu zo dichtbij dat het ploppende gepruttel van de motor te horen was. “Wist jij, Topaas,” zei Spider terwijl hij zijn handen in zijn zakken stak, “dat deze veerdienst ons particulier eigendom is?”

Ze sloeg geen acht op hem. Het bloed was haar naar het hoofd gestegen. Scherp afgetekend tegen de heldere lucht stonden op het dek van de veerboot twee passagiers. Ze droegen elegante voorjaarskleding, volslagen ongeschikt voor een verblijf op het eiland. Daardoor maakten ze een misplaatste indruk, alsof ze inderdaad door de kracht van Topaas’ wens uit hun gewone bezigheden waren weggerukt en, zonder te beseffen wat er gebeurde, op de veerpont waren neergesmeten.

Topaas voelde Spiders arm om haar middel glijden. Uit jaloezie of omdat eindelijk tot ze doordrong wat de bedoeling was van het gezamenlijke uitje, grepen de horzelkoppen haar eveneens vast.

“Je weet dat ze nooit voldoende heeft aan één man. Misschien heeft ze nu eindelijk wat ze wilde,” zei Justine nog maar eens terwijl ze aan land stapte. Ze had ieder moment van hun lange reis benut om Julius voor te bereiden op de mogelijkheid dat Topaas er helemaal niet op zat te wachten om hen plotseling te zien opduiken.

“Dat zullen we nu gauw genoeg weten,” zei Julius. Het feit dat er tegen de verwachting in toch een veerdienst bleek te bestaan, was de enige meevaller van de hele reis geweest. Het huren van een auto was onmogelijk gebleken. Het openbaar vervoer had iedere beschrijving getart. In de meeste herbergen hadden ze uitsluitend koud water aangetroffen. Een nacht was zelfs op strozakken doorgebracht. Het voedsel was evenmin een bron van vreugde geweest. Julius nam het Topaas kwalijk dat ze een land met zoveel ongemakken had uitgezocht. Hij begon zich af te vragen of het wel volstond om onsterfelijk veel van iemand te houden. Wogen gemeenschappelijke opvattingen over praktische zaken niet zeker zo zwaar?

“Ik geloof nooit dat ze hier een Hilton hebben,” zei Justine terwijl ze haar naaldhak uit het zand hief. “Julius! Kijk! Dat stel debielen daar!”

“Er staat ook een normale bij,” observeerde Julius op de onbekommerd luide toon van iemand die in het buitenland zijn eigen taal spreekt. “Misschien is hij hun oppasser. Kom, we zullen hem de weg naar het dorp vragen.”

“Hé Spider,” riep de veerman op dat moment. Hij zette een kist op de pier. “Zou je niet eens een handje helpen?”

Justine greep Julius bij zijn mouw. “Spider,” fluisterde ze, “dat is een van haar minnaars.”

Julius vermande zich. “Dat brengt ons dan een heel eind in de goede richting,” zei hij. Hij sloeg beschermend zijn arm om Justines schouders. In feite was ze lang niet robuust genoeg voor dit soort ondernemingen. Dat weerloze, besloot hij, had iets heel vrouwelijks.

“Kijk nou, wat beeldig, daar komen allemaal bisschoppen aan,” riep Justine uit.

Vlak voordat ze zou gaan schreeuwen, herinnerde Topaas zich dat ze geen stem had. Zelfs als ze kans zag om zich in Julius’ armen te werpen, dan zou ze hem nog niet kunnen uitleggen dat ze onmiddellijk moesten vluchten. En al had ze de magische krachten van het woord bezeten, hoe kon ze hem ooit duidelijk maken waaruit het gevaar bestond?

De uren die ze had zitten wachten, hadden niet zo lang geduurd als de paar seconden waarin ze nu alle onmogelijkheden tegen elkaar afwoog. Want wat zou er gebeuren als Spider en de broeders die naderden met hun rammelende kar erachter kwamen dat Julius bij haar hoorde?

Julius was vrij en onbesmet zolang zij haar ogen neergeslagen hield. Alleen als zij dit moment op eigen kracht doorstond, zou hij over een week onverdacht en ongehinderd weer kunnen vertrekken. Ze keek tersluiks van hem naar Justine. Een moment was ze onzeker over haar motieven. Maar haar geloof in haar eigen redding was het enige dat haar werkelijk kon redden. Ze kon zich nu geen aarzelingen veroorloven. Ze ging naar huis. Ze moest nodig weer aan het werk. Ze maakte zich los uit de greep van de horzelkoppen. Ze liet Julius achter zich.

“Was jij van plan om weerom te keren?” vroeg de veerman. Hij overhandigde Spider het laatste krat. Spider zette het bij de overige. Toen omvatte hij luchtig haar arm. “Volgens mij niet,” zei hij. “Bij mijn weten heeft ze tenminste nog niet om haar rekening gevraagd.”

Over haar schouder keek hij naar Julius en Justine, die nog bij de pier draalden. Zijn kaak leek gespannen.

Ze moest nu iets doen. Dit was haar laatste kans. Het kraakte tussen haar veren. Ze ademde uit. Ze greep Fla-ta’s geld. Het ging door haar heen dat ze vertrok als de dievegge waarvoor ze was uitgemaakt. Waarvoor hadden de bewoners van het eiland haar nog meer aangezien? Was er nog een rol waarvan ze voorspeld hadden dat zij die vroeg of laat zou vervullen? Maar ze konden wel zoveel zeggen. Zij ging nu naar huis.

Ze duwde Spider het grootste gedeelte van de bankbiljetten in de hand. Zonder hem aan te kijken drukte ze zijn vingers vast om het bundeltje.

“Meneer!” klonk Justines hoge meisjesstem. “Meneer! Mogen wij u iets vragen?”

“Vaarwel dan,” zei Spider kort. Hij trok haar bruusk naar zich toe en kuste haar hard op de lippen.

Als ze zich omdraaide, zou ze zien dat het strand dat steeds verder van haar weggleed leeg was. Het was onmogelijk dat ze Julius en Justine zojuist gezien had. Ze wisten niet eens waar Topaas uithing. Bovendien kenden ze elkaar amper. Ze zouden nooit samen op reis gaan. Daarom kon het niet zo zijn dat ze hen zonder waarschuwing in de klauwen van de eilanders had achtergelaten. Als ze al mensen had gezien, dan was dat een ander paar geweest. Ze was niet verantwoordelijk voor iedereen die zo onverstandig was het eiland aan te doen.

“Een dubbeltje voor je gedachten,” zei de veerman.

“Ik bedenk excuses voor mijn daden,” zei ze. Ze wist niet wat haar meer verbaasde, dat ze sprak of wat ze zei. Haar ogen begonnen te tranen van de zilte lucht. Toen ze zich omdraaide, was het eiland verdwenen.

“Stevige mist,” zei de veerman, “altijd veranderlijk hier, het weer.”

Topaas omklemde de reling. De zee zag er anders uit dan gewoonlijk, dieppaars, doorschoten met indigo en violet. De wind trok aan haar vleugels. Ze keek opzij naar de veerman, die naast haar was komen staan. Hij pruimde. Moest hij niet sturen of zo? “Van wie,” vroeg ze berustend, “is dit veer eigenlijk?”

“Van het eiland,” zei de veerman.

“En u? Bent u ook van het eiland?”

“Ik ben de veerman,” zei de veerman. “Ik breng mensen van de ene kant naar de andere.”

Maar ze had haar oren nog. Iets in zijn stem zou haar een aanwijzing geven. Ze maakte zich twee keer zo groot als ze was. Dreigend zei ze: “Ik kan altijd horen wat mensen bedoelen.”

“Klinkt een kreet van vreugde dan anders dan een schreeuw van smart?” vroeg de veerman. “Ik heb geen weet van zulke zaken. Ik vaar van de ene kant naar de andere.”

Ze wilde hem vragen waar ze dan vandaan kwamen. In plaats daarvan vroeg ze: “Waar gaan we heen?” Haar stem was dun en klaaglijk. Hij verwoei over het wilde water. Luider dan haar woorden was het klapperen van haar vleugels, die zich ongeduldig kromden en bolden.

“Naar de overkant, meisje,” zei de veerman.

“Maar stuur dan toch!” schreeuwde ze zonder geluid te maken. “Pas toch op voor die hoge golven! Straks slaan ze nog over de boot. Ze zullen over ons heen rollen. Kijk uit! Die daar is huizenhoog!”

De veerman staarde in het water. Hij spuugde zijn pruim uit. “De vissers hadden de god van de noordenwind met rust moeten laten,” zei hij. Hij klom in zijn stuurhut. Spoedig hield de boot op met stampen.

“Topaas?” herhaalde Spider.

“Hu, wat een grote meeuw!” riep Justine uit.

“Een albatros, zou ik zeggen,” zei Julius. Het was hem vreemd te moede.

Justine herstelde zich. “Topaas heeft ons een bandje gestuurd met al haar avonturen op het eiland,” zei ze. Ze vond dat ze veelbetekenend klonk.

“Ze is er niet meer,” zei Spider.

Even was Julius uit het lood geslagen. Hij overwoog te eisen dat het veer onmiddellijk weerom zou keren. Toen bedacht hij dat Justine wel een weekje rust had verdiend. Of eigenlijk dat Topaas hem gestolen kon worden, na alle ontberingen die ze hem had doen doorstaan. Zo zou iedereen reageren, dacht hij. En meteen was hij geërgerd: hij had toch zeker geen excuses nodig. Hij zei: “In dat geval zullen we graag een week uw gasten zijn. Justine, heb jij eigenlijk nog genoeg geld?”

“Alleen cheques,” zei Justine. Die waren gedekt, want ze waren van Topaas. Justine had lang en ingespannen op haar handtekening geoefend.

“U zult merken dat iedereen u graag krediet wil geven,” zei Spider. Hoffelijk nam hij Justines koffer van haar over. Nu kon zij Julius tenminste een arm geven. Ze had het gevoel dat ze hard op weg was om Topaas’ plaats in te nemen.

 

EINDE