1
‘Mijn beste schilderij maakte ik toen ik tegen de zestig was,’ zeg ik tegen mijn halfzusje Bettina, terwijl ze een washandje tussen mijn billen door haalt.
Hoort ze wat ik zeg?
Ze reageert in elk geval niet. Ze knijpt het washandje uit, spoelt het schoon en begint mijn geslacht in te zepen, dat op zijn beurt niet reageert.
Ik sta in de badkuip, tot mijn kuiten in het lauwe water, en houd me vast aan een chromen stang die tegen de muur werd aangebracht toen ik, eenmaal stokoud, evenwichtsstoornissen begon te vertonen.
Het grootste deel van mijn leven, waarvan ik niet weet hoe lang het nog zal duren, is geschiedenis. De jaartallen lopen door elkaar. Ik heb geen les gekregen in het uit mijn hoofd leren van mijn eigen geschiedenis, maar dat ik tegen de zestig was toen ik dat zelfportret schilderde, denk ik met zekerheid te weten. Ik maakte het in één woedende nacht, toen Cissy, dat rotwijf, me had verlaten: mijn verloren slag bij Waterloo.
Bettina zit op haar knieën voor me en wijdt zich aan mijn wekelijkse grote wasbeurt, altijd op zaterdag.
Ik kijk neer op haar krullende haar dat grijs zou zijn als ze het niet zwart verfde.
‘Je moet wel luisteren,’ zeg ik enigszins verongelijkt, als ze blijft zwijgen.
‘Ik luister. Ken ik dat schilderij?’
Mijn halfzuster is het late product van mijn vaders lendenen en de baarmoeder van Tine, zijn tweede vrouw. De vader die wij delen, mijn moeder en haar moeder hebben allang het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Onze familie sterft jong. Alleen ik ben een blijvertje, van Bettina moeten we het nog maar afwachten.
Het tijdelijke met het eeuwige verwisselen, die uitdrukking krijgt meer betekenis nu ik zelf niet ver meer van het graf sta. Ook aan blijvertjes komt een einde.
Vooral dat ‘eeuwige’ bevalt me, hoewel ik me er geen voorstelling van kan maken wat dat zou kunnen zijn en er in onze familie geen spoortje religiositeit te bespeuren valt. Anders dan vroeger, toen ik het tijdelijke aanhing, hoop ik dat het eeuwige in elk geval mijn kunst beschoren is. Enig vertrouwen daarin ontleen ik aan het feit dat mijn schilderijen in alle musea hangen die ertoe doen. Maar wat heb je aan eeuwigheid als je er zelf niet bij bent.
‘Je kent het niet. Ik heb het nooit tentoongesteld.’
Sterker nog, sinds ik het schilderde heb ik het nooit meer teruggezien en ik dacht het uit mijn geheugen gewist te hebben, tezamen met een ander schilderij, een naakt. Nu, terwijl ik gewassen word, staan ze me plotseling helder voor ogen en herinner ik me hoe ik het atelier waarin ik toen werkte achter me op slot deed, vastbesloten er nooit terug te keren. Het was vroeg in de ochtend. In het bedauwde gras van de weilanden om het atelier heen bloeiden madeliefjes en paardebloemen. De wereld leek opnieuw te beginnen, met frisse moed.
Alleen in mij, ondergetekende, zou vriend Jongerius Jr. zeggen, bleef de nacht doorspoken.
‘Waarom niet?’
‘Waarom niet wat?’
‘Waarom heb je het nooit tentoongesteld?’
Bettina komt overeind, helpt me uit het bad, pakt een handdoek en begint me af te drogen.
‘Het was uit haat geboren. Het hoorde niet bij mijn andere werk. Ik vertrouwde het niet.’
‘En nu vind je het je beste schilderij?’
Mijn dijen, mijn knieën, mijn onderbenen.
‘Til je voet op, Van Otterlo. Ja, en nu de andere.’
Mijn voornaam is Hendrik, door mijn vader aan mij gegeven uit respect voor zijn vader. Toen ik naam kreeg als schilder groeide ik uit die voornaam en werd mijn achternaam.
‘Mijn beste, ja.’
Waarom weet ik niet, maar ik ben er zeker van. Seniliteit misschien.
Het kindje is gewassen.
2
Een aapachtige vrouw, het kan ook een spin zijn, kruipt langs een gevel omhoog. Dromen kennen geen geluid, toch roept iemand me. Overdag ben ik geen dromer, ’s nachts haal ik soms mijn schade in.
‘Hendrik van Otterlo,’ roept een stem, die geen stem is maar een signaal in de hersenen.
De droomoperateur zet een nieuwe rol film in. De spinapin is spoorloos verdwenen, niet meer aanwezig in het droombestand.
Ik ga op zoek naar de stem. Ik loop door de loodwit geverfde gangen van een gebouw dat een gevangenis zou kunnen zijn, een hospitaal of een kazerne, en tegelijkertijd een decor, een achterwand die bolt in de tocht die door de droom trekt. Een afdruk van de echo van de roepende stem is nog even hoor- en zichtbaar in mijn hoofd als ik wakker word.
Ontwaken is elke ochtend een bezoeking. De slaap is een tijdelijke verdoving, heelt niets. Nooit word ik meer uitgerust wakker. Ik begin de dag met een gevoel van versletenheid.
Als ik, door mijn blaas gedwongen, het bed verlaat en voor de toiletpot sta, stel ik vast dat ik weer niet in mijn slaap ben gestorven, wat toch de beste oplossing zou zijn.
Toegegeven, dit geloof ik zelf niet helemaal. De angst om er zelf op het moment van mijn dood niet bij te zijn, is groter. Ik bespeur een lichte opluchting als ik eenmaal, onvast, op de been ben – ook deze dag heb ik weer gehaald. Leven, geen wonder meer, is een gewoonte geworden waar ik klaarblijkelijk aan gehecht ben geraakt, een dommekracht waartegen ik me niet verweren kan of wil.
De lege gangen die in mijn droom verschenen, deden nog het meest denken aan die van de Academie voor Beeldende Kunst waar ik toen ik jeugdig was korte tijd de lessen volgde, tot ik wat ik als het verleden beschouwde verliet en de sprong in de toekomst waagde.
Maar de stem die me riep en vooral het waarom van die stem kan ik niet thuisbrengen. Hij klonk dwingend en onontkoombaar, alsof ik ter verantwoording werd geroepen. Heeft die droomstem met mijn leven te maken of met mijn kunst? Wellicht met beide, het een kan niet zonder het ander. Met leven bedoel ik niet mijn manier van leven maar het leven in zijn simpelste vorm: het bloed dat zich door het hart stuwt.
Gisteravond zond de televisie een documentaire uit over een internationaal bekende, geniale kunstvervalser. Geen schilder, van Rafaël tot Picasso, ontsnapte aan zijn meesterschap. Voor zijn eigen werk, dorpsgezichten en landschappen, die herinnerden aan zijn jeugd in een Oost-Europees land, toonde niemand belangstelling.
De Academie stuurde ons naar het museum om oude meesters te kopiëren.
Ik bedwong mijn ongeduld en voerde de opdracht plichtmatig uit. Ik kon niet inzien wat de zin was van het kopiëren van een boertig Jan Steentafereel, midden in de twintigste eeuw.
Later bleek ik er toch wel iets van opgestoken te hebben, bijvoorbeeld hoe je met weinig verf veel kan doen en hoe je naar het detail kunt kijken zonder het overzicht te verliezen. Een paar medeleerlingen bleken talent voor het naschilderen te hebben. Bij hen zou een leek niet snel het verschil zien tussen het origineel en de kopie.
De vervalser in de documentaire schilderde niet na, maar kroop in de huid van de schilder die hij tot slachtoffer had gekozen. Hij bestudeerde zijn werk en maakte zich meester van zijn techniek. Hij schiep een nieuw kunstwerk dat alle kenmerken bezat van ‘zijn’ schilder. Aan Picasso’s blauwe periode voegde hij een schilderij toe dat niet uit de toon viel. Pas als hij het werk signeerde met de naam van Picasso veranderde hij van begenadigd epigoon in meestervervalser. Het duurde niet lang of er dook een onbekende Picasso op. Waar kwam die vandaan? Het ging om groot geld en dan kent de kunsthandel vele sluikpaden.
De makers van de documentaire hadden zelfs een smalfilmpje opgediept, gemaakt door de hartsvriend van de vervalser, waarop hij, op de rug gezien, bezig was de laatste hand te leggen aan een kakelverse De Chirico. Ze interviewden de hartsvriend. ‘Hij deed het uit wraak op al die zogenaamde kenners van wie hij geen erkenning kreeg voor zijn eigen werk.’
De vervalser werd door een hartinfarct getroffen terwijl hij de signatuur van Cézanne plaatste op een zojuist voltooid onbekend gezicht op de Mont Sainte-Victoire. Bij de letter a ontviel hem zijn penseel. ‘Behalve ik was er niemand op de begrafenis, terwijl de halve wereld schilderijen van hem bezit,’ zei de hartsvriend. Na zijn dood werd de vervalser ontmaskerd. In een brandkast op zijn atelier vond men een lijst van al zijn vervalsingen, een lijst die voor veel, nog altijd voortdurende opschudding in de kunstwereld zorgde. Van Dongen was een andere twintigste-eeuwse schilder die erop voorkwam. Van Dongen was de schilder van het mondaine milieu, waarin ook hij zich graag bewoog.
Op een of andere manier heeft het zien van die documentaire mijn droom op weg geholpen. Er is een verband, al kan ik er de vinger niet op leggen.
Niets in die droom herinnert aan iets in die film, toch voel ik dat hij ermee te maken heeft. Misschien was het de stem. De stem riep mij op het matje. Bij zijn leven is de vervalser nooit op het matje geroepen. De geschiedenis oordeelt over hem en zijn miserabel leven.
De dag verloopt met op de achtergrond de weerkaatsing van de droom. Ik verricht dagelijkse handelingen, maar mijn hoofd is er niet bij. Ik verkeer in een waas van afwezigheid. Ik blader in kunstboeken, alsof ik daarin iets kan ontdekken dat me op een spoor brengt. Ik stuit op een vrouwenportret van Van Dongen. Een vervalsing? Toen dit boek werd uitgegeven, leefde de vervalser nog en was Van Dongen al dood. Het schilderij is in het bezit van een belangrijke collectioneur maar dat zegt niets. Ik kan aan de reproductie in het boek niet zien of het een vervalsing is, maar dat zou ik als ik tegenover het echte schilderij stond waarschijnlijk ook niet kunnen, tenzij iemand me erop wees. Superieur echt, superieur vals, het is bij de eerste blik moeilijk te onderscheiden.
Is het mogelijk dat ik vanaf een bepaald moment in mijn leven mijn eigen werk heb vervalst? Dat ik iets nieuws heb toegevoegd in de stijl van het mij oude bekende, waarmee ik beroemd ben geworden en veel geld heb verdiend? Dat de passie gedoofd was en ik dat niet wilde toegeven en niet beter wist te doen dan mijzelf herhalen? Kun je je eigen handtekening vervalsen?
Terwijl ik hierover nadenk, herinner ik me de spinapin weer, die langs de gevel van een wolkenkrabber omhoogkroop. Ik realiseer me met een schok dat een wolkenkrabber voor New York staat en New York staat voor Cissy.
Het verleden roert zich, maar wat moet ik ermee aan?
3
Aan het zelfportret heb ik jaren niet gedacht. Voorgoed vergeten, zo leek het, stond het in een uithoek van mijn geest, die ik nooit meer zou bezoeken.
Het kwam uit die duistere bergplaats weer in het licht toen ik in de krant de overlijdensadvertentie van Cissy las, cissy mohasz-uiterwaard, rustig heengegaan in nyc, weduwe van ira mohasz.
In mijn slaap is ze al vele malen heengegaan, maar niet zo rustig. Als ik ooit een rotwijf heb gekend...
‘Je loopt achter, Van Otterlo,’ zegt mijn vriend, collega en leeftijdgenoot Jongerius Jr. ‘In welke eeuw leef jij? Tegenwoordig hoor je kutwijf te zeggen.’
Ik leef in de vorige eeuw, dat is duidelijk. Ik steek tot mijn hals in de modder van de vorige eeuw. De nieuwe eeuw is al een paar jaar aan de gang, maar daar heb ik geen voeling mee, anders dan Jongerius Jr.
Alleen mijn baard leeft volop in de nieuwe eeuw. Bij de eeuwwisseling besloot ik gedurende de jaren die mij nog resten mijn baard te laten staan om eindelijk van dat verschrikkelijke scheren af te zijn, die Sisyfusarbeid. Laat maar groeien. In de kist schijnt hij ook nog door te groeien, net als je nagels.
Bettina vindt het geen gezicht maar ik geef geen krimp. Misschien is het mijn manier om alvast aan de dood te wennen.
Eens in de zoveel tijd knipt Bettina de nagels van mijn vingers en tenen en het weinige haar dat het nog volhoudt op mijn hoofd. Mijn stoel staat dan op een uitgespreide krant, net als toen ik heel klein was en mijn moeder me knipte.
Verder doe ik nog alles zelf maar alles is in mijn geval niet veel en vergt meer tijd en inspanning dan vroeger. Het aantrekken van mijn sokken en schoenen kost me, rustpauzes meegerekend, elke ochtend toch zeker twintig minuten. Mijn voeten worden steeds moeilijker bereikbaar.
Het is een voortdurend afscheid nemen als je oud bent en toch nog doorleeft. Ik begin mijn voeten vaarwel te zeggen.
Van mijn tanden is niet veel meer over; me nu nog een kunstgebit te laten aanmeten heeft weinig zin. Bovendien: voor wie wil ik gaaf en heelhuids zijn?
Ik was lang en stevig, nu is mijn lichaam gekrompen, zijn mijn spieren verslapt, mijn armen en benen mager geworden en heb ik een buik gekregen, die niet in omvang afneemt. Schuifelend op spillepoten tors ik hem mee, als een wijf dat op alledag loopt.
Zo’n wijf heb ik overigens nooit gehad. Aan zwangerschappen werd snel een einde gemaakt.
‘Wijf doet me aan mijn vader denken,’ zegt Jongerius Jr. Hij vertelt graag over zijn ouders. Ik heb ze gekend. Zijn verhalen storen me niet, vervelen me soms een beetje, maar dat laat ik niet merken.
‘Als jongetje maakte ik mijn moeder weleens uit voor mens,’ vervolgt Jongerius Jr. ‘Mens, hou op. Of: doe niet zo vervelend, mens. Mijn vader vond dat hij, vanwege het ouderlijk gezag, in moest grijpen. Je moeder ís geen mens, zei hij dan. Luister je?’
‘Ik ben een en al oor.’
‘Later ben ik gaan geloven dat hij dat ook meende. In elk geval was ze geen mens zoals hij. Hij heeft zijn leven lang het gevoel gehad dat hij beneden zijn stand was getrouwd. Toen hij haar ontmoette, stond ze achter de toonbank bij de bakker in het dorp. Hij heeft haar altijd meer als hulp in de huishouding beschouwd, die hem ook in bed diensten verleende.’
‘Ik kreeg altijd koekjes van haar als ik bij jullie logeerde,’ zeg ik. ‘Ze zag mij als een stadsjongetje dat verwend moest worden. Ze vond ook altijd dat ik te weinig at. Ze was erg aardig. Voor je vader was ik een beetje bang. Weet je op wie je moeder leek? Dat zag ik pas veel later, ik weet niet eens of ze toen nog leefde. Ze leek op de vrouw van die Russische president, hoe heet hij ook alweer, in de koude oorlog. Die in de uno met zijn schoen op de tafel sloeg.’
‘Chroesjtsjov. Dat kan wel kloppen, want ze zat inderdaad onder de knoet, mijn moeder. Ze was altijd bang dat ze zich in gezelschap niet goed zou gedragen en van mijn vader op haar kop zou krijgen.’
‘Waarom zijn ze nooit gescheiden?’
‘Mijn vader vond dat hij tot de haute volée behoorde en in de haute volée was het geen gewoonte om te scheiden. Dat was niet comme il faut. Heb ik je weleens verteld van het bezoek van koningin Wilhelmina aan mijn vaders atelier? Dat was lang voor de Tweede Wereldoorlog. Mijn vader vertelde het graag in haar bijzijn.’
‘Nee,’ zeg ik, hoewel ik er bijna zeker van ben dat hij het me eerder verteld heeft, alleen verdwijnt het steeds uit mijn geheugen. Een bekend wijsje dat je weer te binnen schiet, als je de eerste tonen hoort.
‘Mijn moeder serveerde thee in het atelier. Ze schonk het kopje van de koningin vol maar toen deed ze er ongevraagd drie lepeltjes suiker in en een plens melk, zoals ze gewend was om voor mijn vader te doen. En toen roerde ze de thee ook nog om.’
Jongerius Jr. glimlacht en schudt zijn hoofd.
‘En?’
‘Hoe bedoel je: én? Dat was het. Is het niet genoeg?’
‘Ik zou willen weten of Wilhelmina die thee ook opdronk.’
‘Dat vertelt het verhaal niet. Ze zijn beleefd in die kringen, dus dat zal wel.’
Het is een schemerige achtermiddag bij mij thuis. Ik haal de jeneverfles te voorschijn en schenk ons een borreltje in. Mijn hand beeft een beetje als ik het glas pak, na een paar slokken gaat dat over. Jongerius Jr. heeft er geen last van, zijn oude dag is met minder gebreken gekomen. Soms heb ik de indruk dat ik te veel toegeef aan het idee dat de dood met rasse schreden nadert en dat het er niet zoveel meer toe doet. Jongerius Jr. houdt zijn lichaam op peil, hij doet elke ochtend na het opstaan een halfuur rek- en strekoefeningen. Hij tennist eens per week. Als ik hem mag geloven heeft hij nog affaires. Toch, net als ik, slaakt hij een diepe zucht als hij in de gemakkelijke stoel tegenover me gaat zitten en komt hij met meer moeite overeind dan vroeger. Maar als hij eenmaal staat, dan staat hij ook met rechte rug en aan zijn lopen mankeert niets. Dat ik het schilderen heb opgegeven begrijpt hij niet. Hij heeft al een paar keer het voorbeeld aangehaald van Renoir, die tot op hoge leeftijd doorging met schilderen, gezeten in een invalidenstoel en zijn penseel aan zijn pols gebonden. En hij ergert zich regelmatig aan mijn baard.
‘Scheer die baard toch af!’
‘Waarom? Staat hij me niet?’
‘Je ziet eruit als een zwerver.’
‘Niemand ziet me.’
‘Ik zie je. Tel ik niet mee? En Bettina?’
Dat zijn zo ongeveer de enigen die mij zien.
4
Een paar keer per week komt Jongerius Jr. bij me langs, doorgaans aan het einde van de middag. Hij is mijn oudste vriend, in beide betekenissen, de enige die is overgebleven van de vrienden van vroeger. De anderen rusten al jaren in vrede of in onrust of god weet hoe het hun vergaat in het hiernamaals.
Als Jongerius Jr. op bezoek is drinken we een borreltje en praten, zwijgen en praten weer.
Eén borreltje mag van Friso, mijn dokter, geen zou nog beter zijn. Meestal worden het er twee, een enkele keer als we ons samenzijn willen rekken drie, maar dat moet ik bezuren. Als mijn vriend dan weg is sla ik het avondeten over en val, voor de voortjakkerende televisie gezeten, in slaap. Ik word wakker met hoofdpijn en een bonkend hart – een bal dwarrelt over een voetbalveld of een komiek trekt een gekke bek. Als ik sterf is dat het laatste wat ik zou zien. De volgende dag sleep ik me moeizaam door de uren heen. Van werken komt niets. Mijn enige activiteit op zo’n dag bestaat uit het slikken van pillen in alle maten en kleuren en het lepelen van slappe soep.
Elke ochtend, direct na het opstaan, werk ik een paar uur. Ik maak nog uitsluitend tekeningen, aquarellen en gouaches, het schilderen is te zwaar geworden. Zelfs tot het optillen van een doek ben ik niet meer in staat. Ik zou een assistent kunnen nemen maar ik heb altijd in eenzaamheid gewerkt en het is te laat om daar nog verandering in te brengen.
‘Niets is te laat,’ zegt Jongerius Jr. ‘Alles komt precies op tijd.’
Een toverspreuk waarmee ik niet uit de voeten kan.
Bijna altijd praten we over ‘vroeger’. We hebben meer gezamenlijk verleden dan toekomst tot onze beschikking. Het heden beschouwen we op een vluchtige manier. Dat ligt aan mij. Mijn heden is weinig interessant. Op zijn best zie ik er soms aanknopingspunten in met wat ik me nog herinner van het verleden. Anders dan mijn vriend, die nog toekomst in zijn leven ziet, is de toekomst voor mij een gesloten deur die ik niet meer wens open te zetten, zelfs niet op een kier. Elke dag is mijn laatste dag, maar het duurt wel lang.
Ik werk thuis. Ik bezit nog altijd dat atelier buiten de stad, in Weesp. Eens was het een paardenstal. Sinds ik het zelfportret voltooide ben ik er niet meer geweest. Beter, indringender, meer bij mezelf betrokken zou ik nooit maken, wist ik toen ik het af had. Niet meer aankomen. Er viel niets meer aan te veranderen of te verbeteren. Ik wist ook dat het een eenmalig schilderij was, waarop ik niet zou kunnen verdergaan tenzij ik mijn voorgaande werk opzij zou schuiven en dat avontuur durfde ik niet aan. Ik zou opnieuw moeten beginnen. De museumwereld zou het niet pikken. Mijn vriend Monsanto, de kunsthistoricus wiens beschouwingen Jongerius Jr. en mij en nog wat verwante zielen eens in de vaart der volkeren stootten, zou zich in zijn graf omdraaien. Ik zou mijn eigen naam te grabbel gooien en de financiële consequenties zouden groot zijn. Dat ik het atelier in Weesp achter me sloot heeft alles met dat schilderij te maken en dat schilderij had weer alles met Cissy te maken. Ik borg het daar weg met de bedoeling het voorgoed te vergeten.
Ik kocht een oude brandweerkazerne in de binnenstad van Amsterdam en maakte er mijn atelier van. Daar schilderde ik, verleid door de ruimte, immense doeken. Een aantal jaren geleden heb ik het van de hand gedaan, tegelijk met het atelier in Aix-en-Provence en de loft in New York. Voor je het weet ben je handelaar in onroerend goed.
‘Ontroerend goed,’ zegt Pieter Mijnssen, de schrijver met wie mijn halfzuster Bettina is getrouwd.
Hij maakt graag woordgrappen, wat hem volgens mij belet om een groot schrijver te worden. Hij is voorzitter van een schrijversorganisatie en zijn naam duikt altijd op in jury’s. Ik ben niet erg op hem gesteld, maar houd dat voor me, omwille van Bettina.
Een halfjaar geleden ontving ik een brief van de gemeente Weesp. Ze willen het atelier dat op hun grondgebied staat van me kopen. Ze willen het kopen omdat het hun in de weg staat. Op de plaats van het atelier en de flinke lap grond die erbij hoort moet een bedrijventerrein komen. De grond is van de gemeente, het atelier van mij.
Het was mijn eerste atelier, afgezien van een zolder in Amsterdam, samen met Jongerius Jr., en ik wil het niet kwijt.
Nu schermen ze met een wet die het mogelijk maakt me te onteigenen.
Als ik eraan denk gaan mijn gedachten dwarrelen. Ik zou me niet meer met dit soort zaken moeten bezighouden.
Op Pieters aanraden heb ik een advocaat ingeschakeld om mijn belangen te verdedigen. Maar wat zijn mijn belangen? Ik ben er al jaren niet meer geweest. Ik word niet wijs uit mezelf.
Mr. Bol acht mijn kans om het atelier te behouden niet groot. Misschien helpt het dat er een groep inwoners van Weesp in actie is gekomen, die zijn uitzicht niet verpest wil zien door een bedrijventerrein.
Mij kan dat minder schelen. Van uitzichten heb ik me nooit veel aangetrokken. De brandweerkazerne keek uit op een tramremise. Mijn schilderijen zijn mijn uitzicht.
‘Jij geeft meer om het inzicht,’ zegt Pieter.
Weer zo’n vondst!
‘Zeg tegen Weesp dat ik bereid ben de grond te kopen waarop het atelier staat,’ zeg ik tegen Mr. Bol, een modieuze blaag, nauwelijks de universiteit ontwassen. Zo iemand die ’s winters een zwart pak met wit overhemd draagt en ’s zomers een wit pak met een zwart overhemd, en zijn bril boven op zijn hoofd heeft geschoven. Volgens Pieter is hij de beste maar ik vraag me af wiens belangen hij eigenlijk dient.
Mr. Bol kijkt bedenkelijk.
‘De kans dat ze daarop ingaan lijkt me klein.’
‘Doe het toch maar.’
‘Het atelier vormt de hoeksteen van hun planning. Op die plek moet een benzinestation komen.’
‘Dit is een gebouw van historische waarde,’ stuif ik op. ‘Waar in Nederland vind je nog zulke oude paardenstallen? Bovendien heb ik er meesterwerken geschilderd. In landen met meer cultuurbesef zouden ze er niet over piekeren om zoiets af te breken. Slopen ze in Frankrijk een atelier van Picasso om er een benzinestation voor in de plaats te zetten? De staat zou ingrijpen.’
‘Het atelier staat niet op de monumentenlijst.’
‘Dat wordt dan hoog tijd. Schrijf de Unesco aan. Die heeft de vestingwerken rond Amsterdam tot werelderfgoed verklaard, de molens bij Kinderdijk en wat al niet meer. Moet ik dan alles zelf bedenken?’
Mr. Bol zucht.
‘Sinds u de paardenstal tot atelier heeft omgebouwd is er van de oorspronkelijke vorm weinig overgebleven. En zo’n voordracht moet, geloof ik, in eerste instantie van de Nederlandse regering uitgaan.’
‘Geloof je, geloof je,’ sputter ik. ‘Zoek het uit man. Win tijd.’
‘Ik zet me volledig voor uw zaak in, maar ik kan u niet beloven dat we winnen. Mijn advies zou zijn om het bedrag dat Weesp u biedt te accepteren.’
‘Het gaat me niet om geld. Geld genoeg. Ik krijg het van mijn leven niet op.’
Zoiets moet je natuurlijk nooit tegen advocaten zeggen.
Tegen Pieter maak ik gewag van mijn achterdochtige gevoelens jegens de advocaat.
‘Volgens mij werkt hij voor de Shell, die jonge flapdrol van je.’
‘Dit is nu echt je reinste nonsens, Van Otterlo. Bol is puur goud, ik steek mijn hand voor hem in het vuur. Voor de Schrijversorganisatie heeft hij een proces over auteursrechten van Schneidermann en Hammersfield gewonnen, toevallig wel een van de machtigste uitgeversmaatschappijen in de wereld. Toen ze het proces hadden verloren, hebben ze Bol aangeboden om voor hen te komen werken. Dat heeft hij geweigerd. Hij is specialist in schijnbaar verloren zaken.’
‘Dit is geen verloren zaak, ook niet schijnbaar, maar hij probeert me ervan af te brengen. Hij treuzelt, hij saboteert de boel.’
‘Zulke zaken hebben hun tijd nodig.’
‘Tijd die ik niet heb.’
‘Hij heeft meer te doen. Hij doet dit alleen maar omdat hij mij kent. Wees blij dat hij het doet. Beter kun je niet krijgen.’
Ik kijk sceptisch en zeg dat ze op de markt hun waar beter aan de man brengen.
Het gesprek verveelt me allang, maar ik weet van geen ophouden. Ik begin een tirade over de rechten van de mens en die van de kunstenaar in het bijzonder.
Hou in godsnaam op, vermoeiende oude zak, voel ik Pieter denken. Of misschien denk ik het zelf wel.
5
Iedereen heeft het beste met me voor.
‘Je moet meer in het openbaar verschijnen,’ zegt Jongerius Jr.
In het openbaar verschijnen? Ik kan geen spoor van ironie in zijn woorden ontdekken.
‘Ik ben de paus niet. Of de koningin.’
‘Je zit hier te verpieteren. Buiten bruist het leven, jij laat het aan je voorbijgaan. Je weet al lang niet meer wat er gebeurt.’
‘Ik kijk elke avond naar het achtuurjournaal. Ik ben op de hoogte. Het enige wat de mensen verbindt zijn de oorlogen die ze elkaar aandoen.’
‘Er zijn ook andere dingen, maar dat ben je vergeten of dat wil je niet meer weten.’
‘Ik ben oud en moe, Jongerius,’ zeg ik. ‘Dat zou jij in ieder geval moeten kunnen navoelen.’
Maar hij weigert hierin mee te gaan. Oud ja, dat wil hij wel toegeven, maar moe? Over zijn lijk.
‘Jij sterft in zelfmedelijden,’ zegt hij, en dat steekt me. Ik koester het idee dat ik in eenzame trots aan het ondergaan ben. In stilte, voorzover de mensen die nog om me heen zijn dat toestaan. Als het waar is wat hij zegt dan schort er iets aan mijn houding. Even laat ik de gedachte tot me toe dat ik een leugen aan het leven ben.
Jongerius Jr. rommelt in een stapel enveloppen en kaarten die op tafel ligt. Als bewijsstukken houdt hij ze omhoog.
‘Hier,’ zegt hij. ‘Uitnodigingen voor tentoonstellingen, voor premières, voor concerten. De wereld wil je zien. Waar is je nieuwsgierigheid? Je saboteert je eigen leven.’
Ik zwijg, probeer punten in mijn voordeel te bedenken.
‘Ik werk nog elke dag,’ zeg ik.
‘Werk dat je niet wilt laten zien. Je bent een schijtlaars geworden,’ zegt Jongerius Jr. Hij schrikt van zijn eigen woorden. ‘Neem me niet kwalijk, ik ga te ver.’
‘Nee geeft niet, je hebt gelijk.’
‘Je geeft me alleen maar gelijk om er vanaf te zijn.’
Ik breng een van de uitnodigingen tot dicht bij mijn ogen. Kamer 6, een installatie van Mieke Veer, lees ik hardop. Bij die opening had ik een maand geleden kunnen zijn.
‘Je hebt staar. Laat je opereren. Dat is tegenwoordig een fluitje van een cent,’ zegt Jongerius Jr.
Dan is er ook nog Bettina die zich afvraagt of ik wel genoeg eet.
Ze leeft in de angst dat ik me zal verwaarlozen. Soms brengt ze me een pan soep of een stamppot waar ik twee dagen mee doe en ze doet de basisboodschappen als brood, spaghetti, witte bonen in blik (zoals ik in armoediger tijden ook at) en fruit waar ik nooit om gegeven heb. Het liefst wil ze dat ik een abonnement neem op tafeltje-dek-je, een organisatie die gammele grijsaards warme maaltijden bezorgt. Maar als ik daaraan toegeef is het bejaardenhuis niet ver weg en al spoedig daarna het graf.
Neem toch een huishoudster, krijg ik ook weleens te horen. Daar ga ik niet eens op in. Overgeleverd te zijn aan een vreemd wijf in je eigen huis, ik moet er niet aan denken. Laat me alsjeblieft nog maar wat rondscharrelen, baas over mijn eigen gebied. En als er wat misgaat – het gas laten branden, duizelig worden en mijn evenwicht verliezen, mijn lievelingspenseel na twee dagen terugvinden naast de wc-pot – ziet tenminste niemand dat. Mensen hoeven niet alles te weten.
Jongerius Jr. heeft dus Cissy’s rouwadvertentie gelezen. Geboren in Amsterdam, overleden in New York.
‘Je kunt niet ontkennen dat het een geile tante was,’ zegt mijn oudste vriend.
‘Als het haar uitkwam,’ geef ik toe.
Jongerius Jr. kijkt stout, een stokoud stout jongetje.
‘Heb je iets met haar gehad?’ vraag ik achterdochtig.
‘Had misschien best gekund maar nee,’ zegt hij. ‘Aan de vrouwen van vrienden kom je niet.’ Hij klinkt erg heilig.
Eén ding begrijp ik niet van Jongerius Jr.: dat hij tot elke prijs wil ontkennen dat hij net als ik met een been in het graf staat. Wat is er voor aantrekkelijks aan eeuwig jong zijn? Aan de uitverkorenheid van de jeugd heb ik nooit geloofd, ook niet toen ik zelf jong was. Je denkt alles te weten maar je weet niets. En al helemaal niet dat je nooit iets zult weten.
Zou hij ooit in de spiegel kijken en wat ziet hij dan?
Toen hij tachtig werd vertoonden ze op de tv een film over zijn leven en werk. Mij is ook zoiets gevraagd maar ik weigerde. In die film verklaarde hij zich nog geen dag ouder dan zeventien te voelen. Er zat dus al die jaren geen schot in hem.
Je zag hem een doek versjouwen in zijn atelier. Dat wel, hij is sterker dan ik. Hij reist nog, gaat naar openingen en premières en flirt met de vrouwen. Je zag hem ook in de voorste rij lopen van een protestdemonstratie tegen de zoveelste oorlog in het Midden-Oosten, te midden van snotneuzen met megafoons, die de revolutionaire held uithingen. Geen gezicht, dat mummelbekkie met de hagelwitte tanden van zijn te grote prothese erin en voor de rest een en al neus, een roofvogeltje net uit het ei gekropen. Zijn lange witte haren, waarvan hij er nog een volle bos heeft, woeien bevlogen alle kanten uit, alsof er voor hem nog een wereld te veroveren viel.
Soms denk ik dat het iets met zijn vader te maken heeft. Wat de oude Jongerius fout deed, probeert de jonge nog altijd goed te maken. Zijn vader, beroemd schilder uit de Haagse School, werd op zijn oude dag tijdens de oorlog (Nederland is maar één oorlog rijk) lid van de Kultuurkamer, ambtelijk werktuig van de bezetter. Niet uit ideële motieven maar omdat hij anders niet meer kon exposeren. Zwaar fout was hij niet, eerder een van de vele labbekakken. Hij overleefde de bevrijding van de Duitsers een paar jaar, zijn reputatie geschonden. Wilhelmina kwam niet meer bij hem op atelierbezoek. Jongerius Jr. werd een aanhanger van de Communistische Partij, zoals vele kunstenaars toen. En zo begon tegelijk met zijn schildersloopbaan zijn carrière als demonstrant. Het was in die tijd in de mode om communist te zijn of je zo te noemen. Dat had met de oorlog te maken maar ook met wat er aan die oorlog voorafging: de crisis, de opkomst van Hitler, de Spaanse burgeroorlog.
In die periode van de wereldgeschiedenis waren Jongerius Jr. en ik kind, daarna puber en ten slotte, aan het einde van de oorlog, jonge mannen.
6
‘De Spaanse burgeroorlog?’
Ze kijkt me hulpeloos aan, haar gezicht een en al vraagteken.
Ik had er nooit aan moeten beginnen, je blijft uitleggen.
‘Zoek het op,’ zeg ik. ‘Je vindt er vast wel iets over in de universiteitsbibliotheek.’
Ze heet Fiona, studeert kunstgeschiedenis en werkt aan haar scriptie, die over de sociale aspecten van de moderne Nederlandse schilderkunst moet gaan. Jongerius Jr. heeft haar op mijn dak gestuurd. Zo af en toe, als ze genoeg nieuwe vragen heeft verzameld, komt ze bij me langs. Ze is beleefd en eerbiedig, een dik meisje met een bril, maar Jongerius Jr. ziet meer in haar.
‘U interesseerde zich voor het lot van de arbeider?’ vraagt ze, blocnote en pen in de aanslag. De eerste keer dat ze me bezocht had ze zo’n opnamemachientje bij zich, maar daar kan ik niet tegen praten.
Het woord arbeider komt onwennig uit haar mond.
‘Geen lor,’ zeg ik.
‘Maar u was toch communist, net als meneer Jongerius?’
‘Welnee.’
‘Meneer Jongerius zegt dat u samen verkiezingsborden voor de cpn hebt geschilderd.’
‘Werkelijk? Daar herinner ik me niets van. Waarschijnlijk omdat ik van schilderen hield en ik neem aan dat ze gratis verf beschikbaar stelden.’
‘Was verf duur?’
‘Als je geen geld had, ja.’
‘U heeft ook meegelopen in de protestdemonstraties tegen de oorlog in Indonesië.’
‘Waar haal je die wijsheid vandaan?’
‘Dat zegt meneer Jongerius.’
‘Dan zal het wel waar zijn. Ach, dat deed je toen. Wat is dit, een verhoor?’
‘Zo moet u het niet opvatten. Ik ben geïnteresseerd in de sociale achtergronden van uw kunst en wat die voor invloed op uw werk hebben gehad.’
‘De achtergronden van mijn werk vind je in de schilderkunst en niet in de politiek. Cézanne, Mondriaan, Malevitsj, ik noem maar wat. Niet Lenin of Stalin, Hitler, Mussert.’
Ze schrijft het ijverig op, het puntje van haar tong tussen haar lippen, een kind eigenlijk nog. Misschien moet ze Mussert ook opzoeken.
Ze is weetgierig, maar ze wil de verkeerde dingen weten. De volgorde is niet goed. Kijk naar mijn werk en vraag me dan iets.
‘Toen u op de Academie kwam, betaalde u dat toen zelf of deden uw ouders dat?’
‘Ik had een rijke vriendin.’
Ze schrijft het op: ‘Rijke vriendin’.
‘Nee,’ zeg ik. ‘Schrap dat maar. Ik kreeg een beurs. Luister, jongedame, wat doet dat er allemaal toe?’
‘Het is belangrijk voor mijn scriptie. Kon u van die beurs leven?’
‘Nee.’
‘Hoe leefde u dan?’
‘Ik kan me niet herinneren dat geld ooit een probleem was. Je hielp elkaar. En we wisten dat het geld zou komen. Waar leef jij van?’
‘Studenten krijgen geld van de regering.’
‘Kun je daarvan leven?’
‘Nee. Mijn ouders helpen me.’
‘Dat deden mijn ouders niet.’
Mijn ouders zagen niets in mijn kunstenaarschap. Ze hadden liever gezien dat ik ging studeren. Dat schilderen kon ik best daarnaast doen, als ik dan zo nodig moest. Veel geld was er trouwens niet. Toen mijn vader, lichamelijk gebroken, uit de oorlog kwam, kreeg hij een kantoorbaantje bij de Stichting Oorlogsslachtoffers. Van het salaris kon hij zijn hoofd boven water houden, maar meer ook niet. De directeur van de aan de regering geparenteerde stichting reed rond in een dure dienstauto en bewoonde een villa in Wassenaar. De oorlog had hij in Engeland doorgebracht. De laatste verblijfplaats van mijn vader voor de oorlog afliep was het kamp Dachau geweest. Mijn vader trok zich terug in mismoedigheid en verdriet, voor verbittering ontbrak hem de energie. Het huwelijk met mijn moeder liep op de klippen. Een jaar na de oorlog reisde ze een Canadese soldaat achterna die ze bij de bevrijding had ontmoet en met wie ze in correspondentie was gebleven. Mijn vader hertrouwde met Tine, een koerierster uit het verzet, en verwekte, niet lang voor de hartaanval die een eind aan zijn leven maakte, Bettina, mijn halfzuster. Ik maakte dit allemaal op een afstand mee, want ik woonde samen met Jongerius Jr. op een zolder in de binnenstad en kwam maar weinig thuis.
Na twee jaar onderwijs gingen we van de Academie af. We voelden ons geroepen tot andere, grotere dingen dan studies maken van Griekse beelden, kunstig gerangschikt fruit en naaktmodellen. De Academie was traditie, veel verder dan stof oprakelen kwam je niet. Een negentiende-eeuws instituut en wij waren van de twintigste eeuw en van na de oorlog, die de mensheid op haar kop had gezet. Jongerius Jr. schilderde zijn Vrolijke beestenboel, ik mijn Kille wildernis. Daarmee begon ons schilderen en het hield niet meer op.
Dit zijn grijze feiten, die voorgoed op de bodem van mijn geheugen zouden rusten als Fiona’s ondervraging ze niet weer naar boven had gehaald. Nu ze te voorschijn zijn gekomen zullen ze moeten wennen aan het licht.
Het gesprek, als je het zo mag noemen, heeft me moe gemaakt en ik stuur Fiona weg.
7
‘Hoe vind je ons studentje?’
Jongerius Jr. kijkt me schuins aan. We zijn aan ons tweede borreltje toe.
‘Wat moet ik van haar vinden? Ze is nauwelijks uit het ei. Ze stelt embêtante vragen, die niets met kunst hebben te maken.’
‘Ik wil dat ze voor me poseert. Ondergetekende heeft haar bijna uit de kleren,’ zegt Jongerius Jr. met een lichte triomf in zijn stem.
Houdt dat nooit op bij hem?
‘Sinds wanneer schilder jij naar model?’
‘Ben ik altijd blijven doen, zoals je heel goed weet. Je moet je techniek bijhouden.’
Zijn oude mummiekop grijnst.
De op een na laatste keer dat ik blote wijven schilderde was op de Academie. Uren achter elkaar stonden ze in een onmogelijke houding voor ons. Ze waren materiaal, geen lustobject. Ze hadden een pakje boterhammen bij zich en een thermoskan koffie. Ze hadden hangtieten met grote bruine tepels en slappe buiken, soms voorzien van een litteken. Het ging niet om de schoonheid, maar om de waarheid, zei de professor, van wie we vermoedden dat hij de gave exemplaren voor zichzelf hield. Het licht was schaars in het lokaal, altijd namiddag in de herfst. De geest van Käthe Kollwitz waarde er rond.
Het duurde heel lang voor ik nog eens een keer een bloot wijf schilderde. Een bloot rotwijf, kan ik beter zeggen, want het was Cissy en ik deed het omdat ze zo aandrong en om ervan af te zijn. Ze had in een boek de naakten van Modigliani gezien.
Ze was niet gelukkig met het schilderij dat ik ten slotte produceerde en ik al helemaal niet.
‘Ben ik dat? Ik heb toch niet zo’n rare bolle buik en mijn dijen zijn helemaal niet zo dik.’
‘Dat is om je oervrouwelijkheid te accentueren.’
‘En mijn kutje lijkt wel dat van een koe.’
Ik geef toe dat het geen goed schilderij was, ook niet in zijn genre, maar niet omdat Cissy zichzelf er niet in herkende. Het kwam doordat ik mijn hoofd niet bij het schilderen kon houden. Haar lichaam inspireerde tot andere dingen.
Toen Cissy van de ene dag op de andere uit mijn leven verdween heb ik op het punt gestaan het schilderij aan het grofvuil mee te geven, maar zo behandel je een schilderij niet, ook al is het mislukt. Het schilderij was onschuldig. Zet je een mongooltje buiten de deur?
Het staat nog altijd in het atelier in Weesp, tezamen met het zelfportret.
Volgens Jongerius Jr. heeft Fiona ‘iets ouderwets, iets zedigs’. Hij prijst haar lange wimpers, die ze neerslaat als hij naar haar kijkt.
‘En ze draagt godzijdank geen spijkerbroek, maar een rokje dat ze vaak schikt en altijd gesteven witte bloesjes. Weet je aan wie ze me doet denken? Jij hebt haar ook gekend.’
‘Jongerius, vermoei mijn hersens niet met je amoureuze memoires,’ zeg ik ongeduldig.
‘Je weet het niet meer. Mij viel het meteen op.’
Hij heeft een geheugen als een ijzeren pot, het mijne vertoont grote gaten. Zijn geheugen is als een supermarkt, alles ligt te kust en te keur klaar om meegenomen te worden en hij weet precies waar hij het zoeken moet. Ik haal de afdelingen door elkaar of vergeet waarnaar ik op zoek ben.
Dat is niets nieuws, ik heb het altijd gehad, alleen is het de laatste jaren erger geworden. Ik verschuil me achter het excuus dat zaken die ik vergeten ben kennelijk niet de moeite waard waren om onthouden te worden.
En waarom zou ik me al zijn affaires herinneren? De mijne kan ik me met enige moeite en mits daartoe aangespoord nog wel voor de geest halen, maar dat zijn er ook niet zoveel. Als ik ze vergeten ben is er geen man overboord. De enige die ik beter kon vergeten is die met Cissy en juist die is altijd in me blijven rondspoken, de laatste tijd erger dan ooit. Dat was geen affaire maar achteraf gezien een amour fou, een vuurzee, die niet ophield te laaien tot het huis een smeulende puinhoop was.
Ik weet niet aan wie Fiona me doet denken.
‘Leentje,’ zegt Jongerius Jr. en kijkt me afwachtend aan.
Mij gaat niet direct een licht op. Ik neem een teugje van mijn tweede borrel en doe alsof ik nadenk. Zoals zo vaak tijdens zijn bezoeken aan mij zijn we beland in een geheugenspelletje waarbij ik mijn nederlaag niet meteen wil toegeven.
‘In welke tijd was het?’
‘Lang geleden. Voor de oorlog.’
Je hebt voor de oorlog en na de oorlog. Voor de generatie van Jongerius Jr. en mij zal dat zo blijven, hoe oud we ook zijn. Hoe is dat gesteld met de generaties die na de oorlog werden geboren? Voor mei ’68, en na mei ’68? Voor Microsoft, na Microsoft? En voor de laatgeborenen, die het nu nog niet weten, voor 11 september 2001, na 11 september 2001?
‘Jij had ook vues op haar. Kom op, Van Otterlo, zet je grijze cellen aan het werk.’
Ik roep het gezicht van Fiona op en probeer daar omstandigheden en plekken bij te bedenken.
Voor de oorlog. Er begint iets bij me te schemeren.
Ik herinnerde me de zonovergoten villa op de Gooise heide waar het gezin Jongerius de vakantie doorbracht. Als boezemvriendje van Anton logeerde ik daar elke zomer een paar weken. We heetten toen nog Hendrik en Anton. Anton had zijn voornaam te danken aan de bewondering die zijn vader koesterde voor de schilder Mauve. Ik droeg de naam van mijn grootvader, die onder Van Heutsz in Atjeh had gevochten en daar een onderscheiding aan had overgehouden, wat hem tot de trots van onze familie maakte.
En Leentje was het zomerhulpje van de familie Jongerius, een meisje uit het dorp dat de was deed en het huis schoonhield. Aan het einde van de middag werd ze door haar ‘jongen’ afgehaald op de motor. Haar blonde haren wapperend in de wind, zagen we haar op de duozit uit het gezicht verdwijnen, onbereikbaar voor ons, schooljongens, gegijzeld door onze puberteit. Ze was niet veel ouder dan wij, maar genoeg om ons van haar gescheiden te houden. Haar voorsprong op ons was onmiskenbaar. Ze werkte en had een vriend met wie ze zich spoedig zou gaan verloven. Wij kwamen hoogstens in haar leven voor in de rol van stadse lastpakken in korte broek, te jong om veel aandacht aan te besteden. Onze begeerte uitte zich in kleine pesterijen die ze nauwelijks opmerkte, in de slappe lach die ons in haar nabijheid soms overviel en in de verhalen die we elkaar ’s avonds in bed over haar vertelden. Anton bezwoer dat hij Leentje een keer naakt had gezien.
‘Wanneer dan? Waar dan?’
Diep in het bos achter de Heidelaan. Daar had hij op een warme zomermiddag Leentje zien liggen met haar jongen, terwijl ze ‘het deden’. Hij had de motor van haar vriend tegen een boom zien staan en zo was hij hen op het spoor gekomen. Eerst dacht hij dat het wilde zwijnen waren, zo’n lawaai maakten ze. Anton zette het op een snuiven en kreunen en steeds sneller op elkaar volgend hijgen en eindigde met hoge keelgeluiden, terwijl hij op en neer danste in zijn bed.
‘Jongens, gaan slapen,’ klonk op de gang de stem van Antons moeder. ‘Morgen is er weer een dag.’
Toen het gevaar geweken was zetten we ons gesprek fluisterend voort.
‘Wat zag je dan precies?’
‘Alles. Haar borsten en haar op haar buik. En hij had hem erin gestoken en ging heen en weer.’
‘Ik geloof er niets van.’
‘O nee? Ik zal het je laten zien.’
Anton pakte de zaklantaarn die onder zijn hoofdkussen lag en kroop het bed uit.
‘Stil, anders komt je moeder weer.’
Vanuit zijn kast haalde hij een schetsblok te voorschijn, sloeg het open en toonde bij het licht van de zaklantaarn het bewijs: een tekening van een weelderig naakt, haar vormen in wellustige overgave neergevlijd op een open plek in het bos. Verderop stond een motor tegen een boom geleund. Alleen de vriend ontbrak op het plaatje.
Ik wist meteen waar die tekening vandaan kwam. Anton had een naakt nagetekend uit een boek met reproducties van de schilderijen van Jan Sluijters, dat we vaak doorbladerden als Antons vader afwezig was.
Achter in de tuin had de oude Jongerius een schuur laten verbouwen tot atelier, dat hij afsloot als hij er niet werkte. Junior wist dat de sleutel onder een bloempot bij de voordeur lag. In het atelier stond een rij kunstboeken, gewijd aan het werk van beroemde schilders. Die hadden allemaal weleens naakten geschilderd maar geen werkten zo op onze verbeelding als die van Sluijters. Ze waren schaamteloos open en bloot. Zo zag een vrouw er dus uit. Je kon zien dat ze met groot plezier waren geschilderd. Vrouwen die zich zomaar voor je uitkleden, alleen daarom al zou je schilder willen zijn. Eén raadsel werd nochtans niet opgelost door Sluijters’ onbeschroomde uitbeeldingen van vrouwelijk schoon: hoe zag de plek waar alles om draaide eruit? Die bleef zich achter het krullende schaamhaar verschuilen. Maar de aanblik van het schaamhaar was opwindend genoeg. Op de foto’s van Griekse goden en godinnen in een ander boek hadden ze zelfs dat niet eens. Toch bleven we ons voorlopig nog afvragen hoe de geslachtsdaad precies in zijn werk ging. Je ging op een vrouw liggen, tot zover was het duidelijk. En dan? Dan werd je geacht hem erin te steken, maar waarin? Nergens was een gaatje te zien.
Anton kon geen licht brengen in deze duisternis en na een tijdje gaf hij toe dat het voorval zich in zijn verbeelding had afgespeeld.
‘Het had toch gekund.’
Later, toen was het al oorlog en we werden met rasse schreden wijzer, is Jongerius Jr. toch met Leentje naar bed geweest. Hij wilde er weinig over kwijt, behalve dat ze steeds maar ‘o jongen toch, o jongen toch’ riep en dat ze toen het gebeurd was begon te huilen en over haar ‘jongen’ sprak die ze nu bedrogen had. Gelukkig was hij ver weg, omdat hij zich als oorlogsvrijwilliger had gemeld en met zijn compagnie in Rusland vocht, daartoe opgewekt door een spandoek dat tussen de bomen op het dorpsplein hing: ‘Jongens met pit melden zich allen bij de Waffen-ss.’ Hij sneuvelde aan het Oostfront. Leentje gaf haar zomerbetrekking bij de familie Jongerius op en verdween uit ons leven.
Waarom Fiona Jongerius Jr. aan Leentje doet denken, is me niet duidelijk. Ze hebben niets gemeen en lijken ook niet op elkaar. Misschien heeft het alleen met hun jeugd te maken en was Jongerius Jr. toen al een oude bok.
Hij schenkt zich een derde borrel in. Met de fles in de hand kijkt hij me vragend aan. Ik schud mijn hoofd. Beter van niet.
‘Zou Leentje nog leven?’ vraag ik me hardop af.
‘Best kans op,’ zegt Jongerius Jr. ‘Wij leven tenslotte ook nog en vrouwen worden ouder dan mannen.’
Behalve dat rotwijf van mij.
Die gedachte brengt me in een keer terug in het heden.
Er is iets wat me al de hele dag, af en aan, bezighoudt: de gouache die ik ’s ochtends gemaakt heb. Veel grijs, een ronde gele vlek, een rechthoek blauw. Er is iets mis mee. Die ronde vlek zou de zon kunnen zijn en dat is wat er niet goed aan is. Voor je het weet zie je het grijs als ochtendmist, terwijl het grijs betekenisloos grijs moet zijn en het geel een willekeurige vlek. Alleen de blauwe rechthoek, met een kleine uitstulping waar mijn penseel uitschoot, is in orde, of, liever gezegd, zou dat zijn, als die zon zich niet aan mij had opgedrongen, waardoor het blauw al snel de hemel wordt, een rechthoekige hemel weliswaar, maar toch. Ik zoek verloren blauw, blauw dat de weg kwijt is, dat nergens thuishoort. Ik zal de gouache verscheuren, want wat ik achterlaat mag geen rommeltje zijn, en morgen op de rechthoek verdergaan. Die toevallige uitstulping biedt mogelijkheden, daarin schuilt het avontuur.
8
‘Goedgekeurd voor actieve dienst,’ zegt Friso, die sinds jaar en dag mijn huisarts is en die om de vier of vijf weken bij me langskomt om me in aandachtige toewijding te bekloppen, beluisteren en betasten.
Hij schrijft een recept uit voor een nieuw voorraadje pillen en knipt dan de versleten dokterstas dicht, die nog van zijn vader is geweest. Zolang ik die pillen trouw slik staat niets me in de weg om honderd te worden, verzekert hij me bij ieder bezoek. De pillen dienen tot algemeen onderhoud.
‘Een oude auto moet je ook vaker smeren.’
‘Je lult een aardig eind weg,’ zeg ik.
‘Het zou natuurlijk beter zijn als ik je kon overhalen om een keer naar het ziekenhuis te komen. Daar kan ik je veel grondiger onderzoeken.’
‘Je kent het antwoord,’ zeg ik.
‘Zelf weten,’ zegt hij met een lichte zucht.
‘Inderdaad,’ zeg ik. ‘We vinden altijd wel wat, heb je een keer gezegd. Dat heb ik goed in mijn oren geknoopt.’
Friso, die ook al de jongste niet meer is – volgend jaar gaat hij met pensioen – kwam in mijn leven toen ik in een moeilijke periode last had van mijn hart. Het ging wild tekeer. Ik had het gevoel dat het mijn hele lichaam vulde. Ik was een en al hart. Ik durfde niet meer naar bed te gaan, uit angst dat het in mijn slaap tot stilstand zou komen. Sterven zonder dat je je ervan bewust bent was mijn eer te na. Mijn geboorte had ik ook al niet meegemaakt. Mijn hart kwam in opstand toen dat rotwijf me had verlaten. Voor die tijd had ik nooit een dokter nodig en wist ik, bij wijze van spreken dan, niet eens dat ik een hart had. Ik dacht niet aan mijn hart, hield me niet bezig met mijn lichaam, dat in vanzelfsprekende dienst van het schilderen stond, een altijd werkende machine die geen onderhoud behoefde. Nu laat mijn lichaam dagelijks van zich horen (zie hoe ik me moeizaam uit mijn stoel omhoogdruk en op moet passen niet om te vallen als ik sta). Ik onderga het in gedwongen lijdzaamheid, afgewisseld met buien van ongeduld en dat ongeduld weet geen toekomst om zich op te richten en draait dol op zijn plek.
‘Je zou meer de buitenlucht in moeten,’ zegt Friso. ‘Waarom wandel je niet elke ochtend een stukje?’
Dat zegt hij bij elk bezoek.
‘’s Ochtends werk ik.’
‘Na je werk dan.’
‘Dan heb ik geen fut meer.’
‘Je hebt geen fut meer omdat je nooit buitenkomt.’
Ik heb er niets tegen in te brengen. Ik kom zelden buiten. Ik ben nooit een groot wandelaar geweest. Vroeger waren er altijd taxi’s en vliegtuigen en nog meer taxi’s. Ik voel me niet zeker op straat. Mijn afnemend gezichtsvermogen maakt dat ik me van alle kanten bedreigd voel. Ik aarzel lang met oversteken, voel me besprongen door fietsers, die ik niet zie aankomen. Mijn benen vinden me een zware last om te dragen en wat mij nog aan ijdelheid rest weerhoudt me ervan met een wandelstok te lopen. Wil ik na een paar passen mijn evenwicht niet verliezen dan moet ik mijn blik op de kauwgomvlekken op het trottoir gericht houden. En wil ik meer van de wereld zien dan moet ik stilstaan en fingeren dat het een toevalligheid is dat ik stilsta.
Bij zijn vorige bezoek raadde Friso me aan een rollator aan te schaffen.
‘Je kunt ze tegenwoordig in Mondriaankleuren kopen.’
‘Een rollator? Waar zie je me voor aan?’
Voor een vervelende oude klootzak, vul ik zelf in, als hij er niet op ingaat.
‘Ik houd niet van De Stijl,’ zeg ik.
‘Ik dacht dat je Mondriaan de grootste vond.’
‘Niet op een rollator.’
Nu kijkt Friso in zijn agenda, daarna op zijn horloge. Er komt een vastberaden trek om zijn lippen.
‘Ik heb een uurtje over,’ zegt hij. ‘Spreek me eens een keer niet tegen en trek je jas aan.’
Zuchtend kom ik overeind en gehoorzaam hem.
‘En doe een sjaal om.’
Het is lang geleden dat ik iemand zo over me liet bazen. Bettina probeert het weleens, maar daar maak ik meestal met een grauw en een snauw een einde aan, of ik doe of ik haar niet gehoord heb.
En Cissy had er een handje van. Van haar liet ik het toe, zoals ik alles van haar toeliet, als was in haar handen. Waarom zij wel, anderen niet? Zonder het te merken maakte ik me afhankelijk van haar. Sluipenderwijs maakte ze zich meester van me. Hulpeloos liet ze me achter en ik herstelde er niet van. De onafhankelijkheid die ik ophoud is maar schijn, weet ik, nu ik van alles en iedereen afhankelijk ben geworden.
In stilte – ik zal het hem nooit laten merken – benijd ik Jongerius Jr. die nog altijd aardig uit de voeten kan met het leven. Of speelt hij een spel? Hij is mijn oudste vriend maar hoe goed ken ik hem? Is het vriendschap wat ons verbindt of is het toch het tamelijke toevallige feit dat we elkaar, nog jong, ontmoetten, hetzelfde vak kozen en sindsdien een op het oog solide casco van gedeelde herinneringen en ervaringen opbouwden?
Friso en ik zijn nog maar een paar passen buiten of ik word bijna geschept door een windvlaag. Ik zoek steun bij een boom, Friso grijpt me bij een arm.
‘Misschien toch niet zo’n goed idee,’ zegt hij.
De wind gaat even plotseling liggen als hij opstak en ik wil me niet laten kennen.
‘Voorwaarts,’ zeg ik en schuifel verder, bezorgd gadegeslagen door Friso. Ik erger me aan zijn bezorgdheid en tegelijkertijd erger ik me aan mijn ergernis. Die man heeft het beste met me voor; waarom wind ik me daar nu weer over op? Het is ook nooit goed, of het deugt niet bij mij.
Nog niet zo lang geleden, voor ik me steeds meer in mijn huis opsloot, zouden mijn passen me in de richting van het Moderne Museum hebben gevoerd. Jan Hooikaas, de directeur van het museum, zou mij zijn laatste aanwinsten hebben getoond, we zouden gekeken hebben hoe mijn schilderijen, die tot de vaste collectie behoren, erbij hingen en misschien zouden we samen zijn gaan lunchen.
Maar het museum is gesloten in afwachting van een verbouwing die weleens lang kan gaan duren. Ik vraag me af of ik de opening van het nieuwe gebouw nog zal meemaken. Er was een tijd dat ik er niet aan twijfelde of ik zou alles meemaken. Ik was een voorstander van de afbraak van gebouwen die niet meer aan de eisen van de tijd voldeden. Nu denk ik: hadden ze niet even kunnen wachten?
Het museum heeft van het begin af schilderijen van me gekocht. Ze zijn nu op reis gestuurd, de wereld in. Ze hangen in Basel, gaan naar Sidney en Bilbao, over drie jaar krijg ik een grote overzichtstentoonstelling in Centre Pompidou.
Mijn schilderijen hebben toekomst.
Friso en ik lopen mijn woonstraat uit. De wind fladdert onrustig om me heen. Ik concentreer me op mijn bewegingen. Er is veel geluid, joelende kinderstemmen, een school gaat uit, dichtklappende autoportieren, een glazenwasser schuift zijn ladder uit, het brommen van een vliegtuig hoog in de lucht. Op de hoek van de straat staan we stil, de wind valt me nu van opzij aan.
‘Welke kant wil je uit?’ vraagt Friso.
De wereld is te groot, ik beheers hem niet meer. Het liefste ging ik terug maar ik wil Friso niet teleurstellen en ook voor mezelf vind ik dat ik nu moet doorzetten.
Links, niet ver hiervandaan, ligt het museum. Dat wil ik in zijn treurige staat niet zien. Er schijnt gras uit de stoep te groeien, brandnetels schieten op langs de muren, waartegen roestende fietswrakken staan.
Verder weg, rechts over de brug, ligt het park, vol honden, kinderwagens, skaters en skeelers.
Friso wijst naar de overkant van de straat.
‘Daar op de hoek is een café. Zullen we een kop koffie drinken?’
In tijden niet in een café geweest. Ik stem toe en maak aanstalten over te steken. Een fietser passeert me rakelings. ‘Kijk uit, ouwe lul,’ roept hij.
‘Stuk tuig,’ scheldt Friso terug, voor zijn patiënt in de bres springend. Straatleven, daar hield ik vroeger wel van.
‘Je moet ook niet hier oversteken,’ zegt Friso bestraffend. ‘Altijd over het zebrapad.’
Ik kijk boetvaardig.
Het café heet Manhattan. Eigenlijk is het geen café maar een veredelde broodjeszaak. Binnen hangen foto’s van de Twin Towers, voor, tijdens en na de aanslag. De stem van Frank Sinatra hangt in de ruimte, die zoetig ruikt naar donuts en bagels. Het meisje dat ons bedient draagt een schort, in de kleuren van de Amerikaanse vlag. Een kaartje op haar witte bloesje gespeld vermeldt haar naam: Joni. Ik bestel een koffie en een donut en val plotseling ruggelings de tijd in.
Ik ben met Cissy in New York op een opening van een tentoonstelling van mijn schilderijen in de galerie van Mary Boone. Er zijn veel mensen, de hele Nederlandse kolonie lijkt aanwezig te zijn, ook de ambassadeur is gekomen. Terwijl Mary me voorstelt aan de kunstcriticus van de New York Times, kijk ik uit een ooghoek naar Cissy, die haar charmes beproeft op de ambassadeur, die zo te zien voor haar smelt. Een groot deel van het gezelschap zie ik de volgende dag terug aan boord van een Nederlands oorlogsschip dat in de haven van New York ligt aangemeerd en door de nog jonge koningin Beatrix wordt bezocht.
De receptie is aan dek, het is mooi zonnig weer, de lucht is helder, uit de stad komt het geluid van politiesirenes. De ambassadeur wil me voorstellen aan de koningin maar dat is niet nodig. Gisteren zag ik hoe hij zijn hand op Cissy’s blote bovenarm legde, maar nu is hij volledig in de plooi. ‘Meneer Van Otterlo, wat een plezier om u hier weer te ontmoeten. Wat brengt u naar deze stad?’ vraagt de koningin.
‘Een opening van mijn expositie, mevrouw,’ zeg ik.
‘Wat jammer dat ik daar niet bij aanwezig kon zijn.’
‘Het was een levendige opening,’ zegt de ambassadeur.
Naast mij houdt Cissy zich rustig. Ze is onder de indruk.
‘Maar in zekere zin zie ik u dagelijks,’ vervolgt de koningin. ‘Uw schilderij hangt op mijn werkkamer.’
‘Dat is een hele eer,’ zeg ik.
De ambassadeur kijkt beteuterd.
‘Die prachtige kleuren,’ zegt de koningin. ‘Daar geniet ik elke keer weer van.’
‘Dat beschouw ik als een groot compliment, mevrouw,’ zeg ik.
De ambassadeur kucht dringend.
‘Heerlijk om hier zo veel actieve landgenoten te ontmoeten. Houd Nederland in ere, meneer Van Otterlo,’ zegt de koningin. Daarna wandelt ze verder, op weg naar een volgende landgenoot.
‘Je kent de koningin,’ zegt Cissy opgewonden. ‘Dat heb je me nooit verteld.’
‘Ik heb haar één keer ontmoet. Dat was voor jouw tijd.’
Ik exposeerde een reeks schilderijen, die ik Force of Nature had genoemd – Engelse titels kwamen toen in de mode –, in Galerie Groot in Amsterdam.
De ochtend na de opening werd ik opgebeld door de galeriehoudster, Erna Groot.
‘Als je vanavond een afspraak hebt, zeg die dan af en zorg dat je om zeven uur in de galerie bent en trek wat nets aan en kam je haren!’ zei ze, over haar woorden struikelend.
‘Wat is er dan?’
‘Ik mag het eigenlijk niet zeggen.’
‘Ik wil wel graag weten waarom ik moet komen.’
Ze aarzelde even.
‘Zweer me dat je het tegen niemand vertelt.’
‘Is dat echt nodig?’
‘Ja.’
‘Goed, ik zweer het.’
‘Vanochtend belde het paleis. Er komt hoog bezoek.’ De laatste twee woorden sprak ze met nadruk uit.
‘De koningin?’
‘Ik zeg geen woord meer.’
Het kostte me geen moeite om op tijd in de galerie te zijn. Ik was en ben altijd op tijd, al heb ik de laatste jaren weinig meer om voor op tijd te zijn. Mijn tijden liggen wijd uit elkaar. Zo hoop ik op mijn gemak de tijdloosheid in te drijven.
‘Prinses Beatrix komt,’ zei Erna. ‘Ik ben de halve dag bezig geweest de rotzooi van gisteravond op te ruimen. Hoe zie ik eruit?’
‘Verwaaid.’
‘Bijna alles is verkocht. Ik heb de meeste rode plakkertjes weer weggehaald. Niet allemaal natuurlijk, anders lijkt het alsof je alleen maar winkeldochters hebt hangen.’
‘Denk je dat ze iets koopt?’
‘Natuurlijk. Anders komt ze niet.’
‘Als ze nu iets wil hebben wat al verkocht is?’
‘Dat regel ik dan wel. Vind je dat we de prijzen moeten laten zakken? Het Koninklijk Huis schijnt nogal op de penning te zijn.’
‘Dan koopt ze maar niet. Je kunt haar altijd voorstellen in termijnen te betalen.’
‘Ik zou mijn percentage kunnen laten vallen.’
‘Dat zou ik niet doen. Die mensen barsten van de poen.’
‘Praat niet zo. Gedraag je alsjeblieft als ze er is.’
En dat deed ik.
Ze kocht een schilderij dat nog niet verkocht was, een van de vrolijkere uit de reeks, die nogal somber was, geïnspireerd door oorlogsgeweld en natuurrampen. Eigenlijk viel het erbuiten, maar ik had het er toch in opgenomen, als om mezelf een ontsnappingsmogelijkheid te bieden, een hoop op verder schilderen.
In New York vertel ik het verhaal aan Cissy.
‘Maar hoe was ze?’ vraagt ze, ontevreden met mijn bondig verslag. Ze wil roddelblad-onthullingen.
‘Erg jong, bijna nog een meisje. Ze had iets flirterigs maar ook iets kordaats en ze dong niet af. En ze had er verstand van.’
‘Vond je haar aantrekkelijk?’
‘Ze hád iets.’
‘Zou je iets met haar begonnen zijn?’
‘Niet onmogelijk.’
Cissy’s gezicht betrok.
‘Ik dacht het wel op die boot. Er is iets tussen jullie. Ze keek geen moment naar mij.’
We waren nog niet zo lang met elkaar en ze bewaakte haar nieuwverworven bezit streng. Zelfs zelfbedachte onwaarschijnlijkheden vormden een bedreiging.
Herinneringen aan voorgangsters waren de grootste vijanden, want moeilijk uit te roeien. Veel voorgangsters waren er niet geweest. Mijn verhoudingen duurden nooit lang. Eros speelde geen grote rol in mijn leven, de vlam was nooit ingeslagen. Vrouwen waren als papieren zakdoekjes.
Cissy’s jaloezie vleide en ergerde me. Alsof ze niet wilde inzien wie ik was, met wie ze de eer had om te gaan, een groot kunstenaar die al zijn energie aan zijn werk gaf – zo heb ik jarenlang als vanzelfsprekend over mijzelf gedacht. En niet alleen over mezelf maar over allen die leefden in dienst van de kunst. Liefde was nooit meer dan een affaire waarvan de kortstondigheid al van het begin af vaststond.
‘Je weet dat Cissy dood is?’ zeg ik tegen Friso.
Friso knikt.
‘Ik las de advertentie. Moet ik je condoleren? New York, hoe kwam ze daar terecht?’
‘Weet ik veel. Waarschijnlijk getrouwd met een diamantair of zoiets,’ grom ik. ‘Goudzoekster, slet, rotwijf.’
Friso maakt sussende geluiden. We verlaten de Manhattan en hij begeleidt me tot de deur van mijn huis.
9
Ik heb definitief voor rotwijf gekozen. Het bevalt me beter dan kutwijf, dat Jongerius Jr. meer tot de nieuwe eeuw vindt behoren. Cissy’s kut was het beste wat ze had, een fijnzinnig instrument dat ze naar wil in en uit kon schakelen. Het rotte zat niet in haar kut maar in haar op geld en aanzien en mannelijke aandacht gerichte kop. Met de zieke hersentjes in haar kop voerde ze het bewind over haar kut, die geen verweer had, trouwe dienstbode, slachtoffer van de grillen van mevrouw. Eigenlijk was haar kut een wonder van onschuld.
Ik ben grootgebracht in het idee dat je niet over vrouwen spreekt als rotwijven en dat je het ook niet hoort te denken. Maar toen genoemd rotwijf me van de ene op de andere dag liet zakken begon ik te twijfelen aan de heiligheid van het andere geslacht. Volgens Jongerius Jr. ben ik doorgeslagen naar het andere uiterste. Hij vindt dat ik generaliseer.
‘Schei toch uit,’ stuif ik op. ‘Ze kunnen niets en ze willen niets. Hun leven is erop gericht mannen gek te maken. Als er geen mannen waren zouden vrouwen reddeloos verloren zijn. Die hele emancipatie is grote flauwekul, alleen maar een trucje om onze aandacht te trekken.’
‘Je bent ergens in de jaren vijftig blijven steken in je ideeën over vrouwen. Weet je wat het is met jou? Ze heeft je pijn gedaan en die pijn wil je vasthouden. Zo bewaar je nog iets van haar.’
Zo heb ik er niet over nagedacht. Ik begin met de gedachte te verwerpen.
‘Wat een onzin. Ik ben geen masochist.’
Jongerius Jr. voelt dat hij beet heeft.
‘Ze wilde een kind van je, heb je me weleens verteld. Zou dat misschien iets met liefde te maken hebben?’
‘Liefde! Ha! Een kind was voor haar een goudklomp, een zekerheid op de bank. Zo kon ze mij en mijn geld aan zich binden. Neem dat studentje van je, die Fiona, die het ook alleen maar over geld heeft. Als die voor jou uit de kleren gaat, wat ik nog moet zien gebeuren, denk je dat ze dat doet omdat ze jou zo’n aantrekkelijk persoon vindt? Nee, die aast op je geld en je roem, geloof me maar. Die smoes dat je haar wilt schilderen heeft ze allang door.’
‘Kan zijn,’ geeft Jongerius Jr. toe. ‘En wat dan nog? Ik ben realistisch genoeg om dat te aanvaarden. Eigenlijk ben jij een verschrikkelijke idealist.’
Daar hoor ik van op.
Toen Cissy en ik samenleefden ging ze een paar keer per week winkelen in de duurste modestraat van Amsterdam. Met andere vrouwen stond ze dan in de rekken te graaien, bijgestaan door winkelpersoneel dat zo mogelijk nog ordinairder airs had dan de clientèle. Als ze kleren uitzocht mocht ik er soms bij zijn, gezeten op een elegant stoeltje. Ze wilde met me geuren, de vrouw van de beroemde kunstenaar, die nog meer geld te besteden had dan de tv-sterren die deze straat bezochten. Ik vond het prachtig: de kunstenaar in de kracht van zijn leven met zijn mooie jonge meid om wie iedereen hem benijdde. Bij een bijzonder prijzige aanschaf was het mijn rol bedenkelijk te kijken.
Als ik met Cissy over straat liep riep iets in haar tred, in de zwaai van haar handtas, de gedachte op dat je over haar kon beschikken, dat ze te koop was. Dat wist ze. ‘Ze kijken naar me alsof ik een hoertje ben.’ Verscholen in mijn schaduw lonkte ze naar iedere man die een goedgesneden broek aanhad. Dat ging niet onopgemerkt aan me voorbij, maar ik zag het als een goedmoedige oom aan, er blind van overtuigd dat ze mij onvoorwaardelijk was toegedaan, zoals ik ook in de waan leefde dat de kracht van mijn kunst me nooit zou verlaten.
Toen ik haar ontmoette had ze een verhouding met een autocoureur. Zijn milieu, waarin vrouwen als noodzakelijk speelgoed werden beschouwd, was haar te benauwd geworden. In de wereld van de kunst kon ze pas echt schitteren, kunstenaars wisten wat schoonheid was en wat schoonheid toekwam. Ze pikte me op (zo ben ik het later gaan noemen) tijdens een diner na de opening van een tentoonstelling in Brussel. Met haar vriend de autocoureur, die een nachtclub bezat waar we later op de avond nog zouden belanden, zat ze aan de uiterste hoek van de immense tafel. Ik zat op de ereplaats in het midden, ingeklemd tussen de vrouw van de Nederlandse ambassadeur (zelf was hij verhinderd, zoals ambassadeurs wel vaker zijn) en mijn vriend Monsanto, de kunsthistoricus die gold als mijn ontdekker en die van Jongerius Jr. en die ons met zijn essays en artikels een plaats had bezorgd onder de grote kunstenaars van de twintigste eeuw. Na een poosje ging ik voelen dat er, hoe ver ook van mij verwijderd, ogen constant op mij gericht waren en ik keek in Cissy’s richting, vaag eerst, alsof ik haar meenam in een overzicht van tafelgenoten. Ik bleef de gloed van haar grote bruine ogen voelen, terwijl ik me weer tot de ambassadeursvrouw wendde, die bloemstukjes aquarelleerde die ze me ‘nooit zou durven laten zien’, wat me nog op een bezoek aan de ambassadeurswoning kwam te staan. Even later kon ik me er niet meer van weerhouden om opnieuw naar dat gezicht te kijken dat zich steeds meer uitzonderde van alle andere gezichten. Haar ogen zogen me op, de wereld om me heen viel weg, mijn hart kroop naar mijn keel, ik zag een schilderij voor me dat ik nooit zou kunnen schilderen, mijn lot was bezegeld, evenals dat van de autocoureur, maar dat bleek geen ramp te zijn, want Cissy was maar een van zijn vele liefjes. Mijn plaag is dat ik er maar een tegelijk op na kan houden.
De onderneming met Friso heeft mijn dagindeling in de war geschopt. De aanraking met de buitenwereld, hoe beperkt die ook was, heeft me onrustig gemaakt. Het lijkt of alles wat vaststond is losgeraakt. Het is lang geleden dat ik de buitenwereld aanraakte – of dat de buitenwereld mij aanraakte. De wereld van de kunstenaar is een binnenwereld, gevoed door de buitenwereld. Eerst die van de verbeelding, dan die van de werkelijkheid, die ‘eenmaal aangewakkerd door de stormwind van waarlijk revolutionair elan nooit meer dezelfde zal zijn. De in de eerste eeuwhelft door het surrealisme ontketende krachten vinden in het werk van Van Otterlo en Jongerius Jr. hun definitieve samenbundeling en een nieuw begin,’ schreef Monsanto in ‘Naar een nieuwe schilderkunst’, een beschouwing die ons voorgoed op de kaart zette.
Niet alleen het straatleven bracht me van mijn stuk, maar meer nog de in alle hevigheid teruggekomen herinnering aan de tijd dat ik Cissy begeerde, met een naïeve bezetenheid die ik voor ze in mijn leven kwam niet kende en daarna toen het afgelopen was nooit meer zou terugkeren. Tijd die niet terug te halen viel en waarvan alleen bitterheid restte, tot ik het bericht van haar dood las. Elke dag besef ik hoe oud ik ben. Ik heb me erbij neergelegd, speel er spelletjes mee om mezelf te vermaken. Haar dood heeft de speelstukken door elkaar gegooid. Ik ben woedend en ongelukkig. Ik wist niet dat ik op het randje van het graf staande nog ongelukkig kon worden. Ik moet dat zien als een teken van leven, maar ik kan het missen als kiespijn, waar ik overigens nooit meer last van heb wegens te weinig tanden. De ouderdom komt met gebreken, maar ook met zegeningen.
Als laat in de middag vriend Jongerius Jr. opdoemt uit de buitenwereld, waaraan ik ’s ochtends even heb gesnoven, heeft mijn onrust zich teruggetrokken, verdrongen door een niet onaangename vermoeidheid. De zaken zijn zoals ze zijn, er valt niets aan te veranderen. De herinnering aan Cissy en door haar aan het leven dat mij op de een of andere manier door de vingers is geglipt weet ik op de achtergrond in toom te houden. De ene oude man schenkt de andere een borrel in. Ik drink de mijne in twee teugen op. Jongerius Jr. kijkt me onderzoekend aan terwijl ik mijn glas opnieuw vul.
‘Wat kijk je?’
‘Je hebt er zin in. Meestal drink je niet zo snel. Is er wat gebeurd?’
‘De buitenlucht misschien. Ik moest de straat op van Friso.’
Jongerius knikt goedkeurend.
‘Ik had het er laatst nog met Bettina over.’
‘Waarover?’
Ik bespeur een lichte wrevel in mijn stem. Mensen zouden niet over me moeten praten als ik er niet bij ben. En zeker oude mensen moeten wijzer zijn. Die zouden, uitgepraat, over elkaar het zwijgen ertoe moeten doen. Maar Jongerius Jr. is altijd een bemoeial geweest en mijn halfzus is een vrouw en vrouwen bestaan van praten.
‘Dat je meer buiten zou moeten komen.’
Achter mijn rug zitten ze zich zorgen over me te maken, een onverdraaglijke gedachte. Met mij is niets aan de hand, wat denken ze wel? Ik heb genoeg ‘buiten’ gezien in mijn leven. Jongerius Jr. wendt alleen maar bezorgdheid voor om zichzelf beter te laten uitkomen als iemand die nog nergens last van heeft en volop aan het leven deelneemt – ouwe bok met zijn tussen zijn knieën hangende zak. Wat zal die Fiona schrikken, als het ooit zover komt.
‘Bemoei je met je eigen zaken, Jongerius.’
‘Wat zei Friso over je gezondheid?’
‘Mijn gezondheid is puik.’
Hij grinnikt.
‘Puik. Dat woord heb ik lang niet gehoord. Een puik schilderij, dat zei mijn vader altijd als hij naar zijn eigen werk keek.’
‘Die nsb’er?’
Ik drink mijn tweede borrel op, veel te schielijk. Ik heb zin om Jongerius Jr. pijn te doen. Hij is altijd zo zeker van zijn zaak. Goeie schilder maar veel te overtuigd van zichzelf. Ik weet dat zijn vader zijn zwakke plek is, zelfs na al die jaren. Oorlog en na-oorlog zijn nooit ver uit de buurt, hoe oud we ook geworden zijn.
‘Je bent niet in het beste humeur,’ zegt hij. ‘Zal ik een andere keer terugkomen?’
‘Je doet maar wat je niet laten kunt.’
Ben ik nu te ver gegaan? In stilte houd ik mijn hart vast. Ik wil helemaal niet dat hij weggaat. Maar hij maakt geen aanstalten, nipt aan zijn borrel.
‘Mijn vader was geen nsb’er, zoals je heel goed weet.’
‘Lid van de Kultuurkamer. Wat was het verschil?’
‘We kunnen niet allemaal in een concentratiekamp zitten.’
Daar bedoelt hij mijn vader mee.
‘In concentratiekampen werd niet gezeten.’
We zijn als jongetjes aan het bekvechten. Ik begin er plezier in te krijgen. Ik heb het gevoel dat ik leef.
‘Mijn vader koos voor de kunst, niet voor de oorlog.’
‘Schei toch uit, Jongerius. Je vader was gewoon bang. Waarom wil je dat niet toegeven? Je schaamde je dood voor je ouders na de oorlog. Je bent niet eens naar je vaders begrafenis geweest. Ga nu niet opeens een heilige van hem maken die zich voor de kunst heeft opgeofferd.’
Oorlog, kunst – zoals we met die woorden jongleren, ballen die we in de lucht houden en die we opbergen als onze privé-voorstelling is afgelopen. Zo vaak gedachteloos gebruikt zijn de begrippen versleten geraakt, ontdaan van leven en dood.
Eén keer in je leven een oorlog meemaken schept voor de rest van je leven veel duidelijkheid. Het verschil tussen goed en kwaad kent voor jou geen geheimen meer. Je wordt er gemakzuchtig van. Aan generatiegenoten hoef je niets uit te leggen, die hebben hetzelfde meegemaakt en denken er net zo over als jij.
Jongerius Jr. beweert iets. Hij zit op het puntje van zijn stoel en praat met heftige gebaren. Ik hoor zijn stem brommen, brommen met uitschieters de hoogte in. Lul maar raak vader, denk ik, opgenomen in een plotseling opkomende warmte.
Ik schrik op uit iets wat uit modderachtig zwart bestaat. Mensen zouden van me af moeten blijven en niet zo tegen me moeten schreeuwen. Jongerius Jr. staat voor me en schudt me aan mijn schouders heen en weer.
‘Ik sliep niet,’ zeg ik betrapt.
‘Ik dacht even dat je dood was,’ zegt Jongerius Jr. ‘Wil je dat nooit meer doen? Zal ik Friso bellen?’
‘Die heb ik al genoeg gezien vandaag.’
Ik druk me uit mijn stoel overeind, sta even en zak dan weer terug.
‘Gaat het?’
Ik heb te snel gedronken, dat is het. En die ochtendwandeling heeft me ook geen goed gedaan. Ongestraft verbreek je de regelmaat niet. Ik heb te doen met mijn hulpeloze lichaam dat me niet meer in staat stelt om een twistgesprek met Jongerius Jr. tot laat in de avond voort te zetten, daarna de ruzie af te drinken en tot in de vroege ochtend te werken.
‘Het spijt me als ik je gekwetst heb,’ zeg ik zwakjes.
‘Welnee, ik ken je toch.’
Pas tegen zevenen, als hij ervan overtuigd is dat ik voorlopig geen kwaad kan, gaat Jongerius Jr. weg.
‘Bel me straks nog even hoe het met je is. Als ik niets hoor waarschuw ik Bettina. Die heeft toch de sleutel van je huis?’
Toen ik een paar dagen met griep in bed lag heb ik een kopie van mijn huissleutel aan Bettina gegeven. Die heb ik nooit teruggekregen, ondanks mijn aandringen toen ik weer genezen was.
‘Stel dat er iets met je gebeurt. Ik moet je huis in kunnen.’
Meestal belt ze op om haar komst aan te kondigen, maar soms als ze ‘toevallig in de buurt’ is, staat ze onaangekondigd voor mijn neus. Dat ergert me iedere keer. Ik houd er niet van om gecontroleerd te worden. Mijn ouderdom berooft me van mijn onafhankelijkheid. Ik wil mezelf wel maar anderen niet toegeven dat ik nog maar een schijn van vroeger ben, en, als het erop aankomt, hulpeloos. Maar Bettina is nog het minste van alle kwaden. Na Jongerius Jr. is mijn halfzuster degene die ik het langste ken. Alle anderen zijn dood en nu ook Cissy.
Als ik aanstalten maak om het bed op te zoeken herinner ik me wat Jongerius Jr. aan me heeft gevraagd. Ik bel hem maar ik krijg zijn antwoordapparaat. Of hij slaapt al of hij is niet thuis. Ik heb er eigenlijk geen idee van hoe hij zijn avonden doorbrengt. Het kan natuurlijk ook zijn dat hij dood is, in plaats van ik.
‘Als je dit hoort leef ik nog, dus je hoeft Bettina niet te waarschuwen,’ zeg ik. Misschien spreek ik wel tegen dodemansoren. Waarom zou ik eerder gaan dan mijn vriend? Ik wil wedden dat hij met zijn eigen dood geen rekening heeft gehouden. Zolang ik gebrekkiger ben dan hij waant hij zich aan de veilige kant.
Ik poets mijn laatste tanden en kan niet vermijden dat ik in de spiegel van de wastafel een glimp van mijn gezicht opvang. Mijn hemel, die geelwitte baard, die fletse ogen, die geruïneerde mond. Hoe durf ik die ravage nog aan anderen te tonen? Ik zou niemand meer bij me moeten toelaten maar dan kan ik er net zo goed meteen een einde aan maken. Daar heb je durf voor nodig, maar meer nog een staat van hopeloosheid die ik, ondanks mijn verval en mijn inwendig geklaag, niet in mezelf kan ontdekken. Er is nog leven in me, dat valt niet te ontkennen. Hoe wankel en slecht ook, ik sta op mijn benen en kijk uit mijn ogen. Het was niet de dood die daarstraks bij me aanklopte, zoals Jongerius geloofde, maar het leven dat nog iets van me verwacht.
10
Er is een samenzwering aan de gang met het doel mij het huis uit te krijgen. Aan het einde van de ochtend, als ik bezig ben mijn penselen schoon te maken, hoor ik de buitendeur opengaan. Dat kan niemand anders dan Bettina zijn.
‘We gaan een eindje rijden,’ roept ze al vanuit de gang. ‘Het is een prachtige dag.’
Ze komt binnen, een wolk frisheid.
Ik kus haar wang, zij mijn baard, in de buurt van mijn lippen.
‘We kunnen naar zee gaan,’ zegt ze.
Gewoontegetrouw begin ik tegen te sputteren.
De zon valt door de ramen naar binnen en het is inderdaad mooi weer, maar dat betekent nog niet dat ik dat mooie weer in moet.
‘Ik luister niet, Van Otterlo.’
‘Ik heb nog niet geluncht.’
‘Dat doen we onderweg wel ergens,’ zegt ze, geen tegenspraak duldend.
Als we de straat uit rijden oppert ze dat we natuurlijk ook naar Weesp kunnen gaan.
‘Dan zie je je atelier weer eens.’
‘Geen behoefte aan. Dan maar naar zee.’
‘Kun je lekker uitwaaien.’
Zou ik muf ruiken?
We zijn nog maar een paar minuten onderweg of Bettina begint weer over Weesp.
‘Als je dat atelier wilt houden, moet je er zelf ook iets aan doen, volgens Pieter.’
‘Die advocaat van hem is ermee bezig. Hij schrijft brieven. Wat kan ik anders doen dan de zaak zo lang mogelijk traineren? Als die Bol het goed aanpakt haal ik er mijn dood wel mee. Wat er daarna gebeurt laat me eerlijk gezegd koud.’
‘Dan kun je het net zo goed nu opgeven. Waarom al die moeite?’
‘Zo veel moeite is het niet. En wat het waarom betreft: je hebt een kaartspelletje dat ‘‘pesten’’ heet.’
‘Ik kan me niet voorstellen dat je het alleen daarom doet.’
‘Misschien ook wel niet.’
‘Pieter kent iemand die in Weesp woont en die in een comité zit tot behoud van het landschap daar. Ze zijn tegen een bedrijventerrein op die plek. De Wesp van Weesp noemen ze zich. Dat heeft Pieter bedacht. Hij vindt dat je lid van dat comité moet worden. Met jouw naam heb je kans dat jullie de landelijke pers halen en wie weet de televisie. Maar dan moet je er wel iets voor doen. Je zit je nu alleen maar thuis op te winden, daar schiet niemand iets mee op. Samen staan jullie sterker.’
‘Hou op met die gemeenplaatsen.’
‘Ik heb Pieter beloofd dat ik je dit zou zeggen.’
‘Zeg hem dat ik erover na zal denken.’
Het is haar man en ik moet beleefd blijven. Met Pieter heb ik nooit goed overweg gekund. We sporen niet met elkaar. Ik denk nog altijd dat Bettina iets beters had kunnen krijgen, een man met avontuur in zijn lijf, die haar iets van de wereld zou laten zien. In plaats daarvan trouwde ze deze sufkloot, een fatsoenlijk mens ongetwijfeld maar zonder kraak of smaak. Om de zoveel jaar scheidt hij een keurige roman af, met altijd herinneringen aan zijn jeugd in Den Haag als basis, die lauwtjes wordt besproken en na een paar maanden in de mist verdwijnt. Ik moet hem nageven dat hij er blijmoedig onder blijft. Ondanks zijn kleine talent is hij ‘belangrijk’ geworden. Hij zit in jury’s van prijzen, in besturen van letterkundige verenigingen en schrijft de kool en de geit sparende recensies over het werk van medeschrijvers. Op zijn manier werkt hij hard, hoewel hij dat niet zou hoeven te doen, want hij komt uit een rijke familie die haar geld in de olie verdiende. Zijn ware talent schijnt in netwerken te schuilen, zoals dat tegenwoordig heet. Wil ik dat atelier werkelijk behouden, dan zou ik er goed aan doen zijn raad op te volgen: hij weet beter hoe het werkt dan ik en hij barst van de connecties, tot in regeringskringen toe. Maar eigenlijk vind ik hem in mijn megalomaanste momenten een klein Hollands schrijvertje dat niet in mijn schaduw kan staan.
Zo denk ik soms; om Bettina te sparen spreek ik het niet uit en ook omdat men in Nederland van mening is dat eigen roem stinkt. Wat dat betreft zou ik beter in het buitenland kunnen wonen, in New York, Berlijn of Parijs. In die wereldsteden wordt minder klein gedacht en wordt er niet vreemd tegen je aangekeken als je hoog van de toren blaast. Mits je werk maar goed is en veel geld kost en daar ontbreekt het bij mij niet aan. Maar ja, wat maakt het uit, al deze ijdelheid waarin ik geleefd heb als in mijn natuurlijk element; zoals ieder mens eindig ik in mijn eentje, bewierookt of weggezakt in de vergetelheid, het blijkt op hetzelfde neer te komen. Over de hele wereld zijn er mensen die denken dat ik allang dood ben. Ze staan voor mijn schilderijen, bewonderend of zich afvragend waarom dit werk ooit zo goed en vernieuwend werd bevonden, maar dat durven ze niet hardop te zeggen, bang om voor domme leek versleten te worden.
We rijden door de buitenwijken van de stad. Bettina tuurt, gebogen over het stuur, naar buiten. Ze is een beetje bijziend maar wil geen bril dragen en lenzen verdragen haar ogen niet.
We passeren een kerkhof. In welke windrichting je de stad ook uit gaat, je komt altijd voorbij een kerkhof. Het kerkhof waar ik eens terechtkom ligt aan de andere kant van de stad, daar waar de huizen ophouden en de rivier onder een brug door de stad verlaat. Het vooruitzicht om in mijn geboortestad en op dat kerkhof begraven te worden bevalt me wel. Van de dood kan ik me geen voorstelling maken, van de begraafplaats wel. Ik sla de dood over in mijn gedachten. Het is een woord dat ongelukkigerwijze alleen voor een handjevol mij na staanden (zijn die er?) betekenis zal krijgen; ik zal het niet weten. Dat ik in de stad waarin ik geboren ben in de aarde gestopt zal worden heeft iets logisch. Het bevredigt mijn gevoel voor esthetiek. Als ik een schilderij opzet sta ik er niet bij stil waar ik het, als het voltooid is, zal signeren en tijdens het schilderen houd ik er geen rekening mee. Achteraf wijst die plek zich vanzelf aan. Hij was er al die tijd al.
Op weg naar de kust zegt Bettina: ‘Vroeger nam je me weleens mee naar zee. Toen was ik nog een kind. Herinner je je dat nog?’
‘Vaag.’
‘Je kwam uit het buitenland en dan stond je plotseling voor de deur en dan gingen we naar het strand. Dat vond ik heerlijk.’
‘Nu neem je mij mee.’
Ze haalt haar hand van het stuur en knijpt even in mijn dij.
‘Je weet ’t niet meer, hè?’
Ik weet iets wat zij ook weet en dat wij al jaren als een geheim in ons bewaren maar die bezoeken aan de zee herinner ik me niet. Toch moeten ze ook voor mij belangrijk zijn geweest, want waar ik geen zin in had deed ik niet. Daar achtte ik mijn tijd te kostbaar voor. Ach nee, dat was het ook niet. Ik dacht niet na over kostbare tijd. Ik volgde wat ik dacht dat mijn instinct was en dat was schilderen. De rest was bijzaak of stond in dienst ervan. Er was een korte periode dat ik zand door de verf mengde. Misschien ging ik naar de zee met mijn halfzusje om er vers zand in haar emmertje te halen. Later heb ik nog een periode gehad waarin ik alles wat los en vast zat op gigantische doeken plakte; touw, lege verftubes, dweilen, vertrapte poppen, onderhemden, plastic bloemen. Dat duurde niet lang. De collectioneurs die mij aankochten waren niet bekoord door deze rariteiten. Ik ook niet. Ik keerde terug naar de pure verf, meer dan genoeg voor een mensenleven om je in uit te drukken.
‘Ik ben bang van niet.’
‘Je droeg me de zee in. Je kocht een plastic windmolentje voor me op de boulevard. We aten pannenkoeken.’
Ik herinner het me niet maar zie het toch voor me, met het geluid van de wind en de golven erbij.
‘En ik kreeg ook nog een zonnebril van je. Dat vond ik geweldig interessant. Ik droeg hem dag en nacht.’
Wat ze vertelt roept niets bij me op. Het klinkt authentiek maar die zonnebril en dat windmolentje zouden voor hetzelfde geld door andere voorwerpen vervangen kunnen worden. En de zee wordt een bos, het strand een helling met sneeuw en zij zat op een sleetje en ik trok haar voort… Ik pijnig mijn geheugen af, terwijl we in stilte over een weg rijden omgeven door het begin van de duinen, maar er komt geen beeld bij me op. Van wat Bettina zo gelukkig maakte is bij mij niets overgebleven. Zo te horen speelde ik bij mijn plotselinge verschijningen in het leven van mijn halfzusje een rol die vaag naar vader rook. Hoewel ik mezelf niet in die rol kan voorstellen, is dat toch aannemelijk, want ons beider vader was toen al dood – Bettina moet zes of zeven jaar geweest zijn in de tijd van tochtjes naar zee.
Het hindert me dat iets wat voor Bettina belangrijk is geweest – of in ieder geval iets wat ze moeiteloos uit haar geheugen kan opdiepen – zich niet in mij heeft vastgezet. Wat ben ik allemaal niet kwijtgeraakt of heb ik geweigerd te bezitten, terwijl het me toebehoorde. Ik heb veel in mijn leven veronachtzaamd. Het kwaad is geschied, het is nu te laat om daar nog sentimenteel over te worden, maar toch voel ik de spijt als een steekvlam in me oplaaien. Ik vervloek de kunst, het idee dat die belangrijker zou zijn dan al het andere, de ijdelheid ervan, de innerlijke pochhanzerij, het egocentrisme dat me zelfs belette om kinderen te verwekken en als een vader voor ze te zijn. Al deze gedachten overvallen me als ik met Bettina in de auto zit – ik krijg het begin van een inzicht in mezelf waar ik nog niet aan toe ben of juist wel, ik had het alleen veel eerder moeten hebben. Het komt me niet erg goed uit om op mijn oude dag nog aan een heroverweging van mijn leven te beginnen. Ik kan niets meer overdoen of herstellen. Ik heb niet de tijd meer om een ander leven te beginnen, een leven zonder kunst, het echte leven dat ik nooit heb aangedurfd. Kunst is één grote smoes, een kaartenhuis, zelfverlakkerij. Ik heb alles verkeerd gedaan.
‘Wat zeg je?’ Bettina kijkt me van opzij aan. Heb ik hardop in mezelf zitten praten?
‘Het gaat wel,’ zeg ik, alsof ze me vraagt hoe ik me voel. Een paar seconden loopt het in mijn hoofd door elkaar. Waar ben ik, met wie en waar ga ik naartoe? Als ik ’s ochtends vroeg wakker word heb ik ook altijd een tijdje nodig. Maar nu is het overdag, dat kun je aan het licht zien, en ik word voortgereden. Naar de zee, weet ik weer, Bettina achter het stuur, dat voelt wel veilig. Mijn halfzusje dat ik me niet herinner als kind, maar wel als vrouw toen we op een avond in elkaars armen eindigden, na een herdenking van onze vader. Die in de hemelen zijt of waar dan ook.
De auto stopt en Bettina keert zich naar me toe.
‘Voel je je wel goed?’
‘Jawel, niets aan de hand,’ zeg ik.
Ze heeft een zakdoekje in haar hand en veegt er de huid onder mijn ogen mee af. Er schijnen tranen uit mijn ogen gekomen te zijn. Ouderdomstranen. Je begint overal te lekken als je oud bent.
Ik duw haar hand met het zakdoekje weg.
‘Ik ben geen kind meer. Hou je handen maar liever aan het stuur.’
‘Je bent onmogelijk, Van Otterlo.’
‘Ik heb het gevoel in een slechte film te zitten.’
‘Dank je.’
‘Ik denk dat ik iets eten moet.’
‘Dat zal het zijn.’
‘Dit autotochtje was niet mijn idee, Bettina.’
Zwijgend rijdt ze verder. Wat ik gedaan heb om haar uit haar humeur te brengen kan ik wel zo ongeveer raden. Ze denkt dat ik haar troostende gebaar belachelijk heb willen maken. Leg maar eens uit dat het niet zo is. Laat ik beginnen met het aan mezelf uit te leggen. Een man moet geen zwakheid tonen in het bijzijn van een vrouw? Oudbakken onzin natuurlijk, maar als houding toch nooit ver weg. Zo kom ik er niet van af. Die tranen kwamen niet zomaar te voorschijn.
Huilen heeft geen grote geschiedenis in mijn leven. Als kind zal ik weleens gehuild hebben. Van woede als ik mijn zin niet kreeg of zomaar, omdat de dagen zo lang leken. Jeugd is gevangenisstraf. Eenmaal volwassen liet ik dit bewijs van weekheid niet meer toe in mijn leven, op twee herinnerde uitzonderingen na. Een keer, zoals in mijn kinderjaren, van woede, toen ik van een jurylid in bedekte termen te horen kreeg dat het onwaarschijnlijk was dat de Grote Prijs voor Internationale Avant-gardekunst mijn kant op zou komen. In plaats van aan mij (of eventueel aan Jongerius Jr., hoewel ik daar ook geen vrede mee gehad zou hebben) werd de prijs toegekend aan een Engelsman die zogenaamde installaties maakte, zoals een nagebouwde showroom vol autowrakken met ernstig beschadigde kabouters aan het stuur. Dat had allemaal met marktpolitiek te maken. Ik kon er niet genoeg over schamperen tegen mijn schildervriend, die laconieker reageerde dan ik.
‘Je kunt niet alles winnen,’ zei Jongerius Jr. schouderophalend. ‘Je schildert toch niet om de prijzen? En hoe lang had je gedacht avant-garde te blijven? We zijn geaccepteerd, opgenomen in het grote lichaam van de kunst.’
Het grote lichaam van de kunst!
‘Je bedoelt Giovanna waarschijnlijk.’ Dat was zijn vriendin toen, de weduwe van een Italiaanse krantenmagnaat. Ze had een groot, voluptueus lichaam waar Jongerius Jr. wel drie keer in paste. Zoals later Cissy door mij vereeuwigd wilde worden, drong ze erop aan dat hij haar zou schilderen, maar hij was toen juist bezig met de aanslag op een treinstation in Bologna schilderkunstig te verwerken.
Toen Cissy met de noorderzon vertrok en me duidelijk werd dat ze niet meer bij me terug zou keren, heb ik niet gehuild. Van het eerste ogenblik af aan zette ik mijn verdriet om in verbittering. Ik gunde haar de eer van mijn tranen niet. Tot op de dag van vandaag, merkte ik opnieuw, toen we op weg naar het zeedorp het kerkhof aan de rand van de stad passeerden en Bettina vroeg: ‘Ben je verdrietig om Cissy?’
‘Opgeruimd staat netjes. Dat rotwijf.’
‘Ik denk er anders over. Ze hield veel van je. Ze heeft een paar keer haar nood bij me geklaagd. Ze kon je niet bereiken.’
‘Hou erover op,’ zei ik. ‘Allemaal leugens.’
‘Ze had het gevoel dat je op haar neerkeek.’
‘Had ik inderdaad beter kunnen doen. Ik wil er niet meer over praten.’
De tweede keer dat ik tranen liet zien was toen, niet lang na de oorlog, de Victory Boogie Woogie van Mondriaan in het Moderne Museum werd tentoongesteld. Nu ja, tranen, laat ik niet overdrijven, mijn ogen werden vochtig. Ik zag alle kracht van de schilderkunst, in één doek samengebundeld, zoals ik dat vele jaren later nog een keer in Rome ervoer, maar nu zonder oogwater, bij een klein zelfportret van Velazquez. Staande voor het meesterwerk van Mondriaan voelde ik niet alleen een golf van ontroering door mij heen slaan, maar ook hoe die kracht in mij werd overgebracht, een energie die bestond uit liefde, ambitie en eenzelvige koppigheid.