ZOMER VAN ÉÉN DAG

‘Klaar?’

‘Klaar.’

‘Nu?’

‘Aanstonds.’

‘Weten de geleerden het echt? Gebeurt het vandaag? Vandaag?’ ‘Zie maar; kijk zelf dan!’

De kinderen drongen op en krioelden dooreen als even zo veel rozen, even zo veel planten, om buiten een glimp van de verborgen zon te kunnen opvangen.

Het regende.

Het regende al zeven jaar; duizenden en duizenden dagen vloeiden ineen en vulden zich van begin tot eind met regen, met het roffelen en ruisen van water, met het vallen van zachte, heldere buitjes en het gedonder van zware onweders die als vloedgolven over de eilanden spoelden. Ontelbare wouden waren onder de regen verpletterd en weer opgegroeid om opnieuw verpletterd te worden. Dat was de wijze waarop het leven op de planeet Venus voor altijd verliep, en dit was het schoollokaal van de kinderen van de mannen en vrouwen die met raketten naar een regenwereld waren gekomen om er een beschaving op te bouwen en daar hun leven te slijten.

‘Het houdt op, het houdt op!’

‘Ja, ja!’

Margot hield zich van hen afzijdig, van die kinderen die zich de tijd niet konden herinneren dat er geen regen, regen, regen was. Allemaal waren zij negen jaar oud, en indien er al een dag was geweest zeven jaar geleden, toen de zon voor een uur te voorschijn was gekomen en haar gelaat aan een verbaasde wereld had getoond, dan wisten zij dat toch niet meer. Soms, ‘s nachts, hoorde zij hen bewegen in herinnering daaraan en dan wist zij dat zij droomden en aan goud dachten of aan een geel potlood of een munt, groot genoeg om er de hele wereld mee te kopen. Zij wist dat zij meenden dat zij zich de warmte konden herinneren, als een blos op hun gezicht, op hun lichaam, op hun armen en benen en trillende handen. Maar als zij dan ontwaakten was er altijd de ratelende roffel, het eindeloze neervallen van doorzichtige kralen halskettingen op het dak, het pad, de tuinen, de wouden, en dan waren hun dromen vervlogen.

Gisteren hadden zij op school de gehele dag over de zon gelezen. Hoe zij eruit zag als een citroen en hoe warm zij was. En zij hadden verhaaltjes, opstellen en gedichten erover geschreven:

De zon is een bloem
Die slechts één uur bloeit.

Dat was het gedicht van Margot dat zij met rustige stem in het stille klaslokaal had voorgelezen terwijl buiten de regen neerviel.

‘Toe, dat heb jij niet geschreven!’ protesteerde een van de jongens.

‘Wel waar,’ zei Margot. ‘Wel waar!’

‘William!’ zei de juffrouw.

Maar dat was gisteren geweest. Nu verminderde de regen en de kinderen verdrongen zich voor de grote dikke vensters.

‘Waar is juf?’

‘Even weg.’

‘Als zij maar opschiet, anders komen wij te laat.’

Zij krioelden opgewonden in het rond, als de wentelende spaken van een wiel.

Margot stond apart. Zij was een heel tenger meisje dat er uitzag alsof zij jaren verdwaald was geweest in de regen en de regen het blauw uit haar ogen had gewassen, het rood van haar mond en het blond uit haar haren. Zij was als een oud verbleekt kiekje uit een stoffig fotoalbum, en als zij, wat zelden gebeurde, iets zei, was haar stem nauwelijks hoorbaar.

Nu stond zij wat afzijdig te kijken naar de regen en de ruisende natte wereld aan de andere zijde van het grote raam.

‘Waar kijk jij naar?’ zei William.

Margot zei niets.

‘Geef antwoord als ik je iets vraag.’ Hij duwde haar opzij. Zij reageerde er niet op. Zij liet zich slechts zonder meer door hem opzij zetten.

De andere kinderen trokken zich van haar terug en weigerden notitie van haar te nemen. Zij voelde hen weggaan. Dat kwam omdat zij niet wilde meedoen met hun spelletjes in de galmende tunnels van de ondergrondse stad. Als zij ‘hem’ was bij krijgertje spelen en de anderen wegliepen, bleef zij hen nakijken zonder hen te achtervolgen. Als de klas liedjes zong over blij zijn en leven en spelen, bewogen haar lippen nauwelijks. Alleen wanneer zij over zon en zomer zongen, bewogen haar lippen terwijl zij naar de natte ramen keek.

Maar haar grootste misdaad was natuurlijk dat zij pas vijf jaar geleden van de Aarde was gekomen en dat zij zich de zon herinnerde en hoe de zon en de lucht waren in Ohio toen zij vier jaar was. Maar de anderen waren al heel hun leven op Venus en nog maar twee jaar oud geweest toen de zon voor het laatst was doorgebroken; zij waren allang de kleur en de warmte ervan vergeten en hoe zij werkelijk was. Maar Margot wist het nog. ‘De zon is als een cent,’ had zij eens met gesloten ogen gezegd.

‘Nee, nietwaar!’ riepen de kinderen.

‘Als een vuur,’ riep zij, ‘in de kachel.’

‘Je liegt, je weet het niet meer,’ riepen de kinderen.

Maar zij wist het wel en onbewogen bleef zij ver van al de anderen staan en keek naar de figuren die de regen op de ramen tekende. Een maand geleden had zij eens geweigerd te douchen in de badkamer van de school. Zij had haar handen tegen haar oren en over haar hoofd geslagen en geschreeuwd dat het water haar hoofd niet mocht raken. Daarna was zij, zo voelde zij het, op een onbepaalde manier anders. De anderen wisten dat zij anders was en trokken zich van haar terug.

Er liepen geruchten dat haar vader en moeder haar volgend jaar naar de Aarde zouden terugsturen; het leek voor haar een levensbelang dat zij dat zouden doen, ofschoon het voor haar familie een verliespost van duizenden dollars zou betekenen. En daarom haatten de kinderen haar, om al die redenen van veel en weinig belang. Zij haatten haar bleek sneeuwgezicht, haar afwachtend zwijgen, haar mager voorkomen en haar mogelijke toekomst.

‘Schiet op!’ De jongen duwde haar voor de tweede keer. ‘Waar wacht je op?’

Toen pas keerde zij zich om en keek hem aan. Waarop zij wachtte, stond in haar ogen te lezen.

‘Vooruit, blijf hier toch niet wachten!’ schreeuwde de jongen woest. ‘Er is niets te zien!’

Haar lippen trilden.

‘Niets!’ riep hij. ‘Het was maar een grap, nietwaar?’ Hij wendde zich naar de andere kinderen. ‘Er gebeurt vandaag niets, hè?’

Allen keken hem aan en vervolgens, begrijpend, lachten zij en schudden van nee. ‘Niets, niets!’

‘Maar,’ fluisterde Margot met hulpeloze ogen, ‘maar dit is de dag. De geleerden zeggen het; zij zeggen, zij weten, de zon…’

‘Allemaal een grap!’ zei de jongen en greep haar ruw vast. ‘Zeg, jongens, laten wij haar in een kast opsluiten voor juf terug komt.’

‘Nee,’ zei Margot terugdeinzend.

Zij drongen om haar heen, pakten haar op en droegen haar, protesterend, smekend dan, tenslotte huilend, weg een tunnel in, naar een kamer, een kast, waarvan zij de deur dichtsloegen en op slot deden. Zij stonden naar de deur te kijken en zagen deze trillen toen Margot erop bonsde en zich ertegen wierp. Zij luisterden naar haar verstikte kreten. Toen draaiden zij zich lachend om, verlieten de kamer en keerden terug door de tunnel juist toen de juffrouw terugkwam.

‘Klaar, kinderen?’ Zij keek op haar horloge.

‘Ja,’ zei iedereen.

‘Zijn wij er allemaal?’

‘Ja!’

De regen nam nog meer af.

Zij drongen naar de grote deur.

De regen hield op.

Het was alsof, midden in een film over een sneeuwlawine, een wervelstorm, een orkaan of een vulkaanuitbarsting, er iets verkeerd was gegaan met de geluidsapparatuur, waardoor het lawaai eerst gedempt werd en tenslotte ophield, de knallen, het gerommel, de donderslagen, en alsof vervolgens de film van de projector werd getrokken en in plaats daarvan een vredige, tropische kleurendia werd ingezet, die niet bewoog of trilde. De wereld kwam knarsend tot stilstand. De stilte was zo geweldig en ongeloofwaardig, dat je de indruk kreeg dat je oren waren dichtgestopt of dat je je gehoor helemaal had verloren. De kinderen drukten hun handen tegen hun oren. Zij stonden ver van elkaar af. De deur gleed open en de geur van de stille, wachtende wereld kwam naar binnen op hen af.

De zon kwam te voorschijn.

Zij had de kleur van vlammend brons en zij was erg groot. De hemel eromheen had een vlammende blauwe leikleur. De jungle brandde met zonlicht terwijl de kinderen, verlost uit de betovering, schreeuwend naar buiten holden de lente in.

‘Niet te ver gaan,’ riep de juffrouw hen na. ‘Je hebt maar twee uur, weet je. Je kunt beter niet buiten overvallen worden.’

De kinderen holden verder terwijl zij hun gezicht omhoog richtten naar de hemel; zij voelden de zon als een warm ijzer op hun wangen; zij deden hun jasje uit en lieten de zon op hun armen branden.

‘Nou, dat is beter dan een hoogtezon, niet?’

‘Ja, veel beter.’

Zij bleven staan in de uitgestrekte jungle die Venus bedekte, die onstuimig, zelfs terwijl je ernaar keek, groeide en nooit ophield te groeien. De jungle was een kluwen inktvissen, vlezige takken als grote armen in bossen omhoog priemend, trillend en bloesemend in deze korte lente. De jungle had de kleur van rubber en as door de vele jaren zonder zon. Hij had de kleur van stenen en witte kaas en inkt, en de kleur van de maan.

De kinderen wierpen zich lachend op de junglematras en hoorden hem onder zich steunen en kraken, veerkrachtig en levend. Zij holden tussen de bomen door, gleden uit en vielen, zij duwden elkaar, speelden verstoppertje en krijgertje, maar het meest nog keken zij naar de zon tot de tranen over hun wangen liepen. Zij hieven hun handen omhoog naar dat geel en dat verbazingwekkende blauw. Zij ademden de frisse, frisse lucht in en luisterden, luisterden naar de stilte die hen zweven liet in een weldoende zee zonder geluid of beweging. Zij bekeken alles en genoten ervan.

Dan, als uit hun kooien ontsnapte dieren, renden zij wild roepend en schreeuwend in het rond. Een uur lang holden zij en wisten van geen ophouden.

En toen…

Midden in haar ren slaakte een van de meisjes een gil. Iedereen bleef staan.

Het meisje stond op een open plek en strekte haar hand uit. ‘O, kijk, kijk,’ zei zij bevend.

Langzaam kwamen zij naderbij om in haar geopende hand te kijken.

Er midden op, als een geweldig grote bol, lag een enkele regendruppel.

Zij begon te huilen toen zij ernaar keek.

Zwijgend richtten de kinderen hun ogen naar de hemel. ‘O. O.’

Een paar koude druppels vielen op hun neus, hun wangen, hun mond. De zon verdween achter een nevelgordijn. Een windje waaide kil om hen heen. Zij draaiden zich om en liepen terug naar de ondergrondse verblijven, hun handen hingen slap omlaag, hun lach verdween.

Een donderslag deed hen opschrikken en als bladeren voor een nieuwe orkaan struikelden zij over elkaar en holden weg. Tien kilometer ver flitste de bliksem, vijf kilometer ver, een kilometer, vijfhonderd meter. In een oogwenk was de hemel aardedonker.

Een ogenblik nog bleven zij in de ingang van de ondergrondse staan totdat het hard begon te regenen. Toen sloten zij de deur en hoorden het immense geluid van de regen die in tonnen en lawines overal en voor altijd viel.

‘Duurt het nu weer zeven jaar?’

‘Ja. Zeven jaar.’

Toen uitte een van hen een zachte kreet.

‘Margot!’

‘Wat bedoel je?’

‘Zij is nog in de kast waarin wij haar hebben opgesloten.’ ‘Margot.’

Zij stonden er alsof iemand hen als even zo vele palen in de grond had gedreven. Zij keken elkaar aan en sloegen dan de ogen neer. Zij wierpen een blik op de wereld, waar het regende, regende, onophoudelijk regende. Zij durfden elkaars blik niet te ontmoeten. Hun gezichtjes stonden somber en ernstig. Met neergeslagen blik keken zij naar hun handen en voeten.

‘Margot.’

Een van de meisjes zei: ‘Wat nu?’

Niemand verroerde zich.

‘Vooruit dan,’ fluisterde het meisje.

Langzaam liepen zij bij het geluid van de koude regen de tunnel door. Zij gingen door de deur de kamer binnen bij het geluid van het onweer en de donder, de bliksem blauw en verschrikkelijk op hun gezichtjes. Langzaam liepen zij naar de kastdeur en bleven daar staan.

Achter de deur heerste slechts stilte.

Langzamer nog openden zij de deur en lieten Margot uit de kast.