Oktober 2026. De lange vakantie
Feitelijk werd het idee met het hele gezin een dag gezellig te gaan vissen, door moeder geopperd. Maar het waren niet moeders woorden; Timothy wist dat. Het waren woorden van vader, maar moeder zei ze voor hem.
Vader wroette met zijn tenen in een hoopje Martiaanse kiezelsteentjes en stemde in met het plan. Onmiddellijk begon iedereen te roepen en te schreeuwen en in een oogwenk was het gehele kamp opgebroken en alles in dozen en zakken gepakt. Moeder trok haar wollen vest aan met een blouse eronder, vader stopte met trillende handen zijn pijp en keek naar de hemel van Mars, terwijl de drie jongens luid schreeuwend halsoverkop in de motorboot sprongen zonder dat eigenlijk een van hen, behalve misschien Timothy, oog had voor vader en moeder.
Vader drukte op de starter. Een brommend geluid steeg uit de boot naar de hemel. Water sloeg achteruit, de boot gleed weg en het hele gezin riep: ‘Hoera!’
Timothy zat met vader achterin, zijn kleine vingers op vaders behaarde handen. Hij keek naar de bochten van het kanaal en naar de platgetreden plek achter hen waar zij met hun kleine raket waren geland na de verre reis van de Aarde. Hij dacht aan de nacht voordat zij de Aarde hadden verlaten, aan de opwinding en de haast, aan de raket die vader ergens had ontdekt en aan de aankondiging van een vakantie op Mars. Een behoorlijk lange reis voor een vakantie, maar om wille van zijn jongere broertjes had Timothy niets gezegd. Nu waren zij op Mars en het eerste dat zij gingen doen, was vissen. Dat zeiden zij tenminste.
Vader had een vreemde uitdrukking in zijn ogen terwijl zij door het kanaal voeren. Een uitdrukking die Timothy niet kon thuisbrengen en die bestond uit een sterke glans en misschien een soort opluchting. De diepe rimpels werden er vrolijk door in plaats van bezorgd of verdrietig.
Daar ging de afkoelende raket en verdween achter een bocht. ‘Hoever gaan we?’ Robert kletste met zijn hand op het water. Het was net of er een kleine krab uit het paarse water opsprong. Vader haalde diep adem. ‘Een miljoen jaar.’
‘Gossie,’ zei Robert.
‘Kijk, jongens.’ Moeder wees met haar zachte arm. ‘Daar ligt een dode stad.’
Zij keken in gespannen verwachting; de dode stad lag dood en eenzaam voor hen, dommelend in de stille zomerhitte die hier op Mars door een Martiaanse weerman werd gemaakt.
Vader scheen wel blij te zijn dat de stad dood was. Het was een nietige verzameling roze rotsblokken die op een zandheuvel lag te slapen, wat omgevallen zuilen, een enkele eenzame graftombe, en vervolgens weer de zandvlakte, kilometers ver niets anders. Een witte woestijn aan weerszijden van het kanaal en erboven een woestijn van blauw.
Op dat moment vloog een vogel op. Als een steen die je over een blauwe vijver gooit, die het oppervlak raakt, in de diepte wegzinkt en verdwijnt.
Vader schrok zichtbaar toen hij hem zag. ‘Ik dacht dat het een raket was.’
Timothy keek naar de diepe oceaan van de hemel en trachtte de Aarde te ontdekken, de oorlog en de verwoeste steden en de mensen die sinds de dag dat hij was geboren, elkaar doodden. Maar hij zag niets. De oorlog was even ver weg als twee vliegen die een strijd op leven en dood voeren in de gewelven van een grote, hoge en stille kathedraal. En even zinloos.
William Thomas wiste zijn voorhoofd af en voelde op zijn arm de aanraking van de hand van zijn zoon, bevend van opwinding, als een jonge tarantula. Hij glimlachte tegen hem: ‘Hoe vind je het, Timmy?’
‘Fijn, vader.’
Timothy had er nog niet achter kunnen komen wat er omging in de volwassene naast hem, in die man met zijn grote haviksneus, die verbrand was door de zon en begon te vervellen, met zijn warme ogen, blauw als de glazen knikkers waarmee hij ginds op de Aarde ‘s zomers na schooltijd speelde, en met zijn lange dikke benen als pilaren in de wijde rijbroek.
‘Waarnaar kijk je toch zo ingespannen, vader?’
‘Ik zocht de redelijkheid van de Aarde, gezond verstand, wijs bestuur, vrede en verantwoordelijkheid.’
‘Is dat allemaal daarboven?’
‘Nee. Ik heb niets gevonden. Het is er niet meer. Misschien komt het nooit meer. Misschien hebben wij ons slechts verbeeld dat het er ooit is geweest.’
‘Kijk, een vis,’ zei vader en wees.
De drie jongens uitten een hoge, heldere kreet. De boot helde over toen zij zich uitrekten om te kunnen zien. Kreten van bewondering en verbazing. Een zilveren ringvis zwom golvend langs hen heen en sloot zich als een iris onmiddellijk rond voedseldeeltjes om ze in zich op te nemen.
Vader keek ernaar. Zijn stem klonk diep en rustig: ‘Net als de oorlog. De oorlog zwemt voorbij, ziet voedsel en trekt zich samen. Even later… is de Aarde verdwenen.’
‘William!’ zei moeder.
Zij zaten nu weer stil en zagen het kanaalwater koel, snel en doorzichtig voorbij schieten. Het enige geluid was het gebrom van de motor, het geruis van het water, de zon die de lucht deed uitzetten.
‘Wanneer zien wij de Martianen?’ riep Michael.
‘Heel gauw misschien,’ zei vader. ‘Misschien vanavond.’ ‘O, maar de Martianen zijn uitgestorven,’ zei moeder.
‘Nee, dat is niet waar. Ik zal jullie Martianen laten zien,’ zei vader opeens.
Timothy trok een ongelovig gezicht, maar zei niets. Alles was nu zo vreemd. Vakantie en vissen en de grote mensen die elkaar aankeken. De andere jongens zaten al vol aandacht uit te kijken naar Martianen. Zij hielden hun handen als luifels boven hun ogen en tuurden eronderdoor naar de twee meter hoge stenen kanaaloevers.
‘Hoe zien ze eruit?’ vroeg Michael.
‘Als je ze ziet, herken je ze wel.’ Vader lachte een beetje en Timothy zag een ader in zijn wang kloppen.
Moeder was slank en zacht. Zij droeg haar goudblonde haar in een vlecht die als een kroontje rond haar hoofd lag. Haar ogen hadden dezelfde kleur als het diepe koele water, dat vol paarse tinten voorbijstroomde, met amberkleurige vlekken erin gevangen. In haar ogen kon je haar gedachten zien zwemmen als vissen – sommige helder, andere donker, sommige snel en schichtig, andere traag en rustig, en soms, wanneer zij bijvoorbeeld omhoog keek naar waar de Aarde was, waren haar ogen alleen maar kleur en niets anders. Zij zat in de voorsteven, één hand rustend op het boord, de ander op haar schoot op de donkerblauwe broek; een smal stukje van haar gebruinde, zachte hals was zichtbaar waar haar blouse als een witte bloem openviel.
Voortdurend keek zij vooruit om te zien wat daar was, en wanneer zij dat niet duidelijk genoeg kon onderscheiden, keek zij om naar haar man en weerspiegeld in zijn ogen zag zij wat voor hen lag; omdat hij iets van zichzelf aan die weerspiegeling toevoegde, een onwankelbare zekerheid, ontspande zich haar gezicht. Zij aanvaardde het en wendde zich weer om, plotseling wetend waarnaar zij moest uitkijken.
Ook Timothy keek. Maar al wat hij zag, was de rechte potloodlijn van het kanaal, dat zich paars uitstrekte door een brede, ondiepe vallei, begrensd door lage, uitgesleten heuvels, steeds verder tot het over de rand van de hemel viel. Het kanaal ging verder en verder, door steden die, als je ze zou schudden, zouden rammelen als kevers in een uitgedroogde schedel. Honderd, tweehonderd steden, die hete zomerdagdromen droomden en koele zomernachtdromen…
Miljoenen kilometers hadden zij afgelegd voor dit uitstapje – om te gaan vissen. Maar in de raket was er een geweer geweest. Dit was een vakantietrip. Maar waarom dan al die levensmiddelen, meer dan genoeg voor vele lange jaren, die zij ginds bij de raket hadden verborgen? Vakantie. Vlak achter de sluier van deze vakantie bevond zich geen vriendelijk, glimlachend gezicht, maar iets hards en benigs, iets verschrikkelijks misschien. Timothy kon de sluier niet oplichten en de beide andere jongens hadden het druk genoeg met acht en tien jaar oud te zijn.
‘Nog steeds geen Martianen, waardeloos.’ Robert legde zijn puntige kin in zijn handen en tuurde naar het kanaal.
Vader had een atoomradio meegebracht die hij aan zijn pols droeg. Hij werkte volgens een ouderwets principe: wanneer je hem tegen het bot bij je oor hield, kon je zingen en praten horen. Vader luisterde ernaar. Zijn gezicht zag eruit als een van die vervallen Martiaanse steden, ingevallen, uitgedroogd, bijna dood.
Daarna liet hij moeder luisteren. Haar mond viel open.
‘Wat…’ Timothy wilde iets vragen, maar hij kreeg geen gelegenheid om af te maken wat hij wilde zeggen.
Op dat ogenblik immers dreunden er twee reusachtige, door merg en been gaande explosies, die zich uitbreidden en gevolgd werden door een half dozijn lichtere schokken.
Vaders hoofd schokte omhoog en onmiddellijk voerde hij de snelheid op. De boot schoot trillend vooruit, sprong omhoog en racete weg. Dit schudde Robert wakker uit zijn apathie en ontlokte kreten van angstige, maar uitgelaten vreugde aan Michael die zich aan moeders benen vastklemde en naar het water keek dat als een natte vloed langs zijn neus spatte.
Vader beschreef een scherpe bocht, nam snelheid terug en liet de boot in een smal zijkanaaltje wegduiken onder een oude, vervallen stenen aanlegsteiger die naar waterdieren rook. De boot ramde de steiger zo hard dat zij allen naar voren werden geslingerd, maar niemand bezeerde zich en vader keek al achterom om te zien of de rimpeling op het kanaal voldoende was om de weg naar hun schuilplaats te markeren. Golfjes liepen over het kanaal, sloegen tegen stenen en liepen terug om, rustiger nu en bespikkeld door de zon, elkaar te ontmoeten. Toen was alles verdwenen.
Vader luisterde, de anderen eveneens.
Vaders ademhaling echode als vuisten die op de koude, natte stenen van de steiger sloegen. In de schaduw bleven moeders ogen op vader gericht om een aanwijzing te vinden voor wat er nu moest gebeuren.
Vader ontspande zich en haalde, om zichzelf lachend, verlicht adem.
‘De raket natuurlijk. Ik begin zenuwachtig te worden. De raket!’
Michael zei: Wat is er gebeurd, vader, wat is er gebeurd?’ ‘O, we hebben zo juist onze raket in de lucht laten vliegen,’ zei Timothy, die zeker van zijn zaak probeerde te klinken. ‘Ik heb wel eerder raketten horen exploderen. Dat was de onze die in de lucht vloog.’
‘Waarom hebben wij onze raket opgeblazen?’ vroeg Michael. ‘Zeg, vader?’
‘Dat hoort bij het spelletje, jochie!’ zei Timothy.
‘Het spelletje!’ Michael en Robert hielden van dat woord. ‘Vader heeft het zo aangelegd dat hij in de lucht zou vliegen en niemand te weten kan komen waar we geland zijn en waarheen we zijn gegaan! Voor het geval ze ons ooit zoeken, snap je?’ ‘O, fijn, een geheim!’
‘Geschrokken van mijn eigen raket,’ bekende vader aan moeder. ‘Ik ben echt zenuwachtig. Het is een vreemde gedachte dat er nooit meer raketten zullen zijn. Misschien nog één, als Edwards en zijn vrouw het halen met die van hen.’
Hij hield het radiootje weer aan zijn oor. Na twee minuten liet hij zijn hand neervallen zoals je een vod laat vallen.
‘Het is eindelijk gebeurd,’ zei hij tegen moeder. ‘De uitzending op de atoomfrequentie is zojuist weggevallen. Alle andere stations op de Aarde waren al eerder verdwenen. De laatste jaren waren er nog maar enkele overgebleven. Nu is de ether helemaal stil en waarschijnlijk zal hij stil blijven.’
‘Hoe lang?’ vroeg Robert.
‘Misschien… zullen je achterkleinkinderen weer iets horen,’ zei vader. Hij zat doodstil en de kinderen voelden zich gegrepen in de kring van zijn ontzetting, zijn verslagenheid, berusting en aanvaarding.
Tenslotte duwde hij de boot weer naar het midden van het kanaal en zij gingen verder in de richting die zij oorspronkelijk waren ingeslagen.
Het werd laat. De zon stond al laag aan de hemel en voor hen lag een reeks dode steden.
Vader sprak heel rustig en vriendelijk tegen zijn jongens. Vroeger was hij dikwijls kortaf en op afstand geweest, ver van hen weg, maar nu streelde hij met een enkel woord over hun hoofd en zij voelden de verandering.
‘Mike, kies een stad uit.’
‘Wat bedoelt u, vader?’
‘Kies een stad, jongen. Een van de steden die we voorbijkomen.’ ‘Dat is best,’ zei Michael. ‘Hoe moet ik kiezen?’
‘Neem die je het beste bevalt. Jullie ook, Robert en Tim. Kies de stad die je het beste bevalt.’
‘Ik wil een stad met Martianen erin,’ zei Michael.
‘Die krijg je,’ zei vader. ‘Dat beloof ik.’ Zijn woorden waren tot de jongens gericht, maar hij hield zijn ogen op moeder gevestigd.
Binnen twintig minuten passeerden zij zes steden, vader sprak met geen woord meer over de explosies; hij scheen veel meer belangstelling te hebben in pret maken met zijn zonen om hen in een opgewekte stemming te houden, dan in iets anders. Michael wilde de eerste stad hebben die zij voorbijkwamen, maar dit werd afgestemd, want niemand had vertrouwen in een snel oordeel op het eerste gezicht. De tweede stad wilde niemand hebben. Het was een nederzetting van Aardmensen, gebouwd van hout, en zij viel reeds tot molm uiteen. Timothy koos de derde stad omdat ze groot was. De vierde en vijfde waren te klein, maar de zesde verwierf ieders goedkeuring, ook van moeder, die instemde met het ‘o’ en ‘ach’ en het ‘kijk-daar-eens!’
Vijftig of zestig enorme gebouwen stonden nog overeind, de straten waren stoffig, maar geplaveid, en op een plein zagen zij een paar oude ronddraaiende centrifugaalfonteinen, die nog steeds spoten. Dat was het enige teken van leven – opspringend water in het late zonlicht.
‘Dit is dé stad,’ zei iedereen.
Vader stuurde de boot naar een aanlegsteiger en sprong eruit. ‘Wij zijn er. Dit is van ons. Hier gaan wij voortaan wonen.’ ‘Voortaan?’ Michael keek ongelovig. Hij stond op om te kijken en vervolgens keerde hij zich om en keek in de richting waar de raket had gestaan. ‘En de raket dan? En Minnesota?’ ‘Hier,’ zei vader.
Hij drukte het radiootje tegen Michaels blonde hoofd. ‘Luister.’ Michael luisterde.
‘Niets,’ zei hij.
‘Juist, niets. Helemaal niets meer. Geen Minneapolis meer, geen raketten meer, geen Aarde meer.’
Michael dacht na over dit noodlottige bericht en begon met zachte droge snikken te huilen.
‘Maar wacht eens,’ vervolgde vader onmiddellijk, ‘ik geef je veel meer terug, Mike!’
‘Wat dan?’ Nieuwsgierig drong Michael zijn tranen terug, maar hij hield zich gereed om door te gaan met huilen indien vaders verdere mededelingen even ontstellend zouden zijn als de eerste.
‘Ik geef je deze stad, Mike. Ze is van jou.’
‘Van mij?’
‘Van jou en van Robert en Timothy, van jullie drieën, jullie eigendom.’
Timothy sprong uit de boot. ‘Kijk eens, jongens, allemaal van ons! Dat alles!’ Hij speelde het spelletje van harte met vader mee en hij deed het uitstekend. Later, wanneer alles voorbij zou zijn en het leven hier normaal was geworden, kon hij een rustig plaatsje zoeken en een paar minuten uithuilen. Maar nu was het nog een spelletje, een vakantietochtje met vader en moeder en de andere jongens moesten zoet gehouden worden.
Mike en Robert sprongen op de wal en hielpen moeder uitstappen.
‘Wees voorzichtig met je zusje,’ zei vader, maar pas later begrepen zij wat hij bedoelde.
Zij haastten zich de roodstenen stad in, zacht met elkaar pratend, want dode steden brengen je er op een of andere manier toe te fluisteren en naar de ondergaande zon te kijken. ‘Over een dag of vijf,’ zei vader rustig, ‘ga ik terug naar waar de raket was om de voedselvoorraad op te halen die we daar in de ruïnes verborgen hebben; dan ga ik ook op zoek naar Bert Edwards met zijn vrouw en dochters.’
‘Dochters?’ vroeg Timothy. ‘Hoeveel?’
‘Vier. Daar komt later vast en zeker herrie van.’ Moeder knikte langzaam.
‘Meisjes!’ Michael trok een gezicht als een oud Martiaans, stenen beeld. ‘Meisjes!’
‘Komen zij ook met een raket?’
‘Ja. Als het hun lukt. Deze gezinsraketten zijn ontworpen voor reizen naar de maan, niet voor reizen naar Mars. Wij hebben geluk gehad dat wij het hebben gehaald.’
‘Hoe bent u aan die raket gekomen?’ fluisterde Timothy, want de andere jongens holden vooruit.
‘Ik heb hem bewaard. Twintig jaar lang, Tim, heb ik hem bewaard, hoewel ik hoopte dat ik hem nooit zou behoeven te gebruiken. Eigenlijk had ik hem aan de regering moeten geven voor de oorlog, maar ik bleef steeds aan Mars denken…’
‘En aan een vakantiereis.’
‘Ja. Dit is tussen ons. Toen ik zag dat op de Aarde alles ten einde liep, zijn we vertrokken, nadat ik het tot het laatste moment had uitgesteld. Bert Edwards had ook een raket verborgen, maar wij besloten dat het veiliger was afzonderlijk te vertrekken voor het geval iemand zou proberen ons neer te schieten.’
‘Waarom heb je de raket in de lucht laten vliegen, vader?’ ‘Wij kunnen nu nooit meer terug. En als die slechte mensen ooit naar Mars komen, kunnen zij niet te weten komen dat wij hier zijn.’
‘Kijkt u daarom steeds naar de lucht?’
‘Ja. Het is dwaas. Zij zullen ons nooit achtervolgen. Zij hebben er de middelen niet voor. Ik ben eigenlijk overvoorzichtig.’ Michael kwam hard teruglopen. ‘Is dit echt onze stad, vader?’ ‘De hele planeet behoort aan ons, jongens. De hele planeet!’
Daar stonden zij, koning van de heuvel, top van de berg, heerser van al wat zij konden overzien, onschendbaar monarch en president, en zij trachtten zich te realiseren wat het zeggen wil een wereld te bezitten, en hoe groot een wereld eigenlijk is. De nacht viel snel in de ijle atmosfeer. Vader liet hen achter op het plein bij de spuitende fontein, ging naar de boot en kwam terug met een stapel papieren in zijn grote handen.
Hij legde de papieren op een hoop in een oude binnenplaats en stak ze in brand. Vrolijk hurkten zij bij het vuur om zich te warmen en Timothy zag hoe de kleine letters als verschrikte dieren opsprongen wanneer de vlammen ze aanraakten en verzwolgen. Het papier rimpelde als de huid van een oude man en de vlammen sloten de ontelbare woorden in: ‘Staatsobligatie. Economische statistiek 1999. Godsdienstig vooroordeel: een essay. De wetenschap van de logistiek. Problemen der Pan Amerikaanse eenheid. Beursoverzicht van 3 juli 1998. De oorlogssituatie…’
Vader had erop gestaan de papieren voor dit doel mee te nemen. Hij hurkte bij het vuur en gooide ze er voldaan een voor een in terwijl hij de jongens vertelde wat dit alles betekende.
‘Het wordt tijd dat ik jullie een paar dingen vertel. Het was misschien niet eerlijk zoveel voor jullie geheim te houden. Ik weet niet of jullie het kunnen begrijpen, maar ik moet erover praten, zelfs als slechts een gedeelte tot jullie doordringt.’
Hij liet een blad in het vuur vallen.
‘Ik ben bezig een manier van leven te verbranden, precies zoals die manier van leven juist op dit ogenblik van de Aarde wordt weggebrand. Vergeef me als ik praat als een politicus. Tenslotte ben ik vroeger gouverneur van een staat geweest en de mensen hadden een hekel aan mij omdat ik eerlijk was. Het leven op de Aarde heeft zich nooit zó ontwikkeld, dat er iets goeds uit kon voortkomen. De wetenschap is ons te snel te ver vooruit gelopen, zodat de mensen verloren liepen in een woestenij van machines, als kinderen die steeds opnieuw leuke dingen maken, instrumenten, helikopters, raketten; zij legden de nadruk op de verkeerde dingen, zij legden de nadruk op de machines in plaats van op het gebruik ervan. De oorlogen werden steeds groter en hebben tenslotte de Aarde gedood. Dat is de betekenis van de zwijgende radio. Dat is het waarvoor wij zijn gevlucht.
Wij hebben geluk gehad. Er is nu geen enkele raket meer. Het wordt tijd dat jullie weten dat het helemaal niet de bedoeling van deze tocht is geweest te gaan vissen. Ik heb het uitgesteld het jullie te zeggen. De Aarde is verdwenen. Ruimtereizen zullen pas na eeuwen weer mogelijk zijn, misschien nooit meer. Maar die manier van leven heeft bewezen verkeerd te zijn en zij heeft zich eigenhandig gewurgd. Jullie zijn jong. Ik zal jullie dit elke dag weer vertellen totdat het tot jullie doordringt.’ Hij zweeg een ogenblik en wierp meer papieren in het vuur. ‘Nu zijn wij alleen. Wij en een handvol anderen die binnen enkele dagen zullen landen. Voldoende om opnieuw te beginnen. Voldoende om onszelf af te wenden van alles daarginds op de Aarde en een nieuwe weg in te slaan.’
De vlammen sloegen omhoog als om zijn woorden te ondersteunen. Toen waren alle papieren verdwenen op één na. Alle wetten en overtuigingen van de Aarde waren verbrand tot kleine gloeiende as-snippers, die weldra door de wind zouden worden meegevoerd.
Timothy keek naar het laatste dat zijn vader in de vlammen wierp. Het was een wereldkaart. Zij kreukelde en kromp in de hitte, knetterde en verdween als een hete zwarte vlinder. Timothy wendde zich af.
‘Nu zal ik jullie de Martianen laten zien,’ zei vader. ‘Kom mee, allemaal. Hier, Alice.’ Hij nam haar bij de hand.
Michael schreide luid; vader tilde hem op en droeg hem. Tussen de ruïnes door liepen zij naar het kanaal. Het kanaal waarover morgen of overmorgen hun toekomstige vrouwen, nu nog vrolijke meisjes, met hun vader en moeder zouden komen aanvaren.
Rond hen viel de nacht en er waren sterren. Timothy kon echter de Aarde niet ontdekken. Zij was al ondergegaan. Dat was iets om over na te denken.
Een nachtvogel schreeuwde tussen de ruïnes terwijl zij voortliepen. Vader zei: ‘Moeder en ik zullen proberen jullie te onderwijzen. Misschien zullen wij daarin falen. Ik hoop van niet. Wij hebben veel meegemaakt en ervan geleerd. Jaren geleden hebben wij al plannen gemaakt voor deze reis, voordat jullie waren geboren. Ook als er geen oorlog was geweest, zouden wij naar Mars zijn gegaan, denk ik, om er te wonen en te leven op onze eigen manier en onze eigen levensnormen te ontwikkelen. Het zou dan nog een eeuw hebben geduurd voordat Mars werkelijk door de Aardse beschaving vergiftigd zou zijn. Maar natuurlijk is het nu.
Zij stonden aan het kanaal. Het was lang en recht, fris en nat en het lichtte op in de nacht.
‘Ik heb al zolang een Martiaan willen zien,’ zei Michael. ‘Waar zijn ze, vader? U hebt het beloofd.’
‘Daar zijn ze,’ zei vader. Hij tilde Michael op zijn schouder en wees recht omlaag.
Daar waren de Martianen. Timothy begon te beven.
Daar waren de Martianen, in het kanaal, weerspiegeld in het water. Timothy, Michael en Robert, vader en moeder.
Lang, heel lang staarden de Martianen hen zwijgend aan vanuit het rimpelende water …