hoofdstuk 6
Het verbaasde Fidelma dat ze geen gelegenheid had gekregen om met Laisre onder vier ogen zijn eigen opstelling te bespreken. Het feest zou pas over een paar uur beginnen en Fidelma vond dat die nuttig besteed hadden kunnen worden aan verkennende besprekingen over de opvattingen binnen de stam. Kennelijk waren de leiders het niet allemaal met elkaar eens over deze kwestie. Ze had beleefd te horen gekregen dat noch Laisre, noch Colla momenteel tijd voor haar vrij konden maken. En dus waren Eadulf en zij aan zichzelf overgeleverd; genegeerd, zij het op een beleefde manier, want iedereen in de rath, met inbegrip van broeder Solin en zijn jonge schrijver, scheen spoorloos verdwenen te zijn.
Fidelma opperde dat het weleens nuttig zou kunnen zijn het fort en zijn omgeving te gaan bekijken. Dat hield onvermijdelijk een rondje over de tinnen van de rath in, het houten looppad dat langs de binnenkant van de granieten muren liep. Als de vesting aangevallen werd, konden krijgers hierop verdedigende posities innemen en iedereen die het fort naderde beschieten met hun bogen.
"Tot dusver is dit de enige plek die ik gezien heb waar we niet afgeluisterd kunnen worden," merkte Fidelma op, terwijl ze om zich heen keek. "Deze plek moeten we onthouden voor als we iets geheims te bespreken hebben."
Ze bleven even staan bij een open gedeelte, een flink stuk verwijderd van een bewaker, die boven de poort op wacht stond. "Maak je je dan ergens zorgen over, dat je daarnaar op zoek bent?" vroeg Eadulf.
"Ik zit inderdaad nog over diverse dingen te piekeren," gaf Fidelma toe.
"Vergeet niet dat we het raadsel van de drieëndertig lijken nog op moeten lossen."
"Dus je hebt er niet veel vertrouwen in dat Colla veel zinnigs over die slachting gaat ontdekken?"
"Dat lijkt me duidelijk," reageerde ze geprikkeld. "Misschien heeft Laisre inderdaad een goeie reden om ons hier te houden, maar ik heb het idee dat hij niet wil dat we die zaak nader onderzoeken. Het voelt of we gemanipuleerd worden. Waarom worden we aan ons lot overgelaten, terwijl we in de kostbare uren, die we nu aan het verspillen zijn, veel van de zaken waarvoor we hier zijn afhadden kunnen handelen?"
"Nou, we kunnen nu weinig doen, aangezien Laisre al heeft besloten wanneer de onderhandelingen zullen beginnen. Colla zal op dat moment al onderweg zijn." Fidelma haalde veelzeggend haar schouders op. "Ik ben bang dat wat hij te rapporteren heeft niet zal bijdragen aan onze kennis. Maar er is iets dringenders wat me bezighoudt. De aanwezigheid van die geestelijke uit Armagh. Ik vind het vreemd dat hij hier zo plotseling en op dit moment opgedoken is. En waar zijn hij en zijn jonge klerk trouwens gebleven? Zit hij soms met Laisre te praten over dingen waar ik niets van af mag weten en zo ja, waarom?"
"Je zoekt toch zeker geen kwade bedoelingen achter zijn aanwezigheid?" reageerde Eadulf verbaasd op haar woorden. "Zeker wel," antwoordde Fidelma ernstig. "Dit is een geïsoleerde gemeenschap, die normaal niets opheeft met vertegenwoordigers van het geloof. Maar nu hebben ze niet alleen een afgezant van Imleach laten komen, het belangrijkste religieuze centrum van Muman, maar blijkt hier ook nog eens een geestelijke uit Armagh te zijn. En niet zomaar een geestelijke, maar de secretaris van Ultan van Armagh zelf. Je weet al dat Armagh het belangrijkste geloofscentrum in Ulaidh is. Dertig jaar geleden heeft Cummian, die daar toen bisschop was, Rome om toestemming gevraagd om zichzelf aartsbisschop en belangrijkste bisschop van de vijf koninkrijken te mogen noemen. Imleach erkent die functie niet. Het klopt dat Ultan erkend is als comarb - opvolger -van Patrick, maar Armagh heeft hier niets te vertellen. En die Solin mag ik absoluut niet. We moeten waakzaam zijn, want ik ben bang dat er iets gaande is."
Eadulf was verbaasd over haar opstelling, maar was het ermee eens dat broeder Solin een onaangenaam persoon was. "Het is een nare man. Sluw, vind ik."
"Sluw? Hoe bedoel je?" vroeg Fidelma snel. "Heb je daar een reden voor?"
"Hij knoopte een praatje met me aan in de raadzaal, toen jij met Laisre in gesprek was."
"Dat zag ik. En ook dat je een paar stappen opzij deed, alsof hij je beledigd had."
Eadulf kende Fidelma te goed om commentaar te willen leveren op haar scherpe blik.
"Hij probeerde me ervan te overtuigen dat mijn loyaliteit bij Armagh zou horen te liggen, als hoogste gezag op geloofsgebied in de vijf koninkrijken. Hij noemde ons broeders, vanwege het feit dat we allebei de tonsuur van Sint Pieter van Rome dragen." Fidelma grinnikte zachtjes. "En wat heb je daar op gezegd?"
"Erg weinig. Ik liet hem maar even praten om er achter te komen waar hij heen wilde. Hij vond het erg belangrijk mij ervan te overtuigen dat Ultan van Armagh de hoogste bisschop van Ierland was."
"Zoals ik al zei heeft Armagh het dus niet voor het zeggen, ook al gebruikt de bisschop daar tegenwoordig de titel 'aartsbisschop'. De door ons wel erkende titel van de bisschop van Armagh is comarb van Patrick, net zo goed als de bisschop van Imleach de titel comarb van Ailbe draagt. Armagh en Imleach zijn als centra van het geloof even belangrijk."
"Broeder Solin schijnt daar anders over te denken. Hij zei tegen me dat wie de tonsuur van Rome draagt, het gezelschap zou moeten mijden van iedereen die de autoriteit van Armagh niet erkent." Fidelma keek boos.
"Ik weet dat Ultan zijn paruchia graag zo belangrijk mogelijk maakt, maar dit is grote onzin. Wat heb je gezegd?" Eadulf stak zijn kin naar voren.
"Ik heb me weten in te houden en heb hem niet verteld wat ik daar van vond. Ik heb er alleen maar op gewezen dat Theodorus van Canterbury mij als afgezant naar het hof van Colgú van Cashel heeft gestuurd, niet naar de andere koningen of bisschoppen in de vijf koninkrijken." Fidelma glimlachte even. "En hoe reageerde broeder Solin daarop?"
"Hij blies zijn wangen op als een vis en werd vuurrood van ergernis. Toen heb ik maar een stap opzij gedaan om een eind te maken aan ons gesprek."
"Toch vreemd dat hij geloofde op die manier met jou te kunnen praten," zei ze half in zichzelf. Eadulf bloosde een beetje.
"Ik denk dat hij ons uit elkaar wilde drijven," biechtte hij op. "Op welke manier?"
"Ik denk dat hij niet besefte dat we oude vrienden zijn en dacht dat ik alleen maar een toevallige reisgenoot van je was. Ik denk dat hij hoopte te bereiken dat je tijdens je opdracht hier alleen kwam te staan."
"Maar waarom dan?"
"Dat weet ik niet. Ik geloof dat hij me min of meer waarschuwde dat ik beter in mijn eentje verder kon reizen dan hier bij jou te blijven."
Fidelma keek hem peinzend aan.
"Was dat een bedreiging?"
"Dat geloof ik niet... niet echt."
"Maar wat was het dan wel?"
"Hij sprak in hypothetische algemeenheden, zodat ik niet precies weet wat hij nu bedoelde. Maar dat hij weinig goeds voor je in petto heeft staat wel vast."
"Dan zullen we broeder Solin goed in de gaten moeten houden. We moeten proberen er achter te komen wat hij van plan is."
"Dat hij iets van plan is valt niet te ontkennen, Fidelma," zei Eadulf instemmend.
Er viel even een korte stilte, waarna Fidelma opmerkte: "Dat feestmaal vanavond schijnt nogal vormelijk te zijn. Je weet dat er bij dergelijke bijeenkomsten een strakke tafelschikking is?"
"Daar ben ik inmiddels lang genoeg voor in Éireann," bevestigde hij.
"Mooi. Ik zit naast Laisre en zijn directe familie, alleen al vanwege het feit dat ik de zuster van de koning van Cashel ben. Ik neem aan dat broeder Solin een plaats krijgt bij de ollamhs en de geleerden, zoals Murgal. Jij zult waarschijnlijk aan dezelfde tafel geplaatst worden als de klerk van Solin, broeder Dianach. Die is niet alleen nog erg jong, maar ook nog onervaren. Kijk eens of je uit hem misschien iets meer los kunt krijgen over de bedoelingen van zijn meester. Ik zou er een heel stuk geruster op zijn als ik wist wat Solin in Gleann Geis te zoeken heeft."
"Ik zal doen wat ik kan, Fidelma. Laat dat maar aan mij over." Fidelma zweeg weer even en tuitte nadenkend haar lippen. "Ik had gedacht dat deze onderhandelingen vrij eenvoudig zouden zijn, Eadulf, maar nu ben ik daar niet meer zo van overtuigd. Er is hier iets vreemds aan de gang, iets dat onder het oppervlak zit en dat we zullen moeten ontdekken. Ik kan het gewoon voelen."
Ze werden onderbroken door een holle kuch. Ze waren zo diep in gesprek geweest, dat ze niet gemerkt hadden dat een blonde krijger op hen af was gelopen. De man stond een paar stappen van hen vandaan, met een vragende blik op zijn gezicht. Het was de krijger die Orla had gegroet, toen ze door de poort van het fort reden. "Ik zag de broeder en u hier staan, zuster, en vroeg me af of u misschien iets nodig had?" zei hij aarzelend.
"Nee, we scheppen gewoon even wat frisse lucht, voor het feestmaal begint," legde Eadulf uit.
Fidelma keek de krijger belangstellend aan, ze had er tot dusver nog niet op gelet hoe hij er uitzag. Ze zag dat het een sterke kerel was, met stroblond haar en lichtblauwe ogen. Hij was begin dertig en had een wat ouderwets aandoende lange snor, die vanaf zijn bovenlip afhing tot zijn kaaklijn en hem jaren ouder maakte. Hij straalde zelfvertrouwen uit.
"Waarom noem je mij 'zuster'?" vroeg Fidelma ineens op scherpe toon. "Dat doen over het algemeen alleen onze geloofsgenoten." De krijger keek haar even recht in de ogen, wierp een snelle blik op Eadulf en sloeg zijn ogen toen neer. Daarna keek hij snel om zich heen, alsof hij bang was afgeluisterd te worden, stak toen zijn hand in zijn hemd en haalde iets tevoorschijn dat aan een leren koordje bungelde. Het was een klein bronzen kruisje. Fidelma bekeek het aandachtig. "Ah, je bent dus een christen?"
De man knikte kort en stopte het kruisje weer terug in zijn hemd. "Daar zijn er hier meer van dan de druïde toe zou willen geven, zuster. Mijn moeder is met iemand van hier getrouwd en na mijn geboorte heeft ze me in het geheim christelijk opgevoed."
"Dus toen Laisre zei dat hij een kerk en een school wilde hebben voor de christelijke gemeenschap hier, voor de mensen die al met het geloof zijn opgevoed," zei Eadulf zacht, "sprak hij de zuivere waarheid?" De blonde man knikte.
"Ja, broeder. Onze groep vraagt het stamhoofd en zijn raad al jaren om een priester, maar onze verzoeken werden tot voor kort steeds afgewezen, tot we ineens het goede nieuws hoorden dat Laisre Imleach en Cashel om een gezant had gevraagd om de mogelijkheden te bespreken."
"Hoe heet je?" vroeg Fidelma.
"Mijn naam is Rudgal, zuster."
"En je bent een krijger, zie ik." Rudgal grinnikte.
"Beroepssoldaten hebben we hier in Gleann Geis niet. Mijn vak is wagenmaker, maar als Laisre krijgers nodig heeft ben ik van de partij. Elke man hier heeft nog een ander beroep. Zelfs Artgal, die door Laisre als zijn voornaamste lijfwacht wordt beschouwd, is daarnaast smid." Fidelma herinnerde zich wat Orla haar had verteld. "En waarom heb je besloten je aan ons bekend te maken, Rudgal?" vroeg Eadulf.
Rudgal keek snel van de een naar de ander.
"Voor het geval ik u ergens mee kan helpen. U kunt altijd een beroep op mij doen en ik zal mijn uiterste best doen u van dienst te zijn." Vlakbij klonk het geluid van een hoorn. Rudgal grijnsde. "Ah, de toeter! Het feestmaal gaat beginnen."
Eadulf merkte, zoals Fidelma al had voorspeld, dat Laisre een strikte traditionalist was. Iedereen had zich verzameld in de grote entreeruimte, waar zich de deur naar de raadzaal bevond, die nu was omgebouwd tot feestzaal. Drie leden van de huishouding van Laisre gingen als eersten naar binnen: Murgal, als officieel raadsman van Laisre, een bollscare of ceremoniemeester, die de tafelschikking moest regelen, en defearstuic, de hoornblazer. Na een kort hoornsignaal ging de drager van Laisre's schild en de knechten die de schilden of vaandels van Laisre's hoogste krijgers droegen naar binnen. De schilden werden opgehangen aan haken boven de stoelen van de betreffende edelen. Bij het derde hoornsignaal gingen de dragers van de emblemen van de andere aanwezigen naar binnen en bevestigden die op de plek waar elke gast plaats diende te nemen. Tenslotte gingen bij het vierde hoornsignaal de gasten op hun gemak naar binnen en zochten stuk voor stuk hun plaatsen op, onder hun eigen schild of embleem. Op die manier kon er geen sprake zijn van geruzie over zitplaatsen. Niemand zat tegenover iemand anders, aangezien maar één kant van de tafels gebruikt werd. Het viel Eadulf op dat buitengewoon strikt de hand werd gehouden aan de plaatsingsvolgorde.
In de zaal waren lange houten tafels neergezet. Laisre's ceremoniemeester liep zenuwachtig heen en weer om er zeker van te zijn dat iedereen op de juiste plek terechtkwam, die qua rang bij hem of haar hoorde. Eadulf had zich laten vertellen, dat het weleens voorkwam dat er ernstige ruzies ontstonden over de plaats toewijzing tijdens een feestmaal.
Aan de hoofdtafel had Fidelma een plek naast Laisre gekregen, op grond van het feit dat ze een prinses van de Eóghanacht was. Aan de andere kant van haar zat Colla, de tanist, gevolgd door zijn vrouw Orla en hun dochter Esnad. Ook de andere familieleden van het stamhoofd zaten aan die tafel. De krijgers zaten aan een andere tafel en de intellectuelen, Solin, Murgal en een stel anderen die Eadulf niet thuis kon brengen weer aan een andere. Eadulfs disgenoten waren kennelijk allemaal wat minder hoog ingeschatte beroepen. Ook was er nog een tafel voor lagere hoofdmannen en minder belangrijke beambten. Eadulf zag dat de schrijver van broeder Solin, broeder Dianach, de plek links van hem gekregen had, zoals Fidelma al voorspeld had. Eadulf besloot het gesprek te openen met een opmerking over de strikte tafelschikking, alsof hij er voor het eerst kennis mee maakte. De jonge geestelijke vergat zijn verlegenheid en schudde afkeurend zijn hoofd vanwege Eadulfs kritische toon.
"In mijn vaders tijd was het aan Congal Cloén toewijzen van een plaats die te laag was voor zijn rang, tijdens het banket van Dun na nGéid, de
voornaamste reden voor de slag van Magh Rath," zei hij doodserieus. Eadulf besloot daar iets dieper op in te gaan. "Wat was dat voor een veldslag?"
"Bij die slag verpletterde opperkoning Domnall mac Aedo Congal en zijn Dal Riada-bondgenoten van overzee," antwoordde de jonge klerk. Een oudere man, die aan de andere kant van Dianach zat en zich had voorgesteld als Mei, schrijver van Murgal, bemoeide zich met het gesprek.
"Feitelijk was dat de slag waarbij het oude geloof van de grote koningen van het noorden het onderspit moest delven," zei hij met een afkeurende klank in zijn stem. "Er ontstond inderdaad ruzie, omdat Congal de hem toegewezen plek tijdens het feestmaal als een belediging beschouwde. Maar de grote stamhoofden van Ulaidh hadden zich lang verzet tegen het nieuwe geloof en de christelijke koning Domnall mac Aedo was vastbesloten om hen te dwingen zich te bekeren. Toen ze tenslotte bij Magh Rath door Domnall mac Aedo werden verslagen, betekende die nederlaag dat het oude geloof werd teruggedreven naar de kleinere, geïsoleerd liggende clans."
De jonge broeder Dianach probeerde een rilling te onderdrukken en sloeg een kruis.
"Het is waar dat het ware geloof na de slag bij Magh Rath de overwinning behaalde, de Here zij dank. Er wordt verteld dat vlak voor het feest twee griezelige zwarte spoken, de ene mannelijk en de andere vrouwelijk, in de zaal waren verschenen, een enorme hoeveelheid voedsel naar binnen hadden gewerkt om daarna spoorloos te verdwijnen, onder achterlating van een onheilspellende sfeer. Koning Domnall moest het met de krachten van de Heer opnemen tegen de duivel, maar hij heeft ze verslagen, Deofavente!" De oudere klerk, Mei, lachte honend.
"Wanneer heeft die slag plaatsgevonden, zei je?" Eadulf negeerde Mei en richtte zich tot de jongen, alsof hij aan zijn kant stond. "In de tijd van mijn vader; nog maar dertig jaar geleden, toen hij een jonge krijger was. De slag bij Magh Rath kostte hem zijn rechterarm." Het drong toen pas tot Eadulf door dat hij al eerder iets over die slag had gehoord. Hij had in Tuam Brecain gestudeerd en op dat kerkelijke college had hij les gehad van een oudere leraar, die Cenn Faelad heette. Hij had Iers recht onderwezen, maar ook een leerboek geschreven over de Ierse taal, dat Eadulf bij het leren ervan geholpen had. Cenn Faelad liep mank en toen Eadulf hem ernaar had gevraagd, had hij onthuld dat hij in zijn jonge jaren gewond was geraakt bij een veldslag bij een plek die Eadulf ten onrechte had verstaan als 'Moira'. Tuam Brecain had in die tijd naast een juridische en een geestelijke faculteit ook al een grote medische afdeling gehad. Cenn Faelad was daarheen gebracht en de abt, die een ervaren chirurg was, had hem weer op de been geholpen. Daarna was Cenn Faelad daar blijven hangen en was in plaats van oorlog voeren rechten gaan studeren om vervolgens een van de grootste brehons van de vijf koninkrijken te worden. Eadulf wilde zich net tot zijn buurman wenden met deze bijdrage aan het gesprek, toen ze werden onderbroken.
Laisre was overeind gekomen en de hoornblazer gaf weer een stoot op zijn hoorn om de zaal tot stilte te manen. Eadulf vroeg zich heel even af of Laisre soms met een Deo gratias de maaltijd wilde gaan zegenen, maar besefte toen zijn vergissing. Laisre wilde zijn gasten alleen maar formeel welkom heten.
De bedienden kwamen met grote schalen voedsel en kannen vol mede en wijn de zaal binnen. Eadulf zag dat de gloeiend hete schalen met vlees die werden binnengedragen ook op volgorde van rang werden neergezet. Bepaalde braadstukken waren bestemd voor bepaalde hoofdmannen, beambten en functionarissen, afhankelijk van hun rang. De dailemain, de voorsnijders die het eten verdeelden, gingen de tafels langs en hielden alle gasten op hun beurt een van de braadstukken voor. Degene die aan de beurt was gebruikte zijn linkerhand om het braadstuk mee vast te houden en sneed dan met de rechterhand een stuk vlees af. Elke gast lette er goed op dat hij zijn vlees van de juiste plek afsneed, want het was een grote belediging als iemand per ongeluk een verkeerd stuk vlees nam. Er was zelfs een wet, vertelde broeder Dianach, die vrij spraakzaam begon te worden, waarin beschreven stond welke straf iemand zou krijgen die de curath-mir nam, het heldenstuk, een speciaal extra lekker stuk vlees dat gereserveerd was voor degene die met algemene stemmen tot dapperste van alle aanwezigen was gekozen.
Na de braadstukken volgden schotels met brood, vis en koud vlees, en er waren ook genoeg schalen met fruit, terwijl er ook rijkelijk werd rondgegaan met kannen geïmporteerde wijn en kruiken mede en bier uit de streek. Het feit dat Gleann Geis in staat was wijn te importeren, ook al oordeelde Eadulf dat het geen echt goede wijn was, of misschien de reis vanuit Gallië slecht had doorstaan, gaf toch aan dat het stamhoofd het belangrijk vond wat er geserveerd werd. Eadulf had al twee aardewerken bekers vol wijn op, toen hij zich realiseerde dat hij er een bittere smaak in zijn mond aan overhield en besloot dat hij het maar beter bij de uitstekende plaatselijke honingmede kon houden. Elke gast kreeg verder nog een lambrat, een servet, om tijdens het eten zijn handen aan af te vegen.
Tijdens de maaltijd deed Eadulf zijn best om de jonge geestelijke uit te horen over de reden waarom broeder Solin en hij op reis waren. De jonge man leek, met een zó grote argeloosheid dat Eadulf zich begon af te vragen of hij in werkelijkheid niet zeer geslepen was, meer belangstelling te hebben voor het stellen van vragen over het leven in de Angelsaksische koninkrijken. Toen hij er achter was gekomen dat Eadulf in Rome was geweest, wilde hij geen enkele vraag meer beantwoorden tot Eadulf hem alles verteld had over de stad en de grote kerken die daar stonden. Eadulf werd niet veel wijzer en dronk, om de zure wijnsmaak kwijt te raken, meer mede dan goed voor hem was. De jonge geestelijke was wijselijk begonnen met een kroes bier, waar hij alleen maar aan nipte en zo de hele avond mee deed. "Mijn vader was een krijger van de Dal Fiatach in het koninkrijk Ulaidh, tot hij bij Magh Rath zijn arm verloor," liet broeder Dianach zich uiteindelijk ontvallen na aandringen van Eadulf. Doordat hij teveel gedronken had was Eadulf allang niet meer subtiel met zijn vragen. "Maar dat was lang voor ik geboren ben. Ik ben naar Armagh gestuurd om bij de geestelijken te gaan studeren en daar ben ik toen opgeleid tot klerk."
"Maar hoe ben je dan hier terechtgekomen?"
"Met broeder Solin," antwoordde de jongeman argeloos, tot Eadulfs wanhoop.
"Dat snap ik, maar waarom hebben ze jou uitgekozen om met broeder Solin mee te reizen?"
"Omdat ik een goed schrijver ben, neem ik aan," zei broeder Dianach. "En ook omdat ik een goede conditie heb. Het is een lange reis, van Armagh hierheen."
"Wat komt broeder Solin hier dan doen?" moedigde Eadulf hem aan. De jongeman zuchtte, want Eadulf bleef daar maar op terugkomen. "Dat weet alleen broeder Solin. Mijn pater superior heeft me bij zich geroepen en tegen me gezegd dat ik me met mijn schrijfstift en de rest van mijn schrijfspullen bij broeder Solin diende te melden om dan zijn instructies uit te voeren."
"Maar hij heeft je toch vast wel wat meer verteld?" vroeg Eadulf, die door de drank wat agressief begon te klinken.
"Alleen dat het een verre reis zou worden en dat ik me daar goed op voor moest bereiden. Het zou een reis zijn voor de Heer en voor Armagh."
"En broeder Solin heeft verder helemaal niets gezegd over het doel van deze reis? Zelfs geen losse opmerking onderweg?" Broeder Dianach schudde nadrukkelijk zijn hoofd. "Maar ben je daar dan niet nieuwsgierig naar?" Eadulf had wel iets weg van een hond die een bot aan het afkluiven was. "Waarom hebt u zoveel belangstelling voor de zaken van broeder Solin?" vroeg de jongeman tenslotte. "Broeder Solin zegt dat nieuwsgierigheid en ambitie de twee grootste plagen zijn voor de onrustige geest."
Eadulf had het zowat niet meer, maar besefte dat hij te lang door was blijven zeuren.
"Wie niet nieuwsgierig is, is toch zeker een vijand van de kennis? Hoe kun je wijzer worden als je niet nieuwsgierig bent?" vroeg hij verdedigend.
Broeder Dianach keek afkeurend naar Eadulfs rood aangelopen gezicht. Hij weigerde er verder nog iets over te zeggen, draaide zich om naar Mei, de al wat oudere klerk aan zijn andere kant, en negeerde Eadulf, die zich ineens nogal aan zichzelf ergerde. Hij was niet zo erg beneveld dat hij al zijn gevoel kwijt was. Hij vervloekte zichzelf dat hij slechte wijn en sterke mede door elkaar had gedronken. Aan de hoofdtafel besefte Fidelma heel goed dat het van slechte manieren zou getuigen om Laisre of zijn tanist vragen te stellen over de komende onderhandelingen. Traditioneel was de feestzaal een plek waar wapens niet thuishoorden en niet over politiek of zaken mocht worden gepraat. Daarom was Fidelma begonnen over de geschiedenis van het volk van Gleann Geis, want ze wilde graag zo veel mogelijk afweten van de verschillende delen van het land. Maar de gesprekken verliepen stroef en waakzaam.
Het was voor haar dan ook een hele opluchting toen er een stel muzikanten de zaal in mochten. Laisre had uitgelegd dat hij, in tegenstelling tot de meeste stamhoofden, niet wilde hebben dat er tijdens het feestmaal muzikanten in de zaal aanwezig waren. Pas nadat de maaltijd voorbij was mochten ze van hem naar binnen om de aanwezigen te vermaken.
"Muziek spelen tijdens het eten is een belediging voor zowel de kok als de muzikant en doodt bovendien de conversatie," zei hij als verklaring. Terwijl er weer werd rondgegaan met wijn en mede kwam een harpist naar voren, met in zijn hand een kleine eruit, een harp. Hij ging in kleermakerszit op de grond voor zijn stamhoofd zitten, die aan de andere kant van de tafel zat. Hij begon een vlotte melodie te spelen, waarbij zijn vingers verbluffend snel ingewikkelde bewegingen maakten, bespeelde de verschillende snaren in volmaakte harmonie en bereikte zo een rijk maar toch teer klinkend geluid. De tinkelende hoge tonen leverden, samen met de diepere tonen van de bassnaren, erg prettig in het gehoor liggende muziek op.
Tegen het einde van het muziekstuk leunde Orla opzij naar Fidelma en zei: "Zoals u ziet kunnen ook heidenen als wij van muziek genieten." Fidelma negeerde Orla's bedekte spot.
"Mijn mentor, brehon Morann van Tara, heeft eens gezegd dat waar muziek is, geen kwaad kan zijn."
"Een wijze opmerking," was Laisre het met haar eens. "Als u nu een muziekstuk wilt kiezen, Fidelma, dan zullen mijn muzikanten een demonstratie van hun kunnen geven."
De eruitspeler had nu gezelschap gekregen van een andere harpist, die een ceis bespeelde, een kleinere harp die een vierkante vorm had en, zo wist Fidelma, gebruikt werd als begeleidingsinstrument van de eruit. Een ft'mpanspeler, die zijn acht snaren tellende instrument met een strijkstok en een plectrum bespeelde, kwam er ook bij, net als iemand die cruisech speelde, een blaasinstrument.
Bij feesten waren over het algemeen drie soorten muziek populair. De gen-traige, die de toehoorders vrolijk maakte en levendige danswijsjes omvatte; de gol-traige, wat droevigere wijsjes en klaagliederen over de dood van helden; en de süan-traige, een zachtere muzieksoort, zoals wijsjes over onbeantwoorde liefdes en slaapliedjes. Muziek had in Fidelma's jeugdjaren altijd een belangrijke rol gespeeld. In het paleis in Cashel was nooit gebrek aan muzikanten, troubadours en toondichters.
Ze zat net na te denken over het lied dat ze zou uitkiezen, toen Murgal, die naast broeder Solin aan de volgende tafel zat, overeind schoot. Hij had een flinke kleur en Fidelma zag meteen dat hij nogal aangeschoten was.
"Ik ken een lied dat bij een prinses van de Eóghanacht zeker in de smaak zal vallen. Ik zal het wel even zingen," zei hij snerend.
'Het fort op de grote rots van Muman,
Dat eens van Eoghan, en eens van Conall was,
Dat van Nad Froich was en van Feidelmid,
Van Fingen en van Failbe Fland, Is nu van Colgú;
Het fort blijft achter, na elk van hen
En de koningen rusten ondergronds.'
Aan de tafel van de krijgers werd bulderend gelachen en diverse mannen hamerden waarderend met de heften van hun messen op het houten tafelblad.
De boodschap van Murgal was duidelijk. De heerschappij van de koningen van Cashel was maar tijdelijk. Laisre's gezicht vertrok van woede.
"Murgal, als de wijn is in de man, is de wijsheid in de kan! Je beledigt je stamhoofd door hem voor de ogen van zijn gasten te vernederen!" Murgal keek zijn stamhoofd aan, met nog steeds een wat lege grijns op zijn gezicht. De wijn had hem lef gegeven.
"Uw gast van de Eóghanacht wilde een lied horen. En ik kende toevallig een gezang, dat eer betoonde aan haar broer in Cashel." Hij liet zich zwaar terugvallen in zijn stoel, met nog steeds een grijns op zijn gezicht. Fidelma zag dat broeder Solin zich vermaakte, omdat hij het idee had dat ze zich slecht op haar gemak voelde. Haar oog viel op een jonge vrouw, die aan de andere kant van Murgal zat, een slank en vrij aantrekkelijk blond meisje. Ze keek strak voor zich uit en voelde zich duidelijk opgelaten vanwege haar dronken disgenoot. Laisre wilde Fidelma net zijn excuses gaan aanbieden, toen ze opstond. Ze had een klein glimlachje op haar gezicht, alsof ze het een goeie grap van Murgal had gevonden.
"Murgal heeft een mooi lied gezongen," zei ze luid, "al heb ik wel betere gehoord, en zeker betere melodieën. Misschien mag ik hem de meest recente compositie van de barden van Cashel laten horen?" Zonder op antwoord te wachten schudde ze haar haren naar achteren en begon te zingen, eerst zachtjes maar vervolgens steeds meer voluit. Fidelma had een goed gevoel voor muziek en al snel was haar zangerige sopraan het enige wat nog in de feestzaal te horen was.
'Hij is geen tak van een verdorde boom,
Colgú, prins van de Eóghanacht,
Zoon van de nobele Failbe Fland,
Edel afstammeling van Eoghan Mór,
Van de stam van Eber de rechtvaardige,
Die over Éireann heerste van de oevers van de Boyne
Tot aan de Golven van Cliodhna.
Hij heeft wat een ware prins moet hebben,
Een boom ontsproten aan het woud,
Het heiligdom van Éireann,
Waardig erfgenaam van Milesius,
De som van een rijke oogst, van vele bomen,
Elk zo oud als de oudste eik,
Met een dichtvertakte kroon.
Toen ze weer ging zitten viel er een ongemakkelijke stilte. Eadulf, die de nuances van wat er gebeurd was niet helemaal doorhad en door de alcohol wat overmoedig geworden was, had alleen maar meegekregen dat Fidelma een lied had gezongen dat mooier was dan alles wat hij ooit eerder gehoord had en begon luid te applaudisseren. Aarzelend volgde Laisre zijn voorbeeld en al snel volgde de hele zaal met een beleefd applausje. Toen dat wegstierf richtte Laisre zich tot zijn muzikanten en verzocht hen wat rustige nummers te spelen. In haar lied had Fidelma antwoord gegeven op de cynische sneer van
Murgal dat de koningen van Cashel sterfelijk waren en ze maar kort aan het bewind waren. Ze had erop gewezen dat de Eóghanacht pretendeerden afstammelingen van Eber te zijn, zoon van Milesius, de leider van de Milesianen, de eerste Gaels die in Ierland in land waren gekomen. Van Eber stamde Eoghan Mór af, de stichter van de koninklijke dynastie van de Eóghanacht. Het lied herinnerde haar toehoorders er subtiel aan welke status ze had. Laisre keek haar schuldbewust aan.
"Ik bied u mijn verontschuldigingen aan voor Murgals gebrek aan etiquette."
Hij doelde op het feit dat het een vaste regel was dat een gast in een feestzaal niet beledigd mocht worden. Fidelma reageerde luchtig.
"Zoals u terecht al opmerkte, Laisre, was hij door de wijn vergeten hoe het hoorde, al heeft Theognis ooit gezegd dat door de wijn iemands ware aard naar boven komt."
Het geluid van iemand die een klap in zijn gezicht kreeg was zo doordringend, dat de zachte muziek van de eruit haperde en wegstierf. De klap werd direct gevolgd door een reeks andere geluiden. Eerst viel er een stoel om, meteen daarna vielen er wat aardewerken borden kapot op de vloer en hoorden ze een boze maar gesmoorde uitroep. Alle ogen in de feestzaal gingen naar de tafel van Murgal, die weer overeind was gekomen en wat onzeker stond te wiebelen. Dit keer hield hij een van zijn handen beschermend tegen zijn steeds roder wordende wang en wierp hij boze blikken op de blonde vrouw, die naast hem had gezeten, maar nu ook was gaan staan en de druïde aankeek. Het was de slanke vrouw, die Fidelma al eerder was opgevallen. Haar gezicht was nu een masker van woede.
"Varken en zoon van een varken!" siste ze, draaide zich toen abrupt om en liep zonder om te kijken de feestzaal uit. Een gezette vrouw van een andere tafel stond nu ook op en haastte zich de zaal uit, met een boze blik in Murgals richting. Fidelma zag dat het de vrouwelijke beheerder van het gastenverblijf was, Cruinn.
Murgal stond zo te zien te trillen van woede. Ook hij liep de zaal uit. Een paar tellen later ging een van de krijgers, de blonde Rudgal, haastig achter hem aan.
Fidelma zag het allemaal gebeuren en keek Laisre vragend aan. "Een of andere huiselijke twist, neem ik aan?" vroeg ze onschuldig. "Nee, Murgal is niet met Marga getrouwd," zei Orla kattig, voor haar broer kon reageren. "Maar Murgal kan niet van de vrouwen afblijven." Esnad, de jonge dochter van Orla, begon te giechelen, maar toen ze de boze blik in de ogen van haar vader in de gaten kreeg trok ze een pruillip en maakte verder geen geluid meer.
Laisre kreeg een kleur.
"Dergelijke dingen zeg je niet tijdens een feest, waar vreemden bij zijn," snauwde hij zijn zuster toe. Orla wierp haar broer een geërgerde blik toe en liet zich weer terugzakken in haar stoel. Laisre trok een wat neutraler gezicht en wendde zich weer tot Fidelma. "Wijn kan ons allemaal in boerenpummels veranderen," zei hij in een poging de zaak met een grap af te doen.
"Wijn is als regen. Als hij op een moeras valt, maakt het alles nog modderiger, maar als hij op vruchtbare grond neerkomt laat hij alles bloeien en stralen," merkte Colla op, die al een hele tijd niets had gezegd. Het was duidelijk dat hij weinig respect had voor Murgal. "Die Marga is een aantrekkelijke jonge vrouw," merkte Fidelma op. "Wie is zij?"
"Onze apothecaris," zei Laisre afwezig. Fidelma zag dat hij bloosde. Toen voegde hij eraan toe, alsof hij het bij nader inzien toch nodig vond op haar opmerking in te gaan: "Ja, een aantrekkelijke vrouw." Fidelma was verbaasd. "Zo jong en nu al apothecaris!"
"Ze heeft er de wettelijke bevoegdheden voor," zei Laisre verdedigend. "Iets anders had ik ook niet verwacht." De op zachte toon uitgesproken reactie van Fidelma had iets berispends in zich. "Woont zij in de rath?"
"Ja. Waarom vraagt u dat?" vroeg Colla scherp.
"Oh," zei Fidelma, die besloot vanwege de achterdocht in Colla's vraag van onderwerp te veranderen, "het is altijd verstandig om te weten waar je een apothecaris kunt vinden."
Een van de muzikanten was begonnen aan een eindeloos durend lied, dat zonder instrumentale ondersteuning werd gezongen en liet zijn stem op en neer gaan. Het was een erg oud lied, over een meisje dat door onzichtbare krachten naar een bergtop gelokt wordt, waar haar tenslotte het lot wacht waartoe de goden haar hebben voorbestemd. Fidelma kon zich goed indenken hoe de heldin van het lied zich moest hebben gevoeld. Iets of iemand had haar immers naar deze vallei gelokt en het leek alsof er onzichtbare krachten waren die zich met haar lot bemoeiden.