Hoofdstuk 12

Een blik omhoog toonde me bleke wolken die boven de open plek en het bos dreven. Een grote wolk wierp een sluier over het gezicht van Grootmoeder Maan terwijl ik stilletjes tussen de wigwams doorliep. Een hond tilde even zijn kop op en snuffelde toen ik voorbijliep, maar hij blafte niet. De enige geluiden die ik hoorde toen ik het bos in liep, waren de krekels in het moeras en het ruisende geluid van een uilenvleugel.

Het was zo donker dat ik langzaam en op de tast naar de derde eik aan de oostkant na de bocht in het pad ten noorden van de stad moest lopen. Ik voelde een rilling over mijn rug lopen en onder mijn slonzige bontvel brak het klamme zweet me uit. Stel je voor dat Haviksveer me écht zwanger had gemaakt? De gedachte dat ik een Algonquian baby zou moeten krijgen, en dan met name zijn kind, vervulde me met nog meer afkeer dan alle aframmelingen die ik had gehad.

Ik haalde diep adem en liet de nachtelijke vrieslucht op me inwerken om mijn bonzende hart tot rust te brengen. In gedachten zag ik weer de rauwe en nare beelden van de laatste ogenblikken van Haviksveer. Mijn ogen hadden het duister in de kleine wigwam doorboord. Ik zag opnieuw zijn lippen bewegen, waardoor zijn zwarte bloed hortend en stotend uit de valse glimlach onder zijn kin spoot. Je kunt trots op me zijn, vader, dacht ik grimmig. Je jongste dochter heeft weer een slang gedood.

Nergens op het pad was het geluid van rennende voetstappen te horen. Ik stak een schietgebedje af en smeekte de Grote Geest Orenda en mijn vader om me voor gevaar te behoeden. En weer overwoog ik om iets verder naar het westen een omtrekkende beweging om de stad te maken en dan in zuidelijke richting te lopen, op zoek naar de rivier. Als me niets bijzonders overkwam, zou ik over een maand, of op z'n hoogst twee maanden, nog voor het hartje van de winter thuis zijn.

Dankzij de verhalenvertelster had ik meer tijd tot mijn beschikking en dat geschenk durfde ik niet af te wijzen. Alsof ze me dat met zoveel woorden had verteld, wist ik dat ze de anderen ervan zou overtuigen dat ik naar het zuiden was gevlucht. Ze had beseft dat het hierop zou uitlopen, dat ik hem zou moeten doden. Daarom moest ik ook, precies zoals ze me had aangeraden, verder wegvluchten van mijn land in plaats van ernaar terug te keren. Niemand zou vermoeden dat ik naar het noorden was gegaan, zeker niet nu de winter voor de deur stond.

Ik vond de derde eik, die ik herkende aan de schors die ruw aanvoelde en aan de kale beschadigde takken die zwart tegen de grijze nachtlucht afstaken. De boom was vroeger zo groot geweest dat zelfs een lange man zijn armen er niet helemaal omheen had kunnen slaan. Nu was de kroon half afgebroken en weggerot. Met behulp van het vage, nevelige licht vond ik het met schaduwen gevulde gat, op borsthoogte in de rottende stronk.

Heel voorzichtig stak ik mijn hand in de holte. Uit het gekriebel over mijn hand en pols maakte ik op dat ik een paar kleine, veelpotige beestjes in hun slaap had gestoord. Toen ik mijn vingers haastig terugtrok, viel er iets voor mijn voeten op de grond. Het was zo donker dat ik niet kon zien of het spinnen waren of misschien een muizenfamilie. Mijn hart begon nog harder te bonzen.

Opnieuw stak ik mijn hand uit, heel behoedzaam zodat ik hem meteen terug zou kunnen trekken als mijn vingers een slang of een knaagdier aanraakten. In plaats daarvan voelde ik de rand van een glad, rond houten voorwerp, bespannen met strakke banden van dierenhuid. 'Gezegend zij de verhalenvertelster, Orenda,' bad ik ernstig op een fluistertoon. 'Schenk haar een lang eervol leven en altijd genoeg vlees.' Het was het achterste stuk van een lange sneeuwschoen. Met twee handen wrikte ik hem los. De tweede ging gemakkelijker. Ze zaten vastgeklemd tegen de binnenwand van de boom.

Toen ik mijn hand opnieuw in het gat stak, voelde ik een band die aan een uitsteeksel in de binnenschors hing. Toen ik hem hand over hand naar buiten trok, bleek er een zachte, in een pels gewikkelde bundel aan vast te zitten. Verder voelde ik niets meer, dus ik stopte de bundel in mijn draagtas en holde verder over het pad in noordelijke richting.

De nevelige wolken voor het aangezicht van de maan dreven verder en verdwenen achter de bomen in het zuiden. Geleid door de vaste Noordster verwijderde ik me steeds verder van de plaats waar ik gevangen was gehouden. Nadat ik ongeveer een uur had gelopen kwam ik bij een tweesprong, waarvan de ene weg naar het oosten liep en de andere naar het noorden. Ik wist dat de stammen van de Algonquian het liefst aan de kust overwinterden, dus besloot ik landinwaarts te gaan. Ik liep de afslag op en vervolgde mijn weg in noordelijke richting door het bos waar nauwelijks licht in doordrong.

Het rood en het goud van de bladeren aan de herfstbomen werd zichtbaar bij het aanbreken van de dag. Ze werden door een felle wind van hun takken gerukt en verborgen de voetstappen die me misschien hadden kunnen verraden. Ik moest een of ander toevluchtsoord zien te vinden voor de snijdende kou van de winter echt begon.

Ik kon niet helder meer denken en inmiddels had ik zo'n pijn in mijn benen dat ik geen stap verder kon lopen. Ik moest stilhouden om op adem te komen en uit te rusten. Op korte afstand van het pad kwam een ree met haar jong uit een beschutte plek in het dichte struikgewas te voorschijn. De wind stond in mijn richting, dus ze kon me niet ruiken, maar ik was benieuwd hoe dicht ze naar me toe zouden komen voor de ree onraad bespeurde. Ze stak haar neus in de lucht en spitste waakzaam haar oren, klaar om weg te rennen. Met een kort blaffend geluid en het gestamp van haar voorste hoeven waarschuwde ze haar jong, waarop het stel de oranje en grijze schaduwen in dook en verdween.

Een tel later lag ik al diep weggekropen onder de bladeren in het zachte hertenleger, met mijn omslagdoek over mijn mond en neus. Dit keer werd ik in mijn slaap niet geplaagd door beelden van mijn huis en mijn familie. En ik zag evenmin een Algonquian krijger naast me staan toen ik weer wakker werd. De zon stond op het hoogste punt aan de hemel en verwarmde mijn bladerdeken. In mijn toevluchtsoord luisterde ik, precies zoals de ree had gedaan, of ik mensen hoorde. Ik had niet zulke scherpe ogen en oren als een hert, maar de ree had mij ook pas gezien toen ik al zo dichtbij was dat ik haar had kunnen doden. Als het Orenda behaagde, zou het dichte woud mijn bondgenoot zijn. Omdat ik tot nu toe in leven had mogen blijven, had ik het idee dat mijn einde nog niet nabij was.

Voordat ik uit het struikgewas te voorschijn kwam, trok ik het pak open dat de verhalenvertelster voor me had achtergelaten. Bovenop lag een paar van elandhuid gemaakte sokken met eraan vast genaaide mocassins. Ik schopte mijn afgetrapte schoenen uit en stopte ze in mijn rugzak. De weg die ik af te leggen had, zou weleens heel lang kunnen zijn. De winterlaarzen pasten perfect. Dus daarom had de oude vrouw haar voet naast de mijne gezet.

De huid waarin ze alles had gewikkeld, kon me beschutten tegen de wind als ik ergens tegen een boom een schuilplaats had gebouwd. Het volgende dat te voorschijn kwam, was de warme parka die ze me had beloofd. Het lichte bont was afkomstig van nertsen, otterachtige dieren met een zachte, warme pels. Ik stopte mijn armen in de mouwen, strikte de linten dicht en trok de capuchon over mijn hoofd. Onder aan de mouwen zaten leren banden met daaraan een stel wanten. De oude vrouw kon meer dan verhalen vertellen. In de parka zaten een paar in gedorste halmen gewikkelde pakjes. Toen ik die openmaakte, vond ik koeken van geplette bessen, noten, gedroogde maïskorrels, een lijn en vishaken en een gevulde waterzak van dierenhuid. Ik dronk iets, at vervolgens wat en nam nog een paar slokken.

Het laatste pakje was plat, stevig ingewikkeld en vrij zwaar. De inhoud bestond uit een mes in een van ongelooide huid gemaakte schede. Ik trok het mes eruit en keek verbaasd naar de vreemde vorm. Het lemmet en het handvat waren samen ongeveer even lang als een derde van mijn onderarm. Het lichtgele handvat nam de warmte van mijn hand over, maar ik wist niet of het van hoorn was gemaakt of van gepolijst been. Er waren vreemde zwarte symbolen in gekerfd.

Het handvat zag er al raar uit, maar het lemmet was nog vreemder. Het zat vast in de greep en het leek net alsof de beide delen uit één stuk bestonden. Ook het materiaal van het lemmet was me een raadsel. Het voelde kouder aan dan steen, maar het was kwarts noch vuursteen. De punt en het snijvlak waren scherp en glad. Terwijl ik het in de zon omhoog hield, leek het lemmet mat met een grijze glans. Ik haalde het vuurstenen mes van Haviksveer over het oppervlak. Er spatten vonken vanaf die al waren gedoofd voordat ze op de grond terechtkwamen. Dit was tovenarij. Er zat een koord aan de schede en ik hing het weer opgeborgen mes onder mijn jurk en mijn parka tussen mijn borsten. Het vuurstenen mes stopte ik terug in de schede in mijn mouw.

Terwijl ik snel door de gevallen bladeren liep, luisterde ik ingespannen of ik jagers en honden hoorde. Het was een mooie dag om te jagen, maar ik zag en hoorde niets. Ondertussen bleef ik piekeren over het lemmet van het mes. De Moeder van de Wolvenclan had armbanden in de herfstkleur van eikenbladeren. Die waren van koper, een stof die uit gesteente lekt als het verwarmd wordt. Stammen uit het westen en het zuiden wisten hoe ze dat moesten doen. Als mijn mes van koper was, moest het een ander soort zijn, want het had de grijze kleur van oud ijs.

Waarom had de verhalenvertelster dit kostbare voorwerp aan mij gegeven, een Mohawk meisje dat geen enkele vriend had? Omdat haar dochter dood was en ze medelijden had met de dochter van mijn moeder. Ik drukte haar geschenk even tegen mijn wang. Het was net alsof het blad leefde en reageerde op mijn gedachten, want het werd warm.

De hele dag en de dag erna was er geen hond te bekennen die mijn spoor oppikte tijdens mijn tocht naar het noorden, waarbij ik beken overstak, over omgevallen bomen sprong en om heuvels heen rende, en er was geen jager die mijn schuilplaats vond terwijl ik lag te slapen. Op de derde dag begon het te sneeuwen. Rond het middaguur, toen de sneeuwlaag boven mijn enkels uitkwam, bond ik mijn sneeuwschoenen onder mijn laarzen en bleef doorlopen. De inspanning zorgde ervoor dat ik warm genoeg bleef.

In de paar dagen daarna slaagde ik er met behulp van mijn kleine boog in een haas in zijn wintervacht en een gans met een gebroken vleugel te doden. De gans zou toch dood zijn gegaan. Dankzij mij zou het dier niet uitgehongerd dood hoeven te vriezen. Ik dankte niet alleen de geesten die zich over dit bos ontfermden, maar ook de dieren die mij tot voedsel dienden. Die avond maakte ik voor het eerst sinds mijn ontsnapping een klein kampvuur. Ik hoopte dat er geen mensen op de rook en het licht af zouden komen, maar er kwam niemand in de buurt van mijn kamp. Voordat ik verderging, begroef ik alle sporen van mijn vuur en harkte met een droge tak de plek aan waar ik een schuilplaats had gebouwd.

In de periode tussen de ene volle maan en de volgende, raakte ik al mijn pijlen kwijt, omdat ze kapotgingen of niet meer terug te vinden waren. Ik had het idee dat ik het zonder pijlen niet lang meer zou maken. Op mijn sneeuwschoenen liep ik verder over de dikke laag sneeuw. Halverwege de volgende ochtend vond ik een vrouwtjesrendier dat diep in de met een laagje ijs bedekte sneeuw vastzat. Ze was al half bevroren en lag te wachten op de dood. Met mijn scherpe mes maakte ik een eind aan haar lijden. 'Ga maar gauw naar Orenda om weer warm te worden,' fluisterde ik tegen haar geest die boven ons bleef hangen. 'Neem me alsjeblieft niet kwalijk dat ik je gedood heb, maar ik heb honger.'

Omdat ik niet al het vlees mee kon nemen, sneed ik zoveel mogelijk stukken af die ik inpakte en liet de rest achter voor de bergleeuwen en de wolven in het bos. Dat zou een gewoonte van me worden als ik op jacht ging: om altijd bij wijze van geschenk iets voor hen en de geesten die me beschermden achter te laten. Hopelijk was dat voldoende om te voorkomen dat de wolven uit dit noordelijke bos me aan zouden vallen terwijl ik door hun woongebied liep. Dat gebeurde ook inderdaad niet, al hoorde ik af en toe een zacht gegrom, alsof ze het over me hadden.

Met mijn kleine kampvuren hield ik de donkere wereld op afstand. Tijdens al mijn rondzwervingen ben ik nooit de monsters tegengekomen die volgens de legenden die ik had gehoord de wouden bevolkten. Ik heb nooit aan hun bestaan getwijfeld, maar ze kwamen niet uit de bomen te voorschijn gevlogen zoals ik vroeger altijd had gedacht. Af en toe zag ik reflecterende gele spleetjes achter de vlammen en de silhouetten van wolven die weer terugslopen naar de leegte achter een boom. Misschien heeft de geest van mijn clan met die wolven gepraat, want het leek er bijna op dat ze me beschermden. In die gevallen vond ik 's morgens altijd pootafdrukken.

Er ging een volledige maan voorbij. Ik kwam wel sporen van sneeuwschoenen tegen, maar die waren nooit vers. Mijn vaders geest moet over me hebben gewaakt en alle gevaren op afstand hebben gehouden. Onder het lopen vertelde ik mezelf fluisterend verhalen, alleen maar om mijn eigen stem te horen en mezelf eraan te herinneren dat ik een mens was. Ik had meer nodig dan de waakzaamheid van een dier om aan gevaren te ontsnappen en mijn volgende maaltijd te vinden. Ik begon het gevoel te krijgen dat ik alleen op de wereld was en dat ik alle plaatsen waar mensen woonden achter me had gelaten. Ik had geen opmerkelijke dromen tijdens mijn reis, alleen wazige beelden van gezichten en flarden van gesprekken die met de dag vager werden. Af en toe vroeg ik me af of de geesten mijn bestaan vergeten waren. Naast honger en kou dreef mijn onbedwingbare angst me verder.

Een stukje hogerop in een berghelling zag ik plotseling de zwarte ingang van een grot. Mijn sneeuwschoenen hadden voldoende grip op de ondergrond om me in staat te stellen zo hoog te klimmen dat ik over de bomen heen kon kijken. Zoals de wereld zich aan mijn voeten uitstrekte, moest de Schepper er vanuit de wolken ook op neerkijken. Het witte land reikte vanaf de berg tot de horizon, rondom bedekt met dennenbomen die niet groter leken dan twijgjes. Uit grote open plekken, die op eilandjes in een rivier leken, maakte ik op dat er in dit noordelijke woud wel mensen woonden.

Ik klom nog hoger, op zoek naar iets droogs - een gevallen vogelnest of een dunne tak die ik in stukken kon breken - waarmee ik een vuur kon maken, want ik moest nodig uitrusten. Maar ik vergiste me in de afstand. Tegen de tijd dat ik de richel voor de grot had bereikt kwamen nevel en mistbanken als schimmen uit de dalen en de bergspleten omhoogdrijven. Ik kon nauwelijks zien of het om rook of om mistflarden ging. Ik bouwde een schuilplaats tegen de rotswand met behulp van de takken die ik had meegebracht en bedekte ze met de huid die de verhalenvertelster me had meegegeven. Grootmoeder Maan stond al aan de horizon te wachten. Er stonden maar een paar sterren aan de hemel, maar in het noorden werd de hemel bedekt door gekleurde stroken die als sluiers naar beneden leken te hangen. Voordat de Maan van de Donkerste Maand boven de vlakte verscheen, had ik mijn vuur aan.

Ik at en bleef twee dagen uitrusten om weer een beetje op krachten te komen, terwijl het constant sneeuwde. Toen het ophield, ging ik weer verder. De tijd was eindelijk aangebroken dat ik niet alleen verder kon trekken. Ik moest een dorp vinden, tekens van leven, of mannen die op jacht waren. Ik hunkerde naar een menselijk gezicht.

Op de vijfde dag na mijn rustpauze in de grot stak ik de bergweide onder aan de oostelijke berghelling over. Het begon opnieuw te sneeuwen. Ik kon nog net op tijd beschutting zoeken onder een grote den en kroop aan de lijzijde, uit de wind, diep onder mijn bontvellen. Ik kon geen vuur meer maken en sinds de dag ervoor had ik niets eetbaars meer gevonden of gevangen.

De lucht ging schuil achter de sneeuw. En toen ik wakker werd, zag of voelde ik helemaal niets meer. Alles was grijs. Ik dacht opnieuw dat ik dood was, maar mijn adem voelde warm aan op mijn polsen. Ik had het gevoel dat er een steen op mijn maag lag. Maar omdat er in de geestenwereld honger noch pijn bestaat, besefte ik dat ik nog steeds leefde. Ik kwam met een ruk overeind en worstelde om me uit de sneeuw te bevrijden. De dikke laag trilde, kraakte, barstte open en viel om me heen. Het was die sneeuwdeken die had voorkomen dat ik doodgevroren was.

De elegante sluiers van het noorderlicht hingen dichterbij. Thuis waren ze veel kleiner, een blauwe of een groene veeg tussen de bomen. In de naaldbossen van het noorden stonden de bomen verder uit elkaar. Hier gleed het licht over de hemel in steeds veranderende kleuren die wedijverden met de maan. Omdat de dagen zo kort waren, trok ik ook bij dat licht verder. De paden waren onder de sneeuw verdwenen, maar ik maakte gebruik van iedere gelegenheid die het bos me gaf om naar de kust te trekken.

Na de sneeuwstorm raakte ik elk besef van tijd kwijt en mijn honger en mijn vermoeidheid zorgden ervoor dat ik vaak sliep. Als ik wakker werd, wist ik niet of er alweer een nacht voorbij was. Ik moest mijn laatste krachten aanspreken om verder te kunnen lopen. Op een dag toen ik even zat uit te rusten, wroette ik met mijn handen door de sneeuw, op zoek naar dode takken, maar in plaats daarvan vond ik een slang. Hij was stijf bevroren en leek dood. Maar sommige dieren slapen tijdens het koudste deel van de winter. Ik was niet van plan om al te blijven zitten en een vuur te maken, maar ik moest iets eten. Mijn jas slobberde om me heen en ik kon nauwelijks de kracht opbrengen om mijn ene voet voor de andere te zetten. Het afbreken van de kop ging zo gemakkelijk, dat het leek alsof ik een dode tak doormidden knakte. Onder mijn jas, tussen mijn borsten, was de slang al snel zover ontdooid dat ik er mijn tanden in kon zetten. ïk bewaarde de helft voor de volgende dag.

Ik voelde me voortdurend misselijk, ook al had ik iets te eten gehad. Ik was bang dat ik ziek begon te worden. Door de kou en de vermoeidheid werd ik voortdurend zwakker en de eenzaamheid begon steeds meer aan me te knagen. 'Waar is iedereen?' riep ik uit.

Voordat de echo van mijn stem was weggestorven, begon het alweer te sneeuwen. Ik ging niet uitrusten, maar bleef door de wind en de sneeuw verder strompelen. De lucht had de grauwgele kleur van vuursteen. De leegte om me heen werd door niets onderbroken. Ik had sinds de dag ervoor niets meer gegeten en er was geen schijn van kans dat ik nu nog iets eetbaars zou vinden. Het was alweer bijna avond, hoewel ik het gevoel had dat de zon nog maar net boven de zuidelijke horizon stond. Misschien had ik inmiddels elk besef van tijd verloren. Ik sprokkelde dode takken bij elkaar, legde de versleten hertenhuid eroverheen en maakte een vuurtje.

De hemel werd weer zwart en de wind ging liggen. De oude maansikkel kwam vanachter de wegtrekkende wolken te voorschijn drijven. Het zou weer een nacht zonder voedsel worden. Vlakbij hoorde ik een wolf zingen. 'Plaatselijke Wolvenclan,' zei ik zacht. 'Laat me tot de ochtend in leven.' Ik wilde de zon nog eenmaal zien, maar als de wolven zich daarna te goed wilden doen aan mijn lichaam, zou ik mijn dood zonder klagen accepteren.

Uitgeput ging ik liggen. Terwijl ik in slaap sukkelde, hoorde ik het noorderlicht zuchten en zoemen. Ik wist niet dat het dat soort geluiden voort kon brengen. De roedel wolven zong ook, met stemmen die zich door elkaar vlochten als repen boomschors waaruit een mand wordt gemaakt.

In de ochtend schilderde het zonlicht regenboogkleuren op de bevroren sneeuw. Ik was licht in mijn hoofd, maar voor de verandering had ik geen last van mijn maag. Misschien was die er inmiddels aan gewend dat ik niet meer at. Ik waste mijn gezicht met sneeuw en nam er een paar happen van om mijn dorst te lessen voordat ik mijn rugzak weer omhees. Met de hertenhuid over mijn parka gewikkeld om nog iets warmte te winnen, liep ik de kant op waar ik meende rook omhoog te zien stijgen. Ik was zo duizelig en zo zwak, dat ik absoluut mensen moest zien te vinden, welke taal ze ook spraken.

De wind stond me recht in het gezicht en ik hield de huid voor mijn mond en mijn neus om mijn adem warm te houden. De snijdende kou was begonnen. Terwijl ik verder liep, waren alleen mijn ogen nog vrij. Meteen daarna struikelde ik over iets en viel languit voorover. Mijn hand raakte iets zachts en warms, een wit hoopje dat nauwelijks tegen de sneeuw afstak. Het wit was bevlekt met bevroren bloed. Het was een sneeuwhaas, met een doorgebeten keel. Uit het rode spoor maakte ik op dat de haas meegesleept was. In de sneeuw ernaast stonden de afdrukken van wolvenpoten.

Mijn mes was in een mum uit de schede. De maag en de lever waren eruit gerukt, iets wat me niet meteen was opgevallen. Die waren opgegeten door de wolven, die de rest voor mij hadden laten liggen en me op die manier bedankten voor het voedsel dat ik eerder voor hen had achtergelaten. Dankbaar pakte ik het diertje op en bedankte in stilte de Schepper, de geest van de haas en de wolven, voordat ik mijn mes diep in het vlees stak.

Mijn vingers waren zo koud dat ik ze nauwelijks kon bewegen. Met mijn tanden trok ik mijn wanten uit en warmde mijn handen in het binnenste van de haas voor ik in het rauwe vlees beet. Met mijn maag vol haas en warm van het vuur voelde ik een sprankje hoop dat ik eindelijk een toevluchtsoord zou vinden na twee manen plus een paar dagen alleen op pad te zijn geweest. Ik pakte mijn bezittingen op en liep verder in de richting waar ik de kust vermoedde en waar ik misschien mensen zou vinden die me onderdak wilden geven.

Voordat de zon het hoogste punt aan de hemel had bereikt, ontdekte ik een bevroren rivier en rook die omhoogkringelde van een klein groepje wigwams. Als dit een Algonquian dorp was, zou ik niet kunnen uitleggen waarom ik alleen rondzwierf. Als ze me maar voedsel en onderdak geven, bad ik.

Ik strompelde naar de dichtstbijzijnde tent. Eindelijk mensen. Een paar kwamen aanlopen om naar me te kijken. Ik ging in de sneeuw zitten en stak mijn handen naar hen uit om duidelijk te maken dat ik hulp nodig had.

'Wie ben je? Waar kom je vandaan?' vroeg een jongetje. Zijn accent klonk anders dan dat van de mensen in de stad van Rode Eekhoorn, maar het was te vergelijken met het verschil in uitspraak tussen een Onondaga en een Ganeogaono. De woorden die hij had gebruikt waren Algonquian. Dat besef was een klap in mijn gezicht.

'Het is een bosgeest,' zei een meisje. 'Misschien is ze wel door beren grootgebracht, net als die jongen uit het verhaal dat grootmoeder ons heeft verteld. Denk je dat ze kan praten, mama?'

'Als ze bij de beren thuishoort, moeten zij haar maar weer terugnemen,' verklaarde de vrouw. Ik dacht dat ze me zonder meer zouden laten zitten, maar de vrouw legde haar hand tegen mijn gezicht en keek in mijn ogen. 'Ik denk dat ze een mens is, maar ze is ontzettend mager. Misschien is ze een geest of een wandelende dode.' De kinderen weken angstig achteruit.

'Ga niet weg. Help me,' smeekte ik. Het kostte me moeite om de woorden uit te brengen. Een oudere vrouw kwam achter de anderen vandaan en liep naar me toe. 'Ik heb het koud,' mompelde ik en verzamelde mijn laatste krachten om te voorkomen dat ik voor haar voeten flauw zou vallen.

De vrouw voelde aan mijn wangen en mijn hals. 'Arm klein ding, je bent zo koud als ijs. Ze is helemaal geen geest,' zei ze tegen de anderen.

'Kom, dan brengen we haar naar binnen. Stook het vuur op en schep wat soep voor haar op. We moeten eerst zorgen dat dat arme schepseltje warm wordt, anders gaat ze onder onze handen dood. Gauw!' Ik kon nauwelijks lopen, maar ze hielpen me overeind en brachten me naar de dichtstbijzijnde wigwam.