EEN DAGJE GAZA

Een dagje Gaza was ooit een dagje naar het strand. Zand, zee, zon. Een mondaine badplaats en zeehaven. La Méditerranée. Op de boulevard flaneren vakantiegangers onder hun parasols terwijl in de verte de eerste vissersschepen alweer terugkeren met hun vangst. Die heerlijke zonovergoten stad, waar palmen je de schijn van koelte toewuiven, is in geen toeristenfolder meer terug te vinden. Baden kun je er allang niet meer en varen evenmin.

Tegenwoordig is de Gaza Strip, zoals de internationale naam luidt, door de Israëlische bezettingsmacht hermetisch van de buitenwereld afgesloten. Wie erin zit, kan er niet meer uit. Ratten in een val. Anderhalf miljoen ratten in een gebied van tien bij veertig kilometer. Een van de dichtstbevolkte stukjes aarde. Een gevangenis wordt het genoemd, maar dan een waar iedereen zonder dat hij iets misdaan heeft veroordeeld is tot levenslang met tbs. In dit Guantánamo Bay is een heel volk zonder enige vorm van proces om veiligheidsredenen gevangen gezet. Vrouwen, kinderen, bejaarden – iedereen, zonder onderscheid des persoons. Meer dan de helft van de arrestanten is achttien jaar of jonger. Dat zijn bij elkaar achthonderdduizend kinderen. Het is oorlog, zegt Israël. En als het oorlog is, gelden er geen wetten. Dan mag alles. Zegt Israël. Zolang het maar nodig is. 

Nodig voor wát? 

Vandaag gaan we er kijken. Zullen we voor de zekerheid onze zwemkleding meenemen, grapt iemand. We zijn benieuwd. (En ook een beetje huiverig.)

 

logo

 

De weg ernaartoe leidt door tot in de puntjes verzorgd cultuurland. Op de woestijn veroverd. Vooral Sieb is als tuinderszoon diep onder de indruk van de agrarische kwaliteiten van het volk Israëls. Terwijl joden van huis uit toch geen boeren zijn, tjonge jonge, moet je die strakke akkers eens zien. De zon schijnt, het belooft een prachtige dag te worden. 

Ik moet denken aan die keer dat ik Dachau bezocht, het concentratiekamp bij München. Ook toen werd ik op weg ernaartoe getroffen door de onbegrijpelijke verzorgdheid van de omgeving. Het gaat mij er niet om om hier een onjuiste historische parallel te trekken, ik bedoel het puur landschapstechnisch. Het is bij het naderen van zo’n onheilsoord alsof het omringende landschap zijn onnozelste gezicht opzet. Nu moet ik erbij zeggen dat de gemeente Dachau er alles aan had gedaan om die indruk te bewerkstelligen. Het had iets van wegmoffelen, vond ik. Je kunt je onschuld ook overdrijven. 

Ik was damals de enige passagier in de bus ernaartoe. Toen ik uitstapte las ik op een houten, met kaboutertjes en herten beschilderd bord: ‘Besuchen Sie auch mal unsere andre Sehenswürdigkeiten.’ Het kamp zelf bleek gesloten. Het zag er overigens prachtig gerestaureerd uit, dat kon ik van de buitenkant wel al zien. Zo mooi als het waarschijnlijk nooit geweest is. Een verweesde Israëlische toerist stond door het hek heen te gluren en vroeg mij of ik er verder iets van wist. Ik antwoordde hem, sorry, dat ik er verder ook niets van wist.

Ook nu, op de weg naar Gaza, is er duidelijk niemand die die kant op moet. Alleen wij, ramptoeristen in een minibus.

De strakke, lege weg, de glooiende akkers, de stenige heuvels, de onbarmhartige, schaduwloze zon die dit alles fixeert, het onophoudelijke geluid van de motor: het brengt ons in een staat van versuffing. De eindeloosheid van vakanties vroeger, op de achterbank naar Zuid-Frankrijk. Waar blijft de zee, de beek, de ijsjes? Wanneer houdt de ongrijpbare weg op met onder ons vandaan te rollen? 

Langzaam dommel ik weg, weggewiegd in de eentonige cadans der wielen, mijn hoofd scheefgezakt tegen het raam. Vergeten is het naargeestige reisdoel, dat trouwens sowieso onvoorstelbaar blijft, dat daardoor niet kan gaan bestaan. Hoe ziet een hermetisch van de buitenwereld afgesloten land eruit? Hoe anderhalf miljoen gevangen mensen? Een vlek, een nevel: meer kan ik er niet van maken. Asjdod, hoor ik Sieb aan de randen van mijn hazeslaapje prevelen, Asjkelon. Alsof het buurtschappen bij hem in Gelderland zijn. Kennelijk heeft hij die oudtestamentische namen op een bord gelezen. Hij is hier nog steeds thuis. Ik kijk niet op, ik geloof het wel.

Volgens de Bijbel bevinden we ons nu in het land van de Filistijnen. Etymologisch de voorgangers van de Palestijnen? De geleerden zijn er niet over uit. Hier, in deze regio, speelde het verhaal van de joodse krachtpatser Simson en de Filistijnse hoer Delila zich af, zoals we allemaal in Richteren hebben kunnen lezen. Het begon zo ontspannen: ‘Simson nu ging heen naar Gaza, en hij zag aldaar eene vrouw, die eene hoer was; en hij ging tot haar in.’ Maar dan begint het gedonder. Hoe Simson erin geluisd wordt door die Filistijnse hoerenbende in Gaza. Hoe ze hem opsluiten. Hoe ze zijn ogen ‘uitgraven’. Hoe ze hem proberen te breken, hem, de man die met leeuwen vocht. Winnen kan hij de strijd niet, niet in zijn eentje tegen een eensgezind vijandig volk. En zeker wanneer de seksueel onverslaanbare Delila hem een stevige beurt heeft gegeven, voelt hij zijn superkrachten langzaam wegvloeien. Wel kan hij nog proberen zoveel mogelijk Filistijnen mee te sleuren in zijn eigen ondergang. Als een razende Rambo gaat hij tekeer in het paleis van Gaza. In zijn letterlijk blinde woede stoot hij – zijn ogen uitgerukt, zijn handen en voeten geketend – een pilaar om, terwijl hij schreeuwt: ‘Mijne ziel sterve met de Filistijnen! En hij boog zich met kracht, en het huis viel op de vorsten en op al het volk dat daarin was: en de dooden die hij in zijn sterven gedood heeft waren meer dan die hij in zijn leven gedood had.’ (Richteren 16:30). Verdelgen dat zootje, was Simsons Endlösung voor de kwestie Gaza, ook wanneer hij er zelf aan kapot moest gaan. 

Dan, plotseling, zijn we er. Waar zijn we, trouwens? Ziet het einde van de wereld er zo uit? Zo… eh, plat. Erez heet de plek, de noordelijkste van de vier grensovergangen naar de Gazastrook.

We stappen uit op een nieuw aangelegde parkeerplaats in een eindeloos vlak wasteland dat in de meedogenloze zon ligt te blakeren. We moeten ons melden bij een portier met een slagboom. Je zou er zo omheen kunnen lopen, maar dat is niet de bedoeling. Het glazen hokje en de slagboom zijn daar niet voor niets neergezet. Het is niet druk, om precies te zijn is er verder niemand die Gaza binnen wil of mag, toch moeten we wachten. Op een parkeerplaats staat een groepje Arabische mannen naar ons te kijken, niet zozeer uit interesse maar omdat er verder in de wijde omtrek niets bewegends is te zien.

In het glazen hokje zitten twee leuke Israëlische meisjes die onze paspoorten en visa moeten controleren, maar ze zitten nu nog even te bellen. De ene dan, de andere wacht gewoon tot de ene klaar is met bellen. Vervolgens wenken ze ongeduldig dat we op moeten schieten. Kom, kom, snel een beetje, laat eens zien. Onhandig schuiven we onze paspoorten door de gleuf. De meisjes kopiëren onze gegevens, kijken op het computerscherm of ze overeenkomen met andere informatie die ze kennelijk over ons hebben. En dan is het goed. Ze stempelen Erez Terminal Border Control in onze paspoorten en we mogen doorlopen. 

Pas dan zie ik de militair die met zijn machinegeweer het groepje Arabieren op de parkeerplaats losjes onder schot houdt. Ook zou hij met een lichte zwenking van zijn loop ons in één moeite door neer kunnen maaien. Om hem gunstig te stemmen groeten we hem in het voorbijgaan. Hij doet net of hij ons niet ziet. Dat zou zijn meedogenloosheid maar aantasten. Machtig heerst hij vanachter zijn zonnebril over leven en dood. 

Verderop doemt een gigantisch gevaarte op dat met een beetje fantasie doet denken aan een ruimteschip dat daar is geland. Het ligt, als een luchtspiegeling bijna, stil en verlaten onder de strakblauwe hemel. Het is de terminal die met het stempel wordt bedoeld, maar het zou ook de vertrekhal van een middelgrote luchthaven kunnen zijn. Een rare, irreële angst welt op. Als we er binnen gaan, zouden we best eens gewoon op kunnen stijgen. Ontvoerd door marsmannetjes! Op klaarlichte dag! Rosita, heb je je poederdoos wel bij je? O nee toch, daar gaan we! 

Eenmaal binnen wanen we ons inderdaad op een luchthaven. Een compleet verlaten luchthaven dan wel, een krankzinnig decor waar alles veel te groot en veel te ruim is. De kogelvrijglazen controleposten strekken zich tot het oneindige uit, gelijk de kassa’s van een gloednieuwe Franse hypermarché. We worden kleiner en kleiner in deze super opgeblazen mega-architectuur, rare poppetjes die nu waarschijnlijk op een beeldscherm als een soort videogame worden gevolgd. De ruimte is berekend op duizenden, zoniet tienduizenden mensen, maar wanneer komen die hier? Het lijkt een belachelijke grap, want iedereen weet dat er niemand in of uit wordt gelaten. Alleen wij, leden van de internationale delegatie die wij volgens de gegevens vormen, mogen er – bij hoge uitzondering – in. We zijn hier op uitnodiging van UNRWA, de geheel door westerse landen bekostigde organisatie van de Verenigde Naties die al sinds 1949 onder Palestijnse vluchtelingen voor de noodvoorzieningen zorgt: voedsel, water en elementaire vormen van onderwijs en ziekenzorg. 

Er staat nog één andere westerling te dralen in deze bureaucratische droombouw, het is een of andere Zweed met een rugzak die hier naar zijn zeggen ‘for humanitarian reasons’ is. We too, zeggen we, voordat we ons allemaal ieder bij een eigen loket melden. Niet alle zijn bemand, dus het is nog even zoeken ook.

Weer zit er voor iedereen een leuk Israëlisch meisje klaar. Die van mij leest een boek. Van rechts naar links en van achteren naar voren: het is namelijk een Hebreeuws boek. Boek, gebaar ik met mijn hoofd. ‘You are reading a book,’ zeg ik erbij. Het is een belachelijke opmerking natuurlijk. Een saluut van een lezer aan een lezer, zoals ook wildvreemde motorrijders elkaar onderweg soms groeten. Ze doet of ze mij niet hoort, ik durf daarom niet te vragen wat ze leest. Wat lezen Israëlische meisjes die hun dienstplicht vervullen als cipiers van anderhalf miljoen Palestijnen? Wordt een heel volk in een wurggreep gehouden door jonge intellectuele meisjes die tijdens hun werk boeken zitten te lezen? 

Verward door gedachten over wreedheid, onverschilligheid en de liefde voor literatuur beland ik in het niemandsland achter de controle. Het is echter nog niet gedaan, zo blijkt. 

Een stem uit een luidspreker beveelt ons in te stappen. Maar wáár in? Weer klinkt het bevel. Het is een mannenstem. Misschien is het een bandje dat wordt gestart, maar misschien ook zit er iemand ons te observeren. 

Antoine heeft als eerste door dat de sciencefictionachtige glazen cilinders inderdaad voor ons bestemd zijn. Hij neemt erin plaats alsof hij het volgende moment zal worden gelanceerd in een baan om de aarde. Meteen schiet me de zinsnede ‘Beam me up, Scotty’ uit de sf-klassieker Star Trek te binnen. Met een gezicht dat tegelijk spijt en hoop uitdrukt, schikt de eerwaarde zich in het onvermijdelijke. In het ergste geval komt hij direct in het hiernamaals terecht, en dat is voor een uitvoerend katholiek als hij, zo meen ik te mogen begrijpen, zekerlijk geen straf.

Het blijkt om een body scan te gaan, een geavanceerde methode waarbij wij ons – zonder dat wij ons hoeven uit te kleden – in al onze particuliere naaktheid aan de jongen of het meisje achter de monitor tonen. Israël, ’s werelds nummer 1 in bewapening en beveiliging! Niet voor niets bestelt men overal ter wereld zijn spullen bij voorkeur hier. Het materiaal is immers terdege uitgeprobeerd en gegarandeerd safe. 

Gelaten ondergaan achtereenvolgens Sieb, Rosita en ik de ‘blote’ scan, waarna wij ons opgelucht, maar toch ook een beetje bezoedeld naar de uitgang begeven.

Die uitgang komt overigens steeds maar niet in zicht. Braaf volgen we de borden EXIT, en steeds is er weer een lange, lege gang die wij tot het einde moeten doorlopen. We worden er wat lacherig en giechelig van. 

Er is maar één richting. In die zin kun je hier niet verdwalen. We duwen een zware deur open die meteen weer in het slot valt. Dat was Israël, prettige dag verder. Ik probeer voor de zekerheid of-ie nog open kan. Nee dus. We kunnen niet meer terug. Maar we kunnen ook niet verder. De andere deur gaat namelijk ook niet open. Het lijkt een soort sluis te zijn. ‘Hallo!’ roepen we tegen de deuren, tegen de muren. ‘Hallo?’ Maar er gebeurt niets. Hebben we iets verkeerd gedaan? Hebben we de procedure niet gevolgd en vallen we nu overal buiten? Ik voel een beginnende paniek. Hoe lang kunnen ze ons hier houden? Het is niet druk op deze terminal, als er niemand na ons komt, kan het lang gaan duren. ‘Hello! Hello?’ proberen we in het Engels. Waarschijnlijk zit er nu iemand op een monitor zonder geluid rustig naar ons te kijken. Vissen in een aquariumbak. Onze monden gaan open en dicht, dat doen vissen, dat betekent niets.

Hier is over nagedacht. Overal is hier over nagedacht. Niks is hier zomaar. Alles heeft een functie, een doel, een werking die is uitgetest, die is gecheckt tot ze waterdicht is. Dus het feit dat wij hier ‘Hello! Hello?’ staan te roepen en op de deuren bonken is van tevoren geweten. Het is ingecalculeerd. Degene achter de monitor kijkt er niet van op. Vandaar dat hij/zij niet hoeft te reageren. Het hoort zo. Zo gedragen opgesloten mensen zich. Dat is bekend.

Uiteindelijk gaat aan de andere kant de deur open. Een Arabisch mannetje begroet ons onverschillig en sloft weer terug naar zijn stoel, waar hij kennelijk de hele tijd heeft zitten knikkebollen.

Welkom in Gaza.

Maar we zijn er nog lang niet. Links en rechts zitten we ingekooid tussen ijzergaas en boven ons is een dak. Het is een corridor waarvan we het einde niet kunnen zien. Hebben ze op zoveel mensen gerekend? Maar we zijn slechts met ons vieren. Zeker meer dan een kilometer lang ontrolt de corridor zich voor ons in een niemandsland waar niets overeind staat: geen huis, geen boom, niks. Dood land. De afsluiting ervan is voor onze eigen veiligheid, leren we. Wanneer wij ons er zouden wagen, werden wij zonder enig voorbehoud neergeschoten door de Israëlische grenswachten in hun wachttorens. In de grenszone is geen leven mogelijk. Er is zelfs geen dier te zien. Waarschijnlijk worden ook die afgeknald zodra ze zich bewegen.

Aan het eind van deze langste gang uit mijn leven is een provisorisch economietje gaande: een armzalige kantine waar koffie en zielig fruit worden aangeboden en een taxistandplaatsje waar mannen somber staan te roken bij wat de taxi schijnt te zijn. 

We ontwijken het bedoeninkje zoals je bedelaars ontwijkt en stappen licht gegeneerd in de gereedstaande witte Toyota’s van de UNRWA. We staan nu als delegatieleden under protection of the UN, we genieten een soort diplomatieke status, wat betekent dat we ons in een andere dimensie bewegen dan die Arabische figuranten om ons heen. We zijn er en we zijn er niet. We bevinden ons in gepantserde voertuigen achter getint glas. Veilig en in zekere zin onverschillig. Het meest opgewonden ben ik over het feit dat we in zo’n auto mogen zitten. Lichtblauwe VN-vlaggen aan weerszijden van de motorkap en in koeienletters UN op de portieren gespoten. Net echt! Ik ken ze van zowat alle oorlogen die ik op tv heb gezien.

 

logo

 

Met grote stofwolken scheuren we door de woestijn, nagestaard door de achterblijvende Arabieren, op weg naar Gaza-Stad. De VN-official aan wie ik ben toegewezen, heet Marina en komt uit Slowakije. Het type mooi, jong en intelligent. Enfin. Het doet me een beetje denken aan een oorlogsroman van Ernest Hemingway, waar de masculiene alter ego’s van de schrijver tijdens hun avonturen ook altijd dergelijke vrouwen tegen het lijf lopen. 

Langs de stoffige weg passeren we eeuwenoude Arabieren in djellaba. Ondertussen vertelt Marina voorin, naast de chauffeur, dat ze hier al anderhalf jaar is gestationeerd. Het bevalt haar hier wel, zegt ze. Ook de Israëlische bombardementen van 2008-2009 heeft ze meegemaakt, ja. Toen is er zelfs een bom op het UNRWA-hoofdkwartier midden in Gaza-Stad gevallen. Dat waren angstige momenten, inderdaad. Ze vertelt het schouderophalend. Het is dat ik ernaar vraag. Voor haar is het werk. Hiervoor zat ze in Kosovo. Dat was ook interessant. Maar anders. Dit is heftiger, bevestigt ze.

In alle gezelligheid zijn we ongemerkt de buitenwijken van de stad binnengereden. Wat een achenebbisj. Het is de derde wereld: ongeplaveide straten met kuilen, aftandse flatgebouwen die op instorten staan en soms inderdaad zijn ingestort. Dat komt door de bombardementen, zegt Marina. Het is ook in Gaza om veiligheidsredenen verboden te bouwen, dus blijven de bergen puin gewoon liggen. Zorgvuldig uitgekamd op alles wat nog bruikbaar is, dat wel. De puinhopen doet me denken aan documentairebeelden van het gecapituleerde nazi-Duitsland: piramides van puin, keurig aangeveegd, en daartussen, of het de gewoonste zaak van de wereld is, straten van stof. En er is ook niks aan de hand, als je het leven van mensen vergelijkt met het leven van mieren bijvoorbeeld. Mannen en jongens rijden op zelfgeknutselde brommertjes, anderen mennen karren met luchtbanden die getrokken worden door muilezels, en overal, werkelijk overal slenteren mannen met baarden, in djellaba of kaftan, ze slenteren voor onze VN-auto’s en gaan expres niet aan de kant. Rot op, toeristen, zeggen hun ruggen en hun achterhoofden. Dit is onze mierenhoop, zoek er ergens anders een voor jezelf.

Soms herken ik door de gore grauwe afbraakflats heen de welstand van de mediterrane badplaats van weleer, met ansichtkaarten van zonnige jongens en meisjes en vrouwen in doorschijnende zomerjurken en mannen in cabriolets, bijvoorbeeld wanneer we een brede avenue inslaan, met in het midden zo’n groene oase waar normaal gesproken palmen en bloeiende oleanderstruiken horen te staan. Wat resteert, is een strook van leem en zand vol kuilen. De voormalige appartementencomplexen zien er nu uit als uitgewoonde communistische troep waar de gezinnen met lappen wasgoed en al uit het verrotte beton naar buiten puilen. Het geeft een idee van hoe het ooit geweest kan zijn.

De verbazing dat hier mensen wonen. En dan nog zo veel. Hoe houden ze het uit?

Ze houden het niet uit, zegt Marina en somt professioneel percentages op, waaruit blijkt dat moord en doodslag, zelfmoord en huiselijk geweld sinds de totale blokkade in 2008 explosief gestegen zijn. Zonder dat Israël zijn handen hoeft vuil te maken, beginnen ze hier kennelijk mekaar uit te moorden. Officieel gaat het om handlangers van Hamas tegen die van Fatah. Of van de Al-Aqsabrigade, de Islamitische Jihad of Al-Qaida of hoe heten al die fanatieke moslimclubs die tegen alles en iedereen zijn? Maar het is ook gewoon het aloude man tegen man. Het doet me denken aan het bekende rattenexperiment: stop er steeds meer bij elkaar in een kooitje en wacht op het moment dat ze elkaar beginnen op te eten. Noteer dit moment en geef zelf een verklaring.

Ik begrijp nu ook beter waarom wij in een gepantserde auto rondrijden.

 De mannen die naar onze auto’s kijken, haten ons, ik zie het. Het hemelsblauw van de Verenigde Naties is in hun ogen vrijwel hetzelfde blauw als dat van de vlag van Israël. De kleur van bezetting en kolonialisme. Slim is het niet, de VN geven hun immers te eten, maar ja, haat maakt nu eenmaal niet slim. Het maakt de domheid hard en onbuigzaam. 

Marina zou gerust op straat willen lopen, zich tussen de mensen mengen, beweert ze. Ik geloof haar niet. Tussen die boze mannen? Ze haten onze internationale witte auto’s en waar ze volgens hen symbool voor staan. Voor het Kwaad, denken deze met hun kont naar het Westen en hun kop naar Mekka gerichte levenshaters. Hoe kan Marina daar zo luchtig over doen? Kijk toch hoe ze hun vrouwen behandelen. Ze verbergen ze in boerka’s en onder niqaabs. Ik wijs op de wandelende tenten die er voorbijkomen. Moet je zien, niet te geloven. Ik heb er nog nooit zoveel bij elkaar gezien. Het is moeilijk om die tenten nog als mensen te zien. Waarschijnlijk is dat ook de bedoeling van het islamisme. Ze verachten ons, hun vrouwen en zichzelf. En daar wil Marina luchtigjes tussen lopen, tussen dat levensmoede zelfmoordtuig? Onbegrijpelijk. Ik daag haar uit. Waarom doe je het dan niet? Wat let je? Ik wil het wel eens zien. 

De VN hebben het verboden, legt ze uit. Ook wij, de delegatieleden, mogen niet uitstappen. Wegens het ontvoeringsgevaar. Niet zozeer voor onszelf, schrijver dezes en zijn gelegenheidspersonages, maar meer vanwege de politieke gevolgen. Een kidnapping van VN-officials en/of van leden van een door de VN uitgenodigde culturele delegatie zou kunnen leiden tot gedwongen terugtrekking van de UNRWA-hulptroepen uit het gebied. 

En dat zou voor de bevolking van de Gazastrook fataal zijn. De Gazanen zijn voor hun voedselvoorziening vrijwel geheel afhankelijk van de bevoorrading door deze internationale hulporganisatie.

Sieb, Rosita en Antoine zitten in de auto voor ons, zij weten mogelijk van niets. Ik stel me voor hoe het zou zijn als zij even de benen gingen strekken, ‘even ergens een kopje van die leuke Arabische koffie drinken’, en vervolgens te pakken worden genomen door krijgers van de Islamitische Jihad, agenten van de moorddadige theocratie in Iran. Daar gaan ze, gekneveld en geblinddoekt. Afgevoerd op kleine, snelle paardjes. En geen Gazaan die beseft dat zij een trio Bekende Nederlanders in handen hebben. Een onderpand, meer stellen onze BN’ers in het verblindende licht van Allah niet voor, een romp met of zonder hoofd. Het scheelt een paar kilo, dat is alles, wat hen aangaat. Het zou enorm stimulerend zijn voor mijn verhaal, zo’n ontvoering. Internationale spanningen, geheim topoverleg. En dat allemaal dankzij mijn welwillende reisgenoten. Uiteindelijk werd er in mijn verhaal dan niemand onthoofd. Hoogstens een vingerkootje eraf, om het echter te laten lijken en om het nóg mooier te kunnen navertellen. 

Ik maak het allemaal echt mee wat hier gebeurt, maar het kan altijd echter, wil ik alleen maar zeggen. Helaas zitten we niet in een roman, dus mag ik er niks bij verzinnen. Dat zijn de regels van het genre. Zo zijn die nu eenmaal ooit uit iemands duim gezogen.

Ondertussen dirigeert Marina ons konvooi naar een door VN-beveiligers bewaakte binnenplaats, waar de voedseldistributie wordt geregeld. Hier mogen de inwoners van Gaza zich melden met hun voedselbonnen. Winkels zijn er ook, als je zulke plekken zo wilt noemen, maar als je in Gaza voldoende te eten wilt hebben, zul je je echt bij de UNRWA moeten melden. Zonder internationale hulp zou de bevolking allang van honger omgekomen zijn. In principe is iedereen die in deze strafkolonie zit opgesloten, ten dode opgeschreven.

Daar moet ik hier inderdaad aan denken, aan het verhaal ‘In de strafkolonie’ van Franz Kafka. Ook daar wordt een waarnemer rondgeleid door een onleefbaar oord, maar omdat het hem allemaal zo normaal wordt verteld, durft hij het niet meer vreemd te vinden. Bij elk ingenieus martelwerktuig laat deze ‘Forschungsreisende’, reizende onderzoeker, zoals hij genoemd wordt, zich beleefd knikkend de vernieuwde en vooral humanere werking van het onderhavige apparaat uitleggen. Zo ook sta ik beleefd te knikken wanneer een Franse gedelegeerde van de UNRWA mij de inhoud van een rantsoen voor drie maanden demonstreert. Tien kilo meel, een fles olijfolie, een blikje corned beef. Een stuk of wat flessen mineraalwater. O ja, suiker, dat ook. En dan ben ik vast een of twee artikelen vergeten. Voor één persoon? Nee, voor een gezin, corrigeert de Fransman glimlachend. Het is een basispakket, benadrukt hij. Het blijft onduidelijk wat er aan deze basis wordt toegevoegd. Soms houden de mensen kippen, begrijp ik. Die leggen, als het goed is, eieren. En verder kunnen de mensen natuurlijk zelf wat scharrelen op de schrale grond. Er zijn gevallen bekend van groenteteelt.

Het klinkt niet opgewekt, en zo zien de hier verzamelde Gazanen er ook niet uit. Wantrouwig staan ze ons te beloeren, terwijl ze tegelijk hun plaatsje in de rij niet willen verspelen. Ongewenste getuigen van hun vernedering zijn we in hun ogen. Door het te zien maken we het erger. Hun schaamte wordt de mijne, ook ik sta me hier te schamen. Zo erg dat ik het liefst een andere kant op zou kijken. Maar overal staan ze, voor ons, achter ons, opzij van ons: de ten dode opgeschrevenen met hun boze, verwijtende gezichten. En allemaal gapen ze ons niet-begrijpend aan, want wij zijn het entertainment vandaag, met onze witte UN-vehicles, met ons mondaine gezelschap dat een dagje komt aanwaaien uit de winkelstraten van Rome, Amsterdam, Tel Aviv. En mijn schaamte verandert allengs in schuld. Sorry, zeg ik zwijgend terwijl ik mijn ogen neersla. De getuige wordt vanzelf tot medeplichtige, realiseer ik me. 

Net als de waarnemer-passant in ‘In de strafkolonie’ waan ik me afzijdig. Men hult zich in onaantastbaarheid. Net als God, zou ik willen zeggen. Je bent aanwezig, maar je bént er niet. Je bent elders, in je gedachten om precies te zijn. In het ruimteschip van je gedachten dat altijd onderweg is, alweer net vertrokken, waar je ook bent. Zo zijn wij waarnemers nu eenmaal, wij hopen dat onze afzijdigheid onze onschuld garandeert. Waar we ook zijn, we kunnen altijd weer weg, om in de ontzaglijke ruimte van de vrijheid onze vrijblijvendheid op te kunnen blijven zoeken.

 

logo

 

Ons volgende bliksembezoekje betreft een schoolklas. Het programma zit zo krap in elkaar omdat we ons voor 15.00 uur weer bij de grensovergang Erez moeten melden. Anders komen we er niet meer uit. Moeten we niet hebben hoor. We springen in onze auto’s, iedereen wil ineens bij Marina zitten, merk ik. Gezellige meid. Kom jongens, nee dat gaat zo niet. Zit iedereen op zijn plek? En weg stuiven onze Toyota’s, de voedselbedeling lost op in een stofwolk.

Terug de volle straten in. Door het kogelvrije glas bekijken we de aapjes van Gaza. Ik heb er moeite mee te beseffen dat dit echt bestaat. Mensen in meervoud zie ik, ik kan me niet voorstellen dat ze hier echt leven. Krioelende oosterlingen, samendrommende duisterlingen. Het mag niet van Edward Said (oriëntalisme = kolonialisme), maar ik zie het toch. Plaatjes blijven het, dit doelloze, hopeloze volk dat rondsjokt in de nauwe straten, levende illustraties van een verhaal dat ik thuis heb gelezen. Te erg voor woorden, dus in wezen ongelezen, dit verhaal. Te erg, te veel om helemaal tot je door te laten dringen. 

Aan de kant, gebaart onze chauffeur vriendelijk doch dringend. Hij toetert niet, hij windt zich niet op, dat zou niet helpen. Deze mensen zouden zich gewoon dood laten rijden als mieren of kakkerlakken. Doodsangst is hun vreemd, zo komt het me voor. Want ze zijn al gestorven. Ik begrijp ze niet, ik begrijp niet dat ze hier leven. Ik begrijp niets van hun bestaan.

De enige van wie ik me een voorstelling kan maken, is Marina. (De verbeelding, dat valse kreng, heeft nu eenmaal haar voorkeuren.) Hoe houdt zij het hier uit? Wordt ze er niet claustrofobisch van om opgesloten te zitten in een overbevolkt miniland en om binnen in dit overbevolkte miniland ook nog opgesloten te zitten in gepantserde auto’s en beveiligde locaties? Ze lacht en strijkt haar haar achter haar oor. Dat vragen m’n ouders ook elke keer. Zij zijn banger dan ik. Maar ze is wel blij dat ze er elk weekend uit kan, naar Tel Aviv, waar haar vriend momenteel woont en waar ze uitgaat en plezier heeft. En op maandagochtend meldt ze zich weer bij de bekende gevangenispoort van Erez. Paspoortcontrole, bodyscan, het hele ritueel. 

Als we de stevig beveiligde binnenplaats van het VN-hoofdkwartier op rijden en uitstappen op een parkeerterrein dat vol staat met witte VN-wagens in allerlei soorten en maten, zegt ze achteloos dat ook deze strengbeveiligde plek bij de laatste bombardementen is getroffen. Hier, waar we staan, wijst ze, zijn de bommen ingeslagen. En ook daar, in dat gebouw daar. Onwillekeurig kijk ik omhoog, maar er is zelfs geen wolkje aan de lucht. Dus daar is ze ook bang voor, voor Israëli’s? Ik betrap me erop dat ik de Israëli’s nog steeds als vrienden/bondgenoten beschouw. Ook al kunnen ze me hier elk moment bombarderen, als ze willen. Een luchtaanval is het allerergste, zegt ze, je kunt je niet voorstellen hoe beangstigend dat is, wanneer overal om je heen de granaten inslaan. Je hoort het aan de stilte dat ze eraankomen. Hoewel, stilte? Het is een bepaalde sound, iets met trillingen op extreem lage frequentie. De dreun van de explosie, ineens is-ie er. Dan – waar komt dat vandaan, zo dichtbij? – het gegil, het gehuil. De radeloze paniek. Nog steeds is het niet voorbij, ook niet nu anderen het noodlot op zich hebben genomen, want het kan steeds weer komen, steeds hangt de wrede, pijnlijke dood je boven het hoofd –ials een onbemande Israëlische bommenwerper die elk moment kan komen. Je wilt eraan wennen, maar het went niet. Ik knik, maar ik merk dat mijn verbeelding liever nog even in de onbemande cockpit blijft zitten.

We krijgen allemaal een bekertje koffie en een lunchpakket van de VN. Broodjes geit en broodjes schaap. Nee, eet dat in de auto maar op, we hebben geen tijd, de meisjesschool wacht.

Een VN-school, vanzelfsprekend. Alle primaire maatschappelijke taken – onderwijs, gezondheid, voedseldistributie – zijn immers louter dankzij de UNRWA nog mogelijk. De Gazastrook wordt kunstmatig in leven gehouden, zou je kunnen zeggen. Aan de beademing. En af en toe valt de stroom uit. Dit dient letterlijk te worden opgevat: de Israëli’s sluiten soms voor uren onaangekondigd water en licht af. Wat pech betekent wanneer je dan bijvoorbeeld net op een operatietafel ligt. Ook zo vallen er doden in deze ‘incongruente oorlog’, zoals de technische term luidt wanneer één partij in staat is de andere onder zijn overmacht te verpletteren.

 Kruimelend en knoeiend met onze broodjes bereiken we de meisjesschool.

Ach, het schoolplein alleen al. De onverwoestbare onschuld van de hinkelbaan, het klimrek, de glijbaan. Ik denk aan mijn eigen kinderen thuis, mijn twee levende en mijn ene dode, en hoe uitnodigend de wereld overal en telkens weer op hen ligt te wachten. Ook hier, in deze benauwende enclave van de dood. Kinderen, zelfs al sterven ze, zijn niet kapot te krijgen.

In de gangen is alles hetzelfde als overal en altijd: de rijen met haakjes, de deuren, de huishoudelijke mededelingen aan de muren, de niet te onderdrukken vrolijkheid van kindertekeningen. 

We worden nerveus opgewacht door een welkomstcomité dat ons bezoek zorgvuldig blijkt te hebben voorbereid. Kom mee, snel, ze zitten al te wachten. Twee gehoofddoekte VN-juffen gaan ons ongeduldig voor. Onderweg lopen we nog bijna twee piepkleine meisjes in VN-schooluniform omver die met een blad vol dadels en een heel Arabisch koffieservies verlegen en een beetje terzijde op ons hadden staan wachten. Daar hebben we nu geen tijd voor, wordt er streng gezegd, en voor we precies weten wat er gebeurt, zijn we met z’n vieren een klaslokaal ingeduwd en wordt de deur achter ons gesloten. 

Veertig veertienjarige meisjes met lichtblauwe VN-hoofddoekjes kijken ons met goed ingehouden giechels aan. Ik krijg het oude schoolgevoel: overhoring, proefwerk, shit, niks voorbereid. Daar staan we, voor de klas, de les is begonnen. Wat nu? Dan, op een teken dat me is ontgaan, staan de meisjes op en beginnen iets ingestudeerds op te voeren. Ik krijg het gevoel van een of ander uitheems staatsbezoek: de koningin bij de negers. Moeten we nu minzaam knikken en waardig wuiven? Ik kijk opzij naar Rosita. Als iemand van ons de rol van staatshoofd kan vervullen, is zij het wel. Zij krijgt, zeker als ze op een podium staat, dat plechtige soms over zich. De meisjes zingen iets en klappen op de maat, en ook maken ze er een huppelsprongetje bij. Heel mooi, zie ik ons knikken. Maar mag het nu ophouden, want we weten niet waar we moeten kijken van opgelatenheid. Schaamte ook. Alweer. Er wordt iets van ons verwacht  – heel veel wellicht – en wij hebben tot onze spijt niets te bieden. Ineens hoor ik dat het Engels is wat ze zingen. Ze kunnen Engels, stel ik met verbazing vast. Maar iets van een tekst heb ik niet kunnen verstaan.

Als het klaar is, klappen we enthousiast en lachen we opgelucht. De meisjes ook. Die beginnen heel erg te giechelen en elkaar stilletjes aan te stoten als ze naar ons kijken.

Het is de bedoeling dat er nu iets als een ‘dialoog’ volgt, zoals het in de programmaboekjes en de subsidieaanvragen wordt genoemd. ‘Na de middagpauze zocht de schrijversdelegatie de dialoog met de Palestijnse jongeren.’ Om deze dialoog op gang te helpen vraagt een van de docentes in vlekkeloos school-Engels of we misschien iets over onszelf kunnen vertellen en wat we hier komen doen. We kijken elkaar aan. Wat we hier komen doen. Wie het weet, mag het zeggen. Ik heb de indruk dat de onwaarachtigheid van deze onderneming thans pijnlijk aan het licht komt. We mogen nog van geluk spreken dat de tv-ploeg alweer terug naar Hilversum is om het verzamelde materiaal betreffende ons bezoek aan de Palestijnse gebieden keurig te monteren tot een uitzending van luttele minuten. Met die lui erbij zou onze leugenachtigheid helemaal niet meer te filmen zijn geweest.

We mompelen iets over ons eigen werk, maar hoe leg je dat hier uit? Ik denk aan kinderen (en de ervaring van de dood) en begin over Schaduwkind. Dun boekje, ideaal voor de lijst. Nee, het is niet in het Arabisch vertaald. En ook niet in het Hebreeuws. Waarom niet? Weet ik veel. Omdat jullie iets anders aan je kop hebben, denk ik. Alles wat ik probeer te zeggen, wordt vals. Alsof ik nog steeds achter kogelvrij glas zit. Mijn woorden veroorzaken nog geen krasje op het oppervlak, laat staan dat ze erdoorheen zouden kunnen breken. 

Ook Sieb en Rosita stuntelen door hun bio- en bibliografie, struikelen over een trefwoord en gaan met verontschuldigende gebaren en glimlachjes languit. Heel beleefd, heel voorkomend gaan we keurig op onze bek. De slapstick van het wederzijdse onbegrip. Antoine begint er al niet meer aan. Hij bladert door het boek van zijn leven en het blijkt ineens tot zijn verbijstering alleen uit lege bladzijden te bestaan.

Om de verlegenheid nog maar eens te vergroten zet een van de meisjes op verzoek van de lerares een popliedje in. A capella zingt ze een wezenloos hitje uit de constant producerende r&b-kauwgumballenfabriek. Het wordt nog wezenlozer doordat ze de tekst op een blaadje heeft overgeschreven, maar duidelijk niet weet wat ze zingt. Wij weten het ook niet. Iets met ‘freedom’. Ik wil later zangeres worden, zegt ze. Ook dat leest ze op van haar blaadje.

Ik moet denken aan de verbazing die mij ten deel viel toen men vernam dat ik naar de Palestijnse gebieden werd gestuurd. Sturen ze jou!? Wat heeft die organisatie bezield? Ze bedoelden dat de wereld en ik niets met elkaar te maken hebben. De wereld is meer iets voor een bepaald soort mensen, wilden ze zeggen. Andere mensen. Anders dan zij of in elk geval dan ik. De wereld is er voor vreemden, daar komt het in een dergelijke redenering op neer, zij en vooral ik horen er niet in thuis. Ik ben een afwezige, inderdaad. In die zin klopt het wel, ja. Ik ben er pas wanneer ik erover na kan denken. Pas wanneer ik me van de wereld afgescheiden weet, kan ik gaan leven. Dan kunnen de wereld en ik naast elkaar bestaan. Anders zit ik er te dicht op, is er geen afstand en zie ik niets.

En vervolgens neemt een meisje het woord dat ons al de hele tijd met vurige ogen had aangekeken. Popelend van ongeduld had ze ons beurtelings gefixeerd. Een schoonheid kun je haar niet noemen, maar ze is wel mooi zodra ze het woord neemt. Ik moet denken aan beroemde toespraken met veel droom erin en toekomst en vrijheid. Niets heeft ze van de wereld gezien, zegt ze, terwijl haar zwarte ogen schitteren van verwachting. De Gazastrook telt zes plaatsen, en die kent ze nu wel. Veertien jaar is ze, haar hele leven heeft zich afgespeeld op deze armzalige landstrook. Kunnen we haar niet meenemen, zegt ze dat? Nee, dat zegt ze niet. Ze hoort hier thuis, zegt ze. Ze wil haar land niet opgeven. Al is het een hermetisch afgesloten minilandje waar je niet kunt leven, het is haar onleefbare hermetisch afgesloten minilandje en dat zal het blijven tot haar dood. Moge Allah haar genadig zijn. Maar mag ze, alsjeblieft – ze kijkt ons smekend aan – mag ze alsjeblieft vóór die tijd, die nu eenmaal zal komen, iets van de wereld zien? Op internet heeft ze een keer Parijs aangeklikt. Ja, daar zou ze wel naartoe willen, door de straten lopen, etalages kijken, met haar heupen wiegen.

Wij kijken elkaar aan. Parijs, als dat alles is. Dat moet toch geregeld kunnen worden?

Later wil ze neurochirurg worden. Om tot het geheim van het menselijk brein door te dringen. Maar daarvoor moet ze naar het buitenland. Kunnen wij haar daar misschien bij helpen?

Weer kijken we elkaar aan. Tja, dat gaat niet zo gemakkelijk. Ik weet niet of… Weet jij misschien, Antoine…? Nee, en ook Sieb kan haar niet vertellen hoe het zit met de studentenuitwisseling. En ja, als je niet uit Gaza weg mag, wordt het natuurlijk wel moeilijk om iets voor je te regelen.

Het meisje beschouwt ons als de wereld, realiseer ik me. Wij zijn het Westen, wij zijn de vrijheid. Wij zijn Hollywood en New York en hoe-heet-het en Milaan, de liedjes zijn we, de films, de mode, de mogelijkheden, wij zijn wat zij maar wil, dream messengers zijn we voor haar, neergedaald uit Google Heaven om haar te redden, wij vertegenwoordigen alles wat zij niet heeft en wat zij alleen op beeldschermformaat kent van het internet.

Niets kunnen we haar geven. Ja, onze e-mailadressen. En dan? Ik ben op Facebook en op Twitter, zegt ze. Wil je mijn vriend worden, wil je me volgen? Ineens beginnen de andere meisjes ook. Mag ik je vriend worden? Zullen we chatten, mailen, twitteren? Keep me posted, mister, please.

Ik geloof dat er op een gegeven moment inderdaad e-mailadressen uitgewisseld werden. Ik zag Rosita dacht ik iets krabbelen op een afgescheurd reepje papier, en Sieb ook. Bovendien moest hij van de lerares uitleggen hoe het toch kwam dat hij als twee druppels water op Omar Sharif leek. Ze vatte in opperste verrukking haar gezicht tussen haar handen, ze kon er niet over uit. Die gelijkenis. Frappant. Nee hoor, eerlijk waar niet, hield Sieb vol. Dat heeft nog nooit iemand tegen me gezegd. De lerares kon het niet geloven. Wat zei u? prevelde Sieb. Omar Sharif, werkelijk? Hij streek vluchtig door zijn haar. Vindt u dat echt? 

Zelf kneep ik er stilletjes tussenuit. Schuldig en allerminst opgelucht. Maar wat kan ik anders? Moet ik uit schuldgevoel straks thuis gaan zitten chatten met veertienjarige meisjes uit Gaza? Er zijn mannen voor minder opgepakt.

Dan verlaten ook Sieb en Rosita wuivend en zich verontschuldigend het lokaal. Het lesuur zit erop. Sorry, allemaal, heus, echt waar, we zullen kijken wat we voor jullie kunnen doen, dat beloven we, maar we moeten nu gaan. Het volgende programmapunt wacht op ons, belangrijk, sorry, belangrijk, het is niet anders.

De twee piepkleine meisjes met het dienblad vol dadels en koffie staan weer op ons te wachten. En weer hebben we geen tijd. Drink zelf maar op of gooi maar weg.

Daaag! zwaaien we nog krampachtig als we allang in de auto’s zitten, maar er is niemand meer die het ziet. 

Kafka beschrijft het overhaaste vertrek, meer een vlucht eigenlijk, van de onderzoeker aan het slot van ‘In de strafkolonie’ nog net iets wreder: ‘Terwijl de passagier beneden met een schipper van een klein bootje onderhandelde over de passage naar de oceaanstomer, kwamen de twee de trap afstuiven, zwijgend, want naar hem schreeuwen durfden ze niet. Toen zij beneden waren, zat de passagier al in het schuitje en de schipper duwde het juist af van de kant. Ze hadden nog in het schuitje kunnen springen, maar de passagier pakte een zwaar touw met knopen van de bodem en dreigde hen daarmee, hield hen daardoor van hun sprong af.’

Prachtig detail. Een zwaar touw met knopen. Aldus ontsnapte de gelukkige ternauwernood aan degenen die door hem gered wilden worden. 

 

logo

 

Het laatste programmaonderdeel is een stervende psychiater in een weelderige tuin.

Daar rijden we nu naartoe. Zijn naam is iedereen even kwijt. Ook Marina moet hem ergens opzoeken, wacht, ik heb hem zo. Zeker is dat hij erg beroemd is en ook zijn naderende dood staat volgens haar vast. Ze is alleen even kwijt waaraan hij aan het sterven is. Kanker, denken we.

Hij woont in een ander deel van de stad, vlak bij de kust. Die overigens om veiligheidsredenen verboden gebied is voor bewoners én bezoekers. Dus de zwem-spullen kunnen in de tas blijven, jongens. Toch zien we de zee, we zien haar al aan de lucht, die lichter is dan daarvoor. En ineens opent zich de ruimte. We rijden over wat de boulevard moet zijn geweest, nu is alles er vernield en uitgebrand en dichtgetimmerd. Blauw, blauw, de Middellandse Zee, Mare nostrum, boezemwater der beschaving. Beneden, waar de strandjes zijn, ligt meuk en vuiligheid. Loost de riolering hier? Dat is niet duidelijk waar te nemen, zo vanuit de auto. Overal zien we prikkeldraad en rotzooi. Kapotte vissersboten, verroeste olievaten. De Atlantikwall was er nog netjes bij, dat moet je de Duitsers nageven.

Als we weer afbuigen in de richting van de stad, blijken we met ons VN-konvooi een soort villawijk te zijn binnengereden. Villawijk!? In deze uitgehongerde en bijgevoederde, platgebombardeerde en uitgewoonde, doch als onkruid en gedierte des velds stug overlevende dodenstad? Jazeker. We weten niet wat we zien, als we onze neuzen tegen de ramen drukken en wijzen, zag je dat? En dat? Wat een kasten van huizen! Gaza-Stad heeft zijn wonderen kennelijk tot het laatst voor ons verborgen gehouden. Er valt wat achterstallig onderhoud te constateren, maar toch. We rijden door stille lanen, waar de weelderige begroeiing wulps over de gepleisterde tuinmuren puilt. Er zitten nogal wat kuilen in het asfalt, we hobbelen behoorlijk, maar soit. Een laan blijft een laan.

We parkeren voor de deur. Plek genoeg. Onze twee diplomatieke voertuigen zijn, om precies te zijn, de enige auto’s in de straat. Waarom zou je hier autorijden? Je kunt toch nergens heen. Bovendien, de benzine is, als je die al kunt krijgen, altijd op de bon. Ben je een Arabier, geven ze je nóg geen olie. Arme Palestijn, je bent schlemiel of je bent het niet.

We gaan binnen via een tuindeur en worden op een natuurstenen zijterras ontvangen door twee jonge assistenten. Voordat het gênant gaat worden, verifiëren we bij hen snel de juiste naam. Eyad El-Serraj heet onze gastheer. Is dat hem? Hij zit al klaar in de tuin, omringd door de stoelen waar de discipelen plaats dienen te nemen. Jezus in de tuin van Gethsemane. We zijn een beetje laat, sorry, we werden door een stel schoolmeisjes opgehouden, zeggen de discipelen. It doesn’t matter. Come on down, have a seat.

De meester rijst vermoeid op, een beetje hangend tussen de leuningen van zijn tuinstoel, en gaat meteen weer zitten. Hij verontschuldigt zich voor de geboden haast – terwijl wíj ons zouden moeten verontschuldigen. Op en top een Britse professor, deze dr. El-Serraj, een en al tweed, manchester en lamswol. Staat goed bij zijn oosterse looks. Een perfecte afgezant van het postkoloniale universum genaamd het Gemenebest. 

Voordat we goed en wel zitten, is hij al begonnen met zijn famous last words. Hij spreekt zacht, te zacht. Zijn adem is bijna op. Hij gebaart ons dichterbij te komen zitten. Kinderen worden we allemaal, onschuldigen, onwetend van de werkelijke toedracht en toestand en stand van zaken. Studenten op college bij de hoogleraar thuis. Wij staan aan het begin, terwijl het er voor hem alweer op zit, hier in de onbegrijpelijkheid van dit namiddaglicht. 

Het hele tafereel doet me denken aan een bepaalde film. Zoals we met kopjes thee op het gazon rondom deze niet zozeer oude alswel bijna dode man verzameld zitten. Hij die gaat sterven, groet u. Terwijl boven onze hoofden de eeuwige bladeren ruisen, de vogels kwinkeleren. Visconti of zo, lijkt het me. Met Burt Lancaster als de oude professor. Ik kijk Rosita aan. In welke film zitten we hier? Nee, niet in een Visconti, maar ze weet wat ik bedoel. Eerder een Engelse film denkt zij, vanwege de tuin en zo. Een wereld die ten onder gaat, dat is het sfeertje. Having a cup of tea in a dying world. 

Het is een indrukwekkende man, onze laatste gastheer. Leidende figuur in de Palestijnse mensenrechtenbeweging, krijgen we snel gebriefd door de assistenten, van wie één zijn zoon blijkt te zijn. O? Indrukwekkende staat van dienst in de wetenschap en de internationale politiek. Zo! Vriend van dr. Edward Said, maar ook van Yasser Arafat en de Palestijnse nationale dichter Mahmoud Darwish: de oude aristocratie van het Palestina dat nooit heeft mogen bestaan, de stervende en reeds gestorven rijksgroten van een zinkend volk. De honorabele dr. El-Serraj heeft jaren in Engeland gedoceerd, maar is onlangs zo goed geweest om naar Gaza terug te keren. Om te sterven? Om tot het einde toe het Palestijnse volk bij te staan, corrigeert zijn zoon. 

Tijdens de Israëlische aanvallen van 2008 hebben in zijn imposante villa tientallen volwassenen en kinderen voor de bommen geschuild. Ze dachten kennelijk dat zo’n mooi huis wel onkwetsbaar moest zijn. Omdat God of Allah of hoe noem je Het meer met schoonheid op heeft dan met lelijkheid misschien. En dat bleek achteraf helemaal geen gekke gedachte, want de villa van El-Serraj bleef temidden van de duizenden bominslagen op dit weerloze slagveld dat een slachtveld werd, wonderwel gespaard. 

Terwijl toegestroomde volwassenen en kinderen zich in doodsangst onder de tafels en in kasten verborgen, onderzocht El-Serraj hen op stressreacties. Ten behoeve van zijn grote studie naar de psychische effecten van de Gaza-oorlog op met name kinderen. Was hijzelf dan niet bang? Maakte zijn terminale toestand hem soms onkwetsbaar? Zo, van: ik ga toch al dood, dus wat kan me verder gebeuren? 

Nee, dat dacht hij niet. Die angst is niet te beheersen, laat hij kort en afgebonden weten. 

We knikken als oplettende studenten. Die onontkoombare dreiging, die totale machteloosheid die je overvalt wanneer de zogeheten drones, de onbemande vliegtuigen van de Israëlische luchtmacht, met hun lading precisiebommen laag overkomen: we doen onze uiterste best het ons voor te stellen. Ik denk aan mensen onder tafels, met pannen en vergieten op hun hoofd. Ik denk god weet waarom ook aan de serie etsen van Goya: De verschrikkingen van de oorlog. Gillende koppen, prachtig geschetst. De onvermijdelijke esthetiek, ook/juist in hopeloze omstandigheden. Enfin. Het is voor een buitenstaander niet te begrijpen wat een bombardement met mensen doet, doceert dr. El-Serraj. Met hun zelfvertrouwen, hun zelfbeeld. Met het beeld dat kinderen van hun ouders hebben. Mag ik misschien een voorbeeld geven? We hebben weinig tijd.

Het voorbeeld dat hij geeft, betreft een onderzoek onder kinderen, waarbij hij hen aan een spelletjestest onderwierp. Ze mochten zelf uitkiezen met welk poppetje ze wilden spelen: de Israëlische militair of de Palestijnse verzetsstrijder? Dr. El-Sarraj kijkt ons aan. Guess what happened? We vermoedden het al. Ze kozen allemaal de Israëlische militair, zoals een jongetje ook Superman kiest: de positieve held. Het slachtoffer identificeert zich met zijn onderdrukker, diagnosticeert de psychiater die hij is. Die onderdrukker is machtig, denkt het kind. Hij doodt de mensen in mijn buurt, hij vernedert mijn ouders, hij maakt ze af als hij wil. Ik wil ook machtig zijn. Machtig als een Israëli. Zo verwoest het Israëlische leger niet alleen de huizen, maar ook de geesten der mensen.

Hij had ons nog veel meer willen vertellen. Over het huiselijk geweld in de overbevolkte Palestijnse gezinnen. Over de radicalisering van de Palestijnse mannen, het geweld dat zich thans ook tegen elkaar keert. Er worden hier mensen van gebouwen af geworpen, de murder rates zijn schrikbarend hoog. Maar helaas – zijn tijd zit erop. We knikken: we weten het.

Iedereen komt overeind uit zijn tuinstoel, in een mum van tijd is het samenzijn opgeheven. Alsof het er nooit is geweest. Iedereen roept dat het al laat is, dat we straks Gaza niet meer uitkomen. In de val. Ongeduldig worden we door het tuinpoortje terug naar de VN-auto’s gedreven. Alleen Sieb blijft dralen bij een struik vol bloemen. Jan, kom snel, we moeten gaan. Wil hij nog een bloemetje in zijn knoopsgat steken? Is dat het? Een leuk ruikertje voor bij zijn in Jeruzalem gescoorde jezuspochette? Maar nee, hij wil El-Serraj iets duidelijk maken. ‘By us this flower is called an immortelle,’ zegt hij een tikkeltje onhandig. Immortellen, weet je wel, legt hij ons uit, terwijl de ten dode opgeschreven psychiater hem in nieuwsgierige verwondering aanstaart. Ze worden gebruikt voor droogboeketten. ‘Dry flowers,’ expliceert Sieb op zijn onnavolgbare wijze. Blijven altijd goed. Ze gaan niet dood, wil hij zeggen. De psychiater knikt beleefd. ‘Well, if you’re interested you can have one.’ En hij plukt er een voor hem af. Sieb staat daar een beetje bedremmeld met die geoffreerde immortelle tussen zijn duim en wijsvinger naar woorden te zoeken en wordt dan resoluut aan zijn schouder meegetrokken, terug het leven in.