MET DE TRAM NAAR TEL AVIV
Op het vliegveld Ben Gurion loop ik Frans Weisz tegen het lijf, wat mij het gevoel geeft dat Israël nog net binnen de grachtengordel valt. Het is of we elkaar op de eerste de beste tramhalte tegenkomen. De vermaarde filmregisseur, op weg naar zijn huis aan de Prinsengracht, moest op het internationale filmfestival van Jeruzalem ‘even een Lifetime Achievement Award ophalen’. Hij klopt op zijn tas. ‘Niks bijzonders, lieverd,’ ratelt hij met de hem kenmerkende bescheidenheid. Als jij joods was geweest, wil hij maar zeggen, had jij er vast ook een gekregen.
Maar ik ben niet joods en ook niet christelijk, noch mohammedaans. Ik ben niks, zoals het heet, en dat is niet veel in een omgeving waarin iedereen pretendeert iets te zijn.
Frans Weisz is er alweer vandoor met zijn Israëlische bekroning en ik kijk rond om te zien waar míjn tram eigenlijk blijft. Voor het eerst van mijn leven zet ik voet in het Midden-Oosten, maar wat mij betreft is het nog gewoon de Leidsestraat.
Het komt eerlijk gezegd ook door het ensemble waar ik bij ben ingedeeld, en dat eruitziet als het reguliere plukje gasten van een doordeweekse talkshow op tv. Ik ben namelijk uitverkoren om deel te nemen aan een ‘speciale schrijversdelegatie’, die verder blijkt te bestaan uit de excentrieke publieksfavorieten Jan Siebelink, Rosita Steenbeek en de eigenzinnig orthodoxe priester Antoine Bodar. We zijn geselecteerd door een of andere, mij onbekende ‘humanitaire organisatie’ genaamd UCP. Nee, ik weet ook niet waarom ze mij hebben uitgenodigd.
Het idee is dat wij een bezoek brengen aan Israël en de bezette gebieden en ons aldaar onder deskundige leiding op de hoogte stellen van de politieke situatie. Huh? Met deze gasten? We vormen, als we iets vormen, een nogal ‘romantisch-decadent’ gezelschap, dat ongetwijfeld beter thuis is in Gustave Flauberts liederlijke en betoverende Voyage en Orient dan in de Akkoorden van Oslo en de resoluties van de Verenigde Naties inzake de autonomie van de Palestijnse gebieden.
Het ontregelende is ook: het is midden in de nacht, de winter is begonnen, maar buiten, waar de taxi’s staan, is het lauwwarm, de dadelpalmen wuiven naar de sterren en overal staan de bougainvillea’s in bloei.
We stappen in een gereedstaande minibus (max. 16 personen) van het onverwoestbare Duitse merk Mercedes-Benz en rijden even later over prachtig aangelegde, godverlaten snelwegen door het oude, slapende land. Overal vermoed ik de tekenen. Het komt misschien door de Hebreeuwse bewegwijzering, die over de volle breedte van de rijbanen aangeeft dat dit de weg naar Jeruzalem is. Nog een klein uurtje rijden, vanaf het vliegveld van Tel Aviv gemeten. En met nachtogen tuur ik alvast vanachter mijn raampje in het zandlandschap of ik niet toevallig een oude onheilsprofeet of een verdwaalde messias voorbij zie huppelen. Je weet maar nooit.
Van tevoren had ik er natuurlijk weer erg tegen opgezien. De gebruikelijke doodsangst. Mensenangst ook. Maar nu het onomkeerbaar is geworden, onderga ik geamuseerd deze ongezochte bedevaart naar het Heilige Land. Ik ben terechtgekomen op het dichtstbeschreven stukje aarde en koester niet de illusie dat ik er nog iets aan toe te voegen heb. Daar zit ik dan, in een minibus met willekeurige afgevaardigden uit de Nederlandse literatuur, aangevuld met een priester die nog bij Gerard Reve in de leer is geweest. Dit moet haast wel lachen worden, al besef ik dat sommige zo niet al mijn reisgenoten wel degelijk het geloof des Heren in hun harten dragen, zodat ik af en toe uit beleefdheid mijn hand voor mijn mond zal houden. God reist met ons mee, zoals ook de volle maan in alle raampjes met ons meereist.
Het zijn de donkere dagen voor Kerst, en we zullen overnachten in Bethlehem. Dat is in het Palestijnse gebied. Aan de andere kant van de grens.
Die grens blijkt, als we arriveren, een muur te zijn van negen meter hoog. Van de ene op de andere straat is-ie er ineens. Baf. Midden in de bebouwde kom. Grijze betonnen platen, bekend uit de gevangenisarchitectuur. Wie zoiets neerzet, wil datgene wat daarachter is nooit meer terug hoeven zien. De utilitaire vormgeving detoneert nogal in het Bijbelse landschap. Wie hier wil dromen van het kindeke Jezus en de os en de ezel en de wijzen uit het Oosten, moet danig zijn fantasie aanspreken. Ons hotel heet overigens gewoon, alsof er niets aan de hand is, het Bethlehem Star Hotel, en de desbetreffende ster straalt ons in haar vuile neon zwakjes tegemoet.
Hier lagen ze dus, de herdertjes, hier lagen zij bij nacht bij het vuur. En daar hoorden zij engelen zingen. Ik probeer me een beetje te oriënteren, maar erg goed lukt dat nog niet.
Onze reisleidster, de Palestijnse Ghada uit Gouda, zegt dat het al laat is en dat we maar beter meteen kunnen gaan slapen.
Op mijn kamer, met de vertrouwde lekkende kraan en het leeslampje dat alleen aangaat als je het draadje op een bepaalde manier vasthoudt, lig ik op bed en probeer ik me thuis te voelen in dit beloofde land waar zovelen zoveel eeuwen naar gehunkerd hebben, waar zovelen met onbegrijpelijke graagte hun bloed voor hebben gegeven (en al hunkerend nog steeds willen geven). Kijkend naar het plafond luister ik naar mijn van thuis meegebrachte muziek: Bar Kochba, de ‘radicale joodse jazz’ van de New Yorker John Zorn, en Old Testaments & New Revelations, melancholisch absurdisme van ‘de eerste joodse countryster’ Kinky Friedman and his Texas Jewboys (‘They ain’t making Jews like Jesus anymore’). Maar ik geloof nog steeds niet helemaal dat ik hier ben. In het Heilige Land, sprookjesland der gelovigen. Het is allemaal zo… gewoon. Het zou net zo goed een hotelkamer kunnen zijn in Emmen of Terneuzen waar ik na mijn lezing uit eigen werk door de liefhebbende organisatie ben ondergebracht.
Om wat meer in de stemming te komen ga ik verder in Edgar Hilsenraths magnum opus Nacht, schitterende schelmenroman uit de sjoah, die ik elke keer moeilijk weg kan leggen, zo verslavend is deze beklemmende overlevingsgeschiedenis. Het verhaal speelt zich af in een ten dode opgeschreven joods getto aan de Dnjestr, ergens in de duistere krochten van oostelijk Europa, waar de grenzen met iedere oorlog veranderden tot niemand meer wist wie in welk land thuishoorde. Hoofdpersoon is een man, Ranek, die dag in dag uit probeert te overleven in een onleefbare omgeving, wat hem lukt, of lijkt te lukken, omdat hij in die onleefbaarheid thuis is en ik als lezer langzamerhand ook. De aanvaarding van het hopeloze en daar het beste van zien te maken, het is op een rare manier vertrouwd terrein.
Met Ranek spook ik rond door die platgebombardeerde, officieel verlaten stad, waar een hele schaduweconomie is ontstaan. Ik overnacht kop aan kont in overvolle nachtasiels in een van de laatste overeindstaande huizen, marchandeer om etensresten en pulk een gouden tand uit een stervende die er toch niets meer aan heeft. Moraal ontstaat pas wanneer je een keuze hebt, wanneer je vege lijf in veiligheid verkeert. Het is een luxe die je je moet kunnen permitteren.
Met mijn wang op de bladzijden val ik in slaap, om de volgende ochtend wakker te schrikken van het islamitische gebedsgeblèr dat uit luidsprekers in woedende frasen uitgestort wordt over alle herdertjes van Bethlehem. Jezus, beginnen die lui nu al? Ik grabbel in het donker naar mijn telefoontje om te zien hoe laat het is. Ik heb de indruk dat ook mijn reisgenoten door de islamitische luidsprekers wakker zijn gepredikt. Door de muren heen hoor ik bij mijn buren leidingen kraken en wc’s bulderen, als seculier en fysiek antwoord op de geloofsijverende muezzin.
Graag een beetje voorzichtig met water, rijke toerist, waarschuwen de stickers van het Palestijnse Gezag die overal op het sanitair zijn geplakt. We zijn hier omringd door woestijnen van zand en van mensen. Leven, zeggen de stickers, is hier niet vanzelfsprekend. Voor je het weet zijn we dood.
Op weg naar de ontbijtzaal tref ik in de gang een groep katholieke Japanners die op bedevaart zijn naar de Geboortekerk, giechelend van opwinding zijn ze aan het checken of ze er allemaal zijn. En ja hoor, ze zijn er!
Ook bij onze eigen groep bespeur ik enige exaltatie vanwege de geografische nabijheid van de gezalfde plek, de plek, zeg ik er voor ongelovigen even bij, waar de Zoon van God door Zijn Moeder gelijk een dier tussen de dieren, schepsel temidden der schepselen, als mens in de eerste kerstnacht op het stro geworpen werd. Zo moeten de grote kruisvaarders – Godfried van Bouillon, Richard Leeuwenhart, Lodewijk de Heilige, God hebbe hun ziel – zich gevoeld hebben toen zij in de duisternis der Middeleeuwen het Koninkrijk Jeruzalem te vuur en te zwaard ‘bevrijdden’ van de joden en de muzelmannen. Het bestaat, niet te geloven, het woord is steen geworden. Eindelijk. Eindelijk thuis. Zo dikwijls hadden ze er in de Bijbel al over mogen lezen en ineens waren zij (net als de Japanse toeristen en wij) ter plekke gearriveerd. Hier is het allemaal begonnen, dat idee. Hier, op deze grond, is de Heer voor ons allen verrezen. ‘Of je wilt of niet,’ zegt Antoine Bodar snibbig.
Jij je zin, denk ik, om ervan af te zijn. Het zal niet de enige keer zijn dat ik mij hier, op Gods own pissing ground om het zo te zeggen, in de minderheid zal weten.
Terwijl de Japanners blijmoedig op bedevaart gaan, begint voor ons het werkoverleg. We zijn hier niet voor onze lol, laat onze reisleidster Ghada Zeidan weten. Als naar Zuid-Holland verdreven Palestijnse heeft ze een missie: ons, nietsvermoedende vaderlandse ereburgers, de verschrikkelijke werkelijkheid van de bezette gebieden tonen. En om zo veel mogelijk mensen te laten meegenieten van onze onervaren ervaringen zal een filmploeg van de NCRV met ons meereizen om een en ander discreet te registreren. Deze filmploeg heeft, zoals te verwachten, meteen het hoogste woord. Of we dit en of we dat, of we elke avond ‘op camera’ een zelfgeschreven dagboek willen voorlezen. Alles voor de goede zaak natuurlijk. Welke goede zaak? Ik denk aan de katholieke Japanners die helemaal van Honshu of Hokkaido zijn gekomen en die nu in alle heerlijkheid met devote spleetogen een kaarsje de man opsteken ter vermeerdering van het toch al niet onaanzienlijke heil van Jezus Christus, geboren om voor ons te sterven. Als iemand dat wil, dan moet hij dat weten. Voor welk karretje worden wíj gespannen? Wiens of wier ezeltje zullen wij zijn? Onafhankelijke schrijvers wanen we ons, gedelegeerd door de Literatuur zelve, maar we zijn waarschijnlijk geselecteerd op onze onnozelheid – bruikbare idioten in een al sinds mensenheugenis woedende propagandaoorlog.
Door de aanwezigheid van de cameraploeg ben ik de zaak danig gaan wantrouwen. Ik begin ook mezelf te wantrouwen. Wat eerst een absurditeit leek (‘Hoe ik met Jan Siebelink, Rosita Steenbeek en Antoine Bodar rond kerst in Bethlehem belandde’), krijgt nu iets opzettelijks. Bij voorbaat in een of ander draaiboek opgenomen, gepredestineerd door de propagandagoden om tot een bepaald besef te komen, een proces dat door de NCRV in beeld zal worden gebracht om als voorbeeld aan den volke te worden getoond. (‘Hoe deze schrijvers de schellen van de ogen vielen.’) Wat heeft mij bezield om mij hiermee in te laten? Mijn kennis van het gebied, en de daaruit voortvloeiende sympathie, blijkt hoofdzakelijk gebaseerd op het Oude Testament en de Tweede Wereldoorlog, waar iedereen achteraf voor de joden was – zelfs de Duitsers tegenwoordig.
De organisatie die ons heeft uitgenodigd, heet United Civilians for Peace. Pro-Palestijns? Ja, dat wordt gezegd in zionistische kring. ‘United Christians for Palestine,’ sneren ze daar. Maar daar zeggen ze ook: anti-zionisme = antisemitisme. Oftewel: wie niet voor ons is, is een antisemiet. Hm. In dat geval ben je wel zéér overtuigd van je eigen gelijk. Zelf propageert UCP bol te staan van de goede bedoelingen. Het is een consortium van humanitaire organisaties als Pax Christi, Oxfam Novib en nog een paar, die vanzelfsprekend ook alleen maar goede bedoelingen hebben. Goede bedoelingen in het kwadraat, aangevuld met een snuifje God.
Iedereen staat hier aan de goede kant, dat is wel duidelijk. Al eeuwenlang als het moet. Alleen de anderen nog niet. Dat is het hem nou juist. Iedereen weet het al, behalve de anderen. Hier, op dit bloeddoorlopen stukje aarde, is een bittere strijd gaande tussen goed en goed. Deze landstreken nodigen er kennelijk toe uit om – desnoods te vuur en te zwaard – het juiste standpunt te willen verbreiden. En als wij daar onze eigen goede kant aan toevoegen, komen er wel erg veel goede kanten aan deze an sich slechte zaak.
Het enige wat wij in kunnen brengen, is onze onnozelheid. Waar iedereen alles al weet, is er wellicht behoefte aan een vleugje verfrissende onwetendheid.