17

Uiteindelijk viel zijn keuze op een warme chocolademelk en een Boerensandwich: ‘Twee dikke sneden ambachtelijk brood met licht gezouten boter, slordig belegd met beenham van het bot, verse sla, augurkjes en schijfjes tomaat,’ volgens de beschrijving.

Nummer 7 voor de chocolademelk en nummer 32 voor de Boerensandwich. De Onderzoeker wierp de munten in de gleuf, toetste de nummers in en drukte op de ok-knop, die begon te knipperen. Er klonk een stem uit het apparaat: ‘Uw bestelling is in behandeling. Nummer 7, warme chocolademelk. Druk voor extra suiker op de knop “Suiker”.’

Het was een synthetische, mechanische stem die vaag vrouwelijk klonk en die prettig in het gehoor lag, ondanks het zware accent van ondefinieerbare afkomst. Uit het apparaat klonken allerlei geluiden: kleppen die open- en weer dichtgingen, gezuig en geblaas. Toen ging er aan de rechterkant een klein schuifdeurtje open, waarachter de tuit van een soort koffiezetapparaat tevoorschijn kwam; er verscheen een dampwolk, al snel gevolgd door een gloeiend hete straal romige chocolademelk, luchtig, dik en heerlijk geurig, die onder de geschrokken blik van de Onderzoeker direct weer wegstroomde omdat er geen plastic bekertje kwam om hem op te vangen. Toen de straal ophield, wenste de kunststem de Onderzoeker veel genoegen toe; pas toen de stem weer zweeg kwam met een kort, ironisch ‘plop!’ een wit bekertje naar beneden dat tot stilstand kwam op de plaats waar het de drank zou hebben opgevangen. De Onderzoeker had geen tijd om boos of wanhopig te worden, want nummer 32 ging geleverd worden.

‘U hebt een Boerensandwich besteld. Neem uw bestelling uit de bak aan de onderzijde van het apparaat. Smakelijk eten.’

De molen waarop de broodjes lagen kwam in beweging. Hij zwenkte in drie keer opzij totdat nummer 32 recht voor een bestuurbare arm belandde die hem omklemde, uit zijn vakje tilde en een centimeter of dertig door de lucht bewoog; daarna gingen de grijpers weer open en viel de Boerensandwich in de richting van de bak, maar een centimeter of twintig te vroeg kwam hij klem te zitten ter hoogte van de rij met nummer 65, de Oceansandwich: ‘Een heerlijke moot rode tonijn op een rond sesambroodje met olijfolie, friseesalade, kappertjes en ui.’

Hoe vaak de Onderzoeker ook met zijn handpalm op het glas van het apparaat sloeg, de Boerensandwich liet de Oceansandwich niet in de steek. Hij sloeg steeds harder, duwde tegen de machine en schudde haar heen en weer, maar het enige wat hij daarmee bereikte was dat de synthetische stem hem meermalen feliciteerde met zijn keuze en hem eraan herinnerde dat hij over enige ogenblikken zou kunnen genieten van een versnapering bereid volgens de hoogste eisen van hygiëne en gezonde voeding en in lijn met alle internationale Conventies, en hem daarna smakelijk eten wenste.

Hij liet zich op de grond vallen, stak zijn arm in de bak van het apparaat en wrong zich in allerlei bochten. Hij duwde zijn helm op zijn achterhoofd omdat die hem in zijn bewegingen belemmerde en strekte zijn hand en vingers zo ver mogelijk uit: maar ondanks al zijn inspanningen bleef er een afstand van ruim tien centimeter tussen zijn machteloze middelvinger en de sandwich.

‘Had het mij dan toch gevraagd!’

Haastig haalde de Onderzoeker zijn arm uit de machine, als een dief die door de politie wordt betrapt met zijn hand in de tas van een oud vrouwtje.

De Gids keek hem hoofdschuddend aan.

‘Ik had u zo kunnen vertellen dat die machine het niet doet. We bellen continu met de exploitant, maar we kunnen ons domweg niet verstaanbaar maken. Ze hebben de fabricatie-unit naar Bangladesh geoutsourcet en er is hier nog niemand die Bengaals spreekt. We krijgen ze zonder problemen aan de lijn, maar daarna is ieder gesprek onmogelijk. Kijk maar niet zo sip, u bent niet de eerste, we zijn er allemaal wel eens ingestonken. Wel jammer, trouwens, want als hij werkt zijn het heerlijke broodjes. Wilt u me volgen? De Verantwoordelijke kan u nu ontvangen.’

De Gids liep naar de trap. De Onderzoeker kwam zo snel mogelijk overeind, trok zijn witte jas recht, zette de helm die haast van zijn hoofd viel weer goed, en liep achter hem aan. Het gerommel in zijn maag werd steeds luider. Hij moest echt iets eten, anders zou hij wel eens flauw kunnen vallen. Aanvankelijk had hij het nogal moeilijk op de trap omdat zijn voeten verstrikt raakten in de panden van zijn witte jas. Toen greep hij hem met beide handen vast en tilde hem een centimeter of twintig van de grond, als een bruid die de tule waterval van haar sleep omhoog houdt. Hij voelde zich belachelijk.

‘Hebt u nog een blik op de documentatie kunnen werpen?’ vroeg de Gids.

De Onderzoeker knikte.

‘Uiterst instructief, nietwaar? Ik heb het niet zelf voor u verzameld, ik heb alleen de voortgang in de gaten gehouden. Toen de afdeling Tijdelijke Behandeling werd ingekrompen heb ik een medewerker toegewezen gekregen. Die heeft het voor u verzameld. Jammer genoeg kan hij niet voor me blijven werken, hij wordt overgeplaatst naar de afdeling Conceptualisatie. Een medewerker zoals hij vind je niet vaak: briljant, nauwgezet en gemotiveerd, die het hele plaatje opmerkelijk goed in het oog weet te houden: volkomen representatief voor de cultuur van het Bedrijf. Zoals hij zouden we er meer moeten hebben.’

Het leek de Onderzoeker beter om maar niet te reageren. En waarop ook eigenlijk? Het zag ernaar uit dat de Gids niet dezelfde documenten had gezien als hij, dat het dossier dat voor hem bedoeld was, was verwisseld met de papieren die de Onderzoeker had gekregen en die wel voor de prullenbak of de papierversnipperaar bestemd zouden zijn.

De helixvormige trap was bijzonder sierlijk. Vanuit het oogpunt van efficiëntie was hij waarschijnlijk nutteloos, maar als je hem beklom kreeg je het vreemde gevoel dat je lichtvoetiger werd, dat je opsteeg en alles kon vergeten wat je over rechte lijnen en scherpe hoeken wist, over alles wat spits, vijandig of pijnlijk kon zijn. Hoe hoger je kwam, hoe dichter je bij de centrale as liep, omdat de afstand tussen de traptreden en de spil steeds kleiner werd, zodat de Onderzoeker uiteindelijk het gevoel had dat hij om zijn eigen as draaide en niet hoger kwam, wat hem nog duizeliger maakte dan hij al was en hem zijn honger even deed vergeten.

‘We zijn er,’ zei de Gids.

Ze stonden voor een grote deur van kostbaar hout, zonder klink.

‘Klopt u maar, de Verantwoordelijke is op de hoogte van uw komst. Wat mij betreft: mijn werk is hier ten einde. Ik denk niet dat we elkaar nog terugzien. Ik wens u een aangename dag. Ik geef u geen hand.’

De Gids boog voor de Onderzoeker, die zich uit het oogpunt van de wellevendheid gedwongen zag hetzelfde te doen. De Gids verdween door een smalle, gebogen gang die hem in een paar seconden verslond.

De Onderzoeker keek of zijn witte jas goed zat dichtgeknoopt en of zijn naamkaartje recht hing. Hij zette de helm die continu van zijn hoofd gleed, weer recht en klopte drie keer kort op de deur. Als bij toverslag ging de deur zonder enig geluid open. Hij werd onthaald met een fel licht dat hem verblindde, alsof er een schijnwerper op hem stond gericht. Hij kneep zijn ogen dicht, hield zijn rechterhand voor zijn ogen en hoorde een luide stem die riep: ‘Kom binnen! Komt u toch binnen! Toe, u hoeft toch niet bang te zijn!’

18

De Onderzoeker dacht opnieuw aan de dood, voor de zoveelste keer. Hij had wel eens gelezen over mensen die waren teruggekeerd van de grens van het hiernamaals die het over een fel, stralend licht hadden, een soort tunnel waar ze doorheen hadden gelopen totdat ze uiteindelijk toch waren omgekeerd. En al deze dingen, de glazen kegel waar hij naar binnen was gegaan, de vreemde trap die zich leek op te rollen, en nu deze stralende zon die net zoveel lichtdeeltjes in zijn ogen goot tot ze erin verdronken: waren dat niet allemaal variaties op zo’n tunnel?

‘Toe, blijft u daar toch niet zo staan! Kom toch dichterbij! Toe dan!’

Het was een luide stem en er klonk lichte spot in door. De Onderzoeker bedacht dat God – als die al bestond – nooit zo’n stem zou hebben; dit was eerder de stem van een politicus of een tweedehandsautoverkoper.

‘Waarom hebt u die helm op uw kop? Arme man! Wie heeft u verteld dat u dat belachelijke ding op moest zetten? Het is hier toch geen scheepswerf? Kom toch binnen! Kom dan!’

Nee, dit was niet God, zoveel was duidelijk. God zou nooit iets over zijn helm hebben gezegd. En als dit God niet was, betekende dat dat hij niet dood was. En was het felle licht gewoon een sterke lamp waar niets goddelijks aan was. Maar verdomme, waarom stond die dan zo op hem gericht?

‘U moet weten, ik zie niks...’

‘Hoezo, u ziet niks? Ik zie u prima! Prima!’

‘Ik ben blind!’ kreunde de Onderzoeker.

‘Blind? Verdomme!’ zei de stem. ‘Ja, da’s nogal wiedes! Als ik die kerel te pakken krijgen die dit verdomde apparaat heeft geïnstalleerd... Moment!’

De Onderzoeker hoorde een klein, droog geluid; toen werd hij in volkomen duisternis gehuld.

‘Zo beter?’ vroeg de stem.

‘Nu zie ik niks meer, helemaal niks,’ jammerde de Onderzoeker.

‘Dat is onmogelijk! Ik zie u nog steeds! Wat is er nou weer! Doe uw ogen even dicht en doe ze dan langzaam weer open, dan ziet u me wel weer! Toe dan! Vertrouw me toch! Ogen dicht, zeg ik!’

De Onderzoeker gaf de strijd op en gehoorzaamde. Zoveel stond er niet op het spel, bedacht hij: als hij dood was kon hij niet nóg doder worden, want de dood is een toestand die geen overtreffende trap verdraagt. Je kunt niet heel dood zijn, of doder. Je bent dood, gewoon dood, punt uit.

Hij deed zijn ogen weer open en zag de kamer waarin hij stond. Hij moest onmiddellijk denken aan het kantoor van een filmproducent. Dat had hij van zijn leven nog niet gezien, maar hij had er wel een idee van, even gedetailleerd als fictief. Kostbare houtsoorten, een kast vol prijzen en trofeeën, een bar op wieltjes, een sigarenkist, een enorme foto aan de muur van een oude man die dezelfde leek te zijn als die op de sleutelhanger, hoogpolig tapijt, een leren fauteuil en een bureau met een groot blad van palissanderhout en daarop een briefopener, een luxe vulpen, een vloeiblad, een brievenbakje, een grote inktpot en een bak met potloden.

‘Ziet u me nu wel, in hemelsnaam?’

De Onderzoeker knikte, maar eigenlijk zag hij niet zoveel, alleen een dikke gestalte die half aan de linkerkant van het bureau zat.

‘Zet die helm toch af, potverdorie! Wie heeft u dat geval aangesmeerd?’

‘Ze zeiden dat het verplicht was.’

‘Verplicht? En wie zijn “ze”? Er zijn hier geen “ze”. Ik wil namen horen. Wie? En die witte jas? U bent wel gehoorzaam, zeg!’

‘Als het u niet uitmaakt zou ik hem graag willen aanhouden,’ zei de Onderzoeker, die de Gids niet wilde verraden vanwege de helm en dacht aan de deplorabele staat van zijn kleding onder de witte jas.

‘Wat u wilt. Kom, ga zitten.’

De Onderzoeker nam zijn helm af en liep naar het bureau. De man kwam even overeind zodat zijn gestalte duidelijker zichtbaar werd. Hij was kaalhoofdig, klein van stuk, en zijn nogal ronde gezicht werd schaars verlicht door een zwak licht dat als een regen van gouden graankorrels van het plafond neerdaalde.

‘Ga zitten, ga zitten...’

De man wees hem een van de twee stoelen. De Onderzoeker ging zitten. Hij had het gevoel dat hij kleiner werd, zo diep zonk hij weg in de ongewoon grote fauteuil. Hij sloeg de panden van de witte jas over zijn benen om zijn broek te verbergen en legde de helm in zijn schoot.

‘In de allereerste plaats,’ zei de man, die de Verantwoordelijke moest zijn over wie de Gids het had gehad, ‘wil ik dat u zich hier volkomen op uw gemak voelt. Doet u vooral alsof u thuis bent. Echt, alsof u thuis bent. Hoe gaat het met u?’

‘Uitstekend.’

‘U zei dat u blind was?’

‘Dat kwam door dat licht, ik zag niks. Het was maar bij wijze van spreken.’

De Verantwoordelijke sloeg zijn handen in elkaar en kwam overeind.

‘Bij wijze van spreken? Ik doe niet aan wijzes van spreken. Ik wil feiten, duidelijkheid. Ik reken op u, en als ik zeg ik, dan bedoel ik wij. Snapt u wat ik bedoel?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde de Onderzoeker, die er niet veel van begreep en die de indruk had dat hij langzaam maar zeker door de fauteuil werd verzwolgen.

‘Zo mag ik het horen. Gaat het wel? U ziet zo bleek...’

De Onderzoeker aarzelde, maar hij voelde zich zo zwak dat hij zich over iets heen zette en de sprong waagde.

‘Eigenlijk heb ik al heel lang niet meer gegeten, zou ik misschien iets...’

‘Misschien? U maakt een grapje! Natuurlijk! Ik hoef u er toch niet aan te herinneren wie u bent? U bent toch...’ De Verantwoordelijke aarzelde, doorzocht zijn zakken en haalde een stapel kaartjes tevoorschijn die hij gehaast bekeek. ‘U bent toch... Hm... U bent... U bent... Potverdrie, waar heb ik uw kaart nou toch gelaten?’

‘Ik ben de Onderzoeker.’

‘Precies. Dank! Ja, zo is het, u bent de Onderzoeker. Bent u echt de Onderzoeker?’

‘Ja.’

‘Denkt u nou werkelijk dat een bedrijf als dit er niet alles aan zal doen om uw Onderzoek in zo ideaal mogelijke omstandigheden te laten plaatsvinden?’

‘Dat is heel vriendelijk van u...’

‘Nou dan!’

Hij begon te lachen en nam onderwijl de hoorn van de haak.

‘Met de Verantwoordelijke. Breng zo snel mogelijk iets te eten voor de Onderzoeker.’

Hij zweeg, leek aandachtig te luisteren naar wat er aan de andere kant van de lijn werd gezegd, schudde meermalen het hoofd, dekte het mondstuk met zijn hand af en richtte zich tot de Onderzoeker.

‘Salade met kippenlevertjes, gebraden rundvlees, haricots verts, geitenkaas, chocoladefondant – bijzonder is het niet – excuses daarvoor – maar hoe klinkt dat?’

‘Dat is... geweldig,’ stamelde de Onderzoeker die zijn oren niet kon geloven.

‘En wat wilt u erbij drinken? Rode wijn, witte wijn, bier, raki, ouzo, grappa, pisco, tokay, spiritus, aquavit, bourbon, mineraalwater met prik of zonder prik en waarvandaan? Fiji? IJsland? Italië? Guatemala?’

‘Iets warms misschien?’ waagde de Onderzoeker, die rilde van de kou, ‘Thee, als het kan...’

‘Thee? Japans, Taiwanees, Russisch, ceylon, darjeeling, witte thee, zwarte thee, groene thee, rode thee, blauwe thee?’

‘... Gewone thee?’ probeerde de Onderzoeker.

‘Gewone thee! Komt in orde!’ antwoordde de Verantwoordelijke, die de bestelling doorgaf en toen weer ophing. ‘Zo! U ziet dat u zich niet bezwaard hoeft te voelen. De keukens van het Bedrijf slapen nooit, net als het Bedrijf zelf, trouwens. We zijn dag en nacht in touw, alle dagen van het jaar.’

‘Maar...We leven toch gewoon overdag...?’ vroeg de Onderzoeker, die begon te twijfelen.

‘Natuurlijk leven we overdag! Kijk maar, het is toch nog licht?’ zei de Verantwoordelijke terwijl hij op de grote ruiten wees. ‘“We leven overdag”... Een vreemde uitdrukking als je erbij stilstaat, vindt u niet? Trouwens, de eerlijkheid gebiedt mij u te zeggen dat het rundvlees afkomstig is van het zuidelijk halfrond, ik hoop dat dat geen probleem voor u is?’

‘Welk rundvlees?’

‘Van het gerecht dat u zo krijgt natuurlijk, dat ik net voor u besteld heb!’

De Onderzoeker perste er een glimlachje uit.

‘Uitstekend,’ hernam de Verantwoordelijke, ‘dan hoeven we alleen maar te wachten.’

Hij sloeg zijn armen over elkaar en keek de Onderzoeker vriendelijk aan. De Onderzoeker glimlachte nadrukkelijk en nestelde zich nog wat dieper in zijn stoel. Zijn hoofd kwam nog maar net boven de armleuningen uit. De Verantwoordelijke zuchtte en samen begonnen ze te wachten.

19

Het wachten duurde eigenlijk best lang. Aanvankelijk in stilte. Maar omdat er aan stiltes en glimlachjes altijd een einde komt, opende de Verantwoordelijke, die in de fauteuil naast de Onderzoeker was gaan zitten, het gesprek door zijn gast ervan te verzekeren dat het eten nu ieder moment kon komen.

‘Het zijn moeilijke tijden, dat kan u niet ontgaan zijn. Erg moeilijke tijden. Wat er van ons gaat worden, van u, van mij, van de planeet... Wie zal het zeggen...? Het is allemaal niet eenvoudig. Een glas water? Nee? Zoals u wilt. Want tja, als u me toestaat, aan u kan ik het wel vertellen, in een functie als de mijne ben je soms best eenzaam, ontzettend eenzaam zelfs, en u bent een soort van dokter, nietwaar?’

‘Nou ja, niet precies...’ mompelde de Onderzoeker.

‘Kom kom, niet zo bescheiden!’ vervolgde de Verantwoordelijke terwijl hij de Onderzoeker op zijn dij klopte. Toen ademde hij diep in, sloot zijn ogen, ademde uit en deed zijn ogen weer open.

‘Wat was ook alweer het doel van uw bezoek?’

‘Eerlijk gezegd is het niet echt een bezoek. Ik ben hier om onderzoek te doen naar de zelfmoorden die het Bedrijf hebben getroffen.’

‘Zelfmoorden? Daar weet ik niks van! Dat hebben ze voor me verborgen gehouden. Mijn werknemers weten dat ze me niet uit mijn humeur moeten brengen. Hm, zelfmoorden dus... Als ik dat had geweten, had ik – tja, wie weet wat ik dan gedaan had! Zelfmoorden, toe maar...’

De Verantwoordelijke praatte met een dromerig air verder; een tersluikse glimlach verlichtte zijn gezicht alsof hij aan iets heel prettigs dacht.

‘Zelfmoord heb ik nog nooit overwogen, maar ja, waarom ook eigenlijk niet, uiteindelijk is het niet meer of minder idioot dan wat dan ook... Weet u,’ vervolgde hij, terwijl zijn glimlach in een oogwenk weer verdwenen was, ‘dag na dag ben ik maar met één ding bezig: ik probeer te begrijpen hoe we hier zijn beland, ik vermoed dat dat van me verwacht wordt, maar het leidt nergens toe. Geen enkel resultaat. Volkomen contraproductief. Zou er iemand zijn die het begrijpt? Ik weet niet hoe u daar persoonlijk over denkt?’

De Onderzoeker was niet blij met de wending die het onderhoud al zo snel nam. Langzaam haalde hij zijn schouders op, wat kon worden opgevat als een aansporing om door te gaan of als een metafysische aarzeling.

‘Natuurlijk,’ zei de Verantwoordelijke, ‘natuurlijk. U bent een wijs man, u denkt op duizelingwekkende hoogte. Maar ik ben niet zoals u. Integendeel, jammer genoeg sta ik met m’n voeten in de modder! Ik ben maar een pion, een luis. Hebt u de grote filosofen gelezen? Natuurlijk wel, iemand als u heeft ze allemaal gelezen. Wilt u wel geloven dat ze mij in een staat van intellectuele catalepsie brengen? Elke keer weer. En dat doen ze nog expres ook, die klootzakken, dat moet wel! Ze weten precies wat ze doen. Eigenlijk was het gewoon een stel beulen en slappelingen.’

Al sprekend trok de Verantwoordelijke aan zijn vingers alsof hij ze eraf wilde rukken.

‘Verdorie, u moest eens weten hoe ik mijn dagen doorbreng. Onder ons gezegd en gezwegen ben ik de hele dag door alleen bezig met... zelfonderzoek. Ja. Ik onderzoek mezelf. Ik doe niet anders, ik kom deze kamer niet uit. En allemaal onder het toeziend oog van...’

Hij zweeg abrupt en kuchte; de Onderzoeker had de indruk dat de man knikte naar de grote foto van de minzaam glimlachende oude man, wiens borstelige witte wenkbrauwen qua elegantie goed pasten bij de grote vlinderstrik die een beetje naar beneden hing en de boord van zijn overhemd afsloot. De Verantwoordelijke boog het hoofd en richtte zich weer tot de Onderzoeker.

‘Zelfonderzoek dus,’ vervolgde hij. ‘Wat is er van onze idealen geworden? Die hebben we vertrapt en geplunderd! Dan heb ik het natuurlijk niet over u, dat zou ik me nooit permitteren, u bent anders, u staat boven zulke dingen, maar ik, ik ben zo verachtelijk als een rattenkeutel, een duizendpoot, een natte oude uit elkaar vallende sigarettenpeuk, vertrapt onder de hak van een anonieme minachtende schoen, nee, nee, ontkent u het maar niet, u hoeft me niet te sparen! U hoeft me niet te ontzien! U moet meedogenloos zijn; meedogenloos maar rechtvaardig! En waarvoor hebben we dat gedaan – waarvoor, vraag ik u? Ja, ik vraag het aan u, want u weet dat soort dingen toch? U weet toch dingen?’

De Onderzoeker durfde de Verantwoordelijke niet teleur te stellen en knikte halfhartig.

‘Natuurlijk weet u dingen... Het is allemaal zo... Maar ik dwaal af!’

Hij klapte in zijn handen, sprong overeind, maakte een danspasje en struikelde haast over het dikke tapijt.

‘Kijk nou eens naar mij! Ik heb toch ook talenten, of niet soms? Toegegeven, ik ben de jongste niet meer, maar ik ben nog lang niet uitgespeeld. Denkt u wel?’

De Onderzoeker voelde zich steeds zwakker worden. De fauteuil werd een grote mond die hem langzaam verslond, en de man die tegenover hem in het rond stond te springen als een atleet die zich opwarmt vond hij nog zorgwekkender dan de Politieman in het Hotel.

De Verantwoordelijke huppelde de kamer door, hij maakte sprongetjes en dook naar de grond. Hij draaide rondjes, rende naar de andere hoek van de kamer, sloeg een kruis, bleef staan om op adem te komen, sprong in de richting van het grote bureau en probeerde eroverheen te springen; het lukte bijna, maar op het laatste moment, toen hij midden in de lucht hing, bleef hij met zijn linkervoet achter de massief marmeren pot met zwarte inkt haken en knalde hij als een zak aardappelen tegen de glazen wand.

De Onderzoeker wilde hem te hulp schieten, maar de Verantwoordelijke krabbelde al overeind. Terwijl hij zijn elleboog en knie masseerde zei hij: ‘Het doet geen pijn, helemaal niet. Ik ben eraan gewend. Ik ben eraan gewend... Dat zult u ze vertellen, toch? U zegt toch dat ik op de toppen van mijn kunnen ben? Dat ik, weet ik veel, dat ik nog jaren mee kan, ja, dat ik nog jaren mee kan! Dat ik helemaal bij ben. Ik ben helemaal bij de tijd, zult u ze dat vertellen? Alstublieft, alstublieft...’

De Verantwoordelijke knielde nu voor de Onderzoeker neer. Hij had zijn handen gevouwen. Zijn ogen baadden in de tranen. Hij smeekte.

‘Natuurlijk zeg ik dat,’ zei de Onderzoeker. ‘Maakt u zich niet druk, ik zal het zeggen.’ En op het moment dat hij dat zei, dat hij die woorden uitsprak die van iemand anders afkomstig waren, niet van hem, vroeg hij zich af hoe hij zich hieruit zou kunnen redden.

‘’s Nachts droom ik weleens dat ik de gezagvoerder ben van een enorm passagiersvliegtuig.’ Het stemgeluid van de Verantwoordelijke was gedaald tot een fluistertoon. ‘Verantwoordelijk voor vijfhonderd passagiers. Of vijfduizend, vijfhonderdduizend, weet ik veel, ik voer in ieder geval het bevel...’

Hij knielde nog steeds op de grond en hij hield de benen van de Onderzoeker vast. Een paar seconden lang deed hij met zijn mond het geluid van straalmotoren na.

‘Ik ben de piloot, een hele vent. De mensen slapen, lezen, dromen over hun geliefdes, bouwen een toekomst uit tedere, zachte hersenschimmen, en ik, ik ben de eerste en de laatste, God heeft zijn wijsvinger op mijn voorhoofd gelegd, ik weet de weg, ik ken de hemel, de sterren, de winden en de zielen, en voor me zie ik het enorme instrumentenpaneel oplichten, al die prachtige knoppen, wit, opaal, geel, rood, oranje en zilver, als evenzovele levens die oplichten, uitdoven, knipperen; allemaal schakelaars die heerlijk aanvoelen, het voelt als een roes om achter mij, in dezelfde aluminium cabine, het lot te weten van al die mensen, maar ik ben zelf ook maar een mens, gewoon een mens, waarom moet ik de gezagvoerder zijn? Waarom ik, verdomme? Ik kan toch helemaal niks? Niks! Ik kan niet eens kaartlezen, ik heb geen enkel richtingsgevoel, ik heb zelfs nooit een vlieger van de grond gekregen! Het is een afschuwelijke nachtmerrie.’

Er viel een stilte. De Verantwoordelijke huilde en zijn tranen vielen op de broek van de Onderzoeker. Die was nogal van slag over de wending van het gesprek en durfde niets te zeggen. Hij zat nog na te denken over wat hem te doen stond toen de Verantwoordelijke overeind sprong, zijn broek gladstreek, met zijn handen over zijn gezicht wreef, de tranen uit zijn ogen veegde en de Onderzoeker aankeek met een glad gezicht en een glimlach waar geen einde aan kwam.

‘Het leven is prachtig, vindt u niet?’

De Onderzoeker gaf geen antwoord. Hij had net voor zijn ogen iemand zien leeglopen als een oude uitgeputte accu die geen lading meer kan vasthouden, en toen veegde diezelfde persoon – als het dezelfde wel was – met de rug van zijn hand de tranen van zijn gezicht en was hij plotseling een en al levensvreugde! De Onderzoeker kreeg geen tijd om te reageren.

‘Wilt u me even excuseren? Een ogenblik maar? Ik ben zo terug.’

De Verantwoordelijke wees met zijn vinger naar een deur ter linkerzijde van zijn enorme bureau.

‘Ga uw gang,’ zei de Onderzoeker. De Verantwoordelijke klapte in zijn handen, maakte een elegant sprongetje en liep naar de deur, dansend op het ritme van een bossanova; toen hij bij de deur was draaide hij zich om, begroette met een gracieus handgebaar een denkbeeldig publiek, deed de deur open, sloot hem achter zich en verdween.

20

Honger is een merkwaardig continent. Tot nu toe had de Onderzoeker nog nooit over honger gedacht alsof het een land was, maar nu besefte hij hoe uitgestrekt, immens en verlaten het kon zijn. Hij voelde zijn hoofd bonken en hij had het gevoel dat de wanden van de kamer lichtjes deinden. De twee tabletjes die hij van de Politieman had gekregen waren allang uitgewerkt. Hij moest zich bij de feiten neerleggen: hij gloeide van de koorts. Hij klappertandde, ondanks de hitte in het kantoor en de stevige witte jas die hem warm hield. Zijn mond was kurkdroog en hij had het onaangename gevoel dat zijn tong voor altijd aan zijn gehemelte zat vastgeplakt. Zijn lege maag bracht bizarre geluiden voort, gejammer, echo’s van oude twisten, doffe klappen, magere explosies. Af en toe trok er een waas voor zijn ogen. Zijn hartslag klonk anders dan anders: abrupte versnellingen werden afgewisseld met angstaanjagende pauzes. Hij probeerde zichzelf gerust te stellen met de gedachte dat de Verantwoordelijke waarschijnlijk navraag was gaan doen naar het eten dat hij had besteld, dat hij over een paar minuten terug zou keren met een dienblad en dat alles dan achter de rug was.

De Verantwoordelijke... Woonden er in deze stad dan alleen maar vreemde vogels zoals de Reuzin of volslagen krankzinnigen zoals de Politieman en deze kerel, die hem met zijn onbegrijpelijke geweeklaag volkomen murw had gebeukt? En hoewel de Onderzoeker niet dom was, had hij er weinig van begrepen. Waar kwam die man vandaan? En hoe kwam hij erbij zijn hart uit te storten bij de eerste de beste onbekende? Ze kenden elkaar toch helemaal niet? Kende hij dan geen schaamte, voelde hij geen enkele terughoudendheid? Hoe had zo’n depressieveling zo’n belangrijke functie kunnen krijgen als je zelfs als leek onmiddellijk zag dat hij niet uit het mentale hout gesneden was om zo’n last te dragen? En dan die man op die enorme portretfoto naar wie hij een paar keer met een mengeling van vrees en bewondering had gekeken, alsof hij steun of misschien wel goedkeuring bij hem zocht – wie was die man die in een fractie van een seconde angst of bewondering bij hem kon oproepen?

De Onderzoeker bekeek de foto wat beter. De oude man had een open, oprechte, ontspannen glimlach. Geen kunstmatige lach, maar de blik van iemand die zijn naaste liefheeft en begrijpt en met mededogende en welwillende ogen aanschouwt. Hij was gekleed in een goed gesneden pak van een soepel, warm, geruststellend materiaal – tweed waarschijnlijk – dat misschien een beetje ouderwets was maar perfect bij hem paste. Hij zat licht voorovergebogen, alsof hij zo dicht mogelijk bij de kijker wilde zijn.

Het zou de Oprichter wel zijn, bedacht de Onderzoeker. De Oprichter van het Bedrijf. Wie anders? Overigens kon hij zich niet herinneren dat het Bedrijf een Oprichter had. Maar natuurlijk moet het op een bepaald moment zijn opgericht, en hoogstwaarschijnlijk door een privépersoon. De schaarse documentatie die het Afdelingshoofd hem had gegeven toen hij met het Onderzoek belast was, maakte er geen gewag van, maar dat had zich ook beperkt tot alles wat met de zelfmoorden te maken had; en in het incoherente dossier dat hij eerder op de middag van de Gids had gekregen werd er ook geen aandacht aan besteed.

Gewoonlijk maakte de Onderzoeker zich niet druk over de oprichting van bedrijven, over hun burgerlijke staat, zogezegd. Daar had hij niets mee te maken. En bovendien waren ze in de wereld waarin hij leefde vaak nogal vaag: bedrijven verzamelden dochterondernemingen om zich heen als elektronen die afgestoten en weer aangetrokken werden, ze vormden netwerken en wijdvertakte structuren, hadden wortels van verstrengelde aandelenparticipaties, activa en raden van bestuur, zodat het zo’n ingewikkelde warboel werd dat je onmogelijk precies kon zeggen wie wie was en wie wat deed. Zodoende was voor het achterhalen van de omstandigheden van de oprichting een economische archeologie vereist die de competenties en de nieuwsgierigheid van de Onderzoeker verre te boven ging. Hij vroeg zich zelfs af waarom hij er nu aan dacht. Hij was duidelijk niet in zijn gewone doen. Waarschijnlijk was de koorts aan het stijgen. De enorme oude man op het portret keek nog steeds naar hem, maar het leek of zijn glimlach was veranderd: eerst was hij vriendelijk geweest, nu was hij eerder ironisch.

Zijn oogleden voelden opeens heel zwaar. Hij deed ze een ogenblik dicht; toen hij ze weer opendeed, zag hij dat het kantoor in schemerduister was gehuld. Het licht dat net nog door de twee grote vensterwanden naar binnen was gevallen, was plotseling geweken voor een volledige, diepe, nachtelijke duisternis. En dat allemaal in de tijd dat hij met zijn ogen had geknipperd! Hij kwam onthutst overeind uit zijn fauteuil en liep gehaast naar het raam. Inderdaad, het was nacht. Hoelang had hij dan wel niet met z’n ogen dicht gezeten? Had hij echt zo lang geslapen? En wat was er met de Verantwoordelijke gebeurd? Hoe laat was het? Hij keek op zijn horloge: de wijzers wezen 21 uur 43 aan. Hij liep naar de deur waardoor zijn gastheer was verdwenen. Hij klopte er drie keer op, toen vier keer, toen vijf, steeds harder. Geen reactie. Hij drukte zijn oor tegen het hout. Niets te horen, geen zuchtje. Hij legde zijn hand op de knop en probeerde hem om te draaien. Op slot. Hij bleef eraan schudden, steeds wanhopiger.

‘Kunt u mij vertellen wat u op dit tijdstip in dit kantoor te zoeken hebt?’

De Onderzoeker versteende. Hij voelde zijn bloed in zijn aderen stollen. Er stond iemand achter hem, een paar meter van hem vandaan. Iemand die zonder dat hij het had gehoord de kamer was binnengekomen.

‘Doe uw handen langzaam omhoog en draai u om. En geen plotselinge bewegingen,’ zei de stem, zonder een spoortje vriendelijkheid.

21

De Onderzoeker draaide om zijn as met zijn armen hoog in de lucht, met open handen en zijn vingers gespreid om goed te laten zien dat hij ongewapend was.

‘Zo ja. Heel goed,’ vervolgde de stem, die hem bekend voorkwam. ‘En nu staan blijven.’

De man bescheen hem van top tot teen met een zaklamp.

‘Ik doe het licht aan. Maar let wel: geen beweging. Ik ben gewapend. Eén beweging en het is met u gedaan. Is dat duidelijk?’

De ogen van de Onderzoeker waren net aan het schemerduister gewend. Hij voelde zich opeens een laboratoriumrat die geobserveerd werd in het licht van een schijnwerper. Hij knipperde met zijn ogen, en na een ogenblik kon hij de man onderscheiden die hem onder schot hield.

‘O! Bent u het?’ zei de Onderzoeker gerustgesteld toen hij de Gids herkende. Hij liet zijn handen zakken.

niet bewegen! En hou uw handen in de lucht!’ zei de man met een harde, droge stem. ‘Ik zal niet aarzelen om geweld te gebruiken.’

Toch was er geen vergissing mogelijk. Dit was wel degelijk de Gids, de man die hem een paar uur eerder naar ditzelfde kantoor had gebracht. Dat kon niet anders, tenzij hij een perfecte dubbelganger had. Alleen zijn kleding was anders: hij droeg geen elegant pak van gekeperde stof meer, maar een zwarte overall met een rits aan de voorkant, een helm in dezelfde kleur, een stoffen ceintuur om zijn middel en hoge legerkisten. In zijn rechterhand hield hij een revolver van angstaanjagende afmetingen.

‘Toe nou,’ stamelde de Onderzoeker, ‘we kennen elkaar toch? U bent de...’

nog één woord en ik ben gedwongen mijn wapen te gebruiken,’ brulde de man terwijl hij haastig op hem af liep en hem voortdurend onder schot hield. Toen hij de Onderzoeker had bereikt, zette hij hem tegen de muur, dwong hem zijn handen op zijn rug te doen, boeide hem met een plastic bandje en duwde hem zonder plichtplegingen naar de deur, waarbij hij hem onderweg de helm op het hoofd drukte die nog op een van de stoelen lag.

Al met al had het nog geen halve minuut geduurd; de Onderzoeker was niet in staat te reageren of iets uit te brengen. De revolver van de man was duidelijk geen speelgoed, en bovendien voelde hij zich hoe dan ook te zwak om iets te proberen. Voordat ze de kamer verlieten keek de ander nog naar het grote portret van de oude man, en zich meer tot het portret dan de Onderzoeker richtend zei hij luid: ‘de politie is gewaarschuwd, die kan er ieder moment zijn en dan zult u verantwoording moeten afleggen voor uw daden!

Toen duwde hij hem de gang op, kwam er zelf achteraan en sloeg de deur achter zich dicht.

‘Mijn god...’

De man haalde diep adem, lachte nerveus, keek de Onderzoeker aan en sneed de boeien met een mesje los.

‘Het spijt me! Ik moest wel toneelspelen, ik weet zeker dat die kamer vol microfoons en zelfs camera’s zit!’

De Onderzoeker begreep er niets van.

‘Ik was ervan overtuigd dat u me zou verraden.’

‘Maar dan bent u dus wel... u bent toch de Gids?’

De man zag er plotseling heel ontstemd uit.

‘Nee dus. Na een bepaald tijdstip ben ik de Nachtwaker... Mijn salaris is zo laag, begrijpt u... Ik heb twee banen weten te krijgen door in te breken in het computersysteem, maar als iemand van de Centrale Directie erachter komt, ben ik verloren... U zult het toch aan niemand vertellen? Ik denk dat u begrijpt dat ik in deze situatie tot alles in staat ben. Een wanhopig mens heeft niets te verliezen.’

Terwijl hij dat zei zwaaide hij zijn wapen voor de ogen van de Onderzoeker heen en weer. Die maakte hem met een blik duidelijk dat het geheim bij hem veilig was.

‘Ik zie geen andere manier om het allemaal te bolwerken. Het is vernederend, maar wat wilt u, als je geen talent hebt voor een hoofdrol moet je vaker figureren... Nee, hou uw helm op, alstublieft!’

De Onderzoeker zette het hoofddeksel recht en probeerde niet eens meer te begrijpen waarom hij door de een werd gedwongen een helm op te zetten en van een ander de opdracht kreeg om hem af te zetten.

‘Maar u dan: wat doet u op dit tijdstip op de kamer van de Verantwoordelijke?’

Zonder in details te treden moest de Onderzoeker zijn gesprek met de Verantwoordelijke navertellen, maar hij zei geen woord over diens poging om over het bureau te springen of over de nederige positie die de man daarna had aangenomen – geknield aan zijn voeten met tranen in zijn ogen. Toen vertelde hij over het plotselinge vertrek van de Verantwoordelijke, en dat hij dacht dat het beleefdheid was: waar zou hij anders heen zijn dan dat hij was gaan vragen waar de maaltijd bleef die hij had besteld en die maar niet kwam?

‘Waar hebt u het over? Het bedrijfsrestaurant is al veertien maanden gesloten vanwege een verbouwing! Alsof de Verantwoordelijke dat niet weet. Het personeel klaagt steen en been: er wordt zelfs gedreigd met een staking! Hoe kan hij zoiets nou beloven! Weet u zeker dat u hem goed begrepen hebt?’

De Onderzoeker wist nu helemaal niets meer zeker. Zelfs zijn naam niet. Berustend haalde hij zijn schouders op.

‘Hoe dan ook, de Verantwoordelijke is al uren geleden naar huis gegaan. Ik heb hem aan het einde van de middag met eigen ogen naar buiten zien komen. Nou ja, kom mee, hier kunt u niet blijven, als ze u hier vinden, heb ik een probleem.’

De Gids annex Nachtwaker deed zijn wapen terug in de holster, klopte de Onderzoeker op zijn schouder en gebaarde hem te volgen. Ze namen dezelfde trap waarover ze een paar uur eerder omhoog waren gelopen. Maar terwijl de Onderzoeker op de heenweg een aangename duizeling had ervaren, voelde hij nu een duizeligheid die het frame van aluminium en staal van de toren buigzaam maakte als heemsttakken. Alle hoeken werden rond, rechte lijnen werden beweeglijke serpentines, en ook de treden zelf begonnen te bewegen, ze werden rubberachtig en verraderlijk, ze veerden als een mostapijt. Hoe verder hij afdaalde, hoe meer de hemel zijn structuur verloor, alsof iemand een decor afbrak dat overbodig was geworden, en hij begreep dat hij niet moest treuzelen omdat hij dan zelf ook zou opgaan in die vluchtige, zachte, bewegende materie, als afvalwater dat wegspoelt door een goot.

22

Een fikse oorvijg bracht hem bij zijn positieven.

‘Neemt u me niet kwalijk. Ik wist niet wat ik anders moest doen. U viel zomaar in mijn armen, onder aan de trap, ik heb u naar buiten gesleept en toen we daar waren ging u onder zeil! Gaat het al wat beter?’

De Nachtwaker stond voor de Onderzoeker die ineengedoken op de grond zat. Hij zag er bezorgd uit, maar hij straalde geen enkel medeleven uit, en in zijn vraag lag geen enkele warmte. Met moeite maakte de Onderzoeker een vaag handgebaar om de ander duidelijk te maken dat hij zich geen zorgen hoefde te maken.

‘U hebt toch geen virus onder de leden, hoop ik?’ zei de Nachtwaker. ‘Het Bedrijf kan nu echt geen epidemie gebruiken!’

‘Maakt u zich geen zorgen,’ wist de Onderzoeker uit te brengen. ‘Het is alleen... ik heb sinds gisterochtend al niet meer echt gegeten...’

De Nachtwaker zei stomverbaasd: ‘Sinds gisterochtend, zegt u?’

Hij dacht na.

‘Dat is maar twee dagen. U hebt niet bepaald een sterk gestel als u er na twee dagen vasten al zo slecht aan toe bent; of u hebt geen wilskracht. Een halfjaar geleden ging de Assistent-manager van de afdeling Export in hongerstaking. Hij was het er niet mee eens dat hij met vervroegd pensioen werd gestuurd. Raad eens hoelang hij het heeft volgehouden?’

De Onderzoeker schudde het hoofd om aan te duiden dat hij geen flauw idee had.

‘Nee, toe, zeg maar wat, hoelang denkt u?’

‘Twee weken...?’

‘Zes! Hij heeft het zes weken volgehouden. Hoort u dat? Zes weken. Maar de directie liet zich niet vermurwen. En ze hadden groot gelijk! groot gelijk dat ze zich niet lieten vermurwen!’

Het laatste schreeuwde hij uit, terwijl hij om zich heen keek. Toen zweeg hij, kalmeerde en keek weer naar de Onderzoeker die nog altijd op de grond zat en de heilzame effecten van de frisse lucht begon te voelen.

‘Hoe is het met hem afgelopen?’

‘Wie bedoelt u?’

‘Met die hongerstaker?’

‘O, die,’ zei de Nachtwaker, alsof hij eindelijk weer voet zette op de vaste wal waar hij al een tijdje niet meer was geweest. ‘Die Assistent-manager. Die is dood. Heel simpel. Ieder organisme heeft z’n grenzen. Zes weken is lang. Te lang. Sommige mensen weten van geen ophouden. Zeg maar dag tegen je vervroegd pensioen. Tegen ieder pensioen zelfs. Een knorrepot minder en een vacature die iemand gelukkig kan maken.’

‘Over dat geval heb ik niets gehoord,’ kreunde de Onderzoeker. ‘Bovendien kan ik het nauwelijks geloven en er wordt met geen woord over gesproken in de documenten die...’

De Nachtwaker onderbrak hem: ‘Waarom zou u ingelicht moeten worden over de hongerstaking van de Assistent-manager van de afdeling Export? Waarom in godsnaam? U doet toch onderzoek naar zelfmoorden? Alleen naar zelfmoorden!’

‘Ja,’ betoogde de Onderzoeker, ‘maar misschien dat een dergelijke actie ook beschouwd kan worden als een vorm van zelfmoord...’

De Nachtwaker zette zijn benen een eindje uit elkaar, sloeg zijn armen over elkaar, schoof zijn pet naar achteren, zweeg en leek even na te denken. De lucht boven hem was net zo zwart als zijn uniform, en de Onderzoeker had de indruk dat alleen zijn wijd open, koortsige ogen uit de duisternis opdoemden. Uiteindelijk haalde de Nachtwaker zijn armen van elkaar en wees dreigend met zijn rechterwijsvinger naar de Onderzoeker.

‘Leg me dit dan eens uit. U zei net dat u al twee dagen niet hebt gegeten? Dan bent u volgens uw eigen redenering dus zelfmoord aan het plegen.’

De grond was bedekt met een dun, kwetsbaar en volkomen maagdelijk laagje sneeuw. De Onderzoeker merkte het nu pas. De hemel was een en al duisternis en op de grond lag een wit tapijt, waar hij trouwens met zijn achterwerk middenin zat. De wind blies tegen de zorgvuldig dichtgeknoopte witte jas die hij nog altijd aanhad en die hem aangenaam warm hield. De helm beschermde zijn vrijwel onbegroeide schedeldak. Het vroor, dat kon niet anders; maar toch had hij het niet koud, integendeel zelfs. Hij dacht dat hij in een weldadige warmte baadde. Hij had ter plekke in slaap kunnen vallen, vlak bij de ingang, ja, hij had urenlang kunnen slapen, weg uit deze onzinnige situatie.

De Nachtwaker stond te wachten met zijn linkervuist in zijn zij en de rechterhand op de kolf van zijn revolver.

‘Ik heb honger,’ zei de Onderzoeker uiteindelijk. ‘Op dit ogenblik zou ik álles eten, zonder morren. Echt, alles...’

De Nachtwaker ontspande onmiddellijk; hij floot hard, haalde zijn hand van zijn wapen en wiste zijn voorhoofd af.

‘God, u maakte me bang! U bent op het nippertje aan de dood ontsnapt! U hebt uw eigen leven gered! Ik was er bijna van overtuigd dat u een mol was!’

‘Een mol?’

‘Ja, een dubbelagent, zo u wilt; vaste prik in de spionagewereld.’

‘Maar ik ben helemaal geen spion, ik ben de On...’

‘Ik weet heel goed wie u bent, maar ik weet ook waar ik het over heb. Ga maar na: er wordt iemand gestuurd om onderzoek te doen naar een zelfmoordgolf, maar die blijkt zelf gevaarlijk suïcidaal te zijn; zo raakt alles in de war, het systeem komt knarsend tot stilstand, alles gaat aan scherven, het is het begin van het einde! Begrijpt u wat ik bedoel?’

‘Niet helemaal...’ mompelde de Onderzoeker. Hij had geen gevoel meer in zijn handen die waren bedolven onder de sneeuw.

‘Doet er niet toe. Sta nu alstublieft op! U moet gaan, morgen kunt u terugkomen.’

De Nachtwaker trok hem van de grond en hielp hem overeind, liet hem met zijn rug tegen een muur leunen en zocht toen in de zakken van zijn uniform. Uiteindelijk vond hij wat hij zocht en gaf het aan de Onderzoeker.

‘Hier, dit is alles wat ik bij me heb!’

De Onderzoeker kreeg een soort bruine, verkreukelde steen in z’n hand gedrukt van zo’n tien centimeter lengte, min of meer rond in doorsnede en in het midden ingedeukt. Hij keek naar de Nachtwaker en durfde het nauwelijks te vragen, maar de ander was hem voor.

‘Topkwaliteit. Een beetje uitgedroogd misschien, het moet een maand of drie in mijn kloffie hebben gezeten; maar het komt uit een goed hart.’

En toen de Onderzoeker nog steeds twijfelde over wat hij in zijn hand hield, werd de Nachtwaker weer ijzig kil. Wantrouwig vroeg hij: ‘Of gaat u me nu vertellen dat u geen varkensvlees eet?’

23

Toen de Onderzoeker eindelijk weer op de stoep stond, trillend van angst, keek hij achter zich om een laatste blik op de Portier te werpen, maar die zat alweer kalmpjes de sportpagina van de krant te lezen terwijl hij de laatste hap van zijn sandwich wegwerkte.

Nadat de Nachtwaker hem zijn worst had gegeven, had hij praktisch geen woord meer tegen hem gezegd; hij had hem alleen mechanisch de goede kant op gebracht, want door de sneeuw was het onmogelijk de rode, groene en gele lijnen op de grond nog te zien. Toen ze vlak bij de Portiersloge stonden, had de Nachtwaker hem laten stilhouden en gevraagd om zijn witte jas, helm en badge in te leveren.

‘Morgen krijgt u ze weer terug. Eigendommen van het Bedrijf mogen niet van het Bedrijfsterrein af.’

De Onderzoeker stak zijn handen in de zakken van de jas, voelde de sleutelhanger met de afbeelding van de oude man en wilde die ook aan de Nachtwaker geven.

‘Nee, die mag u houden, die brengt geluk!’

Met tegenzin gaf de Onderzoeker de zware witte jas en de te kleine helm terug. Hij voelde zich weer naakt, naakt en bevroren in zijn pak en zijn veel te dunne regenjas, die bovendien nog zo vochtig waren dat ze niet genoeg bescherming boden tegen de steeds fellere kou.

‘Gisteravond vroeg de Portier of ik over een Bijzondere Ontheffing beschikte; zou ik die kunnen krijgen? Dat zou me van nut kunnen zijn...’

De Onderzoeker stond een beetje in elkaar gedoken. Hij ging uit van een afwijzing, een verontwaardigde reactie, een preek of anders een ongeloofwaardige of warrige uitleg van de Nachtwaker, maar die zei geen woord. Die haalde alleen een pen uit de bovenste zak van zijn uniform en een soort vierkant kartonnetje uit zijn broekzak waar hij iets op krabbelde en vervolgens aan de Onderzoeker gaf.

‘Alstublieft. Ik zou niet weten wat u met een Bijzondere Ontheffing moet, maar goed. En nu moet u me verontschuldigen, ik heb nog veel te doen.’

Hij draaide zich op de plaats om, beende weg en verdween door het halfduister en de wervelende sneeuw. De Onderzoeker bekeek wat de Nachtwaker hem had gegeven: het was een reclameviltje van een biermerk, bevlekt en gevouwen, waarop stond geschreven: ‘De drager van deze kaart beschikt over een Bijzondere Ontheffing.’

De Onderzoeker wilde hem terugroepen, maar hij had er de kracht niet voor. Trouwens, het bierviltje was perfect in overeenstemming met de rest. Wat had hij anders kunnen verwachten? Hij liep in de richting van de Portiersloge waar hij licht zag branden, en in het schijnsel van het licht zag hij een gebogen mannenhoofd.

Hij had nog een vrij lange weg af te leggen, hoewel de afstand hemelsbreed niet meer dan twintig meter was, maar alle staketsels, prikkeldraadrollen en wegversperringen waren opnieuw neergezet, die de doorgang bewust tot een labyrint maakten om indringers buiten te houden en overhaast vertrek onmogelijk te maken. De Onderzoeker merkte dat de Portier hem had gezien en zijn tocht in de gaten hield. Hij meende er goed aan te doen een hand op te steken en naar hem te glimlachen om hem gunstig te stemmen, maar met die beweging kwam de rechterpand van zijn regenjas, met de losse zak eraan, in beweging, en bleef de stof haken achter de ijzeren stekels van het prikkeldraad dat er een onverbiddelijke scheur van zo’n dertig centimeter lang in maakte. De goede eigenschap van stoffen is dat ze geen emoties kennen, zodat ze hun bestaan niet verzwaren met allerlei zwaktes. Een voorwerp kun je ergens neerzetten en dan doet het wat het doen moet. Alleen de elementen kunnen hem deren, over een periode van duizenden jaren, maar daar heeft het geen weet van. Ondanks het incident bleef de Onderzoeker glimlachen om de Portier niet argwanend te maken, want als die hem goed zou bekijken, zou hij direct zien dat de Onderzoeker wel een zwerver leek.

‘Goedenavond!’

De Onderzoeker verzamelde alle krachten waarover hij nog beschikte om dat eenvoudige woordje zo neutraal mogelijk uit te spreken. De Portier was bezig de inhoud van een blikje paté op een half stokbrood te smeren. Het was een bijna kale man met een vrij rond gezicht. De krant voor hem, die lag opengeslagen op de sportpagina, was bezaaid met broodkruimels. Naast een asbak waarin een sigaret lag te smeulen stond een halflege fles wijn. Iets links van de Portier, boven zijn hoofd, vertoonden de bewakingsmonitors onbeweeglijke beelden van verschillende binnen- en buitenlocaties op het Bedrijfsterrein. Mensen waren er niet te zien. Van die fragmentarische portretten ging iets verontrustends, irreëels uit, alsof de bewakingscamera’s waren gericht op filmdecors die waren afgedankt of misschien zelfs nooit gebruikt.

De Portier keek op en schakelde de intercom in.

‘Goedenavond! Guur weertje, niet?’

De Onderzoeker stond versteld van zijn beleefde, ontspannen toon. De man keek de Onderzoeker glimlachend aan terwijl hij zijn paté uitsmeerde. De heerlijke geur kwam door de kleine gaatjes van het spreekraampje naar buiten.

‘Ik heb een Bijzondere Ontheffing!’ zei de Onderzoeker, en hij drukte het bierviltje tegen het glas. De Portier wierp een automatische blik op het kartonnetje en toen op de Onderzoeker.

‘Ik weet niet precies waar die Ontheffing u toe autoriseert, maar u ziet er zo trots uit dat ik blij voor u ben.’

Hij nam een grote slok wijn, nam nog een laatste trekje van zijn sigaret voordat hij hem uitdrukte en begon toen aan zijn sandwich. De Onderzoeker keek er zo verlangend naar dat de ander het merkte.

‘U ziet eruit alsof het beroerd met u gaat. U hebt uw dag niet vandaag, of wel?’

De Onderzoeker knikte. De spontane goedheid van de man bracht hem van zijn stuk, en hij vergat bijna hoeveel honger hij had. Hij voelde zijn ogen vochtig worden.

‘Gaat u maar snel naar huis, daar is het lekker warm, het heeft geen zin hier nog langer rond te hangen, met dit weer. U bent vandaag al genoeg uitgebuit, denkt u niet?’

De Portier nam nog een hap. De Onderzoeker wist niet precies wat de man bedoelde, maar hij genoot zo van dit moment van broederschap dat hij het nog even wilde rekken.

‘Van welke Dienst bent u?’ vervolgde de Portier. ‘De Schoonmaakdienst zeker? Moderne slavernij! Zoals zo vaak! Ik hoop dat u zich niet te veel inspant! Wij betekenen niets voor ze, u niet, ik niet, en duizenden anderen ook niet. Wij stellen niks voor. We zijn nog maar net nummers op de personeelslijst. Daar kun je gedeprimeerd van raken, maar mij kan het niet schelen. Kijk maar: volgens het Reglement is het niet toegestaan tijdens diensttijd te roken, te drinken of te eten; nou, ik doe alle drie tegelijk. Het Reglement kan me wat. Wij moeten de rotklussen opknappen die niemand anders wil doen, nou, dan doen we ze toch rottig? Ik ben een vrij mens. Ik zal u een voorbeeld geven, want ik mag u nu al: ik ben de Portier, en ik word geacht om het Bedrijf te beschermen tegen ongeautoriseerde toegang. Toch?’

De Onderzoeker knikte. Hij had de bewegingen van zijn lichaam, dat door de kou door elkaar werd geschud, niet meer onder controle. Op zijn schedel vormde een sneeuwlaag van een paar centimeter dik een vreemdsoortig hoofddeksel. De Portier praatte terwijl hij zijn sandwich zat te eten.

‘Ik kan u één ding vertellen: er zouden hier honderden mensen naar binnen kunnen komen om alles te jatten wat los- en vastzit: ik zou ze hun gang laten gaan zonder een vinger uit te steken, zonder zelfs maar op een van de alarmknoppen te drukken die ik hier voor me heb. Sterker nog, ik zou de poorten wagenwijd voor ze openzetten en applaudisseren als ze de buit in hun vrachtwagens laden!’

De Portier nam een grote slok wijn, rechtstreeks uit de fles.

‘Niet om het een of ander,’ vervolgde hij, ‘maar kijkt u toch eens naar uzelf: ziet u hoe u eraan toe bent? Dat is allemaal hun schuld! En alleen maar zodat ze nóg meer winst bij elkaar kunnen schrapen! Mag ik u een tip geven? In uw functie kunt u heel veel rotzooi trappen. In plaats van de kantoren aan te vegen zou u uw bezem ook tussen de spaken kunnen steken, u kunt computers saboteren, niet allemaal tegelijk natuurlijk, maar heel discreet, wat water over een toetsenbord, een kopje koffie in de ventilatiesleuf van een harde schijf, een tube lijm in een printer, de inhoud van de stofzuigerzak in de airco, of gewoon een ouderwetse kortsluiting, de klassiekers doen het altijd, daarom zijn het klassiekers. Klaar is Kees! Het Bedrijf is een reus op lemen voeten. De hele wereld is een reus op lemen voeten. Het probleem is dat maar weinig mensen zoals u dat beseffen, de kleine lieden bedoel ik, de hedendaagse lijfeigenen, de uitgebuiten en uitgehongerden, de zwakken. De tijd dat we de straat op gingen en koninklijke hoofden afhakten is voorbij. Er zijn allang geen koningen meer. De vorsten van tegenwoordig hebben geen hoofden meer en geen gezichten. Ze zijn complexe financiële structuren, algoritmes, prognoses, speculaties over risico’s en verliezen, vijfdegraadsvergelijkingen. Hun tronen zijn onstoffelijk: beeldschermen, glasvezels, printcircuits, en hun blauwe bloed bestaat uit de versleutelde data die circuleren met een snelheid hoger dan het licht. Hun kastelen zijn databanken. Als u een van de duizenden computers van het Bedrijf vernielt, dan snijdt u de vorst een vinger af. Begrijpt u wat ik bedoel?’

De Portier nam een slok wijn en liet hem door zijn mond klotsen. De Onderzoeker stond met wijd open mond te luisteren. Hij zag eruit als een volslagen idioot. De sneeuw gaf wat meer volume aan zijn smalle schoudertjes, maakte ze wat bonkiger. Hij zag eruit als een sergeant van de nacht, een stomverbaasde onderofficier van een leger op de aftocht die niet eens weet waar het conflict waar hij aan meedeed over ging.

‘Denkt u niet dat u op uw woorden moet passen?’ waagde hij.

‘Waarom zou ik moeten oppassen? Voor wie? Ik heb geen meester. Ik doe niet aan autoriteit. Er zijn nog mensen zoals ik. Waarom denkt u dat ik dit werk doe dat niemand anders wil? Omdat ik weiger het spelletje mee te spelen. Kijk eens hoe ik hier achter dit glas zit. Heel symbolisch. Bovendien bent u geen Politieman, of wel soms?’

‘Natuurlijk niet,’ zei de Onderzoeker.

‘En u bent ook niet die man die zich de Onderzoeker noemt? Mijn collega heeft me voor hem gewaarschuwd. Iemand heeft gisteravond rond 22 uur toegang tot het terrein proberen te krijgen. Met een Onderzoek naar zelfmoorden als smoes. Een Onderzoek naar zelfmoorden om 22 uur, denken ze nou echt dat we zo stom zijn? Ik ben ervan overtuigd dat die man eigenlijk een Veranderingsmanager is, de zoveelste. Er komt er elke maand wel eentje. En elke maand krijgen ze een zak geld mee. Wist u dat die mensen geen enkel besef van ethiek hebben? Als je ze de kans geeft komen ze zelfs midden in de nacht, en alleen maar om hun walgelijke werk voor te bereiden! Nee, natuurlijk bent u de Onderzoeker niet. U ziet er ellendig uit. Met zo weinig haar en zulke lompen om uw lijf bent u iemand zoals ik, niet iemand zoals zij!’

‘Natuurlijk...’ antwoordde de Onderzoeker, die stond te trillen, en niet alleen van de kou, terwijl hij in de jaszak die nog heel was de oude worst vastklemde die hij van de Nachtwaker had gekregen.

‘Echt, als die vent vannacht terugkomt,’ zei de Portier, ‘dan ben ik niet zo mild als mijn collega, maar dan rooster ik hem!’

‘U... roostert hem?’

‘Met alle plezier! Ziet u deze hendel?’ zei de Portier terwijl hij op een grote rubberen hendel aan de muur wees. ‘Zodra ik die naar beneden duw, staat er twintigduizend volt op alle metalen beveiligingswerken die u om u heen ziet; zelfs als hij ze niet aanraakt, zelfs als hij bijvoorbeeld op de plek staat waar u nu staat, dan is de stroom nog sterk genoeg om dat walgelijke wezen in een paar seconden te veranderen in een zielig hoopje as!’

‘Een zielig hoopje as...’ kreunde de Onderzoeker.

‘Stof, tot stof zult gij wederkeren!’ besloot de Portier, op wiens kin nu een piepklein stukje paté prijkte dat van zijn brood was gevallen.

24

Gewoonlijk droomde de Onderzoeker weinig. Zijn nachten waren rustig, en ’s ochtends kon hij zich zelden iets van een droom herinneren, met uitzondering van een terugkerende droom over een kopieerapparaat. Hij was op kantoor. Hij had een extra exemplaar van een onderzoeksdossier nodig. Hij ging naar het kopieerhok en begon de documenten te kopiëren, maar dan sprong het apparaat plotseling op de pauzestand omdat de toner op was. Omdat hij niet wist hoe hij die moest vervangen – zijn werk bestond uit onderzoek, niet uit het onderhoud van kopieerapparaten – bleef hij hulpeloos bij het apparaat staan. Gelukkig was die angstdroom nooit werkelijkheid was geworden. Maar nu: alles wat hij had meegemaakt sinds hij voet in deze stad had gezet was duidelijk een nachtmerrie. Dat moest wel. Dat kon niet anders. Of wel soms? Nee, een nachtmerrie, dat moest wel. Eindeloos, duivels gecompliceerd en enorm realistisch, dat wel, geraffineerd en vol kronkels, maar wel een nachtmerrie!

Het probleem was dat de Onderzoeker geen enkele uitweg zag. Hij had geen flauw benul hoe hij uit deze gedroomde wereld kon ontsnappen, die per definitie onecht was en niets met het leven te maken had. Het leven brengt je nooit op een dwaalspoor. In het leven kom je nooit zulke verwarrende types tegen als al die mensen die hier sinds gisteren met hem solden, die hem uithongerden, angst aanjoegen, wanhopig maakten, heen en weer smeten, verwarden, vermorzelden en van slag brachten. Tenzij... Tenzij, bedacht hij, het leven dat hij tot nu toe als een aangenaam saaie, eentonige reeks herhalingen zonder verrassingen had beschouwd, in een bepaald licht, onder bepaalde voorwaarden, misschien wel onvermoede, angstaanjagende of tragische kanten kon hebben.

De straat was leeg, net als gisteravond. De auto’s, de menigte voetgangers, alles was weer verdwenen en het verbaasde hem nauwelijks. Dat was misschien nog wel de grootste verrassing: dat het hem nauwelijks verbaasde. Hij bedacht dat hij begon te geloven in de onlogische logica van deze nachtmerrie. Die gedachte stilde zijn honger niet, bracht zijn koorts niet omlaag, lapte zijn regenjas niet op en verlichtte zijn enorme vermoeidheid niet, maar hij voelde zich er toch iets beter door omdat hij bedacht dat hij de dingen die om hem heen gebeurd waren en ongetwijfeld nog gingen gebeuren beter zou kunnen verdragen als zijn manier van denken eraan aangepast raakte, zoals iemand die op grote hoogte komt uiteindelijk gewend raakt aan de ijle lucht.

Ondanks zijn intense vermoeidheid en zijn verzwakking kon hij de straat zonder moeite oversteken; het ging zo razendsnel dat hij moest grinniken bij de gedachte aan alle moeite die hij vanochtend had gedaan om de ingang van het Bedrijf te bereiken. Hij liep naar het Hotel, waar het uithangbord continu probeerde aan te springen, zodat het een tijdlang vreselijk knetterde om daarna weer uit te doven en een nieuwe poging te wagen die ook tot mislukken gedoemd was. De rijweg was bedekt met sneeuw. Het enige zichtbare spoor waren zijn voetstappen. Hij beschouwde het als een bewijs van iets dat hij al vermoedde: dat dit gedroomde sneeuw was, op een gedroomde straat. Het was ondenkbaar dat er hier nog geen enkel voertuig, geen enkele motorfiets, geen enkele voetganger was langsgekomen, want de Stad was geen woestenij: dat had hij vanochtend wel gemerkt toen de hele straat muurvast zat met honderden auto’s en duizenden voetgangers. Ja, hij was duidelijk aan het dromen.

Maar plotseling kreeg zijn redenering loden vleugels en begon hij weer te twijfelen. Hij besefte dat hij voor zijn verklaringen van twee walletjes at: hij beweerde óf in een droom, óf in de werkelijkheid te zitten, al naar gelang het hem uitkwam. Zijn prachtige nachtmerrietheorie viel in het water. Er was jammer genoeg maar één realiteit, en daar zat hij tot aan zijn nek in, als een houten lepel in een ton met stroop. Zijn moreel, dat een paar minuten eerder een beetje was opgekrikt, zakte weer in; het was een fragiel kaartenhuis. En zijn barstende hoofdpijn kwam weer opzetten.

Met een uitgeputte hand duwde hij de deur van het Hotel open. De Reuzin stond achter de receptiebalie.

‘U was kamer 14, nietwaar?’ vroeg ze toen ze hem zag.

De Onderzoeker kon geen woord uitbrengen. Hij knikte alleen en vroeg zich af wat ze met die verleden tijd bedoelde. Van welke lijst was hij geschrapt? Uit welk register was zijn naam verwijderd? En waarom? Het enorme lichaam van de Reuzin was nog steeds in de peignoir van roze badstof gehuld. De Onderzoeker voelde zich piepklein in haar aanwezigheid, en ondanks het feit dat hij snipverkouden was en een paar meter van haar vandaan stond, ving hij haar karakteristieke geur van gesuikerd zweet op.

‘We hebben u naar een andere kamer moeten verhuizen. Het Management biedt u zijn welgemeende verontschuldigingen aan. U zit nu in kamer 93, eerste verdieping. Uw bagage is al overgebracht.’

De Reuzin legde een minuscule sleutel op de balie. Hij wilde hem pakken, maar ze legde haar vinger erop.

‘Nog één ding,’ zei ze, terwijl ze met haar andere hand een document neerlegde. ‘Wilt u deze factuur tekenen voor de vernielingen die u vanochtend hebt aangericht?’

‘Vernielingen...?’

‘Ik heb een rapport gekregen over de beschadigingen in de damestoiletten op de begane grond. Ik geef het alleen maar door. Ik wil geen oordeel vellen over het feit dat u de damestoiletten bent binnengedrongen...’

Dat laatste zei de Reuzin op een lichtere toon, vol bedekte toespelingen. De Onderzoeker wilde bijna aan een uitleg beginnen, maar zag er uiteindelijk van af. Wat had het voor nut? Hij pakte de factuur en de pen die de Reuzin op de balie had gelegd en wilde de factuur tekenen; maar toen hij het bedrag zag, maakte hij een sprong.

‘Dat is onmogelijk! Zoveel geld voor een gescheurde handdoek? Dit pik ik niet, ik weiger te tekenen!’

Hij smeet de pen op de balie, maar het had geen enkel effect op de Reuzin; ze bleef hem onbewogen aankijken. Het maakte de Onderzoeker van slag. Hij pakte de factuur en bekeek de kostenposten. Er stonden vijftien items op: ‘Vervanging vernielde handdoek, vervanging vernielde handdoekhouder, vervanging vernielde schroeven, stucwerk beschadigde muur, verf beschadigde muur, maaltijd voor drie werknemers (stukadoor, schilder, timmerman), transportkosten voor drie werknemers, reiniging werkplek, desinfectie toiletten, rapportagekosten, meldingskosten, belasting op algemene kosten, belasting op secundaire kosten, belasting op de belasting, belasting op de belasting op de belasting.

‘Dit is pure afpersing! Eerst die zogenaamde Politieman die me mijn ochtend heeft gekost, en nu wilt u...’

‘Welke zogenaamde Politieman?’ onderbrak de Reuzin hem.

De Onderzoeker verzamelde zijn laatste krachten, onderdrukte de zoetige misselijkheid die naar zijn lippen steeg, slikte, drukte zijn handen tegen zijn slapen om de pijn te onderdrukken die als een koppige slagwerker tegen zijn schedel bonkte.

‘Dat weet u beter dan ik: die man die in de bezemkast woont, daar...’ wees de Onderzoeker, terwijl hij op de gangkast wees waarin hij zijn verklaring had afgelegd.

De Reuzin keek naar de deur van de bezemkast en toen weer naar de Onderzoeker.

‘Ik kan niet meer, ik moet naar bed... We zien morgen wel... Als u me mijn papieren en mijn creditcard geeft...’

‘Waar zijn die dan?’

De Onderzoeker stikte bijna van paniek.

‘In de kluis natuurlijk, daar hebt u ze in gestopt toen u ze gisteravond van me afpakte! Weet u dat niet meer?’

De Reuzin verstijfde; ze leek niet te ademen en keek hem strak aan.

‘Ik weet van niks. Ik herinner me meestal niet zoveel als ik om 3 uur 14 ’s nachts word gewekt. En bovendien: afpakken is niet het juiste woord, u herinnert zich vast wel dat in het Reglement...’

‘Artikel 18, lid C...’

‘Precies. We hebben al meer dan genoeg te stellen gehad met gasten die een kamer nemen en die vervolgens niet kunnen betalen.’

‘Alstublieft... geef me mijn spullen terug.’

De Onderzoeker smeekte. Al zijn wanhoop lag in zijn woorden. De Reuzin leek er onzeker van te worden. Ze aarzelde, toen stak ze langzaam haar rechterhand onder haar nachthemd, zocht een ogenblik tussen haar borsten en haalde de vergulde kluissleutel tevoorschijn. Ze stak hem in het slot, draaide hem driemaal linksom, deed de metalen deur open en keek in de kluis.

‘Nou? Wat wilde u terughebben?’ vroeg ze spottend.

De Onderzoeker kon zijn blik niet van de kluis losmaken.

Die was tergend leeg.

25

De Onderzoeker stond op het punt definitief door te draaien. Een tijdlang had hij het gevoel dat zijn lichaam en zijn hoofd uit elkaar spatten, dat ze openscheurden als een muur bij een aardbeving of bij de ontploffing van een extreem zware bom. Hij sloot zijn ogen om de aanblik van de lege kluis te laten verdwijnen, van die volkomen lege kluis die in zekere zin een metafoor was van zijn eigen toestand, zo niet van zijn leven. Toen hoorde hij zichzelf praten, nog steeds met dichte ogen. Inderdaad, er kwamen woorden uit zijn mond, zwakke, aarzelende weeklachten, revaliderende woorden die nauwelijks hoorbaar waren, alsof ze om de Reuzin te bereiken allerlei omwegen moesten nemen, meanders, kronkelige paadjes, rondwegen en eindeloze snelwegen en bij iedere afslag iets van hun kracht en textuur verloren.

‘Hoe is dat mogelijk...? Ik heb ze aan u toevertrouwd en u bent ze verloren...’

De stem van de Reuzin kwam in zijn duisternis tot hem.

‘Dat zegt ú. Ik kan me er niets van herinneren, nogmaals: ik sliep toen u aankwam.’

‘Maar... herinnert u zich mij dan?’

‘Eerlijk gezegd heel vaag. En dan nog. Ik kreeg vanavond te horen dat ik moest wachten tot kamer 14 terugkwam. U bent de enige Gast die nog niet binnen was. Toen ik u net zag binnenkomen, concludeerde ik dus dat u dat was. Aan uw uiterlijk heb ik u niet herkend, u lijkt op heel wat andere mensen.’

De Onderzoeker deed zijn ogen open.

‘Bent u de enige die een sleutel heeft?’

‘Mijn Collega van overdag heeft er ook een.’

‘Is het mogelijk dat hij mijn creditcard en identiteitsbewijs ergens anders heeft opgeborgen?’

De Reuzin aarzelde.

‘Dat is niet waarschijnlijk.’

‘Niet waarschijnlijk, maar ook niet onmogelijk,’ antwoordde de Onderzoeker, die op zijn laatste benen liep maar wel weer een sprankje hoop voelde.

‘Het is niet waarschijnlijk.’

‘Kunt u het morgen nagaan? Ik wil nu echt slapen. Ik ben zo zwak. Ik heb niks gegeten. Niks.’

De Reuzin fronste haar wenkbrauwen alsof ze het niet vertrouwde.

‘En hoe bent u van plan te betalen, als u niets bij u hebt?’

De armen van de Onderzoeker vielen langs zijn lichaam naar beneden. Kon hij dan geen moment aan al deze rotzooi ontkomen?

‘Ze hebben me hiernaartoe gestuurd, ik ben hier gekomen met een Opdracht,’ zei hij, beseffend dat hij als hij zulke dingen zei wel eens kon worden aangezien voor zo’n ziener die je in de centra van alle wereldsteden ziet rondlopen en die aan wie het maar wil horen verkondigt dat ze afgevaardigden van God of van een buitenaards volk zijn. ‘Ik kom een Onderzoek doen,’ vervolgde hij, terwijl hij zijn uiterste best deed om zijn stem zo neutraal mogelijk te laten klinken. ‘Een Onderzoek bij het Bedrijf dat zich recht tegenover uw etablissement bevindt.’

‘Maar... dan bent u de Onderzoeker!’ riep de Reuzin verbaasd uit.

‘Ja, dat klopt.’

De Reuzin aarzelde, kwam achter de balie vandaan, liep naar hem toe, pakte hem zachtjes bij zijn schouder, draaide hem rond om hem goed te bekijken en duwde hem toen naar een grote spiegel die een hele muur van de lobby besloeg.

‘Bekijkt u zichzelf nou eens.’

De Onderzoeker zag een oude, versleten man in de spiegel, wiens gezicht werd aangevreten door een baard van twee dagen en wiens hete, rode ogen onophoudelijk heen en weer schoten. Zijn pafferige gezicht had een oranjegele tint en de huid bij de randen van de wond, veroorzaakt door de vallende telefoon, had een paarsige tint gekregen. Zijn kleren hingen als lompen om hem heen, verfrommeld, vuil en verscheurd, vooral zijn overjas, die ooit een doodgewone regenjas uit een confectiewinkel was geweest. Ook zijn broek was opengespleten: er zat een grote scheur in de rechter broekspijp, waar zijn dij wit en naakt uit tevoorschijn kwam met daarop een streep van opgedroogd bloed en een lange, zigzaggende schram. Zijn schoenen leken op lapjes overgaar vlees. Een van de zolen was bij de tenen losgeraakt en in zijn andere schoen zat geen veter meer.

‘Wat denkt u: zou iemand u voor een Onderzoeker aanzien?’

‘Ik hoef helemaal niet op een Onderzoeker te lijken: ik bén de Onderzoeker!’ zei hij, zowel tegen zichzelf als tegen de Reuzin. ‘Ik ben de Onderzoeker...’ herhaalde hij zachtjes, alsof hij zichzelf er ook van moest overtuigen. Er biggelden dikke tranen over zijn wangen, volle, ronde tranen die langs zijn gezicht naar beneden liepen en in de richting van de verkreukelde huid van zijn hals gleden. Kindertranen. Hij bleef een ogenblik voor de spiegel staan, niet bij machte om te bewegen, niet in staat tot de minste reactie. De Reuzin had haar balie weer opgezocht.

‘Als u die factuur tekent, dan laat ik u naar uw kamer gaan. Ik zou u ook op straat kunnen zetten: u hebt me zojuist verteld dat u niet in staat bent om de rekening te voldoen en u hebt niet eens een identiteitsbewijs; maar ik ben geen slecht mens en ik ben ervan overtuigd dat we tot een oplossing kunnen komen.’

Hij wendde zich langzaam naar haar toe, pakte de pen die ze hem voorhield en tekende de factuur zonder er zelfs maar naar te kijken.

‘U vergeet de sleutel!’

Hij was al richting de trap vertrokken: hij kwam terug en nam de kamersleutel aan van de Reuzin, waarbij hij haar dikke, klamme vingers moest aanraken, toen klampte hij zich vast aan de leuning en beklom heel langzaam de treden.

Morgen zou hij opbellen. Ja, hij ging het Afdelingshoofd bellen. Dan dachten ze maar dat hij een incompetente idioot was, maar hier had hij genoeg van. Hij ging zijn gezondheid – lichamelijk of geestelijk – ja, zelfs zijn leven toch niet op het spel zetten? Hij zou het allemaal uitleggen. Het Afdelingshoofd zou het vast wel begrijpen, hij zou alles met het Hotel in orde brengen door zich borg te stellen en dan kwam alles weer in orde. Morgen zou de splinter in zijn voet weer zijn verdwenen, evenals de splinter in zijn hoofd, en het eerste wat hij dan ging doen was natuurlijk een ander hotel zoeken. Hier bleef hij geen nacht langer. Hij ging dit Hotel vergeten. Uit zijn leven bannen.

De Onderzoeker stond voor de deur van kamer 93. Die bevond zich inderdaad op de eerste etage, precies zoals de Reuzin had gezegd. Hij draaide de sleutel om en duwde tegen de deur die, hoe vaak hij het ook probeerde, niet meer dan een centimeter of twintig openging. Met moeite perste hij zich door de smalle opening en drukte op het lichtknopje. Toen zag hij de kamer: een eenpersoonsbed, een nachtkastje, een tafel, een kast, een gesloten raam waardoorheen je de gesloten luiken zag. Een deur die waarschijnlijk naar de badkamer leidde. Het meubilair was identiek aan dat in kamer 14, de muren hadden dezelfde groenige kleur, dezelfde vochtblazen, er hing een identieke vermoeide, flikkerende tl-lamp en dezelfde foto van de oude man die leek op de man van de sleutelhanger. Het enige wat anders was, waren de afmetingen van de kamer: hier werd bijna alle ruimte – krap vijf vierkante meter – in beslag genomen door het bed, dat de kastdeuren blokkeerde en ook de toegang tot de badkamer, zodat je daar onmogelijk naar binnen kon. Het nachtkastje en de stoel waren bij gebrek aan ruimte plat op het bed gelegd, naast zijn koffer.

De Onderzoeker deed de deur achter zich dicht.

Volhouden, dacht hij, terwijl hij zijn vuisten balde. Volhouden... Nog één nachtje.

Hij klom op het bed en duwde het nachtkastje en de stoel zo ver mogelijk naar het voeteneinde. Daarna pakte hij zijn koffer en tilde hem op – hij was zo zwaar dat het hem moeite kostte, of kwam dat door zijn uitputting? – en probeerde hem tot drie keer toe boven op de kast te hijsen; toen zag hij dat er te weinig ruimte tussen het meubel en het plafond was en staakte hij zijn pogingen.

Hij liet de koffer terugvallen op bed, maar toen hij het bed raakte stuiterde er, als een duveltje uit een doosje, een klein, cilindrisch voorwerp op dat in een plooi van de beddensprei moest hebben gelegen. Een geel met blauw kokertje. Hetzelfde kokertje dat de Politieman hem vanochtend had voorgehouden met de pijnstillers erin. De Onderzoeker pakte het op, omklemde het rillend en voelde een brok in zijn keel. Die man was dus niet alleen maar slecht: hij had aan hem gedacht, hij had zich zorgen gemaakt over zijn gezondheid en de moeite genomen deze medicijnen hoogstpersoonlijk op zijn bed te leggen. Hij was de enige die het gedaan kon hebben. De enige.

De Onderzoeker glimlachte flauw en ging toen op bed liggen, ook nu zonder de moeite te nemen zich uit te kleden. Hij ging aan de zijkant liggen, trok zijn benen op tot voor zijn buik, legde zijn hoofd tussen zijn schouders en deed zijn ogen dicht.

Hij viel direct diep in slaap, het pillenkokertje en de droge worst in zijn handen geklemd: een oude, oneetbare, gemummificeerde worst en een buisje met tabletjes die hij niet kon innemen omdat hij geen water had en niet naar de badkamer kon, twee volkomen nutteloze voorwerpen dus, die desondanks toch blijk gaven van emotionele betrokkenheid in een wereld die steeds losser op zijn schroeven kwam te staan.

26

Er werd gebeld. Een beverige, bangige, vermoeide bel. De telefoon. Net als de vorige ochtend. Door de gesloten luiken kwam een beetje daglicht naar binnen. Telefoon. De Onderzoeker deed zijn ogen open. Wat een kleine kamer, en zo smal! Hij had het gevoel dat hij in een doodskist lag. De bel rinkelde maar door, maar hij zag nergens een telefoon. Waar zou die in godsnaam zijn? Er hing niets aan de muur. Ook niet aan de kast. Ook niet aan de deur van de kast of van de badkamer. En hoe zwak het gerinkel ook klonk, het bleef maar doorgaan. Stond de telefoon soms onder het bed? Waren ze hier zo gestoord dat ze de telefoon onder het bed neerzetten? Nee, onder het bed was niets te zien. En het gerinkel hield nog steeds niet op. Hij drukte zijn oor tegen de kastdeur die hij nooit open zou kunnen krijgen. Nee, daar kwam het geluid ook niet vandaan. Het plafond? De enig overgebleven plek. Zou iemand een telefoon aan het plafond schroeven? De bel bleef maar rinkelen, verlegen maar regelmatig. De Onderzoeker zat op handen en voeten op bed. Hij weigerde naar het plafond te kijken. Het was eenvoudig ontoelaatbaar dat iemand een telefoon aan het plafond zou hangen. Het gerinkel hield maar niet op. Toen gaf hij toe en wendde zijn blik langzaam naar het plafond. De telefoon hing links van de ronde tl-buis.

Met uitgestoken arm sprong hij omhoog en probeerde de hoorn van de haak te grissen; aanvankelijk greep hij mis, maar bij de derde poging had hij succes: de hoorn hing als een jojo aan het elastische koord.

‘Hallo?’

‘Hallo?’ antwoordde een zwakke stem die van enorm ver weg leek te komen.

‘Kunt u me horen?’ vroeg de Onderzoeker.

‘Kunt u me horen?’ herhaalde de stem.

‘Wie bent u?’

‘Wie bent u?’ herhaalde de verre stem.

‘Ik ben de Onderzoeker.’

‘Ik kan niet meer!’ antwoordde de verre stem. ‘Ik krijg hem niet open.’

‘Wat krijgt u niet open?’

‘Het is verschrikkelijk, hij zit gewoon potdicht.’

wat krijgt u niet open?’ brulde de Onderzoeker.

‘Het is onmogelijk... Ik heb alles geprobeerd. En die hitte! Help me...’ stamelde de stem, die steeds zwakker klonk.

‘Bent u daar nog?’

‘Ik kan er niet uit... het lukt niet...’

‘Waaruit? Wie bent u?’

‘Als een rat...’ zei de stem; toen zweeg hij.

De Onderzoeker keek naar de hoorn. De telefoon zweeg weliswaar, maar de verbinding was nog niet verbroken. De Onderzoeker hoorde een zucht, maar dan een zucht waar niets menselijks aan was, als de wind die blaast over een desolaat landschap zonder enig reliëf. Wie was die beller? Was het dezelfde als gisteren? Hoe kon hij erachter komen? En wat kon hij doen? Niets, waarschijnlijk. Waarschijnlijk zaten ze hem nog steeds te observeren. Er werd een spelletje met hem gespeeld.

Enige ogenblikken later ging hij op zijn tenen staan en hing de hoorn weer op de haak die aan het plafond was geschroefd; en toen pas, toen pas besefte hij dat hij spiernaakt was.

In een idiote reflex legde hij zijn handen plat op zijn kruis, hoewel niemand hem kon zien: de kamer had maar één raam en daar hingen luiken voor, zodat eventuele blikken werden buitengesloten. En bovendien was hij er zeker van dat hij achter de luiken net zo’n muur van betonblokken zou vinden als in kamer 14, al had hij helemaal geen zin dat uit te zoeken.

Hoe kwam het dat hij naakt was? Zo sliep hij toch nooit? De Onderzoeker geneerde zich zo dat hij onmiddellijk van top tot teen onder de dekens kroop. Al wist hij dat hij daar niet altijd kon blijven liggen. Hij wikkelde het laken om zich heen, ging op bed staan en keek de kamer rond, op zoek naar zijn kleren. De oude worst en het pillenkokertje zag hij direct, maar van zijn onderhemd, onderbroek, schoenen, overhemd, regenjas, broek en jasje was geen spoor te bekennen. Alles was verdwenen. Verdampt, opgelost. En toch moesten ze hier ergens zijn.

De Onderzoeker probeerde zich te herinneren waar hij ze kon hebben verstopt, maar aangezien hij zich niet eens meer kon herinneren dat hij zich had uitgekleed, kon hij onmogelijk bedenken wat hij met die kleren gedaan had. Een harde nies maakte een einde aan zijn innerlijke tweespraak. Daarna niesde hij nog eens. En nog eens. Zijn neus zat zo vol dat hij door zijn mond moest ademen, heel snel achter elkaar, zodat hij wel een goudvis leek, gevangen in een kom. Een gloeiend hete of desnoods ijskoude douche zou hem geen kwaad doen. Het zou hem wakker schudden, zijn geest verfrissen en zijn lichaam versterken. Nu moest hij alleen de badkamer nog zien binnen te komen!

Gehuld in zijn laken stond de Onderzoeker na te denken, zodat hij eruitzag als een kleine Romeinse senator met een slappe buik. Hij bedacht een plan dat hij direct ten uitvoer ging brengen. Hij zou het bed zo hoog mogelijk optillen, zo hoog als zijn armzalige spieren het toelieten, dan het nachtkastje eronder schuiven, en als hij dan nog kracht overhad zou hij het bed nóg hoger optillen en de stoel klemzetten tussen de bedbodem en het nachtkastje. Dan zou het bed haast horizontaal staan en kon hij de badkamerdeur opendoen.

Het lukte.

27

Hij stond paf: de badkamer was het summum van luxe en raffinement. Hij had nooit vermoed dat er zo’n enorme, grandioze ruimte kon bestaan in een hotel als Hotel de Hoop: een vloer van bleke marmeren tegels en zeegroene mozaïeken op de muren met daarboven een Griekse rand van vergulde cabochons. Ongetwijfeld was dit een allerlaatste overblijfsel uit de tijd dat het etablissement nog een paleis was geweest. Maar dat deze badkamer bij de kamer hoorde die ze hem hadden gegeven, onbetwistbaar de armoedigste, smerigste en kleinste kamer van het Hotel, dat moest wel – dat ging je verstand pas echt te boven!

Een parelmoerachtig licht speelde met de massief gouden kranen van de wastafels, het bidet, het grote bad dat uit één blok porfier was gehouwen en de douche die helemaal was ingelegd met blauwe pâte de verre. Uit allerlei luidsprekers die hij niet zag en die in de muren moesten zijn ingebouwd klonk een muziek waarin hij zachte tamboerijnen hoorde, lieflijke koperblazers die klonken als muntjes die op een stenen vloer vielen, fluiten die hoog en tegelijkertijd lieflijk klonken en de zang van exotische vogels. Midden in de ruimte stond een klein bassin waar een waterstraal in viel: het klaterende water en de damp die ervan opsteeg, voerden de Onderzoeker mee naar dromerige, verre havens, naakte zwarte slavinnen, palmbladeren die heen en weer werden bewogen om zijn voorhoofd te koelen, grote schepen die in de haven voor anker lagen, de ebbenhouten dekken beladen met zakken specerijen, parels, amber en bitumen. In zijn schooltijd hadden ze hem verplicht poëzie te lezen, maar hij had er nooit veel van gesnapt. Hij had trouwens nooit begrepen waarom mensen hun tijd verdeden met het schrijven van dat soort onzin. Het was volslagen nutteloos. Volslagen. Gedetailleerde, koele onderzoeksrapporten om waargebeurde feiten vast te leggen, om waarheden boven tafel te krijgen en te analyseren en daar vervolgens consequenties aan te verbinden, waren dan weer wel een verstandige manier om taal te gebruiken en de mensheid te dienen, eigenlijk zelfs de enige manier die waarde had. Was hij echt zo ziek en verward dat hij alleen al bij de aanblik van een weelderige badkamer moest denken aan kwijnende negerinnen, palmwijn, oriëntaalse zoetigheden en buikdanseressen?

In een kristallen wandrekje stonden flacons vloeibare zeep en badzout in alle kleuren. De Onderzoeker deed een paar flesjes open en snoof eraan, maar hij was zo verkouden dat hij er niets van kon ruiken. Daarom las hij alleen de etiketten; hij koos voor Mauve sering.

De Onderzoeker liet het laken op de grond vallen; hij was weer naakt, maar voelde geen gêne meer. Hij goot de hele inhoud van de zeepflacon in zijn handen en smeerde die uit over zijn lichaam, zijn gezicht en de schaarse haren die hem restten; daarna zette hij de douchekraan open waaruit direct een gulle waterstraal spoot, gehuld in wolken waterdamp die azuur werden gekleurd door het doorschijnende pâte de verre van de wanden van de douchecabine.

Hij zette zijn rechtervoet onder de douche en trok hem razendsnel weer terug. Hij brulde van de pijn: het water was kokendheet! Niet zomaar heet, maar letterlijk kokend! Hij zette de warmwaterkraan wat zachter en de koudwaterkraan wat harder, wachtte even en waagde opnieuw een voet onder de straal. Het was alleen maar erger geworden! Hij had het gevoel dat er gesmolten lood over zijn huid werd gegoten. Hij keerde de douche de rug toe en liep naar het bad, zette de mengkraan open en wachtte: het blok porfier vulde zich ogenblikkelijk met stoom en hij durfde zijn voet er niet in te zetten. Hij bracht alleen een hand in de buurt van het water en constateerde dat ook hier het water gruwelijk heet was. Nu restten hem alleen nog de wastafel en het bidet: hij liep ernaartoe en zette de mengkranen op koud. Het was vergeefse moeite: in het water dat eruit kwam had je in dertig seconden een ei kunnen koken. Toen hij de leidingen eens bekeek, zag hij tot zijn stomme verbazing dat geen van de kranen in de badkamer op het koude water was aangesloten!

Zelfs de waterstraal in het bassin, waarvan hij net nog had gedacht dat de damp geproduceerd werd door een of andere geraffineerde verstuiver, was kokendheet, wat werd bewezen door de drie Japanse karpers die met hun buik omhoog op het water dreven, hun witte vlees gekookt en bijna uit elkaar vallend.

De schoonheid van de badkamer was nutteloos. Het was een Paradijs verhit door de vuren van de Hel. Het was onmogelijk je hier te wassen, en zelfs om je af te drogen, want er was geen handdoek of kamerjas te bekennen. Met zijn hele lichaam onder de plakkerige en sterk geurende Mauve sering voelde de Onderzoeker het kleine vleugje optimisme wegzakken dat in hem herboren was. Hij boog zich voorover om het beddenlaken weer op te pakken; en precies op dat moment ging achter hem een deur open en verscheen er een dikke man van in de zeventig met een gezicht dat schuilging achter een dikke snor, die langs hem heen liep, op de wc ging zitten, een krant uitvouwde en begon te lezen.

De Onderzoeker durfde geen vin te verroeren. Waar kwam die oude vent vandaan, die al even spiernaakt was als hij, die bijna tegen hem op was gebotst zonder er iets van te merken en die sprekend leek op de man op de sleutelhanger van het Bedrijf, op het enorme portret in het kantoor van de Verantwoordelijke en ongetwijfeld ook op de reproducties in de Hotelkamers. Was het een en dezelfde persoon? Het was moeilijk te zeggen, want mensen maken een heel andere indruk als ze naakt zijn. En wat een onbeschaamdheid! Onvoorstelbaar gewoon. Zomaar binnenkomen en op de wc gaan zitten!

De Onderzoeker wilde er net iets van zeggen toen hij bedacht dat hij misschien wel degene was die hier niet hoorde te zijn. Stel nou dat dit zijn badkamer helemaal niet was? Had hij niet heel veel moeite moeten doen, een heel plan moeten bedenken om de deur open te krijgen? Die was natuurlijk expres geblokkeerd! Natuurlijk, nu snapte hij het... hij was degene die hier niet hoorde. Wegwezen dus. Hij moest maken dat hij wegkwam, voordat de oude man merkte dat hij niet alleen was en trammelant zou maken.

De oude man zat verdiept in zijn krant. Op zijn doorgroefde gelaat lag een gelukzalige glimlach. De Onderzoeker kwam heel langzaam overeind. Toen sloop hij, nog altijd even langzaam, stukje bij beetje naar de deur van zijn kamer, maar hij kreeg hem niet open. En hij durfde niet harder te trekken, bang dat hij zijn aanwezigheid zou verraden aan de oude man die nog steeds zat te lezen en geen enkele aandacht aan hem besteedde. Zijn redding lag dus achter de andere deur, waardoor de oude man binnen was gekomen. Die bevond zich recht tegenover de plek die hij zo moeizaam had bereikt na een kruippartij die hem haast zijn tenen had gekost, vooral die van zijn rechtervoet die toch al gekookt waren en vuurrood zagen. Maar hij had geen keus. Hij ging weer op weg, helemaal ingesmeerd met Mauve sering, en na een eindeloze glibberpartij over de marmeren vloer bereikte hij de andere deur, die hij stilletjes opendeed om er uiteindelijk door te verdwijnen.

28

De kamer waar hij haast rennend doorheen ging was heel anders dan de zijne. Net als de aangrenzende badkamer was hij enorm ruim, luxueus en comfortabel, en alles straalde een extreem raffinement uit. In de gauwigheid zag hij nog net een open hutkoffer met vier of vijf pakken erin, allemaal van dezelfde warme, soepele stof – groen met beige tweed – en een grote sigaar in een asbak die net was uitgegaan en waarvan de leikleurige kringels zich verstrengelden met de lucht uit de airconditioning.

De Onderzoeker stond op de gang, gehuld in zijn laken. Of beter gezegd: in een gang, zoals hij al snel merkte. Een gang die hij niet kende maar die gelukkig uitgestorven was. Hoe kwam hij nou weer op zijn kamer? Moest hij naar rechts? Naar links? Logisch gesproken zou hij naar links moeten, maar aangezien niets in het Hotel gehoorzaamde aan de algemeen aanvaarde regels, was het vrij waarschijnlijk dat hij juist rechtsaf moest. Hij waagde het erop, en onder het lopen – waarbij hij z’n verbrande rechtervoet achter zich aan sleepte – las hij nummers op de kamerdeuren – 765, 3, 67b, 5674, 1.6, a45718, bth2z – die hem volstrekt niets vertelden over de locatie van zijn kamer. Hij liep terug, passeerde de kamerdeur van de oude man – 00000@00000 – en constateerde dat de zijne – 93 – er vlak naast zat. Kijk eens waar zijn idiote logica hem had gebracht! Hij ging naar binnen.

Het was er een enorme puinhoop. De houten stoel was bezweken onder het gewicht van het bed, dat was gekanteld en omgevallen, waarbij het achter de telefoon aan het plafond was blijven haken en die had meegetrokken, evenals de tl-buis, om uiteindelijk het nachtkastje te verbrijzelen en de deur van kast in te slaan, die uit balans was geraakt en opzij was gevallen en nu de deur naar de badkamer van de oude man versperde.

Uitgeput liet de Onderzoeker zich op de vloer zakken. Hij maakte zich klein. Legde zijn hoofd op zijn knieën. Er trokken zenuwspasmes door hem heen; hij wilde huilen omdat het allemaal zo uitzichtloos leek, maar zijn lichaam weigerde dienst, alsof ook dat was overgelopen naar het kamp van degenen die hem zo lustig kwelden. Hij wilde niet meer bestaan. Hij wilde gewoon verdwijnen. Wat hebben mensen soms vreemde verlangens, want hoewel ieder mens bang is voor de dood, beschouwen ze die ook vaak als de oplossing voor al hun problemen. Ze beseffen niet dat de dood niets oplost. Volstrekt niets. De dood is niet bedoeld om dingen op te lossen. Dat is zijn taak niet.

Hij voelde iets kouds tegen zijn rechterdij en deed zijn ogen open: het was het pillenkokertje van de Politieman. Hij pakte het op, staarde er even naar maar kon op geen enkele zinnige gedachte komen; toen deed hij het open, propte alle tabletjes in één keer in zijn mond en begon te kauwen. Als je ze zonder water innam, smaakten ze naar geurige kruiden, aangenaam en fris. Hij vermaalde ze tot een papje met een licht bittere smaak, dat hij naar zijn maag liet zakken.

De kamer leek op een slagveld in miniatuur. Maar welke strijd had zich in deze kamer afgespeeld? En wie was de winnaar, wie de overwonnene? De Onderzoeker dacht aan de rekening die de Reuzin hem vast en zeker zou voorleggen. Ongetwijfeld zou een groot deel van zijn spaargeld eraan opgaan. Misschien alles wel. Vreemd genoeg deed het hem niets. Hij zette trouw geld weg, zonder precies te weten waarom: hij wilde het niet eens gaan gebruiken. Aan het einde van het jaar sprak hij zijn financieel adviseur, een man die grafieken en tabellen binnen handbereik had en hem de plekken liet zien waar zijn geld zich het comfortabelst kon nestelen, zodat het in alle rust kon liggen sluimeren, als een gezelschapsdiertje, omringd door liefdevolle verzorging en alles wat het nodig had om zich onder de meest gunstige omstandigheden voort te planten. Hij begreep er weinig van en ging uiteindelijk altijd akkoord met wat hem werd voorgesteld. Zoals de meerderheid van zijn tijdgenoten maakte hij zich op te sterven met een financiële reserve. Hij besefte plotseling hoe belachelijk dat was. Waarom zou je je geld oppotten? Voor wie? Als je het had, kon je het maar beter gebruiken! En waarom niet om gebroken potjes te betalen?

Als om de vreemde gedachten die jeukten in zijn hersenpan die aan zoveel inspanning niet gewend was te illustreren, kwam de Onderzoeker abrupt overeind, greep de losse rugleuning van de stoel en begon om zich heen te slaan, hij sloeg de tl-buis tot poeder, sloeg de plastic behuizing van de telefoon aan scherven en mepte de kast, het matras en het dekbed aan flarden; daarna pakte hij de restanten van het nachtkastje beet en smeet ze tegen de ruit, zodat het glas in duizend stukken uiteenspatte op het verwoeste bed. Systematisch vernielde hij alles in de kamer wat nog heel was; toen hield hij op, lichtelijk buiten adem en volmaakt gelukkig.

Hij voelde een agressieve energie uit een onvermoede diepte opwellen. Voor het eerst in zijn bestaan had hij een gratuite daad gepleegd en hij voelde geen enkel berouw. Integendeel, hij moest lachen bij de gedachte aan de blik van de Politieman als ze hem het slagveld zouden laten zien. Hij had besloten alles weer zelf in de hand te nemen, op welke manier dan ook. Hij had een Onderzoek uit te voeren, en dat ging hij doen ook. Een handjevol gestoorde types, een rampzalig slecht hotel, een onbeschaamde grijsaard, een vijandige stad en een bedrijf – zelfs al was dat Het Bedrijf – kregen hem niet klein. Met het vernielen van zijn kamer had hij zijn vrijheid bevestigd. De geschiedenis breekt alleen degenen die gebroken willen worden, bedacht hij.

Zo goed en kwaad als het ging veegde hij zich schoon met zijn laken, hij ontdeed zijn huid van de melkachtige laag Mauve sering die inmiddels gestold was tot een wittige, breekbare korst. Hij opende zijn koffer om schone kleren te pakken. Het feit dat er een boormachine in zat met drie sets bitjes voor hout, metaal en beton en daarnaast vijf damesslips, twee beha’s, een bijbel in het Nederlands, een appelgroene joggingbroek, rubberlaarzen, een jurk van kanariegele wol en drie zakdoeken die hij herkende als de zijne, kon zijn nieuw verworven levensdrift niet ondermijnen. De Kamerjongen die de vorige kamer had leeggemaakt, en kennelijk ook een paar andere, had gewoon de eigendommen van verschillende gasten op een hoop gegooid en daarna lukraak over de koffers verdeeld.

Zonder enige gêne trok de Onderzoeker een van de damesslips aan, een doorzichtig roze, synthetisch geval met een delicaat randje zwarte kant; daaroverheen de joggingbroek, de gele jurk die hij halverwege doormidden knipte waardoor hij op wonderbaarlijke wijze in een aangenaam warme trui veranderde, en ten slotte de laarzen. Hij aarzelde even en besloot de boormachine maar in de koffer te laten liggen met de gedachte dat die hem vooral tot last zou zijn. Aan een kledinghaak achter de deur vond hij zijn regenjas die iemand daar had opgehangen. Hij was gereinigd en gestreken en werd beschermd door een dunne plastic hoes. Een toegewijde, ervaren hand had de gescheurde zak en de grote winkelhaak gerepareerd. Er zat een briefje op de jas: ‘Met de complimenten van het Management.’

Zijn hart ging als een razende tekeer. In zijn hele lichaam voelde hij elektrische ontladingen die al zijn spieren aanspanden, inclusief die van zijn gezicht en zijn oogleden: het kwam onverwachts en voelde heerlijk. Er stond een prachtige dag op stapel. Daar was hij van overtuigd. Niet langer was hij een nietig, zwak en vaag wezen dat werd voortgestuwd door gebeurtenissen die hij niet begreep. Niet langer was hij slechts de Onderzoeker. Hij was een held geworden. Hij had zichzelf bevestigd, was in opstand gekomen en had de macht gegrepen die hem werd ontzegd. Nu joeg de muis de kat op. De scheikunde deed wonderen bij hem.

Hij liep de kamer uit. Hij smeet de deur achter zich dicht en de knop bleef achter in zijn hand. Hij gooide hem een paar keer achteloos omhoog, als een vrucht waar je een hap van gaat nemen, en wierp hem toen fluitend over zijn schouder; daarna rende hij de trap af, met twee ongelijke treden tegelijk, en ging naar de ontbijtzaal.

29

‘Bent u de 93?’ vroeg een Ober met een wit kostuum en een zwarte broek.

‘Wis en waarachtig!’ hoorde de Onderzoeker zichzelf zeggen, met een als uit de dood herrezen stem. De Ober gebaarde hem te volgen.

Ook nu zat de ontbijtzaal weer stampvol. Maar de Onderzoeker zag dat er andere mensen zaten dan gisteren: er waren veel gezinnen met kinderen van alle leeftijden, zuigelingen en ouden van dagen, die er armoedig uitzagen en soms heel vreemd waren uitgedost, mannen in lange jurken die over de grond sleepten, dik gevoerde pelsjagerjacks met leren franje of vale bodywarmers; de meeste vrouwen droegen lange, zwarte, kegelvormige mantels die tot hun voeten reikten met knopen aan de voorkant, en hoofddoeken, zelf gebreide skimutsen, bontmutsen, viltmutsen, sjofele baretten of verlepte bolhoeden.

Iedereen hield iets tegen zich aan gedrukt: bundeltjes, treurige, uitgelubberde sporttassen van skai, dozen met touw eromheen, enorme plastic zakken die waren dichtgeplakt met grote stukken verhuistape, stokoude kartonnen koffers die eruitzagen alsof ze ieder moment konden scheuren. In grote lijnen leken ze allemaal op elkaar, ze waren vrij klein, hadden hoekige gezichten en geprononceerde neuzen, een olijf- tot speculaaskleurige huid, donker krullend haar en paarsomrande ogen die de haast tastbare uitputting nog meer benadrukten.

Het was een enorme hoop lichamen bij elkaar.

De Onderzoeker stond paf. Er waren veel meer mensen dan de vorige ochtend. De zaal bezweek bijna onder de drukte. En wat hem nog het meeste raakte was de diepe stilte, alsof de vermoeidheid alle lippen verzegelde en iedereen – man of vrouw, kind of bejaarde – de lust tot communiceren deed vergaan.

Het zouden wel boeren of arbeiders zijn, dagloners uit voorbije tijden, lastdieren wier lichaam zich onder de eindeloze wetmatigheid van werk en voedselgebrek had neergelegd bij een knokigheid van een paar botten met een klein beetje vlees eromheen. Alles aan hen ademde armoede en ontbering, en het afschuwelijke was dat hun toestand, die vast al decennia- zo niet eeuwenlang onveranderd was, erin was geslaagd door te dringen tot in het diepst van hun blikken en hun bewegingen, als een genetisch feit waartegen alle verzet nutteloos is. Ze waren getekend door leed. Toch kon je nergens aan zien waar ze vandaan kwamen, wat hun vaderland was.

De meesten zaten dicht opeengepakt aan tafels die voor vier personen waren bedoeld. Uit plaatsgebrek zaten de magere kinderen op schoot bij hun ouders die nauwelijks groter waren dan zij. Ze knaagden aan beschuitjes. En naast die beschuitjes, die de Onderzoeker herkende omdat hij die rotdingen gisteren zelf had moeten wegwerken, stonden koffiekopjes met een bodempje van die zwarte drab: alleen al de herinnering eraan maakte hem misselijk. Het betekende dat al die mensen, ongeacht hun leeftijd of geslacht, die allemaal zo onmenselijk mager waren, genoegen moesten nemen met hetzelfde karige maal.

‘Toeristen?’ vroeg de Onderzoeker.

‘U maakt zeker een grapje? Toeristen? Hebt u ze wel goed bekeken? Hebt u ze niet geroken?’ zei de Ober.

‘Pas op, niet zo hard, straks horen ze u,’ fluisterde de Onderzoeker.

‘Ze begrijpen er geen woord van, ze komen hier niet vandaan. Welke taal ze spreken weet ik niet, maar de onze is het in ieder geval niet. Dit zijn Ontheemden.’

‘Ontheemden?’

‘Ja, Ontheemden!’ en omdat de Onderzoeker er zo verbaasd uitzag, meende de Ober er nog aan te moeten toevoegen: ‘Op welke planeet hebt u gezeten? Al een paar maanden lang worden ze met karrenvrachten tegelijk het land uitgezet, maar ze komen steeds weer terug, en iedere keer zijn het er meer: hebt u gezien hoeveel kinderen die vrouwen baren? We zijn ze liever kwijt dan rijk, maar het Hotel wordt haast om de dag gevorderd door de Dienst Repatriëring. Kijkt u eens goed: vindt u dat ze er ongelukkig uitzien? Ze zijn gewoon anders. En ik haat anders. Maar ik hou van desinfectie. U bijvoorbeeld, u ruikt bijzonder aangenaam en daarom vind ik u sympathiek. Ha, we zijn er: het is me gelukt een tafel voor u vast te houden. Het Management heeft me verzocht u zijn verontschuldigingen over te brengen over het feit dat u aan deze geuren en taferelen wordt blootgesteld. Ik zal uw ontbijt halen.’

De Onderzoeker ging zitten aan de tafel die de Ober hem had aangewezen: vier lege stoelen. Overal om hem heen werden de tafels bezet door hele families die dicht opeengepakt zaten, en de lege tafel van de Onderzoeker leek op een verboden of beschermd eiland. De ruimte die hij voor zichzelf had werd een paar meter verderop gedeeld door een man of twintig, die daardoor geen van allen comfortabel zaten. Hij nam plaats zonder al te veel om zich heen te kijken, boog zijn hoofd en wachtte.

Hoe diep hij ook in zijn geheugen groef, hier had hij nog nooit van gehoord. ‘Ontheemden’? Natuurlijk wist hij dat er volksverhuizingen plaatsvonden en dat zijn werelddeel op heel wat mensen een sterke aantrekkingskracht uitoefende. Maar ‘Ontheemden’...?

‘Bent u de 93?’

De Onderzoeker kreeg niet de gelegenheid er nog langer over na te denken. Er stonden twee Obers voor hem die zijn kamernummer in koor uitspraken. De Onderzoeker knikte. Met één beweging zetten de Obers twee grote dienbladen op tafel, wensten hem een bijzonder smakelijke maaltijd toe en verdwenen in de Menigte, die zich moeizaam voor hen opende maar zich direct weer sloot, als twee handen die de warmte tussen hun palmen niet willen kwijtraken.

30

Vier dikke plakken bacon, drie witte worsten, twee andouillettes met tuinkruiden, een spekomelet, vier hardgekookte eieren, zes zure haringen met ui, zoetzure augurken, gerookte zalm met dille, gehaktballetjes van rendiervlees, een pot rillettes, een kaasplateau, een mand met zoete broodjes, een half pond boter, toast, anijsbrood, brood met maanzaad, brood met azijn, honing, marmelade van kweeperen, rozenjam, een kaastaart, een karaf appelsap, een schaal verse fruitsalade, bananen, perziken, aardbeien, een ananas, vijf kiwi’s, een grote pot zwarte gerookte thee, een pot earl grey. Geen droog beschuitje te bekennen! En ook geen smerige zwarte koffie! De Onderzoeker kon zijn ogen niet geloven. Al die heerlijkheden stonden hier voor hem, de uitgehongerde, de holle maag. Zijn hoofd tolde bij het zien van al dat voedsel. Hij voelde zich dronken. Hij wist niet waar hij moest beginnen, maar hij moest iets doen, temeer omdat hij bang was dat de Obers van gedachten zouden veranderen of hun vergissing zouden inzien en de schalen weer weg zouden halen.

Hij stortte zich op het voedsel: de croissants, de omelet en de worstjes met tuinkruiden. Het brood met maanzaad propte hij met zijn vingers in zijn mond, hij kauwde nauwelijks, slikte alles meteen door, verslikte zich, schonk dampende kopjes thee in die hij direct leegdronk, doopte zijn vingers in de honing, plukte aan een zalmfilet overgoten met kweeperenmarmelade, doopte een chocoladebroodje in de pot rillettes, roerde de bacon door de saus van de haring, veegde zijn lippen af met een stuk toast dat hij vervolgens in zijn mond duwde, kauwde op twee bananen tegelijk, pulkte aan het rendiervlees. Hij voelde hoe zijn buik zich vulde als een graanschuur na de moesson. Glimlachend zat hij te smullen, hij propte zich vol zonder op te letten hoeveel hij at; hij keek alleen naar de kommetjes, borden en kopjes, liet alle waardigheid varen, had er geen benul van dat er saus uit zijn mondhoek liep, dat hij vlekken maakte op zijn trui, dat zijn vingers vettige knijptangen waren geworden. En dan te bedenken hoeveel honger hij had gehad, zo erg dat hij ervan moest huilen: het was een verre herinnering. Hij glimlachte terwijl hij zich volpropte.

‘Had u nog iets anders gewenst?’

De eerste Ober was weer verschenen. Pas toen de Onderzoeker hem hoorde, merkte hij hem op.

‘Alles is uitstekend,’ zei de Onderzoeker, wijzend op het slagveld dat hij op de dienbladen had aangericht.

‘Aarzelt u vooral niet als u nog ergens te weinig van hebt,’ zei de Ober. ‘Daar zijn we voor.’

Hij neeg, draaide zich om en baande zich met zijn ellebogen een weg door het kamerscherm van opeengepakte lichamen rondom de tafel van de Onderzoeker. De menselijke muur was nog maar een paar centimeter van hem verwijderd. Een compact metselwerk van ogen, handen, monden, tegen elkaar geperste gezichten. Een smekende muur van Ontheemden die hem aankeken. Hij was omsingeld: oud, jong, mannen, vrouwen, kinderen, pubers, dicht tegen elkaar aan gepakt, zo ver het oog reikte, drie of vier lagen levende knekels die hem bekeken met wijd opengesperde ogen waaruit een enorme honger sprak, een verlangen naar eten en misschien ook moordlust om een enkele boterham, een plakje worst, een schijfje hardgekookt ei.

Het dichtst bij hem stond een kind. Waarschijnlijk van een jaar of vier, vijf, misschien al wel tien, maar zo mager dat het leeftijdloos was. Het Kind keek naar de Onderzoeker. Het was een nauwelijks levend mensje, een bijna-dode eigenlijk, en zijn tot enorme proporties opgezwollen buik stootte tegen de tafel waar al het voedsel op lag. Het vroeg niets. Het stelde zich ermee tevreden de Onderzoeker met zijn lege ogen te bekijken. Het bekeek hem vanuit het diepst van zijn ballingschap. Het werd meer dan een Ontheemde. Het werd ook Getuige.

De Onderzoeker liet het stuk worst vallen dat hij tussen zijn vingers hield. Hij kreeg het niet meer naar binnen. Hij slikte met moeite door wat hij in zijn mond had. Zijn buik deed pijn. Hij stikte. Al die mensen waren zo dichtbij. Veel te dichtbij. Hij kreeg geen lucht meer en het Kind staarde hem aan, iedereen staarde hem aan, vooral het Kind, en in zijn pupillen lag iets dat zich in de ziel van de Onderzoeker boorde als de punt van de graveernaald in een koperen plaat, die doodkalm vragen en bezwaren noteert.

Het was doodstil. De Onderzoeker maakte het grote servet los dat hij om zijn hals had geknoopt, liet het vallen op de tafel die nog steeds doorboog onder al het voedsel en kwam toen langzaam overeind.

Terwijl alles toch zo goed begonnen was.

‘Gaat u nu al weg?’ informeerde een van de Obers die hij passeerde op weg naar de deur, toen de menigte Ontheemden zich spleet om hem door te laten alsof hij een god of een melaatse was. De Onderzoeker antwoordde niet eens. Hij hield zijn buik met beide handen vast en klemde zijn tanden op elkaar. Hij moest overgeven, maar hij voelde dat hij nooit alles eruit zou krijgen, dat hij nooit alles kon teruggeven. Dat is onmogelijk, bedacht hij, je kunt nooit alles teruggeven. Nooit. Net zoals je waarschijnlijk niet gelukkig kunt zijn zonder dat iemand die ergens anders leeft aan geluk moet inboeten. Hij rilde. Hij voelde zich zo zwaar als een putdeksel, zijn verbrande voet klopte in zijn laars; en daar, boven aan de trap, veranderde hij in een filosoof. Een armzalige, banale, doodgewone filosoof, die gekleed in een vrouwenslip en een appelgroene joggingbroek armzalige gedachten voortbracht, zo vermoeid als oude, koperen pannen die het allang zat zijn om altijd dezelfde soep te moeten koken.

31

Er klonk een roffel op de deur van de wc waar hij zich had opgesloten.

Hij had nog net de tijd gehad de ontbijtzaal te ontvluchten, de lobby door te lopen, een deur te vinden die hem tot dan toe niet was opgevallen met het opschrift ‘Herentoilet’, naar binnen te stormen en langdurig uit te kotsen wat hij nog maar net naar binnen had gepropt. Hij zat nog steeds op handen en voeten; zijn hoofd bevond zich ter hoogte van de wc-bril. Er werd steeds harder op de deur getrommeld.

‘Ik kom,’ antwoordde hij moeizaam. Zijn stem echode alsof hij in een grot zat. Met tegenzin kwam hij overeind; hij veegde zijn mond af met wc-papier en deed de deur van het slot.

‘Ha, daar bent u!’ Voor hem stond de Politieman, gekleed in een zachtpaars schort met witte stippen. In zijn ene hand droeg hij een borstel, in de andere een blauwe emmer vol sponzen en schoonmaakmiddelen.

‘Pardon, ik voelde me niet zo goed...’ kreunde de Onderzoeker.

De Politieman bekeek zijn uitdossing maar zei er niets over.

‘Maakt u zich geen zorgen, ik heb niets vuil gemaakt of vernield. Kijk zelf maar.’

Het gezicht van de Politieman betrok.

‘Ik heb u toch niets gevraagd? Ik maakte me zorgen over u. Ik zag u naar de wc rennen toen ik een rapport zat te typen, de deur van mijn kantoor stond open omdat het er zo bedompt is; en nu doet u alsof ik in functie ben! Denkt u dat u de enige bent die zich druk maakt over zijn medemens? Denkt u dat de vreselijke mentale en fysieke toestand van de Ontheemden mij niet evenveel bezighoudt als u? Ik ben misschien de Politieman, maar dat betekent niet dat ik minder mens ben dan u. En ook al gooi ik mijn ontbijt er niet meteen weer uit zoals u, dat betekent niet dat ik niet vreselijk inzit over hun lot en alles doe wat in mijn macht ligt om hun Deportatie zo soepel mogelijk te laten verlopen, zodat ze zo snel mogelijk, met zo min mogelijk gedoe kunnen terugkeren naar de plek waar ze thuishoren en die ze nooit hadden moeten verlaten. En nu aan de kant, ik heb werk te doen.’

Het hoofd van de Onderzoeker tolde nog van de woorden van de Politieman, die de closetpot overgoot met een gele vloeistof die naar bleekwater en dennenhars rook en toen met beschermende roze rubberhandschoenen om zijn handen uit alle macht het porselein begon te boenen.

‘U bent geen Politieman. Dit hotel is geen paleis. Dit is een schijnwerkelijkheid. Ik zit in een roman of een droom, en waarschijnlijk niet eens in mijn eigen droom maar in die van iemand anders, van een complexe, perverse geest die een spelletje met me speelt.’

De Politieman kwam overeind, staarde de Onderzoeker aan, leek even na te denken en liet zijn spons toen in de emmer vallen: het veroorzaakte een vreemd geluid, als een korte snik. Langzaam trok hij zijn handschoenen uit, terwijl hij de Onderzoeker strak bleef aankijken.

‘Kom mee.’

Hij zei het zonder agressie, haast liefdevol. De Onderzoeker, nog verbaasd over wat hij gezegd had, en dan nog wel op zo’n toon, had het liefst zijn excuses aangeboden. Maar hij deed er het zwijgen toe en liep mee met de Politieman.

‘Ik neem aan dat u van plan bent om straks naar het Bedrijf te gaan om aan uw Onderzoek te werken?’

De Politieman bleef op de stoep van het Hotel staan. De dag was een kopie van de vorige: het weer was zacht, alles werd aangeraakt door een eeuwenoud licht en het was intens druk op straat. Op de trottoirs was die geconcentreerde, compacte Menigte weer verschenen en de rijweg ging weer schuil onder een dichte stroom van stapvoets rijdende auto’s waarin weer geen enkele automobilist over het lage tempo leek te klagen.

‘Mild overdag, ’s nachts meedogenloos.’

‘Pardon?’

‘Het weer,’ verduidelijkte de Politieman. ‘Aanvankelijk was ik er net zo verbaasd over als u. Het is ook niet te begrijpen. Aan het begin van de dag is de lucht lente-achtig, zomers haast, maar dan loopt die meidag ten einde en begint het opeens te sneeuwen, en ’s avonds gaat het zo hard vriezen dat je gezicht verstijft, en uiteindelijk valt de nacht, heel vroeg en als een guillotine. Het zou een metafoor voor het leven kunnen zijn, maar ik ben de Dichter niet; ik ben de Politieman maar.

U maakt zich veel te druk over uiterlijkheden. Eerlijk gezegd vraag ik me af hoe u met zo’n gebrek aan inzicht een Onderzoek kunt leiden naar wat dan ook. U ziet me in een werkstersschort met een borstel in mijn hand en u trekt meteen een conclusie. En omdat mijn tijdelijke onderkomen op een bezemkast lijkt, denkt u dat ik een doorgedraaide schoonmaker ben. Probeer het maar niet te ontkennen! Dat dacht u wel degelijk, dat is me verteld. Wat hebt u een gebrekkige fantasie! Ik zou me er haast boos over maken. Ik zou u ter plekke kunnen arresteren, sinds gisteren heb ik daar meer dan genoeg gronden voor. Ik zou mijn willekeurige en grenzeloze macht kunnen gebruiken om u op een of andere manier te straffen, maar ik geloof in de heilzame werking van de pedagogie. Kom mee.’

Alsof het niets te betekenen had, liep de Politieman naar de stoeprand. De Menigte splitste zich direct in twee stromen. Iedereen ging voor hem opzij, de mensen botsten tegen elkaar op om hem doorgang te verlenen. Niemand raakte hem aan. Toen hij zonder enige inspanning de stoeprand had bereikt, keek hij achterom, om de reactie van de Onderzoeker te peilen. Die stond met open mond te kijken, alsof hij een wonder had aanschouwd. De Politieman glimlachte en haalde zijn schouders op, alsof hij wilde zeggen dat dit nog niets voorstelde. Hij draaide zich weer naar de rijweg toe, stak alleen een hand in de lucht en stapte toen met zijn linkervoet op het asfalt. Onmiddellijk kwamen alle auto’s tot stilstand. Het was een onthutsende aanblik, alsof de zee zich plotseling in tweeën splitste, de golven opzij joeg en de rotsige bodem liet zien, al was die hier een doodgewoon laagje asfalt met hier en daar wat spoorvorming. De Politieman stak de rijweg in een paar tellen over en zette voet op het andere trottoir, waar de Menigte opnieuw omzichtig voor hem uiteenging.

‘Hebt u nog meer bewijzen nodig, of gelooft u nu dat ik de Politieman ben?’ riep hij de verstijfde Onderzoeker toe. Diens hersenen gingen tekeer als een cavia die razendsnel een rad laat draaien terwijl dat niets anders oplevert dan een nutteloze, doelloze, overbodige beweging en een fikse stijging van zijn temperatuur.

‘Kom hier!’ riep de Politieman.

Als een robot gehoorzaamde de Onderzoeker: hij stak het trottoir over en daarna de rijweg, onder het toeziend oog van de zwijgende Politieman die de auto’s en voetgangers nog steeds koest hield met zijn onaantastbare gezag. Toen de Onderzoeker de Politieman had bereikt die het verkeer met een simpele knip in de vingers weer op gang bracht, bleef hij stilletjes naast hem staan, om na een stilte die een eeuwigheid duurde beschaamd en met gebogen hoofd te mompelen: ‘Het spijt me.’

32

‘U bent niet de eerste die zich laat misleiden. Vroeger was het natuurlijk anders, toen was alles direct duidelijk. Maar ik ben niet nostalgisch aangelegd,’ besloot de Politieman grootmoedig, terwijl hij de hand schudde van de Onderzoeker die zich plotseling nog beschaamder voelde en naar de grond keek.

‘Ik moet u iets bekennen.’

‘Toe, ik heb toch al gezegd dat...’

‘Het is belangrijk voor me,’ onderbrak de Onderzoeker. ‘Ik moet u iets opbiechten: ik heb vanochtend mijn kamer aan puin geslagen. Helemaal vernield. Alles is kapot. Ik weet niet wat er over me kwam. Het was sterker dan ik, of beter gezegd: ik was mezelf niet. Ik ben terughoudend en zachtaardig van aard, maar vanochtend veranderde ik in een monster, een wild beest. Nu ik terugkijk denk ik dat ik iemand had kunnen vermoorden.’

Hij bleef naar de grond kijken, klaar voor een langdurige ondervraging, een reconstructie en een langdurige hechtenis, maar de Politieman zei meteen op vriendelijke toon: ‘Aha, u bent er zo een die zichzelf graag schade berokkent! Hoe had u die iemand wel niet willen vermoorden? Als ik in mijn vak één ding heb geleerd is het dat het nog helemaal niet zo makkelijk is om iemand te vermoorden. Dat is niet voor iedereen weggelegd. Ik wil u niet kwetsen, maar u bent niet uit moordenaarshout gesneden. Ze hebben niet voor niets een Onderzoeker van u gemaakt. Kennelijk dachten ze dat u niet geschikt zou zijn als moordenaar. Blijf bij je leest, zeg ik altijd maar. En wat die kamer betreft, daar hoeft u zich niet druk over te maken! Die heb ik allang gezien toen u zat te ontbijten. U bent inderdaad flink tekeergegaan – en terecht! Die kamer was u niet waardig. De schuldige is degene die u er heeft ondergebracht. We gaan toch niet muggenziften over een verbouwinkje? Dossier gesloten! Ik heb trouwens allang proces-verbaal opgemaakt, en de Schuldige zal boeten, dat beloof ik u.’

‘Maar wie is dat dan, de Schuldige?’

‘Daar ben ik nog mee bezig. Maar ik krijg hem wel. En als ik hem niet te pakken krijg, vind ik wel een ander. Ik ben berucht in mijn vak. Ik verbied u om er nog een moment over te piekeren: u hebt belangrijker dingen te doen. U bent de Onderzoeker.’

Samen waren ze bij de Portiersloge beland. De Politieman had erop gestaan om met hem mee te lopen. Hij drukte hoogstpersoonlijk op de bel en sprak met de Portier – dezelfde van gisteravond? qua uiterlijk was hij in ieder geval identiek – en de Politieman adviseerde hem de Onderzoeker goed te behandelen.

‘Hij is een vriend van me,’ zei hij nadrukkelijk.

Vriendschap is een zeldzaam iets dat de Onderzoeker nog nooit had ervaren. Heel veel mensen gaan hun leven door zonder het gevoel ooit te kennen, zoals anderen nooit liefde zullen voelen, terwijl jaloezie, begeerte of wraakzucht en gevoelens van onverschilligheid, woede of haat doodgewone, dagelijkse kost voor ze zijn.

De Onderzoeker vroeg zich af of de Politieman meende wat hij zei of dat het maar een beleefdheidsfrase was. Hij stond nog altijd bij de Portiersloge, aaide met zijn rechterhand het nieuwe geel met blauwe kokertje dat zijn vriend hem bij het afscheid had gegeven, wiens gestipte schort nu met medeneming van zijn drager in de Menigte verdween.

De Portier zat glimlachend achter zijn venster te wachten. De Onderzoeker keek hem aan, knikte in de richting waarin de Politieman was verdwenen en hoorde zichzelf zeggen: ‘Da’s een vriend van me.’

Toen hij die woorden uitsprak voelde de Onderzoeker een aangename golf in zijn buik die langzaam optrok naar zijn hart, zijn longen, toen zijn ziel.

‘Het spijt me verschrikkelijk, maar ik heb mijn identiteitsbewijs nog altijd niet terug,’ zei hij.

‘Geen probleem,’ antwoordde de Portier. ‘U bent een vriend van de Politieman. Ik zal de Gids laten komen. Zou u zo vriendelijk willen zijn alvast naar de ingang te lopen?’

Geen twijfel mogelijk, bedacht de Onderzoeker, vanochtend gaat alles beter. De zon doet zijn werk, het is lekker weer, mijn gespreksgenoten gedragen zich normaal... Ik hoor zelfs vogels zingen. De wereld staat weer rechtop en draait weer netjes in het rond.

Nog geen uur geleden had de Onderzoeker kilo’s eten naar binnen gewerkt onder het toeziend oog van uitgehongerde, bange bannelingen die op het punt stonden terug naar hun ellende te worden gestuurd; vervolgens had hij alles uitgekotst in een hevige opwelling van schuld en schaamte die hij niet kon onderdrukken of tot zwijgen kon brengen. Hij was zo zwak en gedesoriënteerd geweest dat hij zelfs was gaan twijfelen aan de realiteit van het heelal waarin hij zich bevond en de stoffelijkheid van de mensen die hij tegenkwam; en om dat alles te vergeten – het leed van die andere mensen, de ontreddering, de koorts, de wond op zijn voorhoofd, de eenzaamheid, het Onderzoek, ja, zelfs zijn honger – was er niets anders nodig geweest dan een straat die je moeiteloos kon oversteken, een vriendelijk woord van een medemens – de Politieman die hij eigenlijk nauwelijks kende – de glimlach van een portier die door een glazen wand van hem gescheiden werd, een zonnestraal en frisse lentelucht. Wat de Onderzoeker nu ervoer was Vergetelheid, iets wat heel wat mensen in staat stelt nog even door te blijven leven.

De Bewaker liep hem tegemoet. Dezelfde als de vorige dag, daar was geen twijfel over mogelijk. Het goede humeur van de Onderzoeker kreeg een knauw. Bij de herinnering aan de arrogante onverschilligheid van die spierbundel werd het ochtendlicht plotseling wat bleker.

‘Hebt u een goede nacht gehad? Goed geslapen?’

De Bewaker was nog altijd twee koppen groter dan hij, droeg nog steeds het perfect gestreken paramilitaire pak en had nog dezelfde communicatie-, aanvals- en verdedigingsmachinerie aan zijn riem hangen. Maar vandaag keek hij de Onderzoeker vriendelijk aan, met een open gezicht en een stralende, welhaast hemels witte glimlach.

‘Ik moet gisteren een nogal hardvochtige indruk op u gemaakt hebben. Maar wat wilt u, dat hoort nou eenmaal bij mijn vak. Uw vak is Onderzoek, mijn vak is waakzaamheid, en daarin ben je volstrekt ongeloofwaardig zonder barse blik en een hele zooi nutteloze snuisterijen’ – hij wees met zijn grote handen op de dingen die aan zijn riem hingen. ‘Als ik aan het werk ben, moet ik continu mijn gevoelens onderdrukken: ik stop alles weg, smoor iedere emotie in de kiem, terwijl ik gisteren bijvoorbeeld niets liever wilde dan u in mijn armen sluiten.’

‘Mij... in uw... armen sluiten?’

‘Daar hebt u helemaal niets van gemerkt, of wel? Ik speel best aardig toneel, al zeg ik het zelf. Maar ik heb er de hele nacht over ingezeten. Ik was boos op mezelf omdat ik het niet gedaan heb. Spijt is iets vreselijks. Mijn hele leven is loodzwaar van alle dingen die ik niet gedaan heb, en het wordt steeds moeilijker ermee door te leven. In de blikken van anderen zie ik hoe ze mij zien. Ik ben een uniform voor ze, een bruut met een bruut beroep. Ze zien me als een beest, een monster, een hersenloze spierbundel. Maar ik heb wel degelijk hersenen, en een hart heb ik ook. Een hart dat klopt, dat liefde nodig heeft. Weet u dat ik ’s avonds, als ik dit uniform uittrek en deze tierelantijnen afleg, als ik alleen ben en naakt, dat ik dan moet huilen? Als een kind dat straf heeft of in de steek is gelaten. Toen ik u gisteren zag, voelde ik dat u me zou begrijpen. Ik voelde dat we op elkaar lijken, dat u net zo bent als ik. Heb ik gelijk?’

De Onderzoeker stond versteld.

‘Toe, zeg nou, had ik gelijk?’ vroeg de Bewaker smekend.

De Onderzoeker maakte een vaag gebaar dat als een bevestiging kon worden opgevat.

‘Ik wist het wel. Gisteravond heb ik gezworen dat ik als ik ooit een tweede kans zou krijgen, alles in het werk zou stellen om te zorgen dat ik niet van nog meer dingen spijt kreeg. Ik zou u dolgraag in mijn armen sluiten, en wel nu meteen. Een onderzoeker kom je niet elke dag tegen, en de Onderzoeker al helemaal niet, de hoofdrolspeler. Zelf ben ik een doodgewone figurant, een schim die er op het laatste moment wordt bijgehaald en die direct weer wordt vergeten, een achtergrondfiguur. Dat is nou eenmaal mijn lot. Ik ben eraan gewend. Ik heb me erbij neergelegd.’

Misschien was dit gewoon een nieuwe foltering, bedacht de Onderzoeker. Die extreme vriendelijkheid, die belachelijk overdreven, grenzeloze genegenheid die op niets was gebaseerd, paste heel goed in het rijtje van ruwheid, slechte behandeling, onverschilligheid, ruzie en absurditeit. Ik word gewoon voor de zoveelste keer op de proef gesteld. Ze nemen me in de maling. Ze kijken hoe ik reageer. Ik ben een stuk speelgoed dat wordt uitgetest voordat het op de markt wordt gebracht. Ik word geobserveerd, het kan niet anders. Maar door wie? Door het Afdelingshoofd? De baas van het Afdelingshoofd? Daar de baas weer van? Door de Verantwoordelijke? De Gids die ook de Nachtwaker is? De Politieman die beweert dat hij mijn vriend is? De Reuzin die de scepter zwaait in het Hotel? God? Iemand die nog belangrijker is dan God? Al mijn reacties worden geregistreerd. Ik zit midden in een keuringsprocedure, halverwege een kronkelig kwaliteitstraject, ik word geobserveerd door een groep mannen in witte jassen – Wetenschappers, Rechters, Beoordelaars, Scheidsrechters – en ik weet het niet eens. Ik word geacht de Onderzoeker te zijn, maar ondertussen ben ik zelf het onderwerp van een ander Onderzoek dat mijn bevattingsvermogen ver te boven gaat en waarbij heel wat meer op het spel staat!

‘En?’ vroeg de Bewaker extatisch.

‘En wat?’

‘Mag ik u in mijn armen sluiten?’

Het was een vreemd tafereel, dat niemand overigens zag. De enorme Bewaker met het voorhoofd van een Minotaurus die hem, de zwakke Onderzoeker, omhelsde, in zijn immense armen oprolde en een tijdlang tegen zich aandrukte, haast liet stikken in een wanhopige poging een levend mens te voelen, een gelijke, iemand die uit hetzelfde hout gesneden was, van wie je zeker kon zijn dat hij aan dezelfde bank van dezelfde galei was geketend.

Er kwam een einde aan de omhelzing toen het oordopje van de Bewaker begon te kraken. Hij liet de Onderzoeker onmiddellijk los, alsof hij werd betrapt, en deed twee stappen achteruit; zijn gezicht werd weer hard en ernstig. Hij luisterde. De Onderzoeker, die op het randje van de verstikkingsdood had gebalanceerd, kreeg eindelijk weer lucht.

Er werd langdurig tegen de Bewaker gesproken. Ze legden hem iets uit. Af en toe reageerde hij: hij zei steeds hetzelfde, namelijk óf ‘begrepen’ óf ‘luid en duidelijk’; die twee antwoorden wisselde hij af als een jongleur zijn ballen of kegels.

Hij torende boven de Onderzoeker uit en de Onderzoeker bedacht dat hij verder niemand had ontmoet die zo groot, stevig en jong was en zo’n weelderige haardos had. Op hem na zag iedereen er ongeveer hetzelfde uit: vrij klein van stuk, kalend en middelbaar – net als hijzelf trouwens. Die constatering bracht hem geen stap verder. Mensen bedenken vaak dingen waarvan ze het nut niet direct inzien en die dat later meestal ook niet blijken te hebben. Maar af en toe is nadenken net zoiets als het laten draaien van een lege wasmachine: het is een goede manier om te testen of het apparaat het nog doet, maar de vuile was die naast de machine ligt wordt er niet schoner van.