1

Toen de Onderzoeker het station verliet, werd hij verwelkomd door een dunne regenbui vermengd met natte sneeuw. Hij was een vrij kleine man, nogal rond, met weinig haar. Alles aan hem was doodgewoon, van zijn kleding tot zijn gezichtsuitdrukking, en iemand die hem had moeten beschrijven, bijvoorbeeld voor een roman, een strafproces of een getuigenverklaring, zou het moeilijk vinden hem te omschrijven. Hij had iets verdwijnends over zich: zo zag je hem, zo was je hem weer vergeten. Zijn persoon was zo onvast als mist, een droom of lucht die door een mond wordt uitgeademd; en daarin leek hij op miljarden anderen.

Het stationsplein was een kopie van ontelbaar veel andere stationspleinen, met een overvloed aan onpersoonlijke gebouwen die dicht tegen elkaar stonden. Over de gehele gevel van een van de gebouwen toonde een reclamebord een tot buiten alle proporties uitvergrote foto van een oude man die de kijker geamuseerd en melancholisch aankeek. Als er al een slogan bij de foto hoorde was die niet te zien, want het bovenste deel van het bord verdween in de wolken.

De hemel brokkelde af en viel uiteen in vochtig stof dat op je schouders smolt en daarna onuitgenodigd in je lichaam doordrong. Het was niet bepaald koud, maar het vocht was als een inktvis met dunne tentakels die zich een weg baanden tot in de kleinste holtes tussen je huid en je kleding.

Een kwartier lang bleef de Onderzoeker onbeweeglijk staan, met zijn koffertje naast zich op de grond, terwijl op zijn hoofd en zijn regenjas de regendruppels en sneeuwvlokken stierven. Hij stond doodstil. Verroerde geen vin. En dacht aan helemaal niets.

Er was geen enkele auto gepasseerd. Er waren geen voetgangers langsgekomen. Ze waren hem vergeten. Dat was niet de eerste keer. Uiteindelijk zette hij de kraag van zijn regenjas op, greep het handvat van zijn koffer en besloot het plein over te steken om voordat hij helemaal doorweekt was naar binnen te gaan in een café waar de lichten al brandden, hoewel een klok, die een paar meter verderop aan een straatlantaarn hing, aangaf dat het nog geen 16.00 uur was.

Vreemd genoeg was de gelagkamer uitgestorven; de Kelner, die achter de bar stond te suffen en met een half oog op een televisiescherm de uitslagen van de paardenrennen volgde, wierp hem een blik toe waar weinig vriendelijks aan was, en pas toen de Onderzoeker al kans had gezien zijn regenjas uit te trekken en te gaan zitten en zelfs al even te wachten, vroeg hij op ongeïnteresseerde toon: ‘Wat mag het zijn?’

De Onderzoeker had geen honger of dorst. Hij had alleen een plek gezocht waar hij even rustig kon zitten voordat hij koers zou zetten naar zijn bestemming. Even rustig zitten om de balans op te maken. Bedenken wat hij zou gaan zeggen. In zijn rol komen, zijn personage van Onderzoeker.

‘Een grog,’ zei hij uiteindelijk.

Maar de Kelner zei onmiddellijk: ‘Het spijt me, dat gaat niet.’

‘Weet u niet hoe je grog maakt?’ vroeg de Onderzoeker verbijsterd.

De Kelner haalde zijn schouders op.

‘Natuurlijk wel. Maar het staat niet in de database en daarom kan de kassa het niet in rekening brengen.’

De Onderzoeker wilde iets zeggen maar hield zijn mond; hij zuchtte en bestelde mineraalwater.

Buiten was de regen gezwicht voor de aanhoudende opmars van de sneeuw. Die viel licht en wervelend, haast onwerkelijk, in slowmotion, alsof hij zich nog inhield en niet te hard van stapel wilde lopen. De Onderzoeker keek naar de sneeuwvlokken die een bewegend kamerscherm vormden. De gevel van het station was haast niet meer te zien, evenmin als de perrons verderop, de rails en de wachtende treinen. Alsof al die plaatsen waar hij nog maar net was geweest, vlak voordat hij voet zette in deze nieuwe wereld waarin hij de weg nog niet kende, al waren verdwenen.

‘Het is winter vandaag,’ zei de Kelner terwijl hij een klein flesje water openmaakte en op tafel zette. Hij keek niet naar de Onderzoeker maar naar de sneeuwvlokken. Hij had het ook niet tegen hem gezegd: het leek eerder of er een gedachte uit zijn hersenen was ontsnapt die nog even rondom zijn schedel fladderde, als een armzalig insect dat nog maar heel kort te leven heeft maar daarin berust en er desondanks alles aan doet om in zijn rol te blijven, om zijn insectenpartituur tot de laatste snik uit te spelen, ook al kan het niemand wat schelen en kan het nergens iets aan veranderen.

En zo bleef de Kelner een tijdlang onbeweeglijk bij het tafeltje staan, de Onderzoeker volkomen negerend, terwijl zijn blik als door een magneet werd aangetrokken door de sneeuw die zijn melkachtige deeltjes er aan de andere kant van het glas op uitstuurde in elegante, maar van iedere logica gespeende banen.

2

De Onderzoeker zou kunnen zweren dat hij bij het verlaten van het station twee of drie taxi’s had zien staan. Wachtende taxi’s met draaiende motor, brandende koplampen en vluchtige, grijze uitlaatgassen die direct nadat ze werden uitgestoten al vervlogen. Ze moesten zijn weggereden met klanten die warmpjes op de achterbank zaten. Wat stom.

De sneeuw besloot te blijven liggen. Hij viel nog steeds uit de hemel, nam als een monarch de macht over. De Onderzoeker had de Kelner de weg gevraagd. Hij had een snauw verwacht, maar de Kelner leek hem maar al te graag tekst en uitleg te willen geven: het was heel eenvoudig, het Bedrijf was zo groot dat je het onmogelijk kon missen. Het torende overal bovenuit. Welke straat je ook nam, je kwam altijd wel uit bij de omheining, een getraliede poort, een toegangsweg, een loods of een laadperron van het Bedrijf.

‘In zekere zin is alles hier eigendom van het Bedrijf,’ had de Kelner nog gezegd. Hij legde de nadruk op alles. ‘Daarna moet je gewoon de muur volgen, dan kom je vanzelf bij de Portiersloge van de hoofdingang.’

Toen had hij zich weer op zijn paardenrennen gestort. Met zijn ellebogen stevig op de bar en zijn hoofd in zijn handen staarde hij naar de schuimbekkende volbloeden die het televisiescherm doorkruisten. En toen de Onderzoeker afscheid nam, over de drempel van het etablissement stapte en uit zijn leven verdween, reageerde hij niet.

Zijn rol hield hier sowieso op.

Het was nog niet helemaal donker, maar toch zag het er al behoorlijk nachtelijk uit, wat nog versterkt werd door de volstrekte verlatenheid waar de Onderzoeker doorheen liep. Tijdens zijn tocht over de sneeuwbedekte trottoirs kwam hij geen levende ziel tegen; op sommige plaatsen merkte hij alleen dat hij in de bewoonde wereld was wanneer de schaduw van zijn kleine gestalte in de romige, gele halo van een straatlantaarn verscheen en er een paar meter lang in bleef bestaan voordat hij weer wegzonk in de onpeilbaar diepe schaduwplekken.

Zijn koffer werd steeds zwaarder. Zijn regenjas was doorweekt. De Onderzoeker liep door zonder te denken. Hij begon steeds heviger te rillen. Zijn gedachten zwierven net zo doelloos rond als zijn pijnlijke, bevroren voeten. Hij voelde zich opeens een gevangene, een banneling, een overlevende: de laatste mens, die een grote catastrofe – chemisch, ecologisch of nucleair – heeft overleefd en een schuilplaats zoekt. Hij voelde dat zijn lichaam zijn vijand werd, hij liep als in een roes. Er kwam geen einde aan de tocht. Hij had het gevoel dat hij al uren rondzwierf. Alle straten leken op elkaar. De sneeuw, die alles abstract en gelijkvormig maakte, had alle herkenningspunten uitgewist. Misschien was hij wel rondjes aan het lopen.

De klap was dof en onverwacht. Hij was er niet minder aangeslagen door. Hij was tegen iemand op geknald; hij zou niet kunnen zeggen of het een man of een vrouw was. Het was in ieder geval een mens geweest, iemand die zich in het donker had gewaagd en tegen hem aan was gebotst, niet hard, maar wel onafwendbaar. Hij verontschuldigde zich, mompelde wat beleefdheidsfrases. De ander zei niets, bromde alleen wat; dan het geluid van wegstervende voetstappen en een silhouet dat oplost in de nacht.

Weer een droom?

Nee, want hij hield er iets aan over: een stekende pijn in zijn linkerschouder en aan zijn voorhoofd, dat hij nu masseerde terwijl de stervende sneeuwkorrels ervanaf vielen. En natuurlijk zijn koffer. Zijn koffer was opengesprongen en de inhoud lag over de grond verspreid: het leek wel zo’n koffer uit het journaal, na alweer een vliegtuigongeluk, drijvend op zee als de laatste getuige van al die levens die door de vloed zijn meegevoerd, al die verwoeste, ontplofte, in rook opgegane levens gereduceerd tot met zeewater doordrenkte truien, broeken die bewegen hoewel er geen benen meer in zitten, verbaasde knuffelbeesten omdat ze nooit meer kinderarmen om zich heen zullen voelen.

Met moeite raapte de Onderzoeker zijn spullen bij elkaar: vijf overhemden, ondergoed, pyjama, toiletspullen – waarbij hij met zijn schoen op de tube tandpasta ging staan, zodat de inhoud als een grote, blauw met roze worm met kunstmatige mintgeur op straat belandde –, een broek van kunststof, een wekker, paren sokken, een nu nog lege zak voor vuile was en een elektrisch scheerapparaat met weerbarstig snoer. Toen deed hij de koffer, die iets zwaarder was geworden omdat er naast al die spullen nu ook een beetje sneeuw, regen en melancholie in zat, weer dicht.

En toch moest hij doorlopen, door de volslagen duisternis, door deze stad die hem steeds ongastvrijer voorkwam, waar enkel schimmen leken te wonen met het gedrongen postuur van een stier die een mens met een enkele stoot van zijn hoorns uit zijn baan kan brengen. En tot overmaat van ramp moest hij tot drie keer toe hard niezen. Morgen zou hij wakker worden met een loopneus, een droge, rasperige, als door een bankschroef aangedraaide keel en een koortsig hoofd dat klem zat in een ton waarop met een hamer werd geslagen. Het zou een ochtend van milde ellende worden. Wat een rampzalige manier om aan je dag te beginnen, bedacht hij, wat vreselijk om zo wakker te worden als er een lange en ongetwijfeld saaie dag van onderzoek voor je ligt.

Wakker worden, ja. In een kamer, zeker. Maar waar?

3

Zou dit de Portiersloge zijn? Het had weinig weg van een portiersloge, en het gebied rondom deze ingang had nog minder weg van een Bedrijf.

De Onderzoeker was hier al drie of vier keer langsgekomen, zonder ooit te vermoeden dat dit de Portiersloge kon zijn: het leek wel een bunker, een parallellepipedum van massief ruw beton met op regelmatige afstanden dunne verticale openingen zo smal als schietgaten. Alles straalde een absolute geslotenheid uit. Dit bouwsel bestempelde iedereen die het naderde tot een indringer of zelfs een vijand. Bovendien suggereerden de versperringen die her en der waren neergezet dat er ieder moment een aanval kon plaatsvinden waartegen ze zich moesten verdedigen, en die sfeer van potentiële dreiging werd nog versterkt door de rollen prikkeldraad, de balken met opstaande punten en de wegversperringen die verderop waren neergezet. In het hoofd van de Onderzoeker doemden beelden op van gefortificeerde ambassades in oorlogslanden. Maar het Bedrijf was geen ambassade en dit was geen oorlogsland. Volgens de informatie die hij had gekregen werden binnen deze omheining slechts ongevaarlijke communicatiemiddelen gefabriceerd en de software waarop ze draaiden; het had geen strategische waarde en het productieproces was allang niet meer geheim. Er was niets wat deze installaties kon rechtvaardigen.

Uiteindelijk vond de Onderzoeker een glazen loket in een zijmuur van het gebouwtje met daarnaast een in de muur verzonken bel. Aan de andere kant van het dikke – kogelvrije? – glas van het loket verlichtte een chirurgische lamp een ruimte van een paar vierkante meter. Hij zag een bureau, een stoel, een kalender die met punaises aan de muur was bevestigd en een groot bord met rijen van tientallen lichtjes erop: sommige brandden, andere niet, weer andere knipperden. Op de linkermuur vormden bewakingsmonitors een regelmatig mozaïek dat zicht bood op het Bedrijf: kantoren, loodsen, parkeerplaatsen, trappenhuizen, lege werkplaatsen, kelders, laadplatforms.

Het sneeuwde niet meer. De Onderzoeker rilde. Hij voelde zijn neus niet meer. Hij had de kraag van zijn regenjas zo hoog mogelijk opgezet om zijn keel te beschermen, maar zijn kleding was al zo doorweekt dat het er alleen maar onaangenamer van werd. Hij drukte op de zoemer. Er gebeurde niets. Hij drukte opnieuw. Wachtte. Keek om zich heen en riep, maar zonder veel hoop, er was geen enkel menselijk geluid te horen. Alleen mechanische geluiden, ronkende motoren en verwarmingsketels, elektrische installaties en generatoren, die zich vermengden met het gefluister van de aanzwellende wind.

‘Wat is er?’

De Onderzoeker maakte een sprongetje. Uit de luidspreker van een intercom links van de zoemer kwamen krakende woorden met een licht vijandige ondertoon.

‘Goedemiddag,’ wist de Onderzoeker uit te brengen toen hij van de verrassing was bekomen.

‘Goedenavond,’ hernam de stem, die van heel ver leek te komen, alsof er een hele wereld tussen hen zat. De Onderzoeker verontschuldigde zich en begon aan een uitleg: hij stelde zich voor, zei dat hij bij het station had gewacht, vertelde over het café, over de routebeschrijving van de Kelner, zijn zwerftocht, de verkeerde afslagen, de vele keren dat hij langs deze... De stem onderbrak hem midden in een zin: ‘Hebt u een Bijzondere Ontheffing?’

‘Hoe zegt u? Ik weet niet wat u bedoelt.’

‘Hebt u een Bijzondere Ontheffing?’

‘Een Bijzondere Ont...? Ik ben de Onderzoeker... Ik weet niet wat u bedoelt. Ik ga ervan uit dat mijn bezoek is aangekondigd. Ik word verwacht...’

‘Voor de laatste keer: hebt u een Bijzondere Ontheffing?’

‘Nu nog niet, maar morgen ongetwijfeld wel,’ zei de Onderzoeker aarzelend. Hij raakte langzaam maar zeker in de war. ‘Als ik met een Verantwoordelijke heb gesproken...’

‘Zonder Bijzondere Ontheffing is het niet toegestaan om het Bedrijfsterrein na 21.00 uur te betreden.’

De Onderzoeker wilde zeggen dat het nog lang geen... Maar toen hij een blik op zijn horloge wierp, stond hij paf: het was bijna 21 uur 45! Hoe was dat in godsnaam mogelijk? Hij moest urenlang gelopen hebben! Hoe kon zijn tijdsbesef er zo ver naast zitten?

‘Ik ben een beetje in de war, ik wist niet dat het al zo laat was.’

‘Probeert u het morgen nog maar eens.’

Hij hoorde een geluid als van een hakmes op een slagersblok. Het gekraak hield op. Hij begon nog heviger te rillen. Zijn schoenen, te dun voor dit jaargetijde, waren doorweekt. De onderkant van zijn broekspijpen leken wel een dweil. Zijn vingers waren stijf. Hij drukte opnieuw op de knop.

‘Wat nou weer?’ vroeg de verre stem nu boos.

‘Het spijt me enorm dat ik u opnieuw moet lastigvallen, maar ik weet niet waar ik kan overnachten.’

‘Dit is geen hotel.’

‘Dat weet ik, maar weet u waar ik wel een hotel kan vinden?’

‘Dit is de vvv niet.’

De stem verdween. De Onderzoeker begreep dat het geen zin had nog eens op de bel te drukken. Hij voelde zich plotseling volkomen uitgeput, en zijn paniekerige hart bonsde met een snelheid waaraan het niet gewend was. Hij bracht zijn hand naar zijn borst. Door de lagen drijfnatte kleding heen voelde hij het gehaaste ritme, de doffe klappen van het orgaan tegen het omhulsel van vlees. Alsof iemand wanhopig op een deur bonkte, een innerlijke deur die dicht was, en er niemand reageerde of opendeed.

4

De situatie had een absurde wending genomen. Nooit eerder had hij zulke bizarre tegenslagen te verwerken gekregen. Hij wreef in zijn ogen en beet op zijn lippen om zich ervan te vergewissen dat alles wat er de laatste paar uur was voorgevallen geen nachtmerrie was.

Maar nee hoor, hij stond echt voor een bedrijfsingang die niets van een bedrijfsingang weg had, buiten de omheining van een Bedrijf dat op geen enkel ander bedrijf leek, bij een Portiersloge die heel anders was dan gewone portiersloges. Hij klappertandde en was doorweekt tot op het bot, het was na tienen, de regen had het weer van de sneeuw gewonnen en teisterde zijn schedeldak, vast bedoeld om zijn vertwijfeling nog groter te maken.

Hij trok zijn koffer eerder achter zich aan dan dat hij hem droeg. Er zaten niet langer kleren in maar keien, stalen balken, blokken graniet en gietijzer. Bij iedere stap die hij zette klonk er een zompig geluid alsof je een natte spons uitkneep. De trottoirs waren moerassen geworden. Het zou hem helemaal niet verbaasd hebben als hij van het ene moment op het andere zou zijn verzwolgen door een bodemloze waterplas. Maar toen herinnerde hij zich opeens dat hij tijdens zijn zwerftocht in een zijstraat aan zijn rechterhand – hij wist nog dat het aan zijn rechterhand was, ook al had hij daar niets aan – een verlicht uithangbord had gezien, en hij meende, maar daarmee verliet hij het domein van de zekerheden, hij zou er zijn leven niet om durven verwedden, dat het het uithangbord van een hotel was geweest; en die gedachte gaf hem weer moed. Hotels waren er vast in overvloed aan de randen van de Stad, in de lawaaiige randgebieden waar de knooppunten van de autosnelwegen hun werk deden door de doorgaande wegen te ontlasten van een essentiële autostroom, door vitale aderlatingen uit te voeren die lotsbestemmingen en levens scheidden. Maar met zulk weer was er geen sprake van dat hij dat hele stuk kon lopen. En bovendien: welke kant moest hij op? Hij had geen flauw idee.

En dan te bedenken dat hij al deze ellende had kunnen vermijden met één doodeenvoudige handeling: als hij er die ochtend aan gedacht zou hebben zijn telefoon op te laden voor hij uit zijn appartement was vertrokken, had hij nu prinsheerlijk in een warm bed kunnen liggen luisteren naar de regen die op het dak trommelde van zijn hotel dat hij zonder moeite had gevonden door Inlichtingen te bellen. Maar het kleine, dode, nutteloze voorwerp dat hij in de zak van zijn regenjas voelde als hij zijn koffer van zijn linker- naar zijn rechterhand overgaf, attendeerde hem nu alleen op zijn slordigheid en onnadenkendheid.

Hoe laat zou het zijn? Hij durfde niet op zijn horloge te kijken. Hij was verkleumd en uitgeput. Om de drie meter moest hij niezen, en zijn neus droop als een smerige lauwwaterkraan die niet goed dicht kon. Hij zou toch niet als een dakloze op een bankje op het station hoeven slapen? O nee, natuurlijk niet, hij herinnerde zich dat de stations tegenwoordig ’s nachts hun deuren sloten om te voorkomen dat ze als slaapzaal werden gebruikt en dat de bankjes op straat sinds een paar jaar zo werden ontworpen dat je er niet op kon liggen.

Op goed geluk liep hij verder; hij herkende niets. Hij liep over pleinen en langs grote gebouwen, hij doorkruiste villawijken waar geen lichten meer achter de ramen brandden; het leek wel of niemand in deze stad nog wakker was. Er was geen verkeer. Geen auto’s. Geen motoren. Geen fietsen. Niets. Het leek of er een avondklok van kracht was die iedere verplaatsing binnen de Stadsgrenzen verbood.

De Kelner had niet overdreven: er kwam geen einde aan het Bedrijf. Of hij nu vlak om zich heen keek of juist in de verte, overal zag hij een grauwe klont van installaties die achter de ijskoude, striemende regen een vesting vormde met hoge verdedigingsmuren, soms met kantelen, maar altijd stevig en verstikkend. En dan dat geluid, die herrie die ondanks de regendruppels die op het trottoir kletterden continu hoorbaar was, een zoemtoon die leek op het geluid van een koelkast waarvan de deur niet is dichtgedaan.

De Onderzoeker voelde zich oud en moedeloos terwijl zijn Onderzoek nog niet eens was begonnen, terwijl er eigenlijk nog niets echt was begonnen. Het ging nog dubbel zo hard regenen, de wind veegde de straten systematisch schoon met een haast aardse, ijzige, stinkende adem die hem deed verstijven. Hij liep al... Tja, hoelang eigenlijk? Hij had er geen idee meer van. Hij stond in een wijk waar geen gebouw te zien was. De trottoirs werden begrensd door een betonnen omheining van zo’n drie meter hoog, met daarbovenop ontelbare glinsterende glasscherven die uit het beton staken; en de smalle straten die zich eindeloos vertakten versterkten het onprettige gevoel dat hij een knaagdier was in een reusachtige val. De monotone, dwingende omgeving bracht hem uit zijn evenwicht en hij liep maar en liep maar, met het bizarre gevoel dat hij werd geobserveerd door een onzichtbaar wezen dat zich ver boven hem bevond en dat zich dol vermaakte met zijn leed en ellende.

5

Eerst dacht hij dat hij hallucineerde van vermoeidheid. Toen sterkte de naam op het uitgedoofde uithangbord, ‘Hotel de Hoop’, hem in de gedachte dat iemand – de meester van het spel – een enorm spel met hem speelde en met een klein glimlachje toekeek hoe hij reageerde. Hij had wel kunnen huilen van blijdschap, maar hij beperkte zich tot een langdurige lachbui met lange uithalen. Het uithangbord was weliswaar gedoofd – trouwens, was dit eigenlijk wel hetzelfde bord dat hij een paar uur eerder dacht te hebben zien branden? – maar hij stond wel degelijk voor een hotel, een echt hotel, weliswaar eenvoudig en nogal afgeleefd, te oordelen naar de vervallen gevel en de afgebladderde luiken waarvan sommige nog maar aan één scharnier hingen, maar het was nog wel in bedrijf, getuige het bordje dat de forse kamerprijzen vermeldde, alsook de categorie van het etablissement – vier sterren! afgaande op de staat van de gevel zou je er hooguit één geven – en de nette lobby die je door de glazen deur kon zien en waar een minuscuul lampje een lilliputachtig licht verspreidde over een soort balie aan de linkerkant, waarachter je enige tientallen ongelijke sleutels aan vleeshaakjes vermoedde.

De Onderzoeker, die de straat haast rennend overstak, zocht een paar minuten tevergeefs naar een nachtbel. Hij wist nu zeker dat het einde van zijn lijdensweg nabij was; de kamerprijs kon hem weinig schelen. Hij was bereid een fortuin neer te leggen om het warm en droog te hebben, om in een bed te kunnen kruipen. Morgen had hij alle tijd om een hotel te zoeken dat beter aansloot bij zijn financiële draagkracht.

Hij klopte een paar keer discreet op de deur en wachtte. Er gebeurde niets. Hij klopte opnieuw, harder nu. Hij vermoedde dat de Nachtportier zijn titel niet verdiende en in een diepe, comateuze slaap verzonken was. Of was er gewoon niemand? Hij begon te trillen, en in een sterke opleving van energie begon hij te brullen en op de deur te beuken. Hotel de Hoop bleef wanhopig dicht en stil. Zwaar als een zandzak liet de Onderzoeker zich langs de deur naar beneden glijden, hij zakte ineen over zijn koffer die hij omklemde als een geliefde of een reddingboei, een nogal vreemde reddingboei, nog natter dan de vloed waartegen hij diende te beschermen.

‘Wat wilt u?’

Geschrokken keek hij op. De deur van het Hotel was opengegaan; vlak bij hem stond een enorme, dikke vrouw; zoals hij daar zat, ineengedoken op de grond, gereduceerd tot het formaat van een insect of een ander kruipend wezen, leek ze wel een reuzin, een reuzin die de ceintuur aanhaalde van een versleten kamerjas van roze badstof. Ze keek hem stomverbaasd aan. Hij murmelde wat excuses, kwam moeizaam overeind, streek zijn broek en zijn regenjas glad, veegde met de rug van zijn hand zijn tranen weg en zijn neus schoon, snoof, ging toen instinctief haast in de houding staan en stelde zich voor.

‘Ik ben de Onderzoeker.’

‘Ja, en?’ antwoordde de Reuzin, voordat hij de tijd had om nog iets te zeggen. Haar omvangrijke lichaam verspreidde een lichte zweetgeur en een lauwe warmte, de warmte van het bed waar hij haar met zijn kabaal uit had gehaald. De slordig vastgeknoopte panden van haar kamerjas lieten de dunnere stof van haar nachthemd zien met het verbleekte motief van madeliefjes en narcissen. Haar gelaatstrekken waren uitgekauwd door de slaap en haar dikke rossige haardos werd bij elkaar gehouden door een grote speld die er haastig was ingestoken.

‘Hebt u alstublieft een kamer voor me?’ vroeg de Onderzoeker met moeite. Hij durfde nog niet te geloven dat hij aan het einde van zijn groteske lijdensweg was gekomen.

‘Een kamer?’ wist de Reuzin uit te brengen, met grote ogen, alsof hij iets absurds, ongepasts, ja, zelfs obsceens had gevraagd. De Onderzoeker voelde zijn benen weer slap worden. Ze zag er gechoqueerd uit.

‘Ja, een kamer,’ zei hij opnieuw. Het klonk haast als een smeekbede.

‘Weet u wel hoe laat het is?’

Hij durfde nog net zijn schouders op te halen.

‘Ik weet het...’ mompelde hij, hoewel hij geen flauw idee had, hoewel hij het niet kon opbrengen op zijn horloge te kijken en niet eens meer de kracht had zich te verontschuldigen of aan een uitleg te beginnen die sowieso niet overtuigend zou klinken en hem misschien zelfs nog verdachter zou maken dan hij al was.

Geërgerd dacht de Reuzin een tijdje na.

‘Loop maar mee!’ zei ze uiteindelijk.

6

Ze liet hem eindeloos veel gegevens invullen, die ze daarna direct wilde opslaan op de harde schijf van een oude computer die ze kennelijk niet vaak gebruikte, want ze typte met twee vingers en drukte continu op de verkeerde toetsen; voordat ze al zijn gegevens had ingevoerd sloot ze zelfs tot vijf keer toe het programma af.

En iedere keer moest ze van voren af aan beginnen.

Toen overhandigde ze hem het Hotelreglement – een tweezijdig bedrukte pagina met een lamineerlaag waarop zoveel vingerafdrukken zaten dat hij hier en daar ondoorzichtig en onleesbaar was – en droeg hem op het in haar bijzijn aandachtig en hardop te lezen, wat hij, om haar niet te ontstemmen, zonder tegensputteren deed.

Daarna controleerde ze zelfs of hij het gelezene wel had begrepen en alles had onthouden door hem een paar vragen te stellen: ‘Is roken op de kamer toegestaan?’ ‘Van hoe laat tot hoe laat wordt het ontbijt geserveerd, en waar?’ ‘Is het Gasten toegestaan een persoon van buiten op de kamer te ontvangen?’ ‘Wat mag men niet in het toilet deponeren?’, enzovoort.

Omdat hij de veertiende vraag fout beantwoordde – ‘Is het toegestaan op de kamer persoonlijke eigendommen te strijken zonder voorafgaande toestemming van het Management?’ – vroeg de Reuzin hem alle zevenendertig artikelen van het Reglement opnieuw te lezen. Hij kon niet anders dan gehoorzamen, bang als hij was om aan de deur gezet te worden en de nacht op straat te moeten doorbrengen. Maar toen hij de beproeving uiteindelijk tot een goed einde had weten te brengen, liet de Reuzin hem een sleutel van het bord kiezen, maar niet voordat ze zijn identiteitsbewijs en creditcard had ingenomen, die ze, voordat hij kans zag te protesteren, in een kleine kluis onder het sleutelbord borg: een handeling die werd omschreven in de derde paragraaf van artikel 18 van het Reglement, waarin werd bepaald dat het Management van Hotel de Hoop zich ingeval van nachtelijke aankomst van een gast het recht voorbehield identiteitsbewijzen en betaalmiddelen bij wijze van waarborg tot de volgende ochtend in bewaring te nemen.

‘Opschieten nu. Ik heb geen zin om nog langer te wachten. Het is drie uur zestien, mijn nachten zijn al niet lang en ik wil weer naar bed!’

Hij koos kamer 14. De Reuzin haalde de sleutel van het haakje en begon zonder een woord de trap te beklimmen. De Onderzoeker volgde haar.

Al direct op de eerste trede struikelde en viel hij bijna, omdat die buitengewoon hoog was en in strijd met het onbewuste geheugen van zijn benen. De volgende trede was juist heel laag, zo laag dat hij alweer uit zijn evenwicht raakte en opnieuw bijna ten val kwam. Zodat hij daarna, ondanks zijn vermoeidheid, extreem voorzichtig was bij elke trede die hij nam, in de verwachting dat het er niet al te gek veel zouden zijn omdat hij kamer 14 had gekozen en ze al snel op de eerste etage zouden zijn.

Het was een goede beslissing en hij prees zich gelukkig, want iedere trede was anders. Zo’n trap moest het geesteskind zijn van een krankzinnige. Het probleem was ook dat de Reuzin en hij de eerste etage allang waren gepasseerd en toch stug verder klommen, steeds hoger. De uitgeputte Onderzoeker kon de Reuzin nauwelijks bijhouden, hij klemde zijn kaken op elkaar, sleepte zijn koffer zo goed als hij kon achter zich aan en verslond tree na tree, etage na etage. Het Hotel ging steeds meer lijken op een eindeloze toren die boven op zichzelf was geschroefd en die als enige functie had een gat in de hemel te maken, zoals de enige functie van een boor is gaten in hout te maken.

Toen kwam er plotseling een gedachte in hem op, een heldere, vaste, onwrikbare overtuiging: hij was dood. Hij wist het alleen nog niet. Het was alsof hij een vaststaand feit constateerde. Hoe kon je dit anders uitleggen? Misschien was het een paar uur geleden gebeurd, toen hij uit de trein stapte. Misschien had hij per ongeluk de rails betreden en was hij door een andere trein geschept, verpletterd, vermorzeld. En misschien was het al eerder gebeurd, toen hij gewapend met zijn briefing het kantoor van het Afdelingshoofd verliet: een zware beroerte, een herseninfarct, een fatale hersenbloeding net nadat hij de Boekhoudster had gegroet die bij de koffiemachine op haar bekertje stond te wachten en haar haarknot en make-up controleerde. En misschien thuis al, ’s ochtends bij het opstaan, nog voordat hij de schuddende wekker had afgezet waarvan de wijzer vast stond op 6 uur 15: een ogenblikkelijke, pijnloze dood. Een grote schuiver en daarna niets meer. Of ja, toch wel: deze nachtmerrie die een soort test moest zijn van zijn wilskracht, een initiatierite, een verbeterde versie van het vagevuur: hij was er steeds sterker van overtuigd dat hij in de gaten werd gehouden. Hij werd geobserveerd. Er werd over zijn lot beschikt.

‘We zijn er,’ zei de Reuzin. ‘Hier is uw sleutel.’ Ze stak hem het voorwerp toe – hij vond het erg zwaar –, trok de panden van haar kamerjas recht, streek met haar rechterhand over haar met kleine zweetdruppeltjes overdekte voorhoofd en haastte zich toen naar beneden zonder hem zelfs maar goedenacht te wensen, met medeneming van haar slaperige, dierlijke geur. De Onderzoeker stak de sleutel in het slot, draaide hem om en verwachtte dat er niets zou gebeuren.

Toch wel. Hij ging snel naar binnen. Hij zette zijn koffer neer, zocht niet eens naar het lichtknopje maar liep op de tast rond, voelde uiteindelijk een meubelstuk in de vorm van een bed en liet zich er met zijn kleren aan bovenop vallen; en toen hij een paar minuten had liggen uithijgen als een drenkeling die door grote rode lompe handen uit het water was gevist, viel hij in slaap.

7

Hij werd door de scheepshoorn van een vrachtschip uit zijn slaap gerukt, een enorm geloei dat na drie of vier seconden ophield en dan weer begon. Hij ging rechtop in bed zitten, zocht tevergeefs naar een lichtknopje en stootte zijn hoofd tegen iets dat aan de muur hing en met veel tumult naar beneden kwam. De scheepshoorn zweeg onmiddellijk en hij hoorde een stem, die tegelijk dichtbij en ver weg klonk.

‘Hallo! Hallo...? Hallo, hoort u mij...? Hallo?’

Op de tast greep hij de telefoonhoorn die aan het snoer bungelde.

‘Ja, ik luister.’

‘Hallo! Kunt u mij horen?’ sprak de geagiteerde stem.

‘Ik kan u heel goed horen, met wie spreek ik?’ zei de Onderzoeker iets harder.

hallo!!’ brulde de stem. ‘hallo!!!’

‘Zeg dan iets! Ik versta u prima!’

‘Goede genade! Is daar iemand, ja of nee? Geef antwoord! Ik zit opgesloten! Ik kan er niet uit!’ De stem klonk nu diep wanhopig.

‘Hier ben ik, hier ben ik,’ zei de Onderzoeker. ‘Ik kan u heel goed horen!’

Aan de andere kant van de lijn klonk opnieuw geschreeuw; toen geknetter, toen niets meer, alleen een schrille ingesprektoon.

De Onderzoeker tastte met zijn handen langs de muur bij het bed en vond uiteindelijk een lichtknopje. Na een korte aarzeling ging de plafondlamp aan: het was een ronde neonbuis die een groenig licht verspreidde door de kamer, die veel ruimer was dan hij had gedacht. Het bed waar hij op lag verdronk haast in de kamer, die minstens tien bij zeven mat. Hij was met stomheid geslagen. Het meubilair bestond, naast het bed, uit een piepkleine wandkast in een hoek en een stoel die midden in de kamer onder de plafondlamp was geplaatst. Verder niets. Geen nachtkastje. Geen bureau. Op de versleten parketvloer lagen her en der oosterse tapijten waarvan de kleuren en motieven waren vervaagd. Aan de muur tegenover hem hing een portretfoto van een oude man met een snor. De Onderzoeker had de indruk dat hij het gezicht al eerder had gezien, maar hij zou er geen eed op durven doen. Paleiselijk waren de inrichting en het comfort bepaald niet!

De Onderzoeker keek op zijn horloge: 6 uur 47. Dan had die telefonische vergissing toch nog nut gehad. God weet hoelang hij anders zou hebben doorgeslapen! Maar wie zou die krankzinnige beller zijn?

Hij stond op. Hij had maar een paar uur geslapen. Zijn hoofd deed pijn, zijn neus was opgezet, warm en pijnlijk en hij snotterde aan één stuk door. Hij rilde. Hij zag dat hij al zijn kleren nog aanhad: de regenjas die weliswaar iets was opgedroogd maar vol kreukels zat, zijn verfrommelde pak dat een vreemde geur van bospaddenstoelen verspreidde, zijn overhemd dat nergens meer op leek en zijn stropdas die drie keer om zijn nek zat gewikkeld. Ook zaten zijn schoenen nog aan zijn voeten: ze waren nog kletsnat.

Hij kleedde zich snel uit, legde zijn pak op bed, toen zijn hemd en zijn onderbroek. Daarna liep hij naar een deur die wel eens de badkamerdeur zou kunnen zijn. Opnieuw stelden de afmetingen hem voor een raadsel: de badkamer leek wel een krappe gangkast! Zo zinloos groot als de kamer was, zo klein, nauw en laag was de badkamer, en bovendien van een twijfelachtige hygiëne. Er lagen haren in de wasbak, als sporen van een eerdere gast, en niemand had de moeite genomen ze uit te wissen. Hij stapte enigszins bukkend naar binnen; de deur kon hij onmogelijk achter zich dichtdoen, want dan liep hij de kans dat hij hem nooit meer open zou krijgen. Met een enorme inspanning wist hij zich zijwaarts naar binnen te persen in dat wat voor een douchecabine moest doorgaan; hij zou zich nooit kunnen omdraaien, dus tastte hij met zijn linkerhand achter zijn rug rond en draaide de kraan open: een ijskoude waterstraal landde precies tussen zijn schouderbladen. Hij kon een gil niet onderdrukken. Hij probeerde op de tast de mengkraan te bewegen, maar nu kreeg hij gloeiend heet water over zich heen. Hij slaagde erin de kraan zo ver terug te draaien dat het water weer ijskoud werd. De Onderzoeker legde zich erbij neer. Hij dwong zichzelf de foltering bijna dertig seconden lang te ondergaan, sloot toen de mengkraan en wrong zich moeizaam de cabine uit.

Met een piepklein handdoekje droogde hij zich af. Toen hij in de kleine spiegel keek die boven de al even kleine wasbak hing, zag hij zijn spiegelbeeld, monsterlijk vervormd, en constateerde dat zijn voorhoofd toen de telefoon op hem was gevallen zo’n drie centimeter was opengehaald. Het bloedde behoorlijk. Hij veegde het bloed weg en wat overbleef was een diepe vleeswond, een onooglijke houw. Hij zag eruit alsof hij had gevochten en er flink van langs had gekregen, of dat iemand hem buiten westen had proberen te slaan.

Met moeite verliet hij de badkamer. Hij haalde zijn scheerapparaat uit de koffer, ging de nauwe badkamer weer in, zakte op handen en voeten om de stekker in het stopcontact te steken dat op een diabolische plek zat – achter de zuil waarop de wastafel rustte, vlak bij de vloer – en zette het apparaat aan.

Niets.

Hij controleerde of het snoer stevig in het apparaat zat en probeerde het opnieuw.

Niets.

Hij ging in de kamer op zoek naar een ander stopcontact en vond er uiteindelijk een, half verscholen achter de kleine kast; hij duwde het meubel weg om erbij te kunnen, waarmee hij ook een hele berg stof, een paar sigarettenpeuken, drie gebruikte papieren zakdoekjes en een oude gebitsbeugel aan het licht bracht; toen stak hij de stekker in het stopcontact en zette het apparaat aan: nog steeds niets. Zijn scheerapparaat deed het niet. De Onderzoeker herinnerde zich dat zijn koffer de vorige avond tijdens zijn zwerftocht was opengegaan en de inhoud over het trottoir had verspreid. Het apparaat moest een harde smak hebben gemaakt, of misschien was het mechaniek nat geworden. Hij legde het op de radiator onder het raam. Die stond niet echt hoog: hij was nauwelijks lauwwarm.

Hij koos het minst vochtige van zijn vijf overhemden en trok zijn andere broek aan. Jammer genoeg had hij maar één jasje bij zich. Hij probeerde het met de platte hand glad te strijken, maar het resultaat was niet overtuigend. Het aantrekken van zijn natte schoenen was een uiterst onaangenaam karwei, ook al had hij schone, bijna droge sokken aangetrokken. Hij legde een knoop in zijn onwillige stropdas en drukte toen met zijn rechterhand de drie haarlokken plat die het nog op zijn schedel uithielden. Hij was klaar om naar beneden te gaan voor het ontbijt.

Maar eerst wilde hij wat frisse lucht in de kamer binnenlaten om de doordringende geur van vocht en doorweekt leer weg te krijgen. Hij trok de gordijnen opzij, kreeg het raam met moeite open, slaagde erin de verroeste metalen pal te verwijderen die de twee luiken bij elkaar hield en duwde de helften met de platte hand naar buiten: ze gingen niet verder dan een lachwekkend centimetertje. De Onderzoeker zette meer kracht, maar het resultaat bleef hetzelfde. Het was een raadsel. Het leek wel of de luiken ergens tegenaan stootten dat sterker was dan zij. Hij ging vlak bij het raam staan, tuurde door de lamellen naar buiten en zag alleen maar holle betonblokken, zorgvuldig opgestapeld en vastgemetseld, waardoor je het raam niet open kon doen.

Hij moest zich neerleggen bij het ongelooflijke feit dat het raam was dichtgemetseld.

8

Nadat de Onderzoeker tevergeefs naar een lift had gezocht en de trap af liep, vroeg hij zich af in wat voor hotel hij eigenlijk was beland. Het hotel presenteerde zich als een paleis, de kamerprijzen waren schandalig hoog, maar in werkelijkheid had het meer weg van een onbewoonbaar verklaard smerig kot.

Drieënzeventig treden was hij al afgedaald. Hij had al zes etages gehad, en toch was hij nog steeds niet bij de receptie. Hij telde de treden zorgvuldig om ergens houvast aan te hebben en nergens aan te hoeven denken. Het was doodstil in het Hotel. De trap werd schamel verlicht door een paar zwakke peertjes her en der aan de muur; er was zo weinig licht dat het de afdaling riskant maakte.

Eindelijk bereikte de Onderzoeker de begane grond. Negen etages had hij geteld. Hij sliep in kamer 14 op de negende etage. De Hoteleigenaar deed niet aan logica. Maar, bedacht hij: was de wereld waarin hij leefde überhaupt wel logisch? Was logica niet slechts een zuiver mathematisch idee, een soort van vooronderstelling die nooit empirisch was bewezen?

De receptie was onbemand, maar vanonder de deur die de Reuzin hem had aangewezen als de deur van de ontbijtzaal kwam licht. Hij liep ernaartoe, greep de knop, draaide hem om – wat een onaangenaam geknars opleverde, alsof er iemand gilde – en duwde hem open.

Hij bleef stokstijf op de drempel staan.

De ontbijtzaal was een immense hal waarvan hij de overkant nauwelijks kon zien, maar nog onthutsender was dat hij stampvol zat. Aan al die tafels was geen lege stoel te bekennen. Er zaten honderden mensen te ontbijten, en toen hij binnenkwam bevroren alle bewegingen en stokten de gesprekken. Hij werd aangestaard door honderden ogen. Hij voelde dat hij rood werd. Hij wilde excuses mompelen, iets zeggen, goedemorgen of zo, maar hij kreeg er de tijd niet voor. Een paar seconden nadat hij met zijn binnenkomst zo’n stilte had veroorzaakt, vulde de zaal zich weer met duizend vermengde geluiden, een heksenketel van woorden, kauwende kaken, kelen die dranken en broodjes wegwerkten, botsende kopjes, glazen, schotels en stoelen. Hij was nog niet van zijn verbazing bekomen toen er naast hem een ober verscheen, gekleed in een wit jasje en een zwarte broek.

‘Bent u de 14?’

‘Ja...’ stamelde de Onderzoeker.

‘Wilt u mij volgen?’

De Ober leidde hem via een kronkelende route bijna de halve zaal door, zodat de Onderzoeker de gelegenheid had om vast te stellen dat al die mensen aan de tafels een vreemde taal spraken, iets Slavisch waarschijnlijk, of anders Scandinavisch of Midden-Oosters.

‘Alstublieft,’ zei de Ober, en hij wees hem een lege plek aan een vierpersoonstafel waarvan de overige plaatsen bezet werden door drie mannen met een laag voorhoofd, dik zwart haar en een donkere huid, die over hun kopjes zaten gebogen en gulzig aten en dronken.

De Onderzoeker ging zitten. De Ober wachtte zijn bestelling af.

‘Thee, toast en sinaasappelsap, alstublieft.’

‘Thee kunt u krijgen. Toast en sinaasappelsap niet.’

‘Wat, hoezo niet? Voor deze prijzen? Ik dacht dat dit een viersterrenhotel was!’

‘U hebt nog geen cent betaald,’ merkte de Ober droogjes op, ‘en bovendien: dat dit een viersterrenhotel is betekent nog niet dat u alles zomaar kunt krijgen, en al helemaal niet dat u iedereen voor u kunt laten draven.’

De Onderzoeker stond paf. Hij wilde iets zeggen, maar hij kon niets bedenken. De ober wilde weer weglopen, maar de Onderzoeker hield hem staande.

‘Sorry, mag ik u nog wat vragen?’

De Ober gaf geen antwoord, maar hij liep ook niet weg. De Onderzoeker beschouwde het als een aanmoediging.

‘Ik ben vannacht pas aangekomen en ik dacht – nou ja, uw collega, een vrouw, een grote vrouw in een kamerjas – gaf me de indruk dat het Hotel leeg was, maar nu merk ik vanochtend...’

‘Toeristen. Een onverwachte, massale toestroom van Toeristen.’

‘Toeristen?’ herhaalde de Onderzoeker, die aan de deprimerende, lelijke straten dacht waar hij urenlang in de regen en sneeuw doorheen was gezworven, aan de omheining waar geen einde aan kwam, de grijze gebouwen, het monsterlijke silhouet van het Bedrijf en de afwezigheid van welke schoonheid of attractie dan ook.

‘O, maar deze stad trekt heel wat Toeristen,’ zei de Ober, die van deze mokerslag gebruikmaakte om zich uit de voeten te maken.

De Onderzoeker vouwde zijn servet uit en keek zijn tafelgenoten aan, die stug verder gingen met eten en drinken.

‘Goedemorgen,’ zei hij.

Ze gaven geen antwoord, ze keken niet eens op. De Ober kwam terug. Hij zette twee beschuiten en een kop zwarte koffie voor hem neer en was alweer verdwenen nog voordat de Onderzoeker had kunnen zeggen dat hij dat helemaal niet had besteld.

9

De beschuitjes smaakten naar vochtige aarde. De zwarte koffie was zonder twijfel de bitterste die de Onderzoeker ooit had gedronken: zelfs de enorme hoeveelheid suiker die hij erin deed kon dat niet verzachten. Zijn drie tafelgenoten verslonden kaasomeletten, vleeswaren, gerookte vis, dikke augurken in azijn, appelgebak met kaneel, kleine zachte broodjes gevuld met rozijnen en amandelen en vers fruit. Ze dronken grapefruit- en ananassap en zwarte thee waarvan de heerlijke, rokerige, krachtige geur de neus van de Onderzoeker binnendrong.

Ze voerden een vlot gesprek, maar de Onderzoeker begreep er geen woord van. Niemand besteedde aandacht aan hem.

Hij dwong zichzelf zijn koffie op te drinken, vanuit de gedachte dat de warme drank hem goed zou doen. Hij voelde zich koortsig en moest om de haverklap zijn neus snuiten. Zo nu en dan keek hij op en zocht de zaal af naar de Reuzin, maar die liet zich niet zien. Hij zag alleen de vier of vijf Obers die het ontbijt serveerden, en die zoveel op elkaar leken dat ze broers hadden kunnen zijn: ze waren stuk voor stuk vrij klein, nogal bol en kalend. De Toeristen, zoals hij ze maar besloot te noemen, maakten een onwaarschijnlijk kabaal. Het waren veertigers, zedig geklede mannen en vrouwen die zich vol overgave op het overvloedige voedsel wierpen dat voor hen was uitgestald en behoorlijk zaten te knoeien. Hij stelde vast dat hij de enige was die het sobere ontbijt kreeg voorgezet dat hij zo moeizaam naar binnen werkte; en toen er een Ober langsliep vroeg hij of hij geen omelet en vruchtensap kon krijgen.

‘Hoort u bij de groep?’

‘Nee, ik...’

‘Bent u de 14?’

‘Ja.’

‘Dan kan het niet, het spijt me.’

‘Maar dat is toch te gek voor woorden! Hebt u dan tenminste wat jam voor me, of in ieder geval wat boter, als het een kwestie van geld is dan betaal ik wel bij...!’

‘Houdt u maar op. Niet alle problemen zijn hier met geld op te lossen.’

Toen de geschokte Onderzoeker van zijn verbazing was bekomen, was de Ober alweer verdwenen. In zijn hoofd liep hij alle artikelen van het Reglement na dat hij bij aankomst twee keer had moeten overlezen, maar hij kon zich niet herinneren dat er iets werd gezegd over enig onderscheid met betrekking tot het ontbijt. Hij nam zich voor om er zo snel mogelijk iemand van het Management op aan te spreken.

De tijd verstreek: hij werd eraan herinnerd door een enorm slingeruurwerk aan de muur, dat iedere beweging van de wijzer met een luide tik benadrukte en net zoveel lawaai maakte als een hamer die op een aambeeld beukt. Hij mocht niet langer treuzelen. Waarschijnlijk werd er vol ongeduld op hem gewacht. Hij pakte zijn kopje om de laatste koffie op te drinken, maar op het moment dat hij het naar zijn mond bracht, stootte zijn buurman hem aan met zijn elleboog. De koffie viel over zijn jasje en broek. De Onderzoeker vloekte: er waren twee donkerbruine vlekken op de lichte stof verschenen. De man die het ongeluk had veroorzaakt, verontschuldigde zich niet. Hij at gewoon door en was nog steeds in gesprek met de twee anderen, die ook deden alsof hij niet bestond.

De Onderzoeker stond op en liep snel naar een deur met erboven een bord dat daar de toiletten waren. Hij was buiten zichzelf. Hij had overal schoon genoeg van en vroeg zich af of hij niet gewoon de eerste trein terug moest nemen. Maar wat zou hij aan het Afdelingshoofd zeggen, wat voor excuus kon hij aanvoeren voor zo’n plotselinge terugkeer voordat het Onderzoek was afgerond, ja, voordat hij er zelfs maar aan was begonnen? Dat hij urenlang door de regen over straat had gezworven? Dat het Hotel zo vreemd was? Dat het ontbijt hem niet beviel? Dat de koffie niet te drinken was? Dat het personeel zich honds gedroeg? Dat zijn disgenoten niet met hem wilden praten?

Nee, hij kon maar beter afwachten.

De gang waarin hij belandde toen hij de zaal uit liep, was een meter of tien lang. Er zaten twee deuren in de linkerwand. Op de eerste stond een pictogram van een vrouwensilhouet en dus liep hij door naar de tweede, maar daarop stond hetzelfde plaatje. Hij dacht dat hij zich vergist moest hebben en liep weer terug. Nee, hij had het goed gezien. Achter beide deuren zaten damestoiletten. Hij voelde dat zijn hart begon te bonken. Er werd alweer met hem gespeeld.

Hij keek naar rechts, toen naar links, toen zelfs omhoog. Niemand. Hij aarzelde geen moment en ging naar binnen. De wc was verlaten. Hij liep naar de wasbak, zette de warme kraan aan, zocht in zijn zak naar zijn zakdoek, die er niet in zat. Ook niet in zijn andere zak.

Aan de muur hing een stoffen rolhanddoek. Voorzichtig probeerde hij hem los te maken. Zonder succes. Hij trok aan de doek en toen nog eens, harder ditmaal. De handdoek scheurde en de schroeven van de beugel schoten los uit de gepleisterde muur, waarin een barst verscheen. Hij maakte de handdoek nat en begon energiek over de koffievlekken te wrijven. Na enige minuten leken ze hem al wat vager te worden: ze waren minder donker. Maar hoewel ze lichter waren geworden, waren ze ook beter te zien. De Onderzoeker gooide de gescheurde handdoek in een prullenbak en duwde hem diep naar beneden, legde er wat papiertjes bovenop en liep weer naar buiten.

Toen hij de deur van de ontbijtzaal openduwde, was de herrie volkomen verstomd: alle Toeristen waren verdwenen. Er was er niet een meer te zien. De tafels waren afgeruimd en schoongemaakt. Alles was volkomen netjes! Hoe was dat mogelijk? Hij was hooguit een minuut of vier weggeweest!

De stoelen waren zorgvuldig rechtgezet. Hij keek naar de plaats waar hij had gezeten: daar stond nog een koffiekop, en ook lag het tweede beschuitje er nog dat hij niet had opgegeten; en op de stoel, enigszins schuin ten opzichte van de tafel, lag zijn regenjas. Het was de enige plaats waar nog iets lag.

De Obers waren verdwenen.

De Onderzoeker liep naar zijn plaats. Hij wilde zo snel mogelijk weg uit deze zaal en het Hotel, hij wilde naar buiten om volle teugen frisse lucht op te snuiven en de wind te voelen op zijn slapen, in zijn nek, in zijn longen en zijn hoofd, zijn arme hoofd dat zwaar op de proef was gesteld, zo zwaar dat de Onderzoeker zich afvroeg of het niet zomaar uit elkaar zou spatten. Maar net toen hij zijn regenjas aantrok en die onaangename vochtigheid weer voelde, hoorde hij achter zich een stem die hem van een afstandje toeriep. ‘Eet u uw ontbijt niet op?’

10

Hij bleef roerloos staan en draaide zich langzaam om, met een angstig gevoel in zijn maag. Er liep iemand op hem af. Een man die hij nooit eerder had gezien, die geen Ober was en geen Toerist. Toen hij dichterbij kwam, kon hij zijn gestalte beter onderscheiden, evenals zijn gelaatstrekken. Hij was ongeveer even lang als de Onderzoeker en van ongeveer dezelfde leeftijd. Hij glimlachte.

‘Eet u uw ontbijt niet op?’ herhaalde de man op aimabele toon, terwijl hij op het kopje en de beschuit wees.

‘Ik heb niet zo’n honger meer,’ stamelde de Onderzoeker. ‘En ik ben al te laat.’

‘Te laat...? Dat denkt u maar! Volgens mij komen de dingen in het leven juist vaak veel te vroeg; de dood, die komt ook veel te vroeg. Gaat u toch zitten, eet rustig uw ontbijt op. Laat u niet door mij weerhouden.’

De Onderzoeker voelde zich niet bij machte zich te verzetten. Onder zijn gemoedelijke uiterlijk ging er iets dwingends van de man uit. Hij ging weer zitten zonder zijn regenjas uit te doen, waarvan hij één mouw had aangetrokken. De man nam tegenover hem plaats en bekeek hem aandachtig.

‘Hebt u goed geslapen?’

‘Ik ben heel laat aangekomen en...’

‘Ja, dat weet ik,’ onderbrak de man. ‘U hebt een korte nacht gehad. Toe, eet u toch, doe maar alsof ik niet besta!’

De man wees op de beschuit. De Onderzoeker pakte hem met tegenzin op en begon eraan te knabbelen.

‘Ik zal me even voorstellen,’ zei de man. ‘Ik ben de Politieman.’

‘De Politieman?’ herhaalde de Onderzoeker bevreesd, waarna hij zijn beschuit neerlegde en de hand schudde die de man hem toestak.

‘Juist. En u, u bent...’

‘Dat wil zeggen,’ begon de Onderzoeker, die het een beetje benauwd kreeg en hevig begon te zweten, ‘ik ben... Ik ben...’

‘U bent?’

‘Ik ben hier gekomen om een Onderzoek in het Bedrijf te doen.’

‘Een Onderzoek? Toe maar! Een Onderzoek, en ik weet van niks?’

De Politieman glimlachte nog steeds, maar zijn ogen lieten de blik van de Onderzoeker niet meer los.

‘Het is nou niet bepaald een politie-aangelegenheid,’ stotterde de Onderzoeker. ‘Maakt u zich geen zorgen, het is een puur administratieve procedure. Het gaat erom dat er in het Bedrijf in het afgelopen jaar opmerkelijk veel zelfmoorden zijn gepleegd, en nu moet ik...’

‘Zelfmoorden?’ onderbrak de man.

‘Ja. Zelfmoorden.’

‘Hoeveel?’

‘Een stuk of twintig.’

‘Twintig? En ik weet van niks? Ongelooflijk! Ik ben de Politieman, vlak bij mijn bureau pleegt iedereen maar zelfmoord en ik weet van niks? Als u zegt een stuk of twintig, hoeveel bedoelt u dan precies?’

De Onderzoeker, die zich steeds slechter op zijn gemak voelde, omklemde nog steeds zijn beschuitje. Hij wist nu zeker dat hij koorts had. Zijn hoofd deed pijn. Zijn ogen prikten. Zijn nek was stijf. Zijn neus brandde en schrijnde, net als de wond op zijn voorhoofd. Zijn hele lichaam deed pijn. De Politieman groef in de rechterzak van zijn jasje, toen in de linker, haalde een geel met blauw kokertje tevoorschijn en gaf het aan de Onderzoeker.

‘Twee stuks innemen.’

‘Wat is dat?’

‘U hebt toch hoofdpijn, nietwaar?’

‘Hoe weet u dat?’

‘Ik weet alles, dat is mijn werk. Uw aankomst gisteren, uw cafébezoek, het gesprek over de grog, uw opdringerigheid bij de Portiersloge, uw doelloze zwerftocht, het kabaal bij de hoteldeur, uw onvermogen om antwoord te geven op doodeenvoudige vragen over het Huisreglement, en vanochtend uw beledigende opmerkingen bij het ontbijt. Ik ben overal van op de hoogte. Er is mij een uiterst compleet dossier ter hand gesteld. Ik ben de Politieman: ik weet. U bent de Onderzoeker: u weet niet, u zoekt. Ik heb een flinke voorsprong op u. Twee, zei ik.’

‘Pardon?’

‘Twee tabletjes. Toe maar, u hebt nog een bodempje koffie.’

De Onderzoeker hield het pillenkokertje in de holte van zijn hand. Hij aarzelde of hij hem open zou maken. De Politieman barstte in lachen uit.

‘Toe zeg, u hoeft toch niet bang te zijn! Ik ben de Moordenaar niet, ik ben de Politieman! Iedereen zijn taak! Uzelf, u bent toch de Onderzoeker? Als u de maximale dosering niet overschrijdt is er geen enkel gevaar!’

De Onderzoeker knikte langzaam.

‘Goed zo. Dat is dan duidelijk! Doe maar alsof ik er niet ben.’ Bij die woorden liet de Politieman zijn blik zakken en keek hij ostentatief naar zijn handen, als om te bewijzen dat hij niet lette op wat de Onderzoeker deed. Die was nog zo in de war dat hij plotseling een gespreksgenoot had dat hij niet wist wat hij moest doen. Uiteindelijk maakte hij het kokertje open, haalde er twee tabletjes uit die ook geel met blauw waren, bekeek ze aandachtig en probeerde er even aan te ruiken, maar zijn neus zat zo dicht dat hij niets rook. Hij aarzelde nog even en legde ze toen op zijn tong, deed zijn ogen dicht en slikte ze door met het laatste restje van de afschuwelijke zwarte koffie.

De Politieman had zijn hoofd weer opgeheven en keek hem aan. Hij glimlachte nog steeds.

‘Zelfmoorden, dus. Hoeveel precies?’

‘Drieëntwintig. Maar dat is inclusief één twijfelgeval. Het is onbekend of die persoon er een eind aan wilde maken of dat het een ongeluk was. Gas.’

‘Gas... Dat is heel drastisch. Niet alleen ga je eraan dood, maar soms neem je nog anderen mee ook. Was dat nu ook het geval?’

‘Nee. Hij woonde alleen, in een vrijstaande woning.’

‘Jammer...’

‘Wat zei u?’

‘Niks. Besteed er maar geen aandacht aan.’

Er viel een stilte. De Politieman leek te wegen wat de Onderzoeker over de zelfmoorden vertelde. Hij glimlachte nog steeds. Hij maakte een klein handgebaar, alsof hij alles wegveegde waar ze het over hadden gehad en over iets anders wilde beginnen.

‘U zult wel denken dat u op een vreemde plek bent beland, nietwaar?’

‘Tja, ik moet bekennen, eerlijk gezegd...’

‘Ho-ho,’ onderbrak de Politieman, die luid begon te lachen, ‘u hoeft helemaal niks te bekennen. Dit is toch geen verhoor? Ontspant u zich toch!’

De Onderzoeker wist niet precies waarom, maar hij voelde zich opeens bevrijd van een zware last, ook al had hij niets verkeerds gedaan. Hij lachte mee met de Politieman. Het deed hem goed. O, wat deed het hem goed om te lachen met deze man die uiteindelijk heel vriendelijk bleek te zijn en die al net zo verbaasd was over de gang van zaken als hij.

‘Aan u kan ik het wel vertellen,’ vervolgde de Onderzoeker. ‘Want wilt u wel geloven dat ik er geen snars meer van begrijp? Ik voel me alsof ik sinds mijn aankomst in een soort nachtmerrie verzeild ben geraakt, of beter gezegd dat ik het slachtoffer ben van een gigantische practical joke. Alles lijkt erop gericht me te verhinderen mijn taak te volbrengen...’

‘Het Onderzoek naar de zelfmoorden.’

‘Precies! Het zal u wel absurd in de oren klinken, maar het lijkt alsof alles in deze Stad – het wegenplan, de totale afwezigheid van enige bewegwijzering, het weer – samenspant om me zoveel mogelijk te dwarsbomen en me te beletten mijn Onderzoek te doen! Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt. En dan dit Hotel! Hebt u ooit zo’n hotel gezien?’

De Politieman leek een ogenblik in gedachten verzonken. Op zijn ronde gezicht lag nog steeds een glimlach, maar het leek of zijn ogen zich hadden teruggetrokken, alsof hij zich intens concentreerde.

‘Toen ik hier aankwam, had ik precies hetzelfde gevoel als u. Ik ben hier nog niet zo lang. We worden onophoudelijk van de ene post naar de andere overgeplaatst en daar kunnen we natuurlijk niet over klagen; dat is niet toegestaan. Ik vroeg me af wat ik hier te zoeken had, wie de idiote beslissing had genomen me hiernaartoe te sturen en wat er achter zat. Ik wist natuurlijk dat ik de Politieman was, maar verder had ik geen instructies gekregen over mijn werk, over de functie die ik hier had. Dat was vreemd. Heel, heel vreemd. En bovendien voelde ik, ik weet niet precies hoe ik het moet zeggen, een zekere... aanwezigheid.’

‘Alsof u in de gaten werd gehouden?’

‘Ja, dat is het. Precies! Maar ik heb nooit iemand kunnen betrappen.’

‘Ik heb precies hetzelfde! Dat voel ik ook, sinds gisteravond.’

‘Maar ach... Uiteindelijk wen je eraan. Het is de mens eigen om zich aan nieuwe situaties aan te passen, nietwaar? En tegenwoordig wórden we natuurlijk ook continu in de gaten gehouden, waar we ook zijn, wat we ook doen.’

Beide mannen kregen iets nadenkends over zich; toen ging er een telefoon. Allebei begonnen ze op precies hetzelfde moment gejaagd in hun zakken te graaien, zodat ze allebei moesten lachen. Maar toen herinnerde de Onderzoeker zich dat zijn batterij leeg was. De Politieman haalde een telefoon uit de zak van zijn jasje, een toestel van een langwerpig model dat de Onderzoeker nooit eerder had gezien en waar maar één knop op zat, waar de Politieman op drukte terwijl hij zich met zijn mimiek verontschuldigde.

‘Ja...?’

De Onderzoeker voelde zich opgelucht. De man tegenover hem, die in bepaalde opzichten heel veel op hem leek, had een kalmerende uitwerking op hem.

‘Kijk eens aan, kijk eens aan...’ zei de Politieman, die een kartonnen opschrijfboekje en een pen uit zijn zak haalde. De glimlach was van zijn gezicht verdwenen.

‘En hoe laat was dat, zei u?’

Hij schreef iets op.

‘En daar bent u volkomen zeker van?’

De Onderzoeker wendde zijn blik af om de ander niet te storen.

‘Uitstekend. Bedankt voor de informatie.’

De Politieman drukte opnieuw op de knop van het toestel en liet het langzaam in zijn zak glijden. Met een zorgelijk gezicht las hij zijn aantekeningen over en hij krabde in zijn nek; toen sloeg hij het notitieboekje met een droge klap dicht. Zijn ogen waren glanzende, okeren streepjes geworden: de ogen van een vos.

‘Niets ernstigs, mag ik hopen?’ vroeg de Onderzoeker luchtig.

‘Hangt ervan af voor wie,’ antwoordde de Politieman kil. Zijn woorden wegend vervolgde hij droog en met blikken stem: ‘Kunt u mij uitleggen waarom u vanochtend om 7 uur 21 de damestoiletten hebt betreden, en om welke reden u aldaar doelbewust en met buitensporig geweld zowel een handdoek als het uit hout en metaal vervaardigde ophangmechanisme daarvan hebt beschadigd?’

De beschuit die de Onderzoeker nog altijd tussen zijn vingers geklemd hield, spatte in duizend kruimels uiteen. Tegelijkertijd kreeg hij het gevoel dat hij door twee handen in een bodemloze afgrond werd geworpen.

11

Het liep al tegen het einde van de ochtend toen hij Hotel de Hoop eindelijk kon verlaten.

Hij was bijna twee uur lang vastgehouden door de Politieman, en al die tijd had hij een stortbui van streng gestelde vragen over zich heen gekregen, waarvan sommige meermaals werden gesteld, met tussenpozen van een paar minuten, zodat de ander kon controleren of hij steeds hetzelfde antwoord gaf. Tot drie keer toe had hij alles wat hij sinds hij vanochtend wakker was geworden had gedaan tot in het kleinste detail moeten navertellen, te beginnen met het telefoontje dat hem gewekt had, via het dichtgemetselde raam – ‘Dat ga ik controleren!’ had de Politieman haast dreigend gezegd –, het tellen van de traptreden, de enorme aantallen Toeristen in de ontbijtzaal – ‘Toeristen? Werkelijk...? Dat is volkomen nieuw voor mij!’ spotte de Politieman – tot aan het incident in de toiletten.

Ook probeerde de Politieman de snee in het voorhoofd van de Onderzoeker zo goed mogelijk te onderzoeken. Hij haalde er chirurgische handschoenen voor tevoorschijn. Daarna stond hij op en beval de Onderzoeker hem te volgen naar de toiletten om een reconstructie van het voorval te maken.

‘Een wat?’

‘U hebt me wel gehoord.’

‘Bent u wel goed bij uw hoofd? Een reconstructie? Vanwege een gescheurde handdoek? Waar gaat het heen met deze wereld? Ik heb geen tijd voor spelletjes. Ik heb werk te doen. Ik moet een Onderzoek uitvoeren. Er zijn doden gevallen! Er hebben mensen zelfmoord gepleegd – volgens mij snapt u niet wat het betekent om zelfmoord te plegen. Ik moet uitzoeken waarom. Ik moet achterhalen waarom er in zo’n korte tijd binnen een en hetzelfde bedrijf – het Bedrijf – zoveel mensen zo wanhopig zijn geworden dat ze er liever een eind aan maakten dan een Psycholoog in te schakelen, de Bedrijfsarts te raadplegen, een gesprek met de Directeur Personeelszaken aan te vragen, collega’s of familieleden in vertrouwen te nemen of zelfs maar een van de talrijke instanties te bellen die hulp bieden aan mensen in nood! En u steekt me een stok tussen de spaken door me vast te houden vanwege een kleinigheid, u ondervraagt me een uur lang over een kapotte handdoek: schade die nooit zou zijn ontstaan als dit hotel het minimum aan service bood waar je als cliënt vanuit mag gaan. Ik zit hier mijn tijd te verdoen en...’

‘Wie ben ik?’ onderbrak de Politieman hem.

‘Pardon?’

‘Wie ben ik?’

‘U bent... U zei dat u de Politieman was.’

‘Precies. En dus?’

‘En dus wat?’

‘En dus? Mag je de bevelen van een Politieman zomaar in twijfel trekken?’

De Onderzoeker deed zijn mond open, voelde zijn keel droog worden en liet zijn woorden sterven. Zijn schouders gingen hangen.

‘Laten we maar zorgen dat alles zo snel mogelijk achter de rug is,’ mompelde hij verslagen.

De Politieman verzocht hem mee te gaan naar de toiletten en begon aan de reconstructie. Het duurde zevenentwintig minuten. De Onderzoeker moest al zijn bewegingen en stappen herhalen. De Politieman keek toe vanuit verschillende gezichtspunten, maakte notities en een nauwkeurige situatieschets, liep met grote passen door de ruimte om de afstanden te meten en maakte met zijn telefoon foto’s van de losgetrokken handdoekhouder, de gescheurde handdoek die hij met een tweede paar rubberhandschoenen uit de prullenbak viste, en van de Onderzoeker ten voeten uit, en profil en in close-up. Hij stelde een paar vragen, constateerde dat de vlekken op de broek en het jasje van de Onderzoeker er nog zaten, en toen hij er eindelijk van overtuigd leek dat de Onderzoeker niets voor hem verborgen hield en de zuivere waarheid sprak, verzocht hij hem mee te gaan naar zijn bureau.

‘Uw bureau? Wat voor bureau?’

‘Mijn kantoor dan. Denkt u dat ik u laat vertrekken voordat u een verklaring hebt afgelegd?’

‘Een verkl...’

De Politieman liep al weg. De Onderzoeker moest hem wel volgen. Samen liepen ze de gang op. De Politieman deed de deur van de toiletten dicht en bracht er tot stomme verbazing van de Onderzoeker een paar zegels op aan. Toen staken ze de enorme ontbijtzaal door en liepen langs de receptie, waar nog altijd niemand was. Uiteindelijk bleven ze staan voor een deur aan de rechterkant van de balie, waarop een bordje hing met de tekst: Waarschuwing: toegang alleen voor bevoegd personeel. De Politieman haalde een sleutel uit zijn zak, stak hem in het slot, deed de deur open en verzocht de Onderzoeker naar binnen te gaan.

Het was een bezemkast, tot de nok toe gevuld met emmers, dweilen, sponzen, doekjes, spades, schoonmaakmiddelen en een enorme stofzuiger. In een hoek stonden schragen met twee planken waarop een mechanische typemachine stond.

‘Ik heb een hekel aan computers,’ zei de Politieman, die de sceptische blik van de Onderzoeker opving. ‘Informatica haalt de menselijkheid uit het proces-verbaal.’

De Politieman stak de Onderzoeker een roze plastic emmer toe. Die pakte hem niet-begrijpend aan. De Politieman pakte een tweede emmer, een blauwe, zette hem ondersteboven en ging erop zitten.

‘U hoeft niet bang te zijn, ze zijn heel stevig en eigenlijk zitten ze best lekker. Mijn stoelen zijn nog niet gearriveerd.’

De Politieman plaatste een blad papier in de schrijfmachine. Hij ging uiterst nauwkeurig te werk, begon zelfs drie keer van voren af aan omdat hij vond dat het papier een beetje scheef zat.

En als hij nou eens krankzinnig is? bedacht de Onderzoeker opeens. Stel dat hij net zomin politieman is als ik God de Vader! Hij heeft me nooit enige legitimatie laten zien. Hij houdt kantoor in een hotel – en wat voor kantoor! Dit is gewoon een rommelhok. Natuurlijk, hij is niet goed bij z’n hoofd! Waarom heb ik dat nu pas door?

Die gedachte gaf hem weer wat zelfvertrouwen. Hij barstte bijna in lachen uit, maar hij hield zich in. Het was beter om niets te laten merken, nog even mee te gaan in de hersenspinsels van deze krankzinnige en er daarna als de bliksem vandoor te gaan. Vanavond had hij volop gelegenheid om zich bij het Management te beklagen over alle tijd die hij aan deze geesteszieke had verspild, die waarschijnlijk gewoon een depressieve schoonmaker was.

‘Klaar!’ riep de Politieman, die zijn glimlach weer hervond bij de aanblik van de volmaakt horizontale bovenrand van het sneeuwwitte papier die perfect parallel liep met de rol van de schrijfmachine.

‘Ik sta geheel tot uw beschikking,’ zei de Onderzoeker.

12

De stralende zon maakte de toch al bleke hemel nog witter. Het was zacht weer, warm bijna, heel anders dan de kou van de vorige nacht. De Onderzoeker knipperde met zijn ogen en bleef een ogenblik op de stoep van het Hotel staan, ongelovig, gelukkig en opgelucht dat hij eindelijk buiten stond, al was het dan zo laat. Hij voelde zich beter. Kwam dat door de pillen die de Politieman hem had gegeven?

Na alle ontberingen en drukte van de laatste uren voelde hij zich nu in staat weer Onderzoeker te worden: nauwgezet, vakkundig, oplettend, grondig en systematisch, iemand die zich niet liet verrassen en zich niet van zijn stuk liet brengen door de omstandigheden of de mensen die hij in het kader van zijn Onderzoek ontmoette.

Op een paar meter van hem vandaan bewoog in volmaakte stilte een compacte, gehaaste menigte over het trottoir: een mensenstroom die razendsnel langsschoof alsof hij werd opgezogen door een reusachtige schoorsteen. Het waren vrouwen en mannen van alle leeftijden; iedereen liep even snel, niemand zei iets en iedereen keek naar de grond of strak voor zich uit. Merkwaardig genoeg bewoog de Menigte op het trottoir aan zijn kant van de weg van links naar rechts, terwijl het op het trottoir aan de overkant precies andersom was, alsof iemand hier eenrichtingsverkeer had ingesteld waar iedereen zich trouw aan hield.

Het enige wat je hoorde was het fluisterende geluid van het verkeer. Alle auto’s reden stapvoets, en ook hier gold eenrichtingsverkeer: iedereen reed van rechts naar links. Het verkeer zat muurvast. De auto’s kwamen nauwelijks vooruit, maar de chauffeurs bleven zich perfect gedragen, en de Onderzoeker kon geen spoortje agitatie bespeuren: ze keken recht voor zich uit en schikten zich geduldig in hun lot. Geen getoeter, geen scheldkanonnades, alleen het elegante, gedempte, vluchtige geronk van de motoren.

De Stad had een volkomen ander ritme gekregen. ’s Nachts was het hier uitgestorven, maar nu, op klaarlichte dag, liet hij zich van zijn initiatiefrijke, geconcentreerde, levendige kant zien, soepel en regelmatig; het prikkelde de Onderzoeker. Het gaf hem een stoot energie. Natuurlijk was de aanblik van al dit verkeer en die compacte Menigte verrassend na de leegte en verlatenheid van de afgelopen nacht, maar na alle verbijsterende dingen die hij al had meegemaakt en de merkwaardige mensen die hij was tegengekomen, leek hij nu toch weer in de gewone wereld te zijn beland, wat hij van harte verwelkomde zodat hij lastige vragen het liefst terzijde schoof.

Hij moest zich oriënteren. Hij had de weg niet aan de Politieman willen vragen omdat hij zeker wist dat die man, Politieman of niet, van de gelegenheid gebruik zou maken hem nog eindeloos lang te ondervragen en hem misschien zelfs weer vast te houden in de bezemkast.

De Onderzoeker keek naar de gebouwen om hem heen: gigantische pakhuizen, rijen loodsen van steen of metaal, kantoortorens, administratieve gebouwen, reusachtige parkeergarages, magazijnen, laboratoria en metalen schoorstenen die een haast doorzichtige rook uitstootten. Die variatie in soorten gebouwen was overigens maar schijn, want alles maakte deel uit van het Bedrijf, zoals de omheining bewees, die niet alleen een grens aangaf maar die ook een brug was, die verbanden legde, verbindingen sloeg en samenhang gaf, die de gebouwen tot de cellen of de ledematen van één reusachtig lichaam maakte.

Het leek of de hele Stad kon worden teruggevoerd op het Bedrijf, alsof dat in een onstuitbaar proces langzaam maar zeker buiten zijn oorspronkelijke grenzen was getreden en de omgeving had verslonden, verteerd en geassimileerd door het zijn eigen identiteit op te leggen. Er ging een mysterieuze energie van uit die de Onderzoeker even deed duizelen. Hoewel hij allang besefte dat hij niet meer was dan een microscopisch stipje in de wereld en de maatschappij, werd hij bij de aanblik van de enormiteit van het Bedrijf geconfronteerd met een ander onprettig aspect van zichzelf: zijn anonimiteit. Hij wist al dat hij niets was, nu besefte hij ook dat hij niemand was. Hoewel die gedachte hem geen angst aanjoeg, boorde die zich wel een weg door hem heen, als een dunne, nieuwsgierige worm die binnendringt in een toch al kwetsbare vrucht.

Maar er kwam een plotseling einde aan zijn overpeinzingen toen hij aan zijn linkerhand, ongeveer tweehonderd meter verderop, aan de overkant van de straat een uitbouw in de omheining zag. Hij stond versteld. Die stompe hoek, die onderbreking in de muur: ja, er was geen twijfel over mogelijk, daar was de ingang! De ingang van het Bedrijf. De ingang waar de Portiersloge was. En dan te bedenken dat het Hotel nog geen minuut verderop lag: hij had er uren over gedaan om die afstand af te leggen, langs god weet wat voor onmogelijke route. Het was gewoon lachwekkend. De Onderzoeker voelde zich haast euforisch.

Hij daalde de vier treden af naar het trottoir en zocht om zich heen naar een zebrapad. Maar hoe hij ook zocht – hij bracht zijn gezicht zelfs naar de grond om tussen de benen van de voorbijgangers en de wielen van de auto’s te zoeken naar de kenmerkende witte strepen en ging daarna op zijn tenen staan om zo ver mogelijk weg een rood verkeerslicht te kunnen vinden –, hij vond er geen.

De Onderzoeker dacht even na en nam toen een besluit: hij vond dat hij al genoeg tijd had verspild en besloot tussen de stroom auto’s door te lopen; ze reden zo langzaam dat dat niet moeilijk zou zijn.

13

De eerste moeilijkheid, die hij eerlijk gezegd volkomen had onderschat, was het bereiken van de stoeprand, waarvoor hij de compacte, bewegende mensenmassa die voor hem langs bewoog moest passeren, een twee à drie meter dikke franjerand met de compacte, beweeglijke, passief-vijandelijke textuur.

Hoe vaak hij ook luidkeels ‘sorry’ riep, hoeveel bescheiden gebaren hij ook maakte, hoe vaak hij ook, met alle beleefdheid die hij in zich had, vroeg of hij er even langs mocht, niemand hield in of maakte ruimte zodat hij zich tussen de lichamen door kon persen. De voetgangers keken niet op of om. Velen van hen hadden oordopjes in of koptelefoons op, anderen belden of verstuurden berichten met zo’n telefoon met één knop zoals de Politieman ook had.

De Onderzoeker bedacht dat hij geen andere keus had dan zich met zijn ellebogen een weg te banen door de mensenmassa, dat hij niet te veel moest vragen, hier en daar op tenen moest trappen en een paar mensen moest aanstoten. Hij had er sowieso al schoon genoeg van dat niemand reageerde. Hij haalde diep adem en stortte zich in de strijd.

Het was een vreemde vechtpartij, niet gewelddadig maar wel met een vreemde, geluidloze vorm van extreme agressie. Een mêlee van lichamen, zonder schreeuwen of schelden, zonder ruwe gebaren, zonder haat. De Onderzoeker had het gevoel dat hij tegen een stroomversnelling in zwom of dat hij werd tegengehouden door een bulldozer met een soepele, zachte vorm. Hij vocht tegen handen, hij greep, krabde, duwde, perste, brulde, schreeuwde, sneed af, kreunde, smeekte, vernederde zich. Hij gebruikte een energie die opborrelde uit zijn diepste innerlijk. Uiteindelijk bereikte hij de stoeprand.

Zo zwaar als de inspanning was geweest, zo gering was de afstand die hij had afgelegd. Hij was volkomen buiten adem en hij merkte dat zijn regenjas, die toch al veel van een oud, ongestreken laken weg had, veel schade had geleden: de rechterzak was losgescheurd en hing slap en beteuterd naar beneden als een groot hondenoor. Hij verspilde geen tijd met treuren, want hij moest de stroom auto’s nog passeren.

Hij stak zijn hand op naar de eerste de beste auto aan zijn linkerzijde om de chauffeur te laten weten dat hij ging oversteken, maar toen hij nog geen drie stappen op de straat had gezet, toen hij die eerste auto nog maar net was gepasseerd en tussen de twee volgende wilde stappen, weerklonken er plotseling duizend claxons tegelijk die samen een hels kabaal voortbrachten. De Onderzoeker versteende.

Het kabaal was zo enorm dat hij zich afvroeg of het wel echt was. Hij deed zijn ogen die hij een fractie van een seconde eerder in een soort reflex had gesloten weer open: alle auto’s stonden stil. En in al die auto’s drukten alle chauffeurs, mannen en vrouwen, uit alle macht op de claxon; en bovendien keken al die chauffeurs, al die tientallen, honderden chauffeurs, allemaal naar hem, de Onderzoeker, die stokstijf tussen hen in stond.

Koud zweet stroomde langs zijn nek. En plotseling hield het getoeter weer op. Maar op datzelfde moment stegen er van de trottoirs duizenden versmolten, verstrengelde, verenigde stemmen op, die een fenomenale herrie voortbrachten. Alsof een heel stadion als één man begon te brullen. Bovendien waren al die mannen en vrouwen, die er net nog zo zwijgend en ordentelijk bij hadden gelopen, die er zo gelijkvormig en regelmatig hadden uitgezien, zo in beslag genomen door hun gedachten, hun muziek en hun telefoongesprekken dat ze zich niet bekommerden om wat er om hen heen gebeurde, allemaal stil blijven staan; iedereen keek naar hem, iedereen schreeuwde hem van alles toe dat hij niet kon verstaan, omdat al die woorden op elkaar knalden en braken, omdat ze tegen elkaar aan stootten en vervormd werden door de echo’s van al die botsende syllabes. Hij was radeloos, stond te trillen op zijn benen, wist zich met moeite in evenwicht te houden door zich vast te klampen aan de motorkap van een auto; toen liep hij snel terug en zette haastig voet op het trottoir, hetzelfde dat hij nog geen minuut geleden had verlaten.

Hij stond te trillen. Niemand lette nog op hem. Op de rijbaan reden de auto’s stapvoets door; de chauffeurs keken recht voor zich. Aan de overkant liepen de mensen weer verder. Alles was weer in orde. Maar wat was dit voor orde?

Onmerkbaar voerde de Menigte hem mee. Verzet was zinloos. Zonder dat zijn hersenen er iets over te zeggen hadden namen zijn benen het ritme over van de benen om hem heen. Hij liep in de richting die de Groep hem oplegde, ook al was dat niet de richting die hij op wilde, want ze namen hem mee naar rechts, terwijl de ingang van het Bedrijf en de Portiersloge zich juist een paar honderd meter naar links bevonden.

14

Die gedwongen verandering van richting was zonder twijfel het vreemdste sinds hij in de Stad was aangekomen. De Onderzoeker liet zich als een strohalm meevoeren op de stroom van een brede rivier: hij gaf zich over. Voor het eerst in zijn bestaan stapte hij af van het beeld dat hij van zichzelf had als een individu met een eigen wil, iemand die vrij is om te doen wat hij zelf wil, die leeft in een land waar je fundamentele vrijheden beschermd worden, vrijheden die zo fundamenteel zijn dat alle burgers, inclusief de Onderzoeker zelf, vergeten dat ze er de vruchten van plukken. Nu hij was opgenomen in deze enorme bewegende massa zwijgende voetgangers liet hij zich gaan. Hij hield op met nadenken, deed geen poging de situatie te analyseren, verzette zich niet. Het leek of hij zijn lichaam had verlaten en in een ander lichaam was opgegaan dat groter was, onbegrensd.

Hoelang het duurde? Wie zou het kunnen zeggen – de Onderzoeker niet in ieder geval. Hij wist überhaupt niet veel meer. Hij wist haast niet meer waarom hij bestond, alsof hij onder de psychofarmaca zat. Hij was sloom en futloos geworden. Hij was al zijn diepgang kwijt.

Het werd frisser en toen plotseling ijskoud. De hemel hulde zich in een grijze sluier waar algauw wat sneeuwvlokken uit begonnen te vallen. De ijskoude, vergankelijke stipjes die op zijn schedel vielen, brachten de Onderzoeker terug naar het heden. Hij rilde en zag dat boven de hoofden van de Menigte plotseling het uithangbord van een hotel verscheen, van zíjn Hotel: Hotel de Hoop. Hij besefte dat zijn richtingsgevoel volkomen in de war was. Hij had gedacht dat hij urenlang met de Menigte had meegelopen, maar nu bleek hij maar een paar meter te hebben afgelegd.

Toch was er iets dat hem dwarszat, een detail. Was dit wel hetzelfde hotel? Hetzelfde uithangbord? Alles zag er hetzelfde uit. Het Hotel stond nog op dezelfde plaats, aan de rand van trottoir, tussen twee gebouwen die hij meteen herkende, aan de overkant van de straat. Aan... de overkant! Natuurlijk! Dát was er veranderd! Als het Hotel aan de overkant stond, dan liep hij niet meer op hetzelfde trottoir, wat betekende dat hij op zeker moment moest zijn overgestoken en nu aan de kant liep waar de ingang van het Bedrijf was! En ja hoor, iets verderop, aan zijn linkerhand, daar lag zijn bestemming! Hij kon zelfs de Portiersloge herkennen.

Hij moest opschieten, zo ver mogelijk naar de linkerkant van het menselijke lint opschuiven zodat hij binnen een paar seconden aan de Menigte kon ontsnappen, zodat hij de mensenstroom kon verlaten en weer een individu kon worden. Nog een paar meter, nog een paar stappen, hij mocht deze kans vooral niet missen, hij mocht zich vooral niet op het laatste moment laten hinderen door iemand achter hem die hij over het hoofd had gezien...

Oef! Het was hem gelukt.

15

Overdag zag de Portiersloge er veel minder vijandig uit dan ’s nachts. Eigenlijk was het een eenvoudig, karakterloos gebouw; wel vrij lelijk, maar helemaal niet militair. Hij hoefde niet op de knop van de intercom te drukken om te woord te worden gestaan. Hij hoefde alleen maar in de buurt van het raampje te gaan staan op de plek waar in concentrische cirkels een stuk of twintig gaatjes in het glas waren geboord, zich een beetje voorover te buigen en de Portier aan te spreken die met een glimlach achter het glas zat te wachten: een man van middelbare leeftijd met dun haar en een bol gezicht, gekleed in het wit als een Laborant of een Scheikundige.

‘Goedendag!’ zei de Onderzoeker, die voorvoelde dat hij eindelijk iemand te spreken kreeg die aandacht zou besteden aan wat hij zei.

‘Goedendag,’ antwoordde de Portier vriendelijk.

‘Ik ben de Onderzoeker.’

De Portier bleef glimlachen, maar toch zag de Onderzoeker dat er iets aan hem veranderde. De Portier keek hem een tijdje lang aan en raadpleegde toen een groot register dat opengeslagen voor hem lag. Hij leek niet te vinden wat hij zocht, keek op de vorige bladzijde en ging de regels een voor een langs met zijn rechterwijsvinger. Uiteindelijk hield hij hem ergens stil en tikte er drie keer mee.

‘U werd hier gisteren al verwacht, om 17.00 uur.’

‘Dat klopt,’ antwoordde de Onderzoeker, ‘maar ik ben nogal verlaat.’

‘Hebt u misschien een identiteitsbewijs?’ vroeg de Portier.

‘Natuurlijk!’

De Onderzoeker stak zijn hand in de binnenzak van zijn jasje, vond niets, zocht in de andere zak, verbleekte, beklopte zijn regenjas en herinnerde zich dat hij zijn papieren en zijn creditcard aan de Reuzin had afgestaan, die ze onder zijn ogen in de kluis van het Hotel had opgeborgen. En vanochtend had hij er geen moment aan gedacht ze terug te vragen.

‘Het spijt me verschrikkelijk,’ zei hij, ‘maar ik heb alles in mijn hotel laten liggen. Hotel de Hoop, dat kent u vast wel, het is hier maar een paar honderd meter vandaan. Aan de overkant van de straat.’

Zijn woorden hadden tot effect dat het vriendelijke gezicht van de Portier verkreukelde. Hij leek na te denken. De Onderzoeker deed zijn best breed te blijven glimlachen om de ander van zijn goede bedoelingen te overtuigen.

‘Een ogenblikje, alstublieft.’

De Portier sloeg het register dicht, zette de intercom uit die hem met de buitenwereld verbond, haalde een hoorn van de haak en toetste een nummer in. Er werd vrij snel opgenomen, want de Onderzoeker zag dat hij algauw begon te praten. Het was een lang gesprek. De Portier sloeg het register weer open, legde zijn vinger op de regel waar de aankomsttijd van de Onderzoeker stond vermeld en praatte maar door, hij leek allerlei vragen te beantwoorden en nam de Onderzoeker onder het spreken nauwkeurig op – misschien beschreef hij hem wel. Toen hing hij op en zette de intercom weer aan.

‘U wordt zo opgehaald. U kunt wachten bij de slagboom aan uw rechterhand.’

De Onderzoeker bedankte de Portier en liep naar de plek die hem was aangewezen.

De balken met opstaande punten waren weggehaald, evenals de rollen prikkeldraad, de staketsels en de wegversperringen. De toegang tot het Bedrijf werd alleen nog door een automatische metalen slagboom geblokkeerd. Ernaast stond een Bewaker, gekleed in een grijs paramilitair tenue met bijpassende helm, met om zijn middel een brede riem waaraan diverse voorwerpen hingen: een gummiknuppel, een bus pepperspray, een stroomstootwapen, handboeien, een sleutelbos, een mobiele telefoon, een zaklantaarn, een mes in een schede en een walkietalkie. Ook had hij een oortelefoontje in en zat er een microfoontje op de kraag van zijn jack gespeld.

Toen hij de Onderzoeker de slagboom zag naderen, verliet hij zijn post en liep langzaam een paar passen in zijn richting om hem de toegang te beletten, maar toen begonnen zijn oortelefoon en het kleine microfoontje te kraken. De Bewaker bleef stokstijf staan, luisterde naar wat er werd gezegd en zei alleen: ‘Begrepen!’

Hij negeerde de Onderzoeker volkomen. Hij was twee koppen groter en zijn blik verdwaalde tussen de daken in de verte. Opnieuw voelde de Onderzoeker zich heel ongemakkelijk: wat zag hij er eigenlijk verschrikkelijk uit! Hij was ongeschoren, op zijn voorhoofd zat een grote, opgezette wond, zijn rode neus bleef maar druipen, de gescheurde zak van zijn totaal verkreukte regenjas hing naast hem naar beneden, zijn natte schoenen leken wel slecht getaande dierenvellen en hij had de grootste moeite om de enorme koffievlekken op zijn jasje en zijn broek te verbergen onder de panden van zijn regenjas.

Een zwerver. Ik lijk wel een zwerver, bedacht hij. Misschien zelfs wel een dronkaard, hoewel ik van m’n leven geen druppel alcohol heb gedronken. Het uniform van de Bewaker was smetteloos: geen kreukje, geen vlek, geen winkelhaak te bekennen. Zijn perfect gepoetste schoenen spotten met de sneeuwvlokken die erop vielen. Hij was gladgeschoren. Alles aan hem was nieuw en schoon. Hij leek zo uit de verpakking te komen.

‘Wat een hondenweer!’ zei de Onderzoeker met een glimlachje, maar de Bewaker gaf geen antwoord. Het maakte hem eerder verdrietig dan boos. Stelde hij dan echt zo weinig voor? Was hij dan echt zo onbeduidend? Hij voelde zich versuft door de twee tabletjes die hij met die afschuwelijke koffie had ingenomen. Door zijn hele lichaam stroomde een diepe vermoeidheid, en op hetzelfde moment begonnen al zijn botten pijn te doen. Hij zat met zijn slapen in een bankschroef die door een wrede hand heel langzaam werd aangedraaid. Hij had het warm. Hij had het koud. Hij klappertandde, zweette, niesde, hoestte, stikte, hoestte weer.

‘Hou die microben alstublieft bij u, die kunnen we hier echt niet gebruiken!’

16

Hij was zo in beslag genomen door zijn niesbui dat hij de man die dat riep niet had zien aankomen.

‘Bent u de Onderzoeker?’

De Onderzoeker knikte haast met tegenzin, terwijl hij onderwijl zijn neus snoot.

‘Ik ben de Gids. Ik zal u naar de Verantwoordelijke brengen. Neemt u me niet kwalijk dat ik u geen hand geef. Hier, dit is voor u.’

De Gids was ongeveer even oud als hij. Hij was niet lang, droeg een elegant grijs pak, had een vrij bol gezicht en weinig haar op zijn schedel. Hij stak de Onderzoeker een tas toe waarin allerlei voorwerpen zaten: een grote witte jas, een bouwhelm in dezelfde kleur, een balpen, een sleutelhanger met een foto van een oude man met snor – dezelfde man van wie er aan de wand van zijn hotelkamer een foto hing? – een opschrijfboekje, een klein plastic vlaggetje met het logo van het Bedrijf en een naamplaatje waarop in grote letters stond: ‘Extern Element’.

‘Ons vaste welkomstpakket. Mag ik u verzoeken die witte jas direct aan te trekken, het naambordje op de linkerborstzak te spelden en de helm op te zetten?’

‘Natuurlijk,’ zei de Onderzoeker, alsof het de normaalste zaak van de wereld was. De jas was veel te groot en de helm was te klein. Wat het naambordje betreft: dat zat perfect.

‘Wilt u mij volgen?’

Dat hoefde hij geen twee keer te vragen. Eindelijk ging het beginnen. Hij was blij met de jas: ook al was hij veel te groot, hij verborg wel zijn haveloze kleding; en de helm hield zijn hoofd lekker warm, alsof er een vriendelijke hand op lag, en bood bovendien bescherming tegen de sneeuw die steeds dichter begon te vallen. Hij kwam weer op krachten.

‘Draagt u ze zelf niet?’ vroeg de Onderzoeker.

‘Pardon?’

‘Draagt u zelf geen helm en witte jas?’

‘Nee. Eerlijk gezegd zijn ze volkomen overbodig, maar voor Externe Elementen zijn ze verplicht. En het Bedrijfsreglement zullen we nooit overtreden. Let alstublieft op dat u in de buurt van de lijn blijft!’

Ze volgden een rode lijn die op de grond was geverfd. Parallel daaraan liepen ook een gele, een groene en een blauwe lijn. De Onderzoeker maakte van het moment gebruik om meer te weten te komen over de activiteiten van het Bedrijf.

‘Dat is een veelomvattende vraag,’ antwoordde de Gids, ‘en ik ben eigenlijk niet de aangewezen persoon om er antwoord op te geven. Ik kan lang niet alles noemen, vrij weinig zelfs, eerlijk gezegd. Het Bedrijf houdt zich met zoveel dingen bezig: communicatie, technologie, waterzuivering, duurzame energie, nucleaire chemie, oliewinning, valorisatie van activa, farmaceutische research, nanotechnologie, gentherapie, voedingsmiddelenproductie, banking, mijnbouw, verzekeringen, beton, onroerend goed, op- en overslag, sortering van niet-gestandaardiseerde data, ontwikkelingshulp, microkrediet, onderwijs en scholing, textiel, kunststofverwerking, uitgeverij, openbare werken, bescherming van het erfgoed, fiscaal en beleggingsadvies, landbouw, bosbouw, psychoanalyse, vrijetijdsbesteding, chirurgie, noodhulp aan slachtoffers van natuurrampen en natuurlijk nog veel meer! Wilt u wel geloven dat ik niet met zekerheid zou kunnen zeggen of er een tak van menselijke activiteit bestaat die niet direct of indirect afhankelijk is van het Bedrijf zelf of een van zijn dochterondernemingen? Ha, we zijn er.’

Het was zo’n waslijst dat de Onderzoeker die niet kon verwerken. Hij had nooit gedacht dat het Bedrijf op zoveel gebieden werkzaam was en snapte nauwelijks hoe dat in godsnaam mogelijk was. Even had hij het gevoel dat hij moederziel alleen tegenover een duizendkoppig lichaam stond; hij raakte haast in paniek.

Ze waren aangekomen bij een kegelvormig glazen gebouw; de Onderzoeker zag dat de gele, groene en blauwe lijnen naar rechts afbogen, terwijl de rode lijn bij de ingang van het gebouw ten einde kwam.

‘Na u.’

De Gids hield de deur open en ze gingen naar binnen. Er was een grote trap naar boven die om zijn as heen draaide; hij had veel weg van de trap in het Hotel, al leken hier alle treden identiek te zijn. Er waren deuren van gezandstraald glas waarachter je onbeweeglijke silhouetten van onbestemd geslacht achter bureaus zag zitten; ze leken in de weer met trapeziumvormige voorwerpen, die computers zouden kunnen zijn. Het was er stil, meditatief haast.

‘Als u even wilt wachten, zal ik de Verantwoordelijke van uw komst op de hoogte brengen. Gaat u zitten.’ De Gids wees hem drie fauteuils achter een lage tafel waarop een aantal mappen lagen.

‘Ik heb een Medewerker gevraagd wat documenten voor u te verzamelen om u een idee te geven van het sociaal beleid van het Bedrijf, van onze manier van werken en de continue aandacht voor het welzijn van onze werknemers.’

De Onderzoeker bedankte hem en de Gids liep de trap op. Zijn voetstappen galmden door de ruimte alsof hij over de tegels van een kathedraal liep, en zijn lichaam werd weliswaar steeds kleiner, maar bleef toch zichtbaar omdat de treden transparant waren: ze waren gemaakt van azuurblauw glas. Het leek of die grote spiraal hem naar de hemel leidde.

Al snel merkte de Onderzoeker dat de stoel die hij had uitgekozen heel ongemakkelijk was. De zitting helde licht voorover, zodat je continu naar voren gleed. Toen hij op een van de andere stoelen wilde gaan zitten, merkte hij dat die hetzelfde manco hadden. Hij spande zijn dijen en probeerde het ongemak te vergeten door zich te verdiepen in de folders en brochures die op tafel lagen.

Het was een bonte verzameling: naast het menu van de bedrijfskantine van de laatste twee maanden van het vorige jaar lagen er wat krantenknipsels over het Bedrijf, een onleesbaar slechte kopie van het bedrijfsorganigram en een verslag van een bezoek aan een Aziatische firma die gespecialiseerd was in de productie van sojasaus. Ook lag er een stapel papieren die, getuige de titel, het volledig Overzicht zou moeten bevatten van de medewerkers van het Bedrijf per 1 januari van het huidige jaar, gerangschikt op land, vestiging en afdeling, maar die slechts uit twee- à driehonderd lege vellen papier bestond. Verder vond de Onderzoeker een inschrijfformulier voor een tango-avondje van de Vereniging van Technisch Kaderpersoneel van de Transportafdeling van Regio 3, een memo waarin de expeditiemedewerkers van de Internationale Emballage-afdeling werden gewezen op de opening van een nieuw vakantieverblijf op de Balkan, een gebruiksaanwijzing in tien talen van een dictafoon van een Duits merk, een factuur voor de aankoop van dertig liter vloeibare zeep, en een twintigtal foto’s van een bedrijfsgebouw, zonder dat de functie of de precieze locatie werd vermeld.

De Onderzoeker werkte de documenten plichtmatig door, vanuit de gedachte dat hij hun onderliggende samenhang misschien zou ontdekken. Maar hij kwam er niet uit. En hoewel hij dik een halfuur nodig had om alles te lezen en door te werken, kwam de Gids nog steeds niet terug.

Opeens greep de Onderzoeker naar zijn buik. Een langgerekt gerommel schudde zijn ingewanden op. Dat was niet zo vreemd: sinds die twee afschuwelijke beschuitjes van vanochtend had hij niets meer gegeten, en de vorige avond had hij sowieso niets gehad. Hij keek rond en zag iets verder weg, achter de eerste bocht van de trap, iets wat op een drankautomaat leek. Hij had nog wat muntgeld. Misschien zou hij daar iets vinden om zijn honger te stillen? Hij stond op en merkte dat zijn spieren door die verdomde stoelen volkomen verstijfd waren.

Hortend en stotend en met harde, pijnlijke dijen liep hij voorovergebogen naar het apparaat; tot twee keer toe kwam hij haast ten val toen hij op de panden van de witte jas stapte die over de grond sleepten. Maar de aanblik van de vitrine deed hem alle pijn vergeten: niet alleen was er een uitgebreide keuze aan warme en koude dranken, ook zag hij iets waar hij absoluut niet op gerekend had, namelijk tientallen heerlijk verse sandwiches met kip, ham, worst en tonijn, gegarneerd met groene sla, schijfjes tomaat en mayonaise, stuk voor stuk zorgvuldig verpakt in cellofaan, die in de koelvitrine lagen te wachten.