i

wclijk knipoogje. ‘Jullie praten er toch zeker niet over met de

andere jongens?’

‘Als m’n vader terugkomt, dan gaan ikke en Dorus es met ‘m wandelen,’ zei de Rat om me te laten voelen hoézeer Dorus er bij hoorde.

‘Ja!’ verheugde Dorus zich al. ‘En als Cis bij ‘m woont, dan mag ik op visite komen, zoveel als ik wil, hè Cis? Je tante vindt het vast goed!’

Die twee hadden het al fijn voor elkaar. Een kind vindt alles zo eenvoudig en snapt maar niet, dat die stomme grote mensen de simpelste zaken zo mal ingewikkeld maken. Doodlogisch niet waar? Cis en z’n moeder liggen overhoop, zijn vader is een aardige man. Wat ligt er dan meer voor de hand dan dat Cis bij z’n vader komt? Vooral als die met wat een aardige vrouw gaat trouwen! Kinderen zijn zakehjk en nuchter. Onze moeilijkheden zien ze niet, omdat ze die zo dwaas en gezocht vinden. En goed beschouwd hebben ze zo’n gelijkl Nu Dorus weet, dat ik ‘er bij’ hoor, zal hij wel wat scheutiger worden met zijn mededelingen. Toch es kijken wat die Rat allemaal verhapstukt!

Beschermengel, detective, schoolmeester — goeie hemel wat een cumulatie van functies.

Dorus krijgt nu elke week een uur Franse les van me. Mijn enige leerling tot dusver. Ik hoop er een paar betalende bij te krijgen, want het leven van een jong gezin is duur, als er voor een baby-uitzet gezorgd moet worden. Ja — de getekende voorspelling van de Rat schijnt in vervulling te gaan, een beetje vroeger dan financieel verantwoord is, maar toch overstelpend heerlijk! Wat een sensatie moet dat voor een schoolmeester zijn om nu ook eens aan zijn eigen kind te mogen dokteren. Ze zeggen wel eens, dat kinderen van onderwijzers tot de slechtst opgevoede behoren, omdat hun vader na vier uur ‘s middags rijkelijk zijn bekomst heeft van de paedagogerij. Wie zou het de electricien kwalijk nemen, als hij ‘s avonds geen zin heeft om het strijkijzer van zijn vrouw te repareren? Maar ik kan er toch naar hunkeren om zelf een kind te hebben, er voor te werken, te leven, te tobben. En ik koester zelfs de illusie, dat de dagelijkse omgang met zoveel vreemde kinderen mij zal behoeden voor het enghartige ge-zinsegoïsme van ‘Mijn kind is het enige belangrijke’. Het wekelijkse uurtje tussen schooltijd heeft me weer wat nader gebracht tot Dorus. Het kostte me weinig moeite om wat meer van de Rat gewaar te worden. Mijn enkele vraag: ‘En hoe gaat het nou bij Cis thuis?’ was voldoende om hem los te krijgen. ‘Ze hebben nogal ruzie,’ vertelde Dorus. ‘Maar Cis gaat toch

gauw bij z’n moeder weg.’

‘Hoe weet je dat zo zeker?’ vroeg ik met twijfel in mijn stem.

‘Nou dat is toch afgesproken?’ deed Dorus verwonderd. ‘Zijn vader heeft toch zelf beloofd, dat hij Cis wegneemt, als hij van de Oostzee terugkomt? We kijken elke avond in de krant, waar zijn schip is. Eergisteren was hij al in Danzig en over veertien dagen kan hij al in Amsterdam zijn. De ‘Alcides’ heet dat schip.’ ‘Laten we ‘écrire’ nog maar eens vervoegen,’ zei ik om het gesprek even te onderbreken.

Maar amper had hij ‘ils écrivent’ gezegd, of hij begon weer: ‘Cis z’n moeder is wat een naar mens. Hij mag tegenwoordig na het eten de deur haast niet uit en als hij het toch doet, nou dan is ie nog niet gelukkig. En bij z’n tante Jans mag ie niet meer komen, heeft ze gezegd. Nou is dat nou niet gemeen? Cis heeft niks!’

‘Hij heeft jou toch?’ zei ik met een glimlachje.

‘Nou ja, maar ik ben geen familie,’ wierp hij tegen. ‘Ik ben

maar gewoon een vriendje van hem.’

‘Nou vriendje, dan ‘lire’ maar vervoegen.’

‘Niks an!’ deed hij luchrig. ‘Net als ‘dire’ behalve de Passé

Défini en de Subjonctif lmparfait.’

En hij rafelde ‘dire’ af, dat het een lust was.

Wat een gezegend stel hersens heeft die jongen toch! In een oogopslag ziet hij de kleine verschillen tussen de onregelmatige werkwoorden. Een goed verstand springt zuinig met zichzelf om en ontdekt dadelijk de paar punten, waar het op aan komt. Dorus is een meester in het efficiënte hersengebruik. Het is hem aangeboren — net als zijn ziekte.

Die middag was hij er niet met zijn hoofd bij. Telkens begon hij weer over de Rat, net of hij blij was, dat hij er met een vertrouwd mens over kon spreken.

‘Gisteren heeft Cis ook ruzie met z’n ome Henri gehad,’ zei hij ineens.

De sigarenas … 1 wist ik onmiddellijk, maar ik vroeg zo neutraal mogelijk: ‘Zo, wat was er dan loos…?’ ‘Nou u weet het wel, dat is zo’n man uit dat café en die zit elke middag bij hun thuis,’ vertelde Dorus argeloos. ‘Qs moet hem immers in de gaten houden van zijn vader? Hij weet eigenlijk zelf niet wat hij doen moet. Die ome Henri zit gewoon met zijn moeder te praten, gewoon op visite. En gisteren stuurde hij Cis de kamer uit. Nou — ook wat lekkers! Hij heeft toch zeker niks met Qs te maken? Nou en Qs dee het niet en toen wou die ome Henri hem de kamer uitzetten en toen heeft Qs ‘m een trap gegeven en toen kwam z’n moeder er bij en Qs heeft even-tjcs een pak rammel van die twee gehad. Direct kwam ie naar ons toe. Nou hij was wit verontwaardigd 1’ Vol sombere plechtstatigheid sprak Doms het mooie woord uit en hij knikte mij veelbetekenend toe.

“t Is nog geen eens een echte oom,’ voegde hij er aan toe. ‘Dat hoeft Gs toch zeker niet te nemen?’ ‘Nou — hij moet vertrekken…,’ zei ik met een zucht. Dorus keek me vragend aan. Hakkelend zei hij: ‘Maar … maar als ie nou niet… als hij nou niet wil… ?’ ‘Ach man, ik heb het niet over die ome van Gs!’ lachte ik. ‘Je moet vertalen ‘hij moet vertrekken’!’ Mijn ernstige leerlingetje schaterde het nu ineens uit. Wat een mop! ‘II faut qu’il parte…’ Ik dacht, dat u ome Henri bedoelde … !’

Een kwartiertje gingen we door en onderhand realiseerde ik me de toestand bij de Rat thuis. Een ‘ome Henri’ over de vloer en de Rat als waakhond, die eigenlijk niet wist, wat hij te bewaken had. Een lastige pottenkijker voor ma en oom, die samen dat ventje wel aan konden. Jessis, wat een beerput! Hoe kreeg je zo’n jog uit die zwijnerij 1 Als zo’n vrouw nou ging trouwen met dat heerschap, dan zou de oplossing er zijn. Wat bezielde dat schepsel toch! Zou zij haar boosaardige domheid nu werkelijk zo ver doordrijven, dat ze zichzelf dupeerde alleen om haar omgeving te kunnen judassen?

Ik voelde er niet veel voor om me in dat wespennest te wagen. Hoe meer aandrang er op haar uitgeoefend werd, des te gewichtiger zou ze zich voelen en haar halsstarrigheid zou er niet minder door worden.

Wat kan iemand door zijn enkele bestaan toch een ellende verwekken. Je zou haast wat begrijpender gaan staan tegenover de middeleeuwse methode om iemand zonder meer uit de weg te ruimen. Ja, ze zullen wel wat al te kwistig met dat probate middel zijn omgesprongen, maar er zullen toch ook wel gevallen zijn geweest, waarin de dood van een tegenstander de enig denkbare oplossing bood. Als de moeder van Gske nu eens vanavond door een auto afdoende werd aangereden, zou dan die chauffeur een zedelijk verantwoord gebruik van zijn voertuig hebben gemaakt? Die ma Vrijmoeth is hèt kwaad. Waar zij haar voet zet, verdort het gras. Voor het eerst in mijn leven heb ik een mens ontmoet, in wie ik niets goeds kan ontdekken. Zou zo’n vrouw haar kinderen vroeger nu wel eens lekker geknuffeld hebben? Zou ze bang geweest zijn, als de koorts tot 40 opliep, toen Gske de mazelen had? Heeft ze met een zekere trots naar hem gekeken,

als zijn nieuwe bloes hem zo netjes stond? Als ik dat ontevreden type zie, dan kan ik me niet indenken, dat ze ooit van iemand heeft gehouden. In dat bolle gezicht de domme ogen, waarin zo vaak een onheilspellende flikkering speelt; dat eeuwig met zichzelf bezig zijn — heus het zou een zegen zijn, als dit onnutte en schadelijke leven een einde nam.

Men mag een medemens niet dood wensen — ik weet het. Ik weet, dat het al moord is om iemand het leven te willen benemen maar te laf te zijn om de daad bij de gedachte te voegen. Ik weet, dat God heer is over leven en dood en dat het zondig is om met je beperkte menselijke inzicht dit grote mysterie te beoordelen. Maar als een leven alleen onheil brengt en leed berokkent — enkel omdat hét er «… ? Hersenschimmig, onvruchtbaar gepieker. Ma Vrijmoeth zal wel tachdg worden. Dorus misschien geen veertien, ‘j’avoue avoir pensé k elle,’ hoorde ik Dorus braaf vertalen, “t Is nu genoeg voor deze keer,’ besloot ik de les. Ik moest toch het mijne hebben van die ‘ome Henri’. In die man zat immers een gevaar èn een kans. Een gevaar, omdat Cis-ke er nu iemand bij had, die hem ‘opvoedde’ en tegen wie hij in verzet zou komen. ‘Dat hoeft Cis niet te nemen,’ had Dorus gezegd. Als deze zachtaardigste van alle stervelingen er al zo over dacht, dan hoefden de gevoelens van de Rat waarachtig geen vraag te zijn. Van zijn moeder had hij nu eenmaal ‘wat te nemen’, maar hij gaf haar dan ook het een en ander terug. Maar zo’n binnengewauide ome? Zo’n man bovendien, waar hij van zijn vader op moest letten? Kon je net denken! Het was tussen die twee al tot een treffen gekomen. Oom Henri’s schenen konden er van meepraten. Moord en doodslag zou het worden, als dat heer zijn belangstelling tot zijn weerbarstige neefje bleef uitstrekken.

Maar een kans op een minnelijke schikking was er óók. Stel eens, dat er in de boezem van ma Vrijmoeth een zwak plekje voor die meneer Henri sluimerde, of — om het binnen de practische realiteit te halen — neem eens aan, dat zij haar voordeel zag in een vaste verhouding tot deze Henri — heel misschien zou ze haar verdelgingslust dan opofferen ter wille van het ‘geluk’. Je kon niet weten, ‘t Was te wagen, hoewel de kans mij gering scheen.

Als gezinsvoogd was ik min of meer ‘van de familie’. Ik kon dus plompverloren en onaangekondigd het huis binnenvallen. Tot mijn teleurstelling was oom Henri niet aanwezig en het rook er ook niet naar sigaren. In de keuken zat hij dus dit keer niet opgesloten. Toch verrieden ma Vrijmoeth’s manieren de tedere onrust van een dame, die haar geliefde beidt. Zij bood mij geen

scoel aan en toonde ook verder niet de geringste aanduidingen van enige gastvrijheid. Neen, welkom was ik niet. Maar ik wilde oom Henri zo gaarne van aangezicht tot aangezicht aanschouwen. Er zit zo iets moois in om getuige te zijn van het prille liefdesgeluk van twee onverdorven mensenkinderen. ‘Hoe is het tegenwoordig met onze vriend?’ vroeg ik welgemoed, terwijl ik het mij eigener beweging op een sofa makkelijk maakte.

Mijn gastvrouw bleef staan en haalde de schouders op. ‘Hoe zal ‘t gaan! Een ongezeggehjk serpent zal ‘t altijd blijven,’ zei ze onverschillig.

‘Op school is hij heel behoorlijk,’ verdedigde ik mijn pupil. ‘Hij maakt het echt goed. Als u hem verstandig aanpakt, zal u zien, dat er heus wel wat met Ciske te bereiken is.’ ‘Anmijn hjf geen polonaise!’ schokschouderde ze. ‘Mijn aai-digheid is er al lang af. Eerst die heibel met dat waswijf van z’n vader en onderlaast heeft ie wéér de boel hier op stelten gezet — nee daar kan je als vrouw-alleen niet tegenop.’ ‘Bij die laatste onenigheid heeft u toch de hulp van een man gehad, als ik het wel heb,’ merkte ik geniepig op.

Woedend en verschrikt viel ze uit: ‘Zo — heb ie weer gekletst… ?! Gaat m’n huishouwen weer over de straat? Je zou zo’n stuk ongeluk toch in een hoek schoppen!’

‘U zult me wel niet geloven,’ zei ik snel, ‘maar Cis heeft er tegen mij met geen woord van gekikt. Ik hoorde het van jongens in z’n klas!’

Ma Vrijmoeth lachte luid en honend: ‘Ha! Wel toevallig! Altijd is ‘t een ander, die het overbrieft, eerst met het café en nou weer met dit gevalletje. En wat dan nog? ‘k Ben baas in m’n eigen huis en hier komt over de vloer, wie ik wil. Daar heb u toch zeker niks mee te maken? Die persoon was hier even komen oplopen. Voor zaken. En die kleine smiecht heeft ‘m een brutale bek gegeven. Da’s nou krek alles!’ ‘Was dat diezelfde persoon, die laatst naar de keuken vluchtte, toen ik hier kwam … ?’

Het blijft altijd de moeite waard om haar reactie op een dergelijke overrompelende vraag te observeren. Eerst zei ze niets en keek me alleen stomverwonderd aan. Een bijna bijgelovige schrik gloeide uit haar ogen. Hoe wist die beroerde kerel dit nou weerl ‘t Was toch compleet een mirakel 1 En dat kon die beroerde jongen toch niet verraden hebben … ‘Laten we er maar over zwijgen,’ sprak ik grootmoedig. ‘Maar u heeft wel in de gaten, dat ik mijn ogen niet in mijn zak heb. Begrijp me goed — ik hang hier niet de zedenmeester uit. U

moet zelf weten, wat u doet en laat. Ik kom hier alleen voor de belangen van uw zoontje op. Voor mijn part trouwt u met die man. Ja, dat zou niet eens onverstandig van u zijn. Denkt u er eens ernstig over na, zou ik u aanraden …’

Nu moest ik eens zien, of er een huwelijksmakelaar in me stak. Gespannen wachtte ik af, of ze zou happen, maar de teleurstelling volgde onmiddellijk.

‘Ik trouwen … ?’ hoonde ze. ‘Mijn niet gezien… ! Nee meneertje, ik ken de mannen. Aües even mooi en prachtig wat er an is vóór het stadhuis, maar vuile egoïsten er na! Vrijheid blijheid, zeg ik maar. Knappe jongen, die mij nog es zo ver krijgt. Da’s één keer, maar nooit weer!’

‘Ik wil er me niet mee bemoeien,’ bond ik dadehjk in. ‘Maar ik dacht zo, dat u beter getrouwd kon zijn met een man, die u aanstaat, dan dat u overhoop ligt met iemand, waar u toevallig een boterbriefje van heeft. Wie doet u daar nu een pleizier mee? U zelf zeker niet. Maar u moet het tenslotte zelf weten, natuurlijk.’

‘Dat zal ik ook!’ zei ze met grimmige vastberadenheid. ‘Ik niet en een ander óók niet, zeg ik maar!’

Dat sloeg wel als een tang op een varken, maar de stelligheid, waarmee ze die orakelspreuk eruit shngerde, bewees wel, dat er geen goed garen mee te spinnen was.

‘In ieder geval wil ik niet, dat die meneer zich met Cis bemoeit,’ zei ik dringend. ‘Hij heeft niets met hem te maken.’

Furieus ratelde zij nu: ‘O — en maar een brutale bek laten geven hé? En maar laten schoppen en bijten! Zeker — hou hem maar de hand boven’t hoofd, dat galgenaas. Als hier visite is, dan hoeft ie niet altijd met z’n snotkoker bij de grote mensen te zitten. Dat doen de anderen ook niet en al ben u nou honderd keer schoolonderwijzer en van de Projuuftuut — ik maak hier de dienst uit en mijn kinderen hebben d’r eigen netjes te gedragen, as u dit maar weet!’

Je zou haast menen, dat ze het hevigste gelijk van de wereld had en dat ik een bedillerige bemoeial was, die haar moederrecht aantastte. En toch bedoelde ze niets anders te zeggen dan: ‘Als ik het met een ander wil aanleggen, dan kan ik geen vreemde ogen om me heen hebben.’

Ik was aan het eind van mijn conversatie gekomen en kon de visite nauwelijks langer rekken. Langzaam nam ik mijn hoed van de tafel en juist wilde ik heengaan, toen ‘ome Henri’ binnentrad. Ik begroette zijn komst met meer blijdschap dan zijn beminde verried.

‘O pardon… !’ deed hij verrast, ‘ik wist niet datte …’

Ma Vrijmoeth begon haar neus te snuiten en onderhand maakte ik mij bekend in mijn kwaliteit. ‘O juist ja…sprak de bezoeker. ‘Ik dacht al…’

Een ideaal paartje zou het zijnl Oom Henri was de mannelijke uitvoering van ma Vrijmoeth. Gelijkgestemde zielen. Hij scheen mij een aannemer toe en daar hij naar de jenever rook, concludeerde ik, dat hij net van zijn werk kwam. Gepommadeerde haren beplakten een rood hoofd met een schilferige huid. Zijn ogen waren om een klein beetje bang van te worden, dom en dierlijk. Maar met al die domheid had hij het toch maar tot een zware gouden ketting op zijn corpulente buik gebracht, zijn costuum was tweemaal zo duur als het mijne en hij rookte een sigaar van een doordringende welriekendheid. Nee — ik zou oom Henri niet graag een huis voor me laten bouwen. ‘Nou u hier toch bent,’ zei hij op een toon, die kwalijk paste bij een toevalhge bezoeker, ‘die Cis is een astrandg jongetje, weet u dat wel?’

‘Hee!’ verwonderde ik mij.

‘Ja zeker!’ lichtte hij me nader in. ‘Dat is maar schoppen en te keer gaap, als meneer z’n zin niet krijgt. Het loopt de spuigaten uit! Er groeit niks ordentehjks uit die jongen, als dat zo door gaat.’ “t Is tragisch,’ gaf ik toe.

Hij wees mij op verwijtende toon terecht: ‘Daar mag u toch wel es een woordje over zeggen tegen die jongen, ‘t Is meer as bar. Geen land is er mee te bezeilen. Dat kan toch zo niet doorgaan, zeg ik maarl’

Nu was het me genoeg.

‘Mag ik u eens vragen, wat dat ü aangaat? Wie is u en met welk recht bemoeit u zich met de opvoeding van een andermans kind?’ vroeg ik streng.

Plomp antwoordde hij: ‘Dat is mijn zaak en daar ben ik niemand rekenschap van schuldig. Ik wou u alleen waarschuwen, dat het mis loopt.’ ‘Die zelfde waarschuwing richt ik ook tot ül’ zei ik. ‘Als Jan en alleman zich hier met Ciske mag bemoeien, dan zal ik daar rapport van uitbrengen bij de Kinderrechter en dan kon het wel eens wezen, dat hij hier werd weggenomen en bij een ander onderdak werd gebracht. Denk er om juffrouw, dat gaat ook ü aan!’

‘Zo, dreigen doet geen pijn!’ stelde ma Vrijmoeth vast.

En plotsehng barstte zij verwoed uit: ‘Ik weet heus wel, wat me te doen staat en as ‘t er op an komt, dan lap ik jou óók an me zolen!’

Alsof dat enkele ‘jou’ haar over een grens had heengebracht, waar ze tot dusver nog voor teruggeschrokken was, krijste de

vrouw hysterisch:

‘Ja — jou en je hele Projuuftuutrotzooi, versta je mei Ja, verdomme nog toe, ik ben hier de baas en geen mens anders 1 Je kan me de bout hachelen I Dat gedonder begint me te vervelen, as je dat maar weetl Wat heb ik met je kouwe kak te maken! En nou zal ik je meteen vertellen, dat je geen poot meer over de vloer zet, daar! Nakende neet dat je bent! Ik ben hier de baas, ik, ik, ikl En doe d’r maar es wat an met je hele kinderrechter en je smerussen en je rotschooltje!

En nou d’r uit… ! 1’

Ziezo, de keet was er dus. Mijn optreden als huwelijksmakelaar was niet bemoedigend geweest. Oom Henri aanschouwde mij vol leedvermaak en ma Vrijmoeth stond nog steeds met een theatraal gebaar midden in de kamer.

Bij de deur zei ik alleen nog: ‘Erg dom van u juffrouw. U zult er nog wel meer van horen …’ ‘D’r uit… !’ herhaalde zij.

Toen ging ik maar.

Op straat kwam ik de Rat tegen. Onder zijn trui hield hij een boek tegen zich aangeklemd. Hij keek me aan met een wat onzekere blik, niet wetend of hij zou blijven staan dan wel gewoon doorlopen. Altijd als ik hem thuis of in zijn buurr aantref, heeft hij dat verschrikte. Net of hij zich ergens op betrapt voelt. ‘Wat heb je daar voor een boek?’ hield ik hem aan. ‘Pieter Marits! Van Dorus geleend!’ zei hij vol trots. ‘Daar mag je wel zuinig op wezen, zeg!’ raadde ik hem aan. ‘Da’s het mooiste boek, dat Dorus heeft.’

Ik herinnerde mij, hoe Dorus wel eens geestdriftige verhalen had gedaan van Pieter Marits, van kaffers, die met hun blote handen een leeuw aanvielen en meer van die hevigheden. Hij moest toch wel erg vrindje van de Rat zijn om hem dit lievelingswerk zo maar te lenen, zo’n prachtig spannend boek, waar nog geen smetje aan was, hoewel hij het toch zeker drie keer had gelezen.

De Rat keek me aan met een gezicht van ‘Daar heb je hèm ook!’ en koesterde het boek nog inniger onder zijn groene truitje. ‘Tuurlijk!’ zei hij. ‘Twee weken mag ik het van Dorus hebben, heeft ie gezegd, ‘t Is al gekaft, kijkt u maar en ik ga m’n handen wassen als ik er in begin te lezen en m’n broertjes mogen het niet hebben, tuurlijk niet!’

Merkwaardig is dat. Je hoort de Rat nooit over zijn broertjes, ‘t Lijkt wel, of die nauwelijks voor hem bestaan. Ik ken hun namen niet eens en heb ze bij hem thuis nooit gezien. Het gezinsleven speelt zich zeker in de keuken bij tante Chris af, terwijl ma

Vrijmoeth in de ‘mooie kamer’ resideert.

Plotseling vroeg ik de Rat: ‘Zeg Gs, zie jij je tante Jans nog wel eens?’

Hij schrok en kreeg een kleur. ‘Bijna nooit,’ zei hij stuurs, met het gezicht naar de grond. ‘Ze wil het toch niet meer hebben?’ ‘Kom je dan toch nog wel eens een keertje bij d’r thuis?’ ‘Nee meneer 1’ verzekerde hij heftig. ‘Enkel in de wasserij.’ ‘Dus stiekem…’

De Rat haalde de schouders op. ‘Betje d’r moeder laat er ook wassen en dan mag ik met d’r mee om het goed te halen en te brengen. Alleen op Dinsdag en op Vrijdag 1’

Hij zei het op een toon van ‘Als je daar nou over valt ben je toch wel een kniesoor!’

‘Laat het daar dan bij blijven hè?’ waarschuwde ik hem. ‘Je weet, wat we hebben afgesproken. En ga nou naar huis en wees zuinig op Dorus z’n boek!’

Opgelucht knikte hij van ja en daar stapte hij heen, het boek als een kostelijke schat tegen zich aangedrukt.

Ik keek hem nog even na, zoals hij daar schraaltjes en toch zo parmantig naar huis ging, waar een furieuze moeder hem wachtte.

Zo gauw mogelijk moest ik naar Mr Van Loon om de nieuwe situatie te bespreken. Er diende iets te gebeuren, al wist ik niet precies wat. Toch wel prettig om nu eens niet zelf de beslissing te moeten nemen, maar je een ondergeschikt persoontje te voelen, dat gedekt en beschermd werd door een hogere autoriteit …

De volgende morgen was de Rat niet op school. Vreemd vond ik dat. Hij verzuimt nooit en de middag te voren had ik hem immers nog gezond en wel zien wegstappen met zijn boek. Niemand van de kinderen kon me inlichtingen verschaffen. Betje en Dorus ook niet. Steeds dwaalden mijn ogen naar de lege plaats naast Sip. Als een hinderlijke holte was die hiaat in de klas. Er deugde iets niet! Zou het een wraakzuchtige streek van ma Vrijmoeth zijn? Ik was niet zo bar verwonderd, toen om twaalf uur Maatsuyker bij me binnenstapte met de boodschap: ‘Zeg, dat mens van Vrijmoeth zit beneden. M’n kamertje stinkt een uur in de wind van de poeier en andere viezigheid. Weet jij wat er loos is? Ze doet nogal gek. Mij wou ze niks zeggen, ze moest jou speciaal hebben.’ Met een paar woorden stelde ik hem op de hoogte en Maatsuyker snufte strijdlustig, toen ik hem voorstelde: ‘Doe me een pleizier en ga mee. ‘t Lijkt me beter, dat we samen

dat zaakje opknappen. Ik reken op je steun, baas! Probeer even te vergeten, dat je die Rat niet zo graag mag. ‘t Zou me niks verbazen, als dat wijf hem van onze school Wilde nemen en dat zou voor die jongen een ramp betekenen. De school is het enige, wat hij heeft.’

‘Kijk es hier, Bruis,’ zei Maatsuyker, ‘je weet, dat ik de Rat een ongewenst element op school vind, al geef ik je eerhjk toe, dat je er heel wat van terechtgebracht hebt. Ik zou het je niet nagedaan hebben. Zo’n knul ligt me nu eenmaal niet. Ik zal nóg dankbaar zijn, als we dat exemplaar hebben afgeleverd zonder dat er ongelukken gebeurd zijn. Ja, vind me nou maar een vervelende schoolfrik, maar dat is nou eenmaal mijn mening. Maar als dat gore wijf met d’r poeier en d’r reukwater die jongen te na komt, dan kan ze het fris bij me hebben! Dan is ze poddome nog niet klaar met me. ‘t Is ten slotte een leerling van mijn school! En ga nou maar mee…’

Verdraaid nog toe, die Maatsuyker! ‘t Was toch een vent! Samen gingen we het kamertje binnen, waar ma Vrijmoeth zich op een stoel had neergeplant. Het eerste, wat de baas deed, was demonstradef het schuifraam opengooien. ‘Zo, dat frist op!’ zei hij duidelijk, “t Stinkt hier als de hel! En wat komt u hier doen?’ wendde hij zich abrupt tot de bezoekster.

Met de domme, boze ogen op mij gericht, sprak ma Vrijmoeth het zinnetje uit, dat ze op straat al den keer had gerepeteerd en dat ‘oom Henri’ haar wel ingegeven zal hebben: ‘Ik kwam u alleen maar meedelen, dat mijn zoontje Cis hier van school gaat om reden zijn schoolonderwijzer hem tegen zijn eigen moeder opstookt.’

‘Mens je zit te kletsen en dat weet je zelf ook bliksems goed!’ zei Maatsuyker botweg.

Zij keek er raar van op en wilde op de bekende wijze haar woordje doen, maar de baas was haar even voor en met de vervaarlijke stem van een recrutendriller donderde hij haar tegen: ‘Zwijg! Hier heb ik het voor het zeggen en straks mag je er in het fatsoenlijke op antwoorden 1

Je weet heel goed, dat het kletskoek is, wat je hier zit te bazelen. De lommerd geeft er geen roje duit voor 1 En nou wou ik je alleen even zeggen, dat je die jongen vanmorgen hebt thuis gehouden en dat je daar boete voor krijgt, want dat is onregelmatig verzuim. We hebben hier nog zoiets als leerplichtwet en dat zal je gewaar worden!

Denk je soms, dar ie met een stelletje kwajongens te doen hebt? Een jaar hebben we aan die jongen van jou gedokterd en als meneer Bruis er niet geweest was, dan zou ie regelrecht naar de

bliksem zijn gegaan. En dan komt ineens moe en die zegt plompverloren: ‘Ik neem me zoontje van school af!’ Ja ja — nou zit de kat in de gordijnen! Waar haal je het lef vandaan, me goeie mens!’ ‘As moeder zijnde sta ik op m’n recht!’ schreeuwde de vrouw met hese stem.

Maatsuyker trok zijn vriendelijkste grijns en zei, of hij het tegen een vervelend kind had:

‘Gut, gut, wat regent ut! Nee, daar hoor ik nou van op! As moeder zijnde, zei u toch hè? U bent toch die moeder, die haar zoontje in strijd met de wet in een kroeg wilde laten werken? U bent het toch ook, die hem om de haverklap in het kolenhok opsluit, is ‘t niewaar? En bent u de teerhartige moeder niet, die dat kind voor galg en rad heeft laten opgroeien, zodat de politie er bij te pas moest komen om te redden, wat er nog te redden viel? En ineens beroept u zich op uw moederrecht! Nee, nou zijn de rapies gaar! Da’s aandoenlijk! Daar ben ik nou compleet kapot van… !’

Allemachtig, wat was die Maatsuyker op stoot 1 Ik herkende hem nauwelijks. Deze formalist en hevige schoolmeester sloeg een toontje aan, dat het ‘m prima deed. Ma Vrijmoeth was er totaal beduusd van. Eerst die overdonderende uitbrander en toen die venijnige spot. ‘t Was zelfs voor haar te veel! Met de handen in de zak en de buik vooruit stond Maatsuyker vóór haar, zwaar dampend aan zijn sigaar. Ik wachtte er me wel voor om me in de discussie te mengen. Alles wat ik zeggen zou, kon alleen het vernietigende effect van Maatsuyker’s woorden bederven. Voluit had ik de meerderheid van de baas te erkennen.

Ma Vrijmoeth schoof ongemakkelijk op haar stoel heen en weer. Ze moest toch iets zeggen om haar figuur te redden? Eindelijk kwam het er vrij tam uit: ‘Ik mag toch zeker wel zelf uitmaken, waar m’n kind op school zal gaan… ?’ ‘Pardon dame, dat mag u niet!’ poeierde Maatsuyker haar meteen af. ‘In de eerste plaats ben je te kort geschoten in de opvoeding van je kind en hebben de Kinderrechter en meneer Bruis daar óók wat in te vertellen, maar bovendien — ik meen me te herinneren, dat uedele gehuwd is. De vader, mevrouwtje, de vader! Als de vader van oordeel mocht zijn, dat zijn kind hier beter op z’n plaats is, dan heeft u uwedeles bakkes te houwen 1’

Mijn hart sprong op I Wat een vondst van Maatsuyker! Wat een pientere inval!

Ma Vrijmoeth kreeg een nog diepere kleur van ergernis. ‘De vader … !!’ riep ze verwoed. ‘De vader! Die trekt z’n eigen toch ommers niks van z’n eigen kinderen an! Hij wil er niet eens voor betalen … !’

‘Dat wil hij wel, maar u belet hem dat!’ gaf ik haar nu de wind

van voren. ‘Kom ons nu niet met die praatjes aan boord! Als u niet zo’n overdreven eis stelde, zou bij twintig gulden in de maand betalen en Cis voor z’n rekening nemen. Maar uit pure treiterzucht neemt u daar geen genoegen mee!’ ‘Nou!’ sprak Maatsuyker met een zekere opgewektheid. ‘U merkt wel, dat u vies aan het kletsen bent. Er blijft geen steek van heel.

Dat is dus afgesproken hè? Zodra u een briefje van die jongen z’n vader heeft, mag ie van school. Eerder niet. Als hij vanmiddag niet in de klas is, dan heeft u vanavond nog de polide bij u thuis. Stuurt u hem straks naar ons toe, dan wil ik dat onregelmatige verzuim van vanmorgen nog wel als een vergissing beschouwen. Nou da’s nogal schappelijk, vindt u niet?’ Ma Vrijmoeth stond op als een beledigde majesteit. Met giftige blikken keek ze me aan.

‘Dat kan je wel hè?’ sprak zij met een schorre zenuwenstem. ‘Met twee kerels tegen een vrouw alleen, schorriemorrie!’ ‘Smeer ‘m nou maar!’ zei Maatsuyker fors. ‘Een brutale mond mag je thuis opzetten, maar hier niet. Asjeblieft… .’ In kennelijke staat van verontwaardiging schreed zij henen. Doodkalm zei Maatsuyker: ‘Ik geloof toch, dat jij dat mens te veel met fluwelen handschoentjes hebt aangepakt, Bruis. Dat is er nou echt eentje om onder uit de zak te geven. Roken … ?’

‘s Middags was de Rat al op school I

Hij zag er bleek en vermoeid uit. Op straat bemoeide hij zich niet met de jongens en hij sloop de school binnen, zodra Maatsuyker de deur opende. De baas knipoogde tegen me van ‘ziezo, da’s gepiept 1’ Even nam ik Ciske in het kamertje. Hij beet op een velletje van zijn lip en zag me niet aan.

‘Zo, daar zijn we weer hè?’ groette ik hem. ‘Ben je blij?’ Hij knikte met veel korte rukjes en gluurde even naar me. Zijn ogen stonden ongelukkig. Wat was er door dat arme jog heen gegaan, toen zijn moeder hem vertelde, dat hij naar een andere school moest? Daarmee nam ze in één ogenblik ruw de glans uit zijn leven. Weg van Dorus, van Betje, van Sip! Weg uit de omgeving waar dit opgejaagde kereltje zich eindelijk veilig gevoeld had! Weg uit de bescherming van de meester! ‘Over een paar daagjes ga ik weer lekker naar school’ had er in zijn vacantie-opstel gestaan. En dat deed hem zijn moeder aan, het wezen, dat hij het meest verafschuwde! De Rat moest het gevoel hebben gehad, of alles hem ontzonk, of zijn bestaan ineenstortte, toen hij daar thuis kwam met zijn Pieter Marits, gelukkig en vereerd met het vertrouwen van Dorus, die hem dit

bock geleend had. ‘t Was waarachtig geen wonder, dat die ogen zo ongelukkig stonden.

Ik kon niet nalaten, hem eens tegen me aan te drukken, toen ik op de stoel zat, waar een uurtje geleden zijn moeder haar nederlaag geleden had.

‘Vertel me es, hoe het gegaan is …’ zei ik zachtjes.

Goeie God, ik had zo’n medehjden met die kleine Rat van me.

Toonloos kwam het verhaal eruit, zielig staarden zijn ogen langs me heen, zijn onderlip trilde. De Rat had een knauw gehad, dat kon je merken. Ja, gisteravond had z’n moeder hem gezegd, dat hij naar een andere school ging en z’n ome Henri had er bij gevoegd, dat het niks geen goeie school voor ‘m was. ‘Nou, toen zee ik: ‘Ik ga tochl’ en toen gaf m’n moeder me meteen een klap en toen heb ik teruggeslagen en toen trok ome Henri me van d’r af. Nou en toen zee ik, dat het me niks kon schelen en dat ik toch lekker naar ome Muysken ging en toen zee ze, dat het er niks kon schelen. Nou en toen heb ik niks meer gezegd. En vanmorgen wou ik de deur uitlopen en toen heb ze me op zolder opgesloten en toen heb ik een waszak uit het raam gegooid en op de grond gebonkt en toen heb ze me in ‘t kolenhok gedouwd. En vanmiddag zee ze ineens: ‘Ga dan maar weer.’

Zo was het weinig boeiende verhaal van de Rat. Eentonig ging zijn stem, nerveus plukten de vingers aan zijn trui. Er is weer wat in de Rat kapot gemaakt. Je werkt een jaar om zo’n jongen op te beuren, wat zelfrespect bij te brengen en te bevrijden van zijn verleden. En in een giftige bui gooit een kwaadwillend schepsel alles aan gruizels.

Toen hij weer in de klas zat, nieuwsgierig besnuffeld door de kinderen, die wel voelden, dat er iets bijzonders aan de hand was, toen was het mijn Rat niet, niet dat bazige, ijverige leerlingetje, maar een triest, stil joggie, dat moeite had om zich voor te stellen, dat hij weer op zijn ouwe plaatsje zat, waar ze hem bijna vandaan gerukt hadden en dat hij die morgen in het kolenhok nooit dacht weer te zien. Hij zat weer midden tussen de jongens en de meester stond bij het bord en dat was na de emotie van de laatste uren te onwaarschijnlijk om er gelukkig mee te zijn.

Opzettelijk gaf ik hem geen beurten. Eerst moest hij zichzelf maar wat hervinden. Afwezig staarde hij onder de leesles uit zijn boek, zijn gedachten God weet waar. Nu en dan gaf ik hem eens een knipoogje en dan kwam er een flets lachje op zijn gezicht. De Rat was net een zieke, die voor het eerst duizelig in een makkelijke stoel zit en zich niet kan voorstellen, dat het normale leven herbegonnen is.

Tapte ik een mop, waar de klas luidruchtig om rumoerde —

het is zo prettig om je stembanden eens te gebruiken, ook al heb je ‘m niet eens verstaan 1 —, dan kwamen zijn spitse tanden even bloot. Maar ‘in’ was hij lang niet 1 Behalve op zulke momenten was de klas merkwaardig kalm. Met de mysterieuze tastzin, die iedere groep eigen is, voelden zij, dat ik niet gewoon was en dat ook de Rat iets mankeerde. Soms was het bepaald beklemmend, zo’n klas, waar geen enkel gerucht door gaat, die vier rijen doodstille kinderen, die niet eens naar achteren moeten en zelfs geen potlood laten vallen. Toen ik zei: ‘Doe nu de leesboeken maar eens weg’, ging dit model, zoals ik het altijd graag zou willen hebben, maar dat me tegenstaat, als het eens bij uitzondering gebeurt. Eigenlijk hadden we ‘t laatste half uur zingen, maar mijn hoofd stond er echt niet naar om ze te laten kwelen van ‘Daar boven de weide, daar stond de zon, didideldidom, zo blijde’.

‘Vrij tekenen 1’ gelastte ik en de klas zei ‘Ha’, behalve Wanda, die zelfs zou willen zingen als ze oorpijn had. De Rat bleef lusteloos. De spanning, die hij anders in zijn tekening brengt, de pleizierige drift, waarmee hij dit lievelingswerkje doet — er viel niets van te bespeuren. Hij probeerde een paard te tekenen, ‘t Leek wel een herdershond.

‘k Was bhj, toen de bel ging en de klas afmarcheerde. Even ging het me nog door de zin om de Rat apart te nemen en hem een bemoedigend woordje mee te geven. Ach, ik deed het maar niet. Wat betekenen woorden in zo’n toestand? Hij had toch wel gevoeld, dat ik helemaal aan zijn kant stond. Ik kon nu niets doen — hij moest er maar doorheen. Een kind herstelt zich zo snel. Bovendien kon hij nu met Dorus en Bet je mee en wie weet, hoe die twee hem zouden opkikkeren.

‘Ga maar fijn in Pieter Marits lezen, Gs!’ zei ik op de drempel nog tegen hem. Hij knikte en Dorus glimlachte in zijn wagentje. Ik had echt behoefte om mijn hart eens uit te storten. Het incident had me toch meer aangepakt dan ik vermoedde. Eigenlijk voelde ik me zo gegriefd. De gedachte, dat een stom element als ma Vrijmoeth het maar kon bestaan om een leerling van me echt verdriet te doen, ja dat ze mijn aardigste zorgenkind bijna van me had weggenomen — het maakte me zo rebels! Maatsuyker had dat mens met bruut lef weggebluft. Voor mij bleef het nog de vraag, of zij haar zin niet had kunnen doorzetten, waar het toch wel duidelijk te bewijzen viel, dat Vrijmoeth niet bepaald aan een overmaat van vaderzorg leed en bovendien als zeevarende onbereikbaar was. Maar goed — het was gelukt. Als ik er alleen had voorgestaan, zou de Rat zeer vermoedelijk uit mijn klas verdwenen zijn. Maatsuyker komt de eer toe.

Op de gang maakte ik hem mijn compliment. Het deed hem zichtbaar goed, al trachtte hij dan ook zijn zelfvoldaanheid te maskeren met een air van ‘Kom, kom, ‘t was de moeite niet waard.’ Hij is zo graag ‘Hoofd der School’ en hij was het nu eens echt geweest.

‘Zuüen we samen een biertje gaan kopen?’ stelde Meerstra voor, toen ik zwijgend naast hem liep. “t Is nog warm genoeg op een terras en je bent er eens even uit.’

Het deed me weldadig aan om met hem te praten. Als een wijze biechtvader zat Meerstra aandachtig te knikken. ‘Ja jong, niemand neemt de zorg voor een ander op zich, zonder dat hij de boel niet eens door elkaar zou willen rammelen,’ zei hij langzaam. ‘Je moet leren om teleurstellingen als een natuurlijk leed te aanvaarden. Wie daarin faalt wordt óf gek, óf hij geeft de strijd op en loopt kans, dat hij een mensenhater wordt.’ ‘Eén mens haat ik alvast I’ gaf ik toe.

Meerstra lachte eens. ‘Ach ga toch weg! Daar is dat mens veel te akelig en te onbenullig voor, zo stom als een teef, die haar eigen jong wil opvreten. Je moet proberen om zo’n tante onschadelijk te maken. Misschien ziet de Kinderrechter er een gat in, nu ze je de toegang heeft ontzegd, ‘t Is natuurhjk een kwaad, zo’n canaille, maar je ziet, dat er wel wat tegen te ondernemen is. Maatsuyker heefit het tenminste wiedes gedaan, wat waar is, is waar. Soms bereikt een ouwerwetse dragonder meer dan een moderne dominee, moet je maar rekenen.’

We praatten nog een tijdje verder en ik voelde me echt opgeknapt, toen ik naar huis stapte. Meerstra is een wijs man en niet zo’n ongedurig standje als ik. Hij is zich bewust van de beperktheid van de menselijke wil en weet, waar de schemerige grens hgt, waar het kunnen ophoudt en het mystieke rijk van het fatum begint.

Is dit niet de hoogste wijsheid, die de mens kan verlangen?

Ik ben er nog een heel eindje van af…

Ik zat in Busken Huet te lezen. Die avond om halftien. Suus war. nog wat doende in de keuken en neuriede een wijsje, dat mij nu nog in de oren klinkt. Ik kan het niet kwijtraken. Het dreint en zeurt in mijn brandende hersens. Een liedje uitZuid-Afrika.

De pendule gaf-.net het ijle pinkje van halftien en op hetzelfde ogenblik werd er driftig gebeld. Een bel om van te schrikken. Laat in de avond kan het niet anders dan onheil betekenen. ‘Muysken,’ klonk het onder aan de trap. Op een toon, die mijn adem deed stokken. Er was geen gemoedelijkheid in de stem van de rechercheur. Zonder meer liep hij naar boven en hij stond zachtjes hijgend in het gangetje.

‘Wat is er met de Rat?’ vroeg ik nog vóór hij in de kamer was.

‘U begrijpt dus al, dat er iets gebeurd is,’ knikte hij. Ik drong nerveus aan: ‘Toe dan….!’

Eerst ging hij zitten en hij keek me aan met zulke vreemde ogen. Net of hij medelijden met me had. ‘Toe dan toch, Muysken!’ herhaalde ik.

Met een zware zucht zei hij: ‘De Rat heeft zijn moeder vermoord …’ Krankzinnig was dat, maar mijn eerste gedachte was: ‘Gelukkig, dat Suus niet in de kamer is. In haar toestand … ‘ Egocentrische lammehng dat ik was. Misschien kon ik het noodlot nog niet peilen, ‘t Was te onwezenlijk, te wreed.

Wij zwegen allebei. Muysken liet de hand over zijn snor gaan, steeds zachtjes knikkend met het grote hoofd en zei iets onbenulligs, zo iets van: ‘Ja, ‘t is een fraaie boel.’ ‘Waar is de Rat?’ vroeg ik.

‘Onvindbaar … Nou ja, die hebben we gauw genoeg. Alle posten zijn natuurhjk gewaarschuwd. Da’s vannacht of morgenochtend wel gepiept. Maar ‘t is je toch wat… ‘ ‘Hoe is ‘t gebeurd?’ vroeg ik eindehjk.

‘Vermoedelijk in drift,’ antwoordde Muysken. ‘Met een collega van de centrale recherche heb ik een voorlopig onderzoek ingesteld en als ik de dingen goed zie, dan zit het zo in mekaar: De Rat is vanmorgen weer es in het kolenhok gestopt. Hij

mocht van die moeder niet naar school.’ Ik knikte.

‘Gisteravond is het al hommeles geweest. Die tante, die daar de huishouding doet, verklaarde tenminste, dat hij zijn moeder heeft geslagen en dat ook de manspersoon, die er nogal vaak over de grond kwam, een schop tegen zijn knie heeft gekregen. Zó dat ie thuis kwam, moet de ruzie al begonnen zijn. De aanleiding weet ik nog niet.’

‘Omdat die moeder hem vertelde, dat hij niet meer bij mij in de klas mocht,’ deelde ik mee. ‘Dat was een ramp voor hem!’ Muysken dacht even na en zei bedenkelijk: ‘Dan kin het een wraakneming van hem zijn geweest. Dus toch misschien nog voorbedachten rade. Dat zou het geval heel lelijk voor hem maken, ziet u?’ Ik ging er onmiddellijk tegen in: ‘Nee, dat kan niet. ‘s Middags mocht hij alweer naar school, dat zaakje hadden we al opgelost. Het moét haast wel in drift zijn geweest.’

‘Da’s waar,’ gaf Muysken opgelucht toe. ‘Gelukkig! Ziet u, ik wil het er heen leiden, dat die hele geschiedenis een noodlottig ongeluk is geweest, een tragische samenloop van toevalligheden. Die collega van de C.R. heb ik half en half wel zo ver en ‘t kan best wezen, dat het nog waar is bovendien. Dat zou natuurlijk het mooiste zijn. De kwestie is nl., dat de Rat vanavond na d’n eten voor straf naar z’n bed moest. Hij had niks gedaan. Z’n eigen tante geeft toe, dat ie heel de middag erg stil was geweest. ‘Zo ken ik ‘m amper,’ zei dat mens. En z’n broertjes zeggen ook, dat ie geen boe of bah heeft gezegd, heel die tijd niet. Na het eten nam hij een boek, waarschijnlijk uit een bibliotheek…’ ‘Pieter Marits … !’

‘Ja juist, zo heette het. En ineens schijnt die moeder te zijn opgestoven van ‘Vooruit naar je bed jij! Hier ben ik tenminste de baas!’, of iets dergelijks. Dat kan natuurlijk slaan op dat gesprek op school met u. Ja ja, ik begin het wel zo’n beetje te snappen. Ze heeft natuurlijk een veer moeten laten, want anders zou de Rat die middag al niet naar school zijn gestuurd. Dat zat er dwars hè? D’r zin niet kunnen krijgen. Ja ja ja en dat moest de Rat bezuren …

Z’n tante zegt, dat ie niet naar bed wou, omdat ie niks gedaan had. Hij wilde gewoon blijven doorlezen en ineens schijnt die moeder te zijn opgestaan, heeft ‘m het boek uit de handen genikt en het in stukken gescheurd …’

‘ A llcmachtig nog toe … 1 Dat was iets verschrikkelijks voor ‘m!’ riep ik uit. ‘Dat boek had hij van z’n vrindje. Bij de Godsgratie

mocht ie het lezen. Doodvoorzichtig moest hij er mee zijn. Dat was nou precies het ergste, dat ze hem kon aandoen. Werkehjk heel, heel erg!’

‘Mooi zo,’ zei Muysken voldaan, “k Ben blij, dat ik u nog even gesproken heb. Ja ja, dat bevestigt allemaal mijn vermoeden …

Nou — het volgende ogenblik was het al gebeurd. Ze zaten nog aan tafel hè? En vlak voor de Rat lag een vleesmes. We hebben het in beslag genomen. Een vlijmscherp mes met een spits toelopende punt. Nou dat greep ie. ‘t Lag net voor zijn plaats. Op geen twee meter afstand heeft ie het z’n moeder naar de kop gegooid. En laat het nou rechtstandig in d’r hals terechtkomen! Je kan het je haast niet begrijpen. Precies in de halsslagader, ‘t had niet beroerder kunnen treffen. Een mirakel, dat een-op de honderd gevallen zo zal lopen.

‘t Moet me een toestand geweest zijn daar in de keuken. Alles zit nog vol bloed, het tafelkleed, de grond, tot tegen de muren op. Die vrouw is gillend weggelopen en beneden aan de trap bewusteloos geraakt. D’r zuster holde achter haar aan en de kinderen zaten boven te schreeuwen. Toen zijn de buren erbij gekomen en die man van twee hoog heeft de G. G. D. gewaarschuwd, maar toen na een kwartiertje de wagen kwam, was er al niks meer te redden. Nou ligt het lijk in het Binnen Gasthuis. Zo is het gegaan…’ En de Rat?’

‘De Rat is ‘m gesmeerd. Zo in z’n enkele bloesje. Niemand weet waarheen.’

‘Hij zal zich toch niet…’

‘Nee — dat doet een kind niet zo gauw en vooral een type als de Rat niet. O nee, die komt wel terecht, al zal ik toch blij zijn, als ik hem veilig en wel in het Observatiehuis heb. Ik ben altijd bang geweest, dat het daar nog es mis zou gaan. Maar dat het op moord zou uitdraaien, nee — daar heb ik niet van terug. Goeie God nog toe, die Rat! Hoe bestaat het toch hé … ?’

Ik ben diezelfde avond nog met Muysken meegegaan naar het bureau om een verklaring af te leggen van wat er die middag op school was gebeurd en om duidehjk te laten uitkomen, wat Pieter Marits voor de Rat betekende.

Suus schrok, toen ik me aankleedde om zo laat nog uit te gaan. Ik zag zo bleek, vond ze.

‘Moeilijkheden met Ciske,’ stelde ik haar min of meer gerust, “k Vertel je straks wel…’

Net hadden we een zorgvuldig opgesteld procesverbaal klaar. Toen kwam er een telefoontje dat een vrouw dat jongetje Vrijmoeth bij de Kinderpolitie had gebracht.

Muysken stond dadelijk op.

Mij ontbrak de moed om met hem mee te gaan. Ik durfde de Rat niet ontmoeten. Dat was laf van me. Ja — ik weet het…

Met een dof gevoel in mijn hersens en ogen, die pijnlijk brandden, kwam ik de volgende morgen op school. Maatsuyker was, naar gewoonte, vroeg. Ik ging met hem het kamertje binnen, waar ik hem van het ontzettende ongeluk op de hoogte bracht. Zakelijk deed ik het verslag, ‘t Kon me niet schelen, hoe de baas er op reageerde, ‘t Was immers allemaal onherstelbaar?

Hij stond met de rug tegen de schriftenkast en keek maar naar het plafond.

Zo luisterde hij zonder een woord te zeggen. Toen ik zweeg, kuchte hij eens.

‘Da’s erg,’ zei Maatsuyker. ‘Da’s eenvoudig verschrikkelijk, Bruis. Gistermiddag heb ik het nog gezegd: ‘k Zal bhj zijn, als we hem zonder ongelukken hebben afgeleverd, ‘t Is niet om op te stoffen, .Bruis, echt niet, maar ik heb het altijd gevoeld. Het was zo’n vreemd jog. Die ogen en die eigenaardige manieren… Wat kunnen we nou nog doen?’ ‘Ik wil vanmorgen vrij,’ zei ik. “k Voel me niet in staat om les te geven. Ik kan het niet, geloof me! En ik wil ook naar de Kinderrechter en naar die vrouw, die hem bij de politie heeft gebracht. Laat Oostra mijn klas maar nemen.’ ‘Is dat nou wel verantwoord?’ weifelde Maatsuyker. Maar toen ik stuurs antwoordde: “k Meld me ziekl’, zuchtte hij: ‘Nou vooruit dan maar, maar zorg dan wel, dat je er vanmiddag weer bent. De school moet gewoon doorgaan en voor jouzelf is het ook het beste, dat je zo gauw mogelijk aan het werk gaat. ‘t Is beroerd kerel, allemachtig beroerd. Dat mens ook! Grote goden, wat een mens! Laten we eerlijk zijn, Bruis — veel is er niet aan verloren gegaan, ‘k Ben bhj, dat ik die vrouw es persoonhjk heb gezien en gehoord. Dan sta je toch — ja hoe zal ‘k ‘t zeggen? — dan sta je wat vergoehjkender tegenover zoiets. Maar bar blijft het. Nou — ik zal de kinderen maar weer es binnen laten…’

Ik ben er van overtuigd, dat Maatsuyker die ochtend gewoon les gegeven heeft en dat hij zich net zo boos heeft gemaakt op een domme meid als wanneer de Rat zijn moeder niet vermoord had. ‘t Is toch een sterke man… Ik had nog even de gelegenheid om Meerstra met een paar woorden op de hoogte te stellen.

‘Ontzettend!’ zei hij. ‘Wepraten nog wel. Sterkte m’n jongen…’

Zijn stem klonk 20 hartelijk, ‘k Had moeite om m’n tranen te bedwingen.

Op straat stonden een paar van m’n kinderen om Dorus heen. Ik droeg hem toch maar 2elf naar boven en toen ik in mijn klas stond,met mijn regenjas aan en mijn hoed op, zei ik als bij ingeving: ‘Luisteren jullie eens even … Ik moet er vandoor. Er is iets erg naars gebeurd met Cis Vrijmoeth. Vanmorgen ga ik misschien even naar hem toe. Nee schrik maar niet Dorus, hemzelf mankeert niets hoor! Z’n moeder heeft een ongeluk gehad. Nou jullie krijgen vanmorgen meneer Oostra, doe je best hè?’ Dorus had eerst een hevige kleur gekregen, maar was nu weer wat gerustgesteld, al keek hij me met nieuwsgierige ogen na. Hij snapte natuurlijk niet, waarom ik wegging, nu alleen Qske 2’n moeder een ongeluk gekregen had. Al gauw was ik blij, dat ik de klas min of meer voorbereid had. Want toen ik op straat liep — onwennig was dat op 20’n uur! —, kwam ik Jantje Verkerk tegen, die naar school holde. Hij was erg laat, maar kwam toch ijlings naar me toe, 2odra hij me in de gaten had.

‘Meneer, meneer!’ hijgde hij. ‘Cis heeft 2’n eigen moeder doodgemaakt… !!’

Vervelend Jantje! Hij wist het beroerde nieuws natuurlijk weer het eerst.

‘Ja meneer!’ hakkelde hij met glinsterende ogen verder. ‘De hele buurt 2egt, dat het waar is omdat hij op het politiebureau 2it en dat hij de gevangenis in gaat.’

‘En ik zeg, dat jij naar school gaat!’ snauwde ik hem kriegel toe. ‘Je bent al veel te laat. Mars … I’ Daar ging de ijlbode met het ongeluksnieuws. Over vijf minuten zou heel de klas het weten. Dorus, Betje, Sip — ellendig was dat. Misschien was het verstandiger geweest om het hun zelf te vertellen. Dergelijke sensatie blijft toch niet onbekend. Enfin, er was niets meer aan te doen…

Bij Mr Van Loon werd ik onmiddellijk toegelaten. Hij drukte me de hand, zijn gezicht stond ernstig.

‘Ik begrijp, waar u voor komt,’ zei de Kinderrechter. ‘Tja waarde heer, daar zitten we nou! Afschuwehjke toestand is dat. Vanmorgen heeft Muysken me de geschiedenis verteld …’ ‘Misschien heb ik wel meer schuld dan de Rat zelf,’ ging hij door, nadat hij even verstrooid met zijn gouden potloodje had gespeeld. ‘Die jongen heeft zijn daad in drift bedreven en ik heb hem er eigenlijk de gelegenheid toe geboden. Maar wie kon vermoeden, dat het zo fataal zou aflopen ? Ik verwachtte wel een botsing tussen die moeder en dat kind. Maar dit… Misschien heeft u het beter gezien dan ik. U waarschuwde me

een weck of wat geleden, maar ik zag toen nog geen kans om die twee te scheiden. Had ik het toch maar gedaan, desnoods met een beetje wetsverkrachting…’

‘Wat gaat er nu met Gs gebeuren?’ vroeg ik, toen we enige tijd gezwegen hadden. Mr Van Loon haalde de schouders op. Zijn stem klonk wat vermoeid.

‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Vanmiddag komt hij bij me. ‘k Ben benieuwd, of hij enig berouw toont, ja — straf zal er moeten volgen, dat spreekt vanzelf, ‘t Gaat nou eenmaal niet aan, dat kinderen hun moeder vermoorden, wie of wat die moeder dan ook geweest mag zijn.’

‘Maar het is geen moord 1’ riep ik uit. ‘Dit is een ongeluk 1 Dat mens heeft het immers zelf uitgelokt? Uit pure treiterzucht verscheurt zij een boek, het mooiste boek van zijn beste vriendje, nadat het pas een haar gescheeld had, of ze had hem van zijn school genomen. Toevalhg ligt er een mes vlak voor de hand. Had het er niet gelegen, maar was het bijvoorbeeld een kopje geweest, dan zou de Rat haar dit naar het hoofd hebben gesmeten en dan hadden we allemaal gezegd: ‘Echt iets voor die kleine driftkop I’en na een week hadden we er niet meer over gesproken. Als van zulke kleinigheden een schuldvraag afhangt, dan kan men toch niet van moord spreken!’

Ik wond me op, ook al omdat de Kinderrechter niet antwoordde.

‘U erkent zelf, dat wij ook niet vrijuit gaan!’ ging ik verder, terwijl ik opstond. ‘Uw eigen woorden tijdens ons laatste gesprek waren: ‘De wet laat dingen toe, die soms erger zijn dan moord.’ Welnu — de wet heeft nu ‘alleen maar moord’ toegelaten en wij hebben het niet voorkomen! Gske Vrijmoeth is slachtoffer van onze kortzichtigheid. Gegokt hebben we, dat het wel niet zo’n vaart zou lopen! Gegokt met een mensenleven! En we hebben verloren. Maar u blijft Kinderrechter en ik blijf onderwijzer, maar de Rat is nu ineens een misdadiger geworden!’

Steeds heftiger smeet ik mijn woorden er uit. De opgekropte zenuwen van de doorwaakte nacht braken zich een uitweg. Kalm hoorde de Kinderrechter mij aan en ondanks mijn uitbarsting bleef hij welwillend in zijn toon. ‘Wat zou ü dan willen, meneer Bruis!’ vroeg hij met een mat glimlachje. ‘Dat we de Rat maar uit het Observatiehuis wegnamen en tegen hem zouden zeggen: ‘Jongen, jongen, dat was niet mooi van je! Wees een beetje voorzichtiger in ‘t vervolg?’ U pleit hem vrij van alle schuld, u vindt dus, dat hij eigenhjk geen straf verdiend heeft. Die moedermoord is immers niet anders dan ‘een ongeluk’? Maar zou u werkehjk zelf bevredigd

zijn, als Ciske Vrijmoeth vanmiddag weer bij u in de klas, bij de andere kinderen zat? Als er verder niets gebeurde? Ik ga zelfs nog verder: Zou de jongen daar zelf wel vrede mee hebben?’ ‘De maatregelen, die genomen moeten worden, mogen alleen dienen om hem te verbeteren!’ bracht ik hier tegen in. Mr Van Loon maakte een afwerend gebaartje. Langzaam antwoordde hij: ‘U durft de ware naam niet te noemen, meneer I Die daad van de Rat vraagt vergelding! Het is nonsens om dat te ontkennen, ‘t zou tegen de mensehjke natuur ingaan, als hier niet gestraft werd. Als we alleen redeneren, ja dan is de Rat net zo onschuldig als een week of een jaar geleden. Maar m’n gevoel, m’n instinct — ‘t kan me niet schelen, hoe u het noemt! — legt mij de plicht van de straffende gerechtigheid op. Door zijn hand heeft iemand het leven verloren, z’n eigen moeder ligt dood. De dader — zelfs al is het nu maar een kind—heeft recht op straf, recht op de gelegenheid om boete te doen, recht om later bevrijd van zijn schuld in de maatschappij terug te komen!

Maar wat is het ‘equivalent’ ? Wat is de schuldgraad, de maatstaf? De rechtsfilosoof, die hier antwoord op geeft, een bevredigend antwoord althans, moet nog geboren worden. ‘Ihr laszt den Arme schuldig werden…’ heeft Goethe gezegd. Maar ik zit voor de moeilijkheid om recht te plegen.’ Ik voelde me plotseling zo kleintjes en armzalig. Het kookte en borrelde in me. Honderd dingen had ik willen zeggen om de Rat te beschermen tegen de wrekende gerechtigheid, want iets anders had Mr Van Loon toch niet bedoeld?

Maar ik was zo moe, zo door en door moe. Ik sloot even de ogen, en toen ik de Kinderrechter weer in het gezicht keek, kwam er toch een zekere geruststelling over me. Daar zat ten slotte iemand, die het goed met de Rat meende. Er glansde immers een zacht mededogen achter die brilleglazen? Deze man zou toch proberen om het beste voor de Rat te bereiken? Het was, of hij mijn gedachten raadde, toen hij zei: ‘Ik kan u heus de verzekering geven, dat ik rechtvaardig èn menselijk zal trachten te zijn. Maak u geen zorg. U weet, dat ik die jongen altijd wel heb mogen lijden. Wat ik straks zei, was eigenlijk debatteren met mezelf. Het is zo verdraaid moeihjk meneer, die combinatie van recht en menselijkheid! Wilt ume nog wat vragen?’

‘Ik wil de Rat graag nog een keer bezoeken,’ zei ik opstaande. ‘Dat kan; ‘k zal het Observatiehuis er van in kennis stellen,’ zei Mr Van Loon, terwijl hij mij de hand tot afscheid gaf.

Ik had behoefte aan een sterke kop koffie en zat even in een ongezellig-vroege lunchroom te soezen. Toen ging ik naar tante

Jans. Zij was natuurlijk de vrouw geweest, die de Rat bij de Kinderpolitie had gebracht. Ik kon me zo voorstellen, hoe zwaar die gang voor haar geweest moest zijn.

Ik zag haar in de benauwde hitte van de strijkerij, waar zij somber aan de arbeid was. Toen ze me in de gaten kreeg, legde zij de bout neer. Haar ogen schoten vol tranen. In de stille winkel, waar overhemden in witte zakken hingen en nu en dan het hoge gezang van een der strijksters doordrong, kreeg ik het gefluisterde, door droog gesnik onderbroken verhaal te horen.

Gisteravond om een uur of negen was Qs plotseling bij haar gekomen.

‘Ik vond het al vervelend, dat ik hem weg moest sturen, maar aan zijn gezicht zag ik dalijk, dat er iets bijzonders was gebeurd. Hij zag zo wit en hij dee zo eigenaardig. ‘Wat is er, jongen?’ vroeg ik en toen begon hij ineens vreselijk te huilen, ‘k Werd er toch zo ellendig van, meneer. Nog nooit had ik tranen bij hem gezien en nou lag ie daar voorover op de grond met z’n hoofd in z’n armen en hij trappelde van de zenuwen. Nou, toen heb ik hem opgetild en op m’n schoot genomen, net als een klein joggie; anders is Jt niks geen kind om zo es bij je tenemen, maar nou was ie zo gedwee als een lammetje. Hij lag tegen m’n borst en huilen en snikken — nee ‘t ging je door je ziel, meneer. Van de weeromstuit begon ik zelf ook. En wat ik ook vroeg, geen asem. Zo heeft ie zeker wel een kwartier bij me zitten uithuilen.

‘Is er wat met je moeder?’ vroeg ik op ‘t laatst en toen knikte hij van ja. Eerst nog wat snikken en toen kwam het er uit: “k Heb d’r met een mes gegooid en ze bloeide zo erg en ik ben bang dat ze dood is en nou mot ik vast naar de gevangenis!’

Meneer, ‘k dacht, dat ik een trap op m’n hart kreeg 1 Eerst wist ik echt niet wat ik er mee an moest, maar eindelijk heb ik ‘m op m’n bed gelegd, en ik ben naar z’n straat gegaan om es te vragen hier en daar. En daar vertelden ze me, dat z’n moeder dood naar het gasthuis was gebracht…

Nou meneer, ‘k weet niet, hoe lang ik erover gedaan heb om naar huis terug te komen. Ik piekerde maar en ik kwam er niet vut. Maar eindelijk voelde ik wel, dat ik ‘m thuis niet houwen mochten ik kwam tot een besluit: ‘k Most ‘m zelf aangeven! Ja meneer, as ‘t niet goed van me geweest is, dan mag Onzelieveheer er me voor straffen, maar met mijn gewone mensenverstand wist ik niet beter te doen.’

“k Geloof, dat u er heel verstandig aan gedaan hebt,’ troostte ik haar. ‘Vroeg of laat had het er toch van moeten komen.’ ‘Vraag me anders niet, wat er voor nodig is geweest om hem mee te krijgen,’ zei ze schor. ‘Als een dier vloog ie tegen me op.

Hij hield z’n eigen vast an me rokken en hij zoende m’n handen maar en dan was het maar: ‘Asjeblief niet tante Jans, ik ben zo bang, asjeblief niet… 1’ Gelukkig schoot me te binnen, dat ie ‘t wel es had gehad over ene ‘ome Muysken’, eentje van de kinderpolitie of zo iets en die man mocht ie wel. En toen ik hem zei, dat ik hem daar heen zou brengen, kwam ie een beetje meer op z’n gemak. Nou om kort te gaan, want ik moet weer an m’n werk, ze hebben die Muysken opgetelefoneerd en ik mocht wachten tot ie kwam. ‘t Leek me een mensehjk persoon, helemaal niet zo’n bullebak. Hij zei meteen, dat ie niet in de cel hoefde, maar dat ie naar ‘t een of andere huis ging, waar ie vroeger ook wel es geweest was. Een vader had het echt niet beter kunnen doen. Nou meneer en dat is het nou. En wat zullen ze nou met dat schaap doen? Wat denkt u er Zelf van… ?’

Wat moest ik hier op zeggen? ‘k Was zelf even onwetend als die brave tante Jans.

‘Vanmorgen heeft de Kinderrechter me gezegd, dat hij het beste metQs voorheeft’,antwoorddeik.’Maar hij zal natuurlijk een ze-kerestraf moeten ondergaan. Laten we’tbesteermaar van hopen.’ ‘Over vier dagen kan z’n vader binnenvallen,’ zuchtte ze nog. ‘Ook een thuiskomst voor zo’n man. Een ramp is het, meneer, een groot ongeluk …’

Om halftwaalf was ik al weer op school, zeer tot tevredenheid van Maatsuyker, die dit zeker als een bewijs van gezonde werklust beschouwde en me van uit zijn klas waarderend toeknikte. In werkelijkheid was het alleen bezorgdheid. Nu het nieuws in de klas bekend geworden was, wilde ik er zelf nog even bij zijn.

Bart Oostra ontving me met een wanhoopsgebaartje. De plaats van Dorus was leeg … ‘Wat is er met Keulemans… ?’ fluisterde ik. ‘Naar huis laten brengen,’ antwoordde de kwekeling zachtjes. ‘Die verrekte Verkerk wist er van af en heeft het natuurlijk rondverteld, ‘t Leek wel een gekkenhuis toen ik de klas binnenkwam. Een stuk of wat meiden an ‘t blerren en die Keulemans helemaal van de sokken. Hij trilde over z’n hele lijf en die ogen stonden zo eigenaardig. Water wilde hij niet drinken. Nou toen heb ik er de baas even bijgehaald en we vonden het maar het beste om hem naar huis te laten gaan. Verdomd zielig, zoals die knul er aan toe was. Dat kleine boertje heeft hem weggebracht, met een briefje van Maatsuyker. Nou, ‘k ben blij, dat je er bent. Daar kan ik nou verdorie niet tegen hé?’ Bart Oostra verdween. Ik keek de klas eens rond. Ik zag veel witte gezichten. Betje had rode ogen en Wanda begon ineens te

huilen. Al die ogen schenen iets van me te verwachten. ‘Leggen jullie die schriften maar eens weg,’ zei ik zacht. Het was doodstil in de klas. Je hoorde alleen het snikken van Wanda en af en toe zuchtte er een sidderend. ‘Luister eens, beste kinderen,’ zei ik zo kalm mogelijk. ‘Jullie hebben gehoord, dat er een heel erg ongeluk gebeurd is met een van onze jongens, ‘t Is verschrikkelijk en ik kan me best voorstellen, dat jullie het je hebben aangetrokken. Wat Cis Vrijmoeth gedaan heeft, is wel het ontzettendste dat er bestaat, maar hij heeft het in drift gedaan. Laten we proberen om toch niet kwaad over hem te denken. Een slecht kind was Cis niet. Jullie moeten aan Cis denken, zoals hij hier bij ons in de klas was. Een aardige jongen waar we vaak om gelachen hebben, een jongen ook, die wat voor een ander over had. Thuis had hij hetheelmoei-lijk. Zijn moeder en hij konden niet met elkaar overweg en toen er gisteravond weer ruzie was, heeft hij in drift een mes naar haar toegegooid. We zijn allemaal wel eens driftig, al heeft dat niet zulke erge gevolgen. Daten we Ciske niet te hard vallen en eigenlijk alleen maar diep medelijden met hem hebben …’ Nu zaten de meesten te huilen, echt verdrietig te huilen zonder sentimenteel welbehagen in hun eigen aandoening. De klas had verdriet, de klas in haar geheel. O, als ze straks thuis kwamen, dan zouden ze opgewonden verhalen doen en zichzelf erg gewichtig vinden. Maar dit ogenblik van gezamenlijk ondergaan leed was goed geweest.

‘Meneer I’ zei Sip ineens met een klein stemmetje en hij stak zijn vinger op, net of we met een les bezig waren, ‘meneer ze zegg’n allemaal, dat ie het hok in zal moet’n, is dat nou waar meneer?’ Ik stelde hem en de anderen gerust en zei, dat kinderen niet in de gevangenis kwamen en dat Cis nu in een huis was, waar goed voor hem werd gezorgd.

‘En … en … komt ie nou nooit bij ons terug … ?’ vroeg Betje met een bibberend geluidje.

‘Daar kan ik niets van zeggen, meisje,’ zei ik. ‘Maar wel kan ik jullie vertellen, dat de rechter een vriendelijke meneer is, die Cis graag mag. Hij zal hem heus niet nodeloos plagen.’ Ik voelde wel, dat Cis nu een soort martelaar in hun ogen werd. Maar mijn hemel, dat was hij voor mij toch ookl Ik was toch niet in staat om met afgrijzen, wrok of verontwaardiging aan hem te denken? Ik dacht aan de Rat, zoals tante Jans van hem had verteld. Een huilend kind — de Rat, die nooit een traan liet! Een klein kereltje, dat kapot was van zijn wilde daad. Een jongen, die een moord had begaan en daarvan altijd een litteken in zijn ziel zou houden. Ik ben geen rechter, voor wie schuld ook straf en boete betekent. Ik ben maar schoolmeester, die

kinderen wil opvoeden en mededogen moet bijbrengen voor hen die hjden. Ja — Mr Van Loon zal wel gelijk hebben. Het recht moet zijn beloop hebben. Er is zo iets als vergelding. Natuurlijk zou het dwaasheid zijn, als hij zonder meer zijn gewone leven zou kunnen hervatten, hoewel ‘herhaling van het misdrijf’ uitgesloten is en het voor de opvoeding van de Rat niet nodig zou zijn om hem uit zijn milieu te halen. Het enige voordeel van zijn verwijdering zal zijn, dat ze hem niet met de vinger zullen nawijzen.

Maar afgezien daarvan — toen de Rat dat mes naar zijn moeder smeet, had hij in geen geval iets goeds in de zin. Was dat niet in wezen de uitvoering van een onbewust verlangen? Hoe vaak zou die Rat zijn moeder al hebben doodgewenst? Zelf had ik immers bepeinsd, dat haar dood een verlossing voor heel haar omgeving zou zijn? Veel dieper moet die gedachte geleefd hebben in de jongen, wiens leven door die vrouw verduisterd werd, die door haar werd afgehouden van zijn geluk: zijn vader en tante Jans. Als een soldaat in het kamp van de vijand moet de Rat zich hebben gevoeld. Van zijn vader moest hij de gangen van de tegenstander bespieden. Had de wil tot doden niet onbewust in die grimmige ziel gesluimerd?

Wat was de schuld van de Rat? Wie moest dat berechten? Een mensl Maar gaat die mens dan niet zitten op de stoel van Onzelieveheer en kan het resultaat van die rechtspraak dan bevredigend zijn?

Alles weten, is alles vergeven … Het is niet waar. Hoogstens kan men alles verklaren. Verklaren, waarom en waardóór de zonde werd begaan. Maar de zonde blijft een donker feit, een niet weg te redeneren ding. Als dat niet zo was, welke betekenis en waarde zouden wij dan aan het geweten moeten hechten… ?

Ik had er echter voor mijzelf vrede mee, dat de kinderen hun kameraadje alleen maar betreurden.

Zodra de bel ging, het ik de klas er vandoor gaan. Zwijgend hepen zij door de nog lege gang. Het had iets van een begrafenisstoet.

Regelrecht ging ik naar het huis van Dorus. Het gezicht van juffrouw Keulemans stond bedrukt, toen zij mij boven aan de trap opwachtte.

‘Hij is helemaal overstuur,’ fluisterde zij. ‘Ik kan er niet uit wijsl Toen die Sip hem kwam brengen, schrok ik me eerst dood. ‘k Dacht, dat er wat met zijn benen was. Maar dat briefje…’

Zij reikte mij de brief van Maatsuyker over: ‘Mejuffrouw, uw zoontje was dusdanig in de war, dat het mij beter scheen om hem thuis wat tot kalmte te laten komen.’

‘Wat is er toch aan de hand, meneer 1 Die stumperd praat van

alles door elkaar 1 Het heeft iets te maken met Cis, maar wit… I’ Zo sober mogehjk vertelde ik haar, wat er gebeurd was. Bestorven staarde zij met angstige ogen voor zich uit, het schort tegen de kin.

“t Is zonde — ‘t is zonde…bracht zij er toonloos uit. En vlak daarop:

‘Als Dorus er maar niets van krijgt. Hij is zo gevoelig ..

Had ik zelf niet het eerst aan Suus gedacht? ‘Vindt u het goed, dat ik eens met hem praat?’ vroeg ik. ‘Misschien lukt het me om hem wat te kalmeren.’ ‘Alstublieft I’ zei ze dankbaar. ‘Ik tob al de hele ochtend met hem rond. Al m’n boodschappen moet ik nog doen. De juffrouw van hierboven heeft de dokter gewaarschuwd. Als die nu maar kwam! Ik ben zo bang, dat…’

Een ziek kind lag in zijn bedje. Doorschijnend wit was zijn gezicht. Felle kleurtjes op de kaken, schitterende ogen en een klam voorhoofd wezen op koorts. Verschrikt keek Dorus mij aan. Ik ging aan het hoofdeinde zitten en nam zijn hete hand in de mijne. Snel hamerde de pols.

‘Ik kan hier meer uitrichten dan een dokter,’ ging het door mij heen. ‘We moeten dit winnen! Eén slachtoffer is genoeg .. Driftig schalde de schelle stem van Dorus: ‘Gemeen is het — gemeen! Z’n moeder was een rotwijf! Een kreng! Een lelijk, lehjk rotwijf — ja! Het is gemeen om Cis in de gevangenis te stoppenl Gemenerds zijn jullie allemaal! Een pestkreng was het, een pestkreng, een pestkreng …!’ Hij trok wild zijn hand los en sloeg met de vuisten op de dekens naast het roerloze lijf. Ik beurde hem half op, mijn arm onder zijn rug. Zo hield ik hem tegen mij aan, zijn gezicht vlak bij me. ‘Wil je naar me luisteren, Dorus?’ vroeg ik dringend. ‘Evenheel goed naar me luisteren?’

Zijn ongelukkige ogen rustten nu in de mijne. Ik hield die blik vast. ‘In de eerste plaats zit Cis niet in een gevangenis. Hij is in een huis, waar hij vroeger ook al eens geweest is en waar hij het nooit naar heeft gevonden. En hij komt óók niet in een gevangenis. Daar kan je gerust op wezen.’

ïk vertelde hem van mijn bezoek bij de Kinderrechter en maakte het een beetje mooier dan het was. Toen sprak ik met hem over Ciske’s moeder, die ik ook nooit gemogen had. Maar ik probeerde hem uit te leggen, dat de daad van Ciske toch heel verschrikkelijk was geweest.

‘Over een paar dagen mag ik naar hem toe en daarom ben ik juist hier gekomen. Jij was immers zijn beste vrindje, niet waar? Als hij nou naar je vraagt en ik moet hem vertellen, dat je niet

helemaal in orde bent, dan zal hij daar echt verdriet van hebben. Probeer nou flink te zijn, kerel. Niet zo meisjesachtig. En denk er eens over na, welke boodschap ik hem van je kan overbrengen …’

Dorus luisterde gretig naar mijn woorden. Hij werd al een beetje kalmer maar begon nu klaaglijk te schreien. Ik het hem uithuilen en bleef in mijn ongemakkelijke houding zitten, het schokkende jongetje in mijn slapende, prikkelende arm. ‘De hele klas vindt het natuurhjk vreselijk,’ praatte ik zachtjes door. ‘Maar alle kinderen zijn kalm. We hebben afgesproken om flink te zijn, wees jij dat nu ook. Heus, we hebben medelijden met Cis en we vinden hem geen slechte jongen. Als Cis eens terug komt, dan vindt hij allemaal goeie kameraadjes. En wat zou het nou toch naar zijn, als jij je ziek had gemaakt — ja op die manier word je echt ziek, mannetje…’ Zo redeneerde ik maar sussend op hem in. Misschien was het meer mijn stem, die hem kalm maakte dan mijn woorden. ‘Je gaat nu slapen,’ zei ik, toen het huilen langzamerhand ophield. ‘Na schooltijd loop ik nog even bij je aan en dan vind ik een grote Dorus, hé? Geen labbekak, wat? Oei… Nou leg ik je neer. M’n hele arm slaapt. Als je stil bent, hoor je ‘m snurken. Allemaal spuitwater in m’n bloed…’ Hij glimlachte even en ik dekte hem zachtjes toe, toen hij op zijn kant ging liggen. Op m’n tenen sloop ik het kamertje uit. ‘Vanmiddag kom ik terug,’ fluisterde ik zijn moeder toe. ‘Hij gaat nu slapen…’ Zij knikte zwijgend. Haar gezicht stond wat geruster.

In mijn lege lokaal at ik een paar broodjes. Naar huis was ik niet gegaan. Suus zou het wel begrijpen.

De klas leek me zo onwezenhjk. ‘Lezen, schoonschrijven, kennis der natuur’ stond er op het rooster. Zouden de kinderen aan de kennis, die ze die morgen van de mensehjke natuur hadden opgestoken, niet rijkehjk voldoende hebben? Ik ruimde de Rat z’n kastje op. Zijn slordige werkschrift, dat vol fantasietekeningen tussen sommen en taaikladjes stond, zijn penhouder enpodood, vlakjes, een eindje touw met een sleutel en een doosje! klappertjesomeen ‘donderbus’ van te maken. Als ik dat eerdei had ontdekt, zou hij straf hebben gekregen, want zo’n instrument is verboden. Wat kwam het er nu allemaal op aan? Toen ik het boeltje onder in de kast legde, had ik het gevoel, of de Rat gestorven was.

Ineens kwam er een heftig verzet in mij op, terwijl ik juist nog mijzelf zo indrukwekkend had overtuigd van de ‘zonde van de Rat. Ik vloekte hardop en dat klonk nogal zinloos in dit

verlaten ruimte. Hel en donder nog toe, dat die Rat nou aan vreemden was overgeleverd I Verlaten van God en alle mensen, die wat voor hem konden betekenen I Dat was om duivels te worden, verdomme, verdomme! Daar had ik een jaar voor gewerkt, me ingespannen en daar zat hij nou in die kinderen-bajus, terwijl ik hier zijn boeltje in de kast opsloot. Niets was er nu, dat hem op de been kon houden, niets hartelijks, niets, dat hem kon steunen. Die Rat was toch een stukje van mezelf geworden! Ik had een zeker recht op hem! ‘Dat moet je overgeven,’ zou Meerstra wel zeggen. Ja, verdomme nog toe, geef iets over, waaraan je gehecht bent, waar je heel diep een eer in stelde om het te mogen leiden. Sentimenteel zelfbeklag — goed, goed, goed! Maar als ik nou al behoefte aan de Rat had, hoe zou die jongen dan naar mij en de klas verlangen?

Vanmiddag zou hij voor de Kinderrechter komen. Een verstandig en humaan man, maar een rechter, een straffer, een oordelaar! Kon ik er maar bij zijn …

Ineens zette ik mijn hoed op en in een sigarenwinkel telefoneerde ik met het Observatiehuis. Een zakehjke stem stond me te woord. De heer Arnoldi, de directeur, had van de Kinderrechter gehoord, dat ik het huis mocht bezoeken. Persoonlijk was hij daar geen voorstander van, moest hij eerhjk zeggen. Nee, vandaag liever niet. Eerst wilde hij hem eens rustig observeren. Over een dag of drie dan maar.

Ja, de jongen was betrekkelijk kalm, misschien iets té kalm voor wat hij gedaan had. Er kwam geen woord uit hem. Net als de vorige keer, toen hij in het huis was, maar nu was hij toch onrustiger … Dat was alles.

In de gang stonden de collega’s met elkaar te praten. Het gesprek stokte, toen ik er bij kwam. Zeker uit piëteit… ‘t Is lam voor je, Bruis,’ zei Tedema hartelijk. ‘Echt beroerd, I jongen.’ Haar stem klonk wat asthmatischer dan gewoonlijk. Dat heeft ze altijd, als ze zich emotionneert. Jorissen haalde de schouders op. ‘Waarom beroerd voor Bruis?’ zei hij. ‘Bruis hoeft het zich waarachtig niet aan te trekken. Die heeft zich genoeg met dat jog bemoeid!’ Giftig merkte Tedema op: 1

‘Nou Bruis, je hoort het hé? Je hoeft het je van Jorissen niet aan te trekken. Da’s al weer meegenomen tenminste.’ ‘Nou ja, ik zeg maar zo,’stuntelde Jorissen en hij kreeg een kleur. ‘Als ik jou was, dan ging ‘k naar huis,’ raadde Tedema me moederlijk bezorgd aan. ‘Je ziet eruit als een geest.’

Maatsuyker schudde het zware hoofd. ‘Hoor es hier,’ zei hij zakelijk. ‘Ik laat het helemaal aan jou over, maar ik raad je als vriend aan om gewoon voor de klas te gaan staan. Met al dat gepieker schiet je geen snars op. En voor de kinderen is het immers ook het beste, als alles gewoon doorgaat?’ Hij bedoelde het hartelijk en hij had gehjk ook. ‘Wat kom ik er nou op aanl’ zei ik kort. “t Gaat om de Rat en niet om mij.’

‘Dat bedoelde ik nou daarnet ookl’ riep Jorissen blij.

Meerstra had nog niets gezegd. Nu vroeg hij bedaard: ‘Hoe gaat het met dat verlamde ventje?’ ‘Gaat wel,’ antwoordde ik. ‘Wat overstuur natuurlijk, ‘t Was z’n beste vrindje hè?’ ‘En heb je nog wat van de Rat gehoord?’ ‘Is ook betrekkelijk kalm. ‘k Heb net het Observatiehuis opgebeld. Nou — ‘k ga maar naar m’n klas …’ Maatsuyker liet de school vollopen. Wat bedremmeld kwamen mijn kinderen de klas binnen en ze gingen aan hun voor-schooltijd-som.

‘Meneer 1’ vroeg Jantje Verkerk. ‘Komt er nou wat van in de krant vanavond?’ De vraag klonk bijna afgunstig …

Traag kroop de middag om. Iedere minuut was er een. Ik dwong me om me aan het rooster te houden. ‘Lezen, schoonschrijven, kennis der natuur’, ‘t Was een kwelling, ‘t Kostte me zo’n moeite om de leestoon te verbeteren, iets verwijtends te zeggen, als er een zijn les niet wist. ‘t Gebeurde, dat Wanda al een hele tijd bezig was en ik haar stem nauwehjks hoorde. Tot ze vragend opkeek van ‘Moet nou een ander niet es?’ Zo lazen we maar door van zo’n Ligthart-familie, waar alles zo prettig en opgeruimd, zo leerzaam en dierbaar verloopt. Een vader met een baard, een man, die verstand heeft van windmolens en sawah’s, een leergierig kind, dat zulke schrandere vragen stelt en een moeder met een onveranderhjk goed humeur. Had de Rat maar zo iets gehad …

Het schoonschrijven was een verademing. Ze trokken braaf hun hanepoten en ik drentelde tussen de banken door, gaf Betje eens een streel over haar lokken, praatte gedempt met een jongen en als ik even uit het raam stond te kijken, ging de klas rustig haar gang.

Het laatste half uur besteedde ik aan een opgezette eekhoorn, die met zijn glazen, uitdrukkingloze ogen de klas in staarde. De kinderen waren al weer wat gewoon. Toen Betje op de vraag: ‘En vertel es, waar dit diertje leeft?’ antwoordde: ‘Onder de grond,’ toen lachten ze allemaal hard, blij, dat ze die

beklemmende stilte eens konden verbreken.

‘Een mol zal ze bedoel’n!’ veronderstelde Sipke Eisma, die

zich behaaglijk bewoog in zijn nu zo ruime bank.

Bet je kan anders zo voldaan rondbhkken, als ze de klas een pleiziertje gedaan heeft met een gek antwoord. Maar nu trok zij een pruillipje.

De klas begint al te vergeten. Betje, de trouwe, niet.

Ik vertelde allemaal wetenswaardigheden over de eekhoorn en legde de betekenis van zijn ruige zweefstaart uit. ‘Net als bij een vliegmachienl’ riep Gérard Jonker.

Cootje Verstaveren bestreed hem: ‘Niewaar — een parachuut!’ ‘Een zweefvliegtuig,’ probeerde Sip te bemiddelen.

‘t Was net een gewone les. Een buitenstaander zou niets hebben opgemerkt. Als hij zou horen, dat die klas net een van haar deelgenoten had verloren wegens moedermoord, dan zou hij wijsgerig hebben opgemerkt: ‘Cet âge sans pitié … Zulke kinderen tochl’

Hij zou misschien niet begrijpen, dat het van die kinderen een gezegende levenshouding is om over je heus wel bestaande en knagende verdriet heen te leven …

Iedereen vindt zijn verdediger op aarde. Zo wordt de nagedachtenis van Gske’s moeder hooggehouden door … oom Henri. Hij heeft gemeend, haar niet beter te kunnen eren dan door mij op straat een ‘maling’ te maken, waaraan ik mij niet anders dan met hulp van de politie heb kunnen onttrekken. Toen ik uit school kwam, stond hij ineens voor mij, breed, plomp, onverzettelij k. Duister keek hij mij aan, het gezicht van een wreker. ‘Ik heb het je gezegd hè?’ zei hij met rauwe stem. “k Heb je gewaarschuwd hè? Maar je wou niet luisteren hè? Lelijke snotneus dat je ben … 1’ Ik zei niets terug en wilde doorlopen, maar hij plantte zich weer vóór me. ‘Dat gaat zo maar ntetl’ smaalde hij. ‘Doe je bek nou es open, toe vooruit nou es 1 Die vrouw leit nou dood en da’s jouw schuld 1’

Kinderen bleven staan, boodschappenjongens stapten van hun fiets, het zou een rel worden. De meeste schoolmeesters hebben zoiets wel eens bij de hand gehad. Conflicten met verongehjkte ouders worden wel eens, in letterlijke zin, op straat uitgevochten. Het is het alleronaangenaamste, dat je kan gebeuren. Op straat zijn dergehjke rechtzoe-kenden altijd in het voordeel. Zij kunnen zich dingen permitteren, waar je als onderwijzer niet aan kunt denken, enfin, ‘t is een afschuwelijke situatie. Ik kon er niet aan denken om die man te verzoeken, binnen te komen. Hij had niets met een leerling van ons te maken. Tegen zijn brute aannemerskracht zou ik niet op kunnen. Ik wist me eerhjk gezegd geen raad en het verwonderde me, datikuiterlijk kalm bleef.

‘Vindt u dit de manier om die treurige gebeurtenis te bespreken?’ vroeg ik. ‘Laat me asjeblieft door en maakt u hier geen ordinaire ruzie. Als u reden tot klachten hebt, dan kunt u naar het stadhuis gaan.’

‘Niks mee te maken!’ riep hij hatelijk. ‘Ik zal zelf weten, wat ik doe. En wat had je d’r nou tegenin te vertellen?’

Er volgde een serie liefelijkheden van uitgezochte verfijning. Hij was dicht tegen me op komen staan, zijn rode kop vlak bij mijn gezicht. Ook nu rook hij naar de jenever. ‘Man maak dat je weg komt, of er zit wat voor je opl’ riep ik kwaad.

 

‘Je kan me nog meer vertellen, nakende neet!’ schreeuwde hij en hij pakte me bij mijn jas.

Op dit moment zag ik een agent om het hoekje komen. Niet in de gewone drentelgang, maar vlug en doelbewust. Sip en Jantje draafden voor hem uit.

‘Wat is dat hier?’ zei de diender met vervaarlijke stem. ‘Loslaten jij of je krijgt een lel met m’n wapenstok, vooruit, gauw!’

Oom Henri ontspande zijn vingers en keek de agent een beetje wezenloos aan. De politieman had zijn wapen al los gemaakt. Hij scheen tot de ongemakkelijke en kort aangebonden soort te behoren. ‘Ben je nóg niet weg?’ blafte hij.

Mijn aanrander wilde nog iets zeggen, maar.de agent gaf hem er geen gelegenheid toe.

‘Wil je weg wezen … I’ donderde hij. ‘Gauw of ik sla je tot moes!’

Luid protesterend verwijderde oom Henri zich. Ik hoorde hem nog verzekeren, dat hij naar het stadhuis ging om zijn recht te halen en dat hij me nog wel krijgen zou. Maar hij ging er vandoor en dat vond ik een onbeschrijfelijke opluchting. ‘Zo meneer,’ zei de agent doodkalm, “t Was maar goed, dat die twee jongens me kwamen waarschuwen, anders had u heel wat trammelant gehad.’

Hij wees op Sip en Jantje, die met een verlegen grijns in de voorste rij der omstanders stonden. Ik knikte hun dankbaar toe en dat maakte de jongens nóg verlegener.

‘s Avonds lag ik met barstende hoofdpijn op de divan en zelden heb ik de slaap zo als een zegen gevoeld, toen die eindehjk mij wegvoerde uit de rauwe werkelijkheid.

De volgende morgen stond ik, ondanks het protest van Suus, weer voor de klas. Ze waren natuurlijk vol van de rel van de vorige dag. Sip deed bescheiden, maar ik moest het goed vinden, dat Jantje Verkerk luide zijn eigen roem verkondigde. ‘Ik kón die agent wel!’ verzekerde hij. ‘Nou ikke en Sip naar ‘m toe hè? En meteen ging ie mee. M’n vader zee ook, dat het maar goed was, anders had ie de meester vast geslagen …!’

Zo kwebbelde hij door. Het is niet aangenaam om Jantje Verkerk als redder te moeten hebben…

De les was vrij normaal. We gingen eigenlijk door, alsof er niets gebeurd was. Die middag betrapte ik er mij op, dat ik verschillende keren de gedachte aan de Rat kwijt was en mijn attentie geheel wijdde aan het voltooide deelwoord. Alleen Betje zag er nog wat verwezen uit, maar na schooltijd was ze toch druk bezig met haar huishoudelijke werkzaamheden. En de volgende dag lachte zij weer.

Dorus lag nog steeds thuis. De emode had hem geen goed gedaan, had de dokter gezegd en hij schreef hem druppeltjes voor. Makkelijk is het toch om een medicijn tegen zielsverdriet te hebben. Het leven is zo eenvoudig …

De koorts was al gauw minder geworden. Over een paar dagen kan hij wel weer naar school en dat zal zijn beste sanatorium zijn. Ik merk toch zelf, hoe heilzaam de klas is om je geest te verstrooien?

Meerstra had nog niet veel over het geval gezegd. Maar toen wij op de middag van de tweede dag naar huis hepen, zei hij plotseling:

‘Ik zou er als rechter geen raad mee weten 1 Er is maar één straf, als je ‘t zo noemen wil. Die jongen zou in een goed burgermansgezin met veel kinderen opgenomen moeten worden, een opgewekt milieu, waar nooit over het geval gesproken wordt en niemand er hem op aankijkt. Maar als ze ‘m later uitbesteden bij een boer in Hedel of Hilvarenbeek, zo’n graskaffer, die eigenlijk schuw is van zo’n ‘moedermoordenaar’, dan geef ik je op een briefje, dat het donderen wordt.

Zou jij nou zo’n jongen in je huis willen hebben?’ vroeg hij zonder overgang.

Ik dacht een tijdje na. ‘Spontaan ja zeg je niet,’ stelde hij droog vast. ‘Nee,’ gaf ik toe. ‘Als ‘t me werd aangeboden zou ik het niet kunnen weigeren. Maar ernaar verlangen doe ik niet, ik kom er rond voor uit. Je hebt ten slotte graag je eigen milieu.’

Meerstra keek me van terzijde aan. ‘Ja, jij bouwt een eigen gezin op, jullie verwachten een kind, ‘t is niet te verwonderen, dat je zo praat. Ik zou zo’n knul wel bij me willen hebben. Kinderen hebben we niet en krijgen we niet. Ja, daar zou ik nou wel aardigheid in hebben, hè. ‘t Is raar verdeeld, als je goed nagaat…’

Die avond kwam Gske’s vader bij me thuis. Ik vond het maar half prettig. Onredelijk van me. Hij kon het toch ook niet helpen, dat zijn zoontje een mes gegrepen had? Maar ik had nu eenmaal een wrok tegen die vrijbuiter. Helemaal vrijuit ging hij niet. Door de Rat de opdracht te geven, een oogje in het zeil te houden, was de situatie thuis vertroebeld ten slotte. Maar toen ik hem zag, had ik toch wel met hem te doen. Dat was Vrijmoeth niet! Die timide man, die mijn werkkamertje binnenkwam, had niets van de onbezorgde lefzetter, die zo frank was in zijn manieren en de hele boel zo vorstehjk aan zijn laars kon lappen. ‘Hoe is ‘t met Gske, meneer?’ vroeg hij onwennig. ‘Morgen ga ‘k naar hem toe,’ antwoordde ik kort. ‘Hij schijnt het naar omstandigheden nogal redelijk te maken, maar hoe die

omstandigheden zijn, heb ik je niet te vertellen.’ “t Is bedonderd,’ zuchtte hij.

‘Ja Vrijmoeth, de weg is door je kind vrij gemaakt, hè,’ kon ik niet nalaten te zeggen. ‘Je kunt nou trouwen met Jansl’

Dat was gemeen van me en ik had er dadehjk spijt van. Een donker rood steeg hem naar de kop. ‘Wou u soms zeggen, dat ik … dat ik …’ ‘Nee!’ weerde ik af. ‘Ik wil natuurlijk niet zeggen, dat je Cis hebt aangezet om z’n moeder van kant te maken. Maar wel wil ik je vertellen, dat ik het verdomd laf van je heb gevonden om van die jongen een werktuig te maken voor je eigen plannen. Een pottenkijker, een spion heb je van hem gemaakt en je wist, hoe verdraaid moeilijk die jongen het thuis al had. Dat heb ik je erg kwalijk genomen; Vrijmoeth!’

Schuldbewust staarde hij naar de grond, zijn zeemanspet bungelde in de onbeholpen hand. Die hand trilde zachtjes.

Plotseling barstte hij in huilen uit:

‘Ik wil die jongen terug hebben! Ik wil een baantje aan de wal zoeken en hem bij me nemen. Godverdomme meneer, ik heb er zo’n spijt van, dat ik toen niet naar u heb geluisterd! Al hadden we samen een droog stuk brood op een zolderkamer moeten vreten, dan zou alles toch beter zijn geweest dan dit! Is er nou niks an te doen?! Ik wil verhuizen naar Rotterdam of ‘t kan me niet schelen waarheen. Als ie maar uit z’n ouwe bedoening komt…

Jezus meneer, toen ik dat hoorde gisteravond! ‘k Dacht dat ik zo tegen de wereld zou smakken. Die arme, kleine flikker van me! Wat moeten we nou beginnen … !’

‘Wachten tot ze hem vrij geven,’ zei ik. ‘En dan een echte vader voor hem zijn.’

Wanhopig riep hij uit: ‘En als ze ‘m nou tot z’n een en twintigste opsluiten in een tuchthuis of zo iets, dan is ie me ontgroeid I Dan is ie m’n Rat niet meer, die branie van me, die kleine snaak … 1’ ‘Dat is iets, dat je hebt over te geven, Vrijmoeth,’ wist ik alleen maar te zeggen.

Wezenloos staarde hij voor zich uit, zwaar ademend, een man, die zijn vorm kwijt was, nu het noodlot hem ruw op de harde werkelijkheid had gedrukt. Moeilijk zei hij: ‘Jans heeft me gezegd, dat ze nou alleen wil trouwen, als Cis weer vrij is. Ze vindt het een zonde, als we dat doen, nou Ciske het eigenlijk mogehjk heeft gemaakt en daar heeft ze eigenlijk wel gelijk an. ‘k Zou er toch geen vrede mee hebben, als ik m’n huis te danken had aan die jongen z’n ongeluk. Jans zegt, dat daar geen vrede op kan rusten, ze is uit een vrome familie en

d’r zit ook wat in.’

‘En wat ben je nou met je andere kinderen van plan?’ vroeg ik. Hij haalde de schouders op.

‘Daar heb ik nog niet over nagedacht, ‘k Zal er wel voor moeten opdraaien. Zelf voor zorgen kan ik natuurlijk niet als zeeman zijnde. Maar een weeshuis of zo zal er wel voor ze te vinden zijn. Allicht hebben ze ‘t daar beter dan bij hun moeder ….’ Verwonderd informeerde ik;

‘En ben je daar dan helemaal nog niet geweest? Er valt toch nog wat te regelen, dunkt me. Laat je dat allemaal op z’n beloop?’ “k Heb er geen boodschap an,’ antwoordde Vrijmoeth onverschillig. ‘Voor die kinderen heb ik nooit wat gevoeld, Cis was de enige, die van mijn was. Ze zouwen nog denken, dat ik er van wilde profiteren! Nee, dat mot een ander maar uitzoeken.’

Hij stond op en keek me met een hulpeloze vraag in de nog vochtige ogen aan. ‘As u… as u naar Ciske gaat… morgen … wil u ‘m dan zeggen…’ Vrijmoeth keerde zich om en bleef een tijdlang met de vuisten in zijn ogen staan, het hoofd diep gebogen, geluidloos snikkend. Toen hij zich vermand had, zei hij tamelijk beheerst:

‘Zeg ‘m, zeg ‘m dat z’n vader op ‘m wacht en dat ik, dat ik ‘m zo allejezus graag mag… En kan ik u nog es spreken, als u geweest ben … ?’ Ik gaf hem de hand.

‘Dank u!’ zei hij schor en hij ging haastig weg.

Ook Dorus gaf me een boodschap mee. ‘Zeg u maar aan Cis, dat ik het niks erg vind van dat boek,’ verzocht hij me. ‘Enne … en ik blijf toch lekker z’n vrindje!’ ‘Dat zal ie reuzefijn vinden!’ knikte ik. Dorus mocht alweer op de rustbank liggen. Hij had zich vrijwel hersteld van de schok. Na het volgende week-einde zou hij weer in de klas komen.

Terwijl ik naast hem zat, richtte hij zich op en met zijn heldere gedecideerde stem zei hij:

‘Ik vind het geeneens zo erg, wat ie gedaan heeft 1’ ‘Jongen!’ schrok zijn moeder.

“t Was toch een hele nare vrouw? Altijd heeft ze ‘m geplaagd. Als ze aardig voor ‘m geweest was, zou Cis dat nooit gedaan hebben, ‘t Is eigenlijk haar eigen schuld!’ Voor Dorus was de kous af! Kinderen kunnen zo strikt simpel in hun redenering zijn. Het minst bloeddorstige jongetje, dat ik kende, had voor zichzelf uitgemaakt, dat het helemaal niet zo erg was, dat the vrouw door haar eigen zoontje was vermoord. Had ze maar een beetje aardiger voor Cis moeten zijn.

 

‘En die vrouw zelf dan?’ zei juffrouw Keulemans. ‘Nou ja!’ deed Dorus luchtig, “t Was toch haar eigen schuld?’ Ik realiseerde me nu pas, dat ik al die tijd nog geen seconde had stilgestaan bij het slachtoffer van die doodslag. Al m’n gedachten waren uitgegaan naar de dader, naar Dorus, tante Jans. Voor zover ik kon nagaan, was die ome Henri de enige, die meegevoel met het slachtoffer getoond had. Zij het dan op zij n manier. En Dorus was de enige, die er rond voor uitkwam, dat hij geen enkel zacht gevoel voor de dode had. Zonder meer pleitte hij de Rat vrij. ‘Ik blijf toch lekker zijn vriendje …’

Met dat ‘lekker’ bedoelde hij niet anders dan: ‘Jullie grote mensen kunnen me vertellen hoe laat het is. Niks met je malle poespas te maken… !’ ‘t Werd me toch een beetje te bar! ‘Dus je vindt het helemaal niet erg, dat Cis eigenlijk een moord op zijn geweten heeft?’ zei ik verwijtend. ‘Hij kon het toch niet helpen?’ verdedigde hij hem nog. ‘U heeft toch zelf gezegd, dat het een ongeluk was? Nou dan … !’ ‘Dus in ieder geval kan ik hem wel zeggen, dat jij niet kwaad op hem bent!’ besloot ik met een lachje. ‘Tuurlijk niet!’ sprak hij vol overtuiging. Wat hebben kinderen het makkelijk… ! Thuis lag er een briefje van tante Jans: ‘WelEd. heer — verneem van Ciske zijn vader alsdat u hem heden zien gaat en of u hem de groeten wil doen en dat hij mijn lieve jongen is. Die zich noemt J. de Gast’.

Aldus toegerust ging ik mijn missie in het Observatiehuis volbrengen.

De heer Arnoldi instrueerde mij in zijn kamer, waar het hygiënisch naar boenwas rook. Hij was een magere man met donkere, verstandige ogen en rustige, zelfs koele manieren. Nogmaals gaf hij mij de verzekering, dat hij geen voorstander was van bezoek aan de kinderen, die aan zijn hoede waren toevertrouwd. ‘De practijk heeft uitgemaakt, dat zo weinig mogelijk contact met de buitenwereld het beste voor ze is,’ zei hij. ‘Dat klinkt wel hard, maar u moet niet vergeten, dat de meeste van mijn klanten slachtoffers van hun milieu zijn. Hoe minder ze aan dat milieu herinnerd worden, des te beter is het voor ze.’ ‘Ik kom toch met uit het milieu van Cis Vrijmoeth ?’ merkte ik op. Zijn verstandelijkheid zat me wel wat dwars. Ik houd nu eenmaal niet van die onaandoenlijkheid bij mensen, die met kinderen moeten omgaan.

‘Tegen uw bezoek heb ik ook geen bezwaar gemaakt, toen Mr Van Loon mij telefoneerde. Bovendien bent u zijn gezinsvoogd,

nietwaar?’

Ik had geen lust om er verder op in te gaan en vroeg : ‘Wat gebeurt er nu met dergelijke kinderen?’

De directeur haalde de schouders op. ‘Ik weet het niet,’ zei hij kort-af. ‘Dit is een bijzonder geval, waar ik gelukkig nog geen ervaring mee heb. De Kinderrechter moet het beslissen. Mijn taak is alleen om verslag uit te brengen van zijn gedragingen.’

Toen ik verder zweeg, zei hij :

‘U kunt me wel een pleizier doen, als u zich zo neutraal mogehjk gedraagt. Vooral geen standjes en verwijten en aan de andere kant natuurlijk niet te poeslief. Rustig zijn is het beste. Zijn zenuwen hebben een geduchte knauw gekregen. Dus u begrijpt…’

Ik knikte maar, dat ik het begreep. Maar ik betwijfelde toch, of ik mij tot zo’n chirurgische koelheid zou kunnen opwerken.

Toen ik door het stille huis hep, beving mij een onrustig gevoel. Van de straat af drong de levendigheid van de Zaterdagmiddag door. Was dit het leven, dat de Rat nu onherroepelijk achter zich had? Zou hij nooit meer een gewone straatjongen kunnen zijn? Nooit meer in de maatschappij van vrije kinderen terug kunnen komen?

De heer Arnoldi wees mij een deur en toen ik door het raampje keek, zag ik daar de Rat op een bankje zitten, bungelend met de benen. Net een jongen, die zich in de grote vacantie een beetje zit te vervelen.

Ik durfde nauwelijks binnentreden. Het was of ik de débâcle van een stukje levenswerk moest ondergaan.

Daar zat hij nu, mijn Rat, mijn leerling, die ik naar mijn beste kunnen had getracht op te heffen, te bevrijden van de machten, die hem neerdrukten. Ik had er zo’n eer in gesteld om een mensenkind voor de vernietiging te behoeden, hem beter aan het leven terug te geven dan dat ik hem had ontvangen. Was het geheel geen tragiek geweestvandebeperktemogelijkheden,diehet menselijke kunnen zijn toegemeten? Had ik niet teveelgewild?

Als een lichtschuw kind was hij bij me in de klas gekomen en toen ik getroffen werd door de merkwaardige gloed in zijn grote, grijze ogen, toen moet in mijn hart al het voornemen geboren zijn om deze verstoteling te helpen. Ja — dat was toen Maatsuyker zo onbehouwen deed en ik voelde, dat die jongen weerloos stond tegen een geweldig apparaat.

Was het hovaardij van me geweest? Kon ik, zelf maar een onvolgroeid schoolmeestertje, geroepen zijn voor de moeilijkst denkbare taak: een ziel te redden? Maar ik kon die ziel toch ook niet vlak voor m’n ogen laten verzinken, zonder een hand uit te steken? God had ons toch een plicht opgelegd jegens allen,

die belast en beladen zijn?

Nog leef ik in de overtuiging, dat ik mijn simpele plicht heb gedaan, hoe gruwelijk al mijn illusies ook geschonden zijn.

Maar toen ik de Rat zo gewoontjes met zijn benen zag schommelen, zo onaandoenlijk en of er waarhjk niets gebeurd was, — toen voelde ik iets van beledigde ijdelheid. Ik moest mijn nederlaag erkennen. Ik had gefaald, was te kort geschoten, mijn eerzucht tegenover Maatsuyker van: ‘Dat zal ik nu eens bereiken 1’, had jammerlijk schipbreuk geleden.

In die paar seconden, dat ik voor het raampje de Rat observeerde, heb ik dat gevoel van persoonlijke gekrenktheid gelukkig kunnen overwinnen. Maar het wis er geweest! Duidelijk en beschamend! Het is moeilijk om dat verwaande ik-heidje weg te cijferen en alleen maar te dienen …

Er ging een schok door Ciske, toen ik binnentrad. Zo onbewogen was hij dus niet. Toen hij mij herkende, boog hij het hoofd en hij beet nerveus op een vingerknokkel. Mij aankijken durfde hij niet.

Alleen diep, smartelijk medelijden beving me, toen ik naast dat ineengedoken jongetje stond, dat kleine, dunne, armzalige hoopje mens, dat zonder het ten volle te beseffen een doodzonde op zijn geweten had. Vandaag was zijn moeder begraven. Dat smalle handje met de zwarte nagels, dat groezehge pootje had in wilde drift een mes gegrepen en daarmee een eind gemaakt aan het leven van de vrouw, die hem eens in pijn het leven had geschonken. Het ergste, waartegen de menselijke moraal in opstand komt, had die hand bedreven.

Wéér voelde ik zo sterk, hoe betrekkelijk de schuld toch is. Eén centimetertje meer links of rechts en de Rat zou een breidelloos vergrijp méér op zijn geweten hebben gehad. Maar dan zouden we van ‘geestelijke noodweer’ of iets dergelijks hebben gesproken en ieder had zich uitgesloofd in het vinden van verzachtende omstandigheden. Erg hard zouden we hem niet gevallen zijn. Die vrouw ook, nietwaar … ?

Maar nu dat gesarde jog, dat buiten zijn toedoen midden in een onbegrepen strijd van grote mensen was gewikkeld, raak had gegooid; nu de scherpe punt van het mes juist dat ene dodelijke plekje had getroffen en de halsslagader had afgesneden, nu zou hij voor zijn leven getekend zijn. Over vijftig jaar zouden sommigen zich nog herinneren: ‘Die heeft zijn moeder eens vermoord…’ En men zou hem met huiverige weerzin aankijken.

Een fatale macht, die wij maar toeval noemen, was hier in het spel geweest. Had het noodlot een bloed-donker verlangen van de Rat verhoord?

Was dit verlangen niet heet in hem opgegolfd, toen vlak voor

zijn verbijsterde ogen Pieter Marits aan stukken werd gescheurd, het mooie boek van Dorus? Wilde hij zijn moeder niet doden, toen hij het mes greep … ? In ieder geval — de Rat had schuld op zich geladen. De Rat moest boeten.

Ik heb mijn hand op zijn weerbarstige hoofd gelegd en zijn haren gestreeld. Iets zeggen kon ik nog niet. Het joggie sidderde als een gevangen, angstige vogel.

De Rat begon te huilen. Het was voor het eerst, dat ik zijn snikken hoorde, gierende, wanhopige snikken, die hij eerst nog probeerde te bedwingen, maar die onbelemmerd losbraken, toen ik zijn hoofd zachtjes tegen mij aandrukte. Een heel ongelukkig kind zat daar te schreien.

Wat moest ik doen? Zijn enige toeverlaat was ik, de enige uit een wereld, waarin hij zich langzamerhand zo tevreden had gevoeld. Om hem nu mee te kunnen nemen naar huis en hem daar tot rust te laten komen 1

Straks zou ik hem moeten achterlaten in dit Observatiehuis, waar de Rat een ernstig, misschien wel een interessant geval zou wezen. Men zou goed voor hem zorgen, maar zou een mijnheer Arnoldi met zijn verstandige ogen hem enige lafenis kunnen bieden voor zijn ontwrichte ziel? De Rat had voorlopig maar één ding nodig: Het besef, dat hij niet alleen was, dat er nog mensen bestonden, die hem in zijn diepste verval zonder strenge afschuw tegemoet traden.

‘Ik kom je de groeten brengen van Dorus, m’n jongen,’ zei ik en ik verwonderde me over de gewone klank van mijn stem. ‘En je vader en tante Jans laten je zeggen, dat ze heel veel van je houden. Dorus zal altijd je vrindje bhjven heeft hij gezegd. Is dat niet fijn?’ Ik loog er nog bij: ‘Betje en Sip laten je ook nog groeten …’ De Rat begon nu heviger te huilen. Ik het hem maar begaan. Misschien gaf het hem wat opluchting.

Zo stond ik daar, niet wetend wat nog te zeggen, alleen met het schokkende, radeloze ventje, dat nu zijn natte gezicht tegen mijn hand drukte en woordloos vroeg om de bescherming, die ik hem niet meer kon bieden. Mijn ogen dwaalden door de kamer en ik zag het ernstige gezicht van de directeur achter het deurvenster. Nooit liet men blijkbaar de kinderen buiten het bereik van een paar observerende ogen. Wrevel voelde ik in mij opkomen. Het was of die ogen de intiemheid braken.

De heer Arnoldi maakte een beweging met het hoofd, waaruit ik afleidde, dat het mijn tijd werd.

‘ Iuister eens, kereltje,’ zei ik ten slotte, ‘wat je gedaan hebt, daar wil ik nu niet over praten, ‘t Was een verschrikkelijk ongeluk. Maar je merkt wel, dat ik je niet in de steek laat, hè Cis? Ook de anderen niet, m’n jongen. We hebben het altijd goed met elkaar kunnen vinden en … en …’

Ik vond het zelf zo’n geleuter. Wat ik zei, kwam er zo weinig op aan. Als het alleen maar tot de Rat doordrong, dat hij niet van alles verlaten was.

‘Ik moe nu weg, Cis …,’ zei ik zachtjes. Hartstochtelijk klemde hij mijn arm vast met zijn beide handen . Ten volle deelde ik zijn rampzaligheid.

De directeur kwam binnen. ‘Wees nou flink, jongen,’ zei hij niet onhartelijk. ‘Toe ventje …’ Ik maakte zelf zijn handen los. Ciske Vrijmoeth hief zijn bleke gezicht naar mij op. Die om hulp smekende ogen waren het laatste, wat ik van de Rat zag.