Coproductie Sid Stefan en Toonboon
HOOFDSTUK 1
Het ruimteschip flitste uit de superstuwing en hing in een duisternis die schitterde met sterren. Een ogenblik was het stil, toen: „Waar is de zon?”
Edward Langley draaide zijn bestuurderszetel rond. Het was heel stil in de kajuit; alleen het gefluister van de ventilatoren bracht een hoorbaar geluid voort, en hij hoorde zijn hart met een onnatuurlijke luidheid bonzen. Zweet prikte tegen zijn ribben, de lucht was heet. ,,Ik… weet het niet,” zei hij tenslotte. De woorden kwamen hard en leeg over. Op het controlepaneel bevonden zich schermen waarop het uitspansel in totaal te zien was. Hij zag Andromeda en het Zuiderkruis en de wijdverspreide gloed van Orion, maar nergens in dat kristallen zwart bevond zich de schittering die hij verwacht had.
Gewichtloosheid was als een eindeloze val. „We zitten in de algemene richting, dat klopt,” ging hij na een minuut verder. ,,De sterrenbeelden zijn dezelfde, min of meer. Maar…” Zijn stemvolume nam af. Vier paar ogen zochten begerig de schermen af. Tenslotte nam Matsumoto het woord. „Hier… in Leo… de meest heldere zichtbare ster. Zien jullie haar?” Ze staarden naar de schitterende gele vonk. „Het is de juiste kleur, dacht ik,” zei Blaustein. „Maar het is een verschrikkelijk eind weg.”
Na een tweede pauze gromde hij ongeduldig en leunde voorover in zijn zetel naar de spectroscoop. Hij richtte hem voorzichtig op de ster, liet er een plaat van het zonnestelsel in glijden en drukte op de knop van de vergelijk-eenheid. Het rode licht flitste niet op. „Dezelfde, tot aan de Fraunhofer-lijnen toe,” verklaarde hij. „Dezelfde intensiteit in elke lijn met een paar quanta verschil. Dat is Sol of zijn tweelingbroer.” „Maar hoe ver is het?” fluisterde Masumoto.
Blaustein stemde de foto-elektrische analysator af, las het antwoord op een wijzerplaat en streek een leesstrook glad tussen zijn vingers. „Ongeveer een/derde lichtjaar,” zei hij. „Niet zo ver.”
„Veel te ver,” gromde Matsumoto. „We hadden met één sprong veel dichterbij moeten komen. Vertel me nu niet dat de machine weer kuren heeft.” , ,Het ziet er wel naar uit, is het niet?” mompelde Langley. Zijn handen gingen naar de knoppen. „Zal ik proberen haar met één sprong dichterbij te krijgen?” ,-,Nee,” zei Matsumoto. „Als de fout in de plaatsbepaling inderdaad zo ernstig is, komen we met de volgende sprong misschien wel middenin de zon terecht.” „Wat gelijk staat aan meteen in de hel te landen, of in Texas,” zei Langley. Hij grijnsde, hoewel een opkomende misselijkheid hem zowat de keel snoerde. „Oké, jongens, jullie kunnen net zo goed meteen naar achteren gaan en met de reparatie aan die rammelkast beginnen. Hoe sneller jullie de moeilijkheden hebben opgelost, des te sneller kunnen we teruggaan naar huis.” Ze knikten, maakten de veiligheidsgordels los, en zweefden de kajuit uit. Langley zuchtte.
„Ik kan niets doen, alleen wachten, Saris,” zei hij. De Holatan antwoordde niet. Zijn enorme, met zacht bont bedekte lichaam lag onbeweeglijk in de versnellingskooi die ze voor hem geschikt hadden gemaakt, maar de ogen stonden waakzaam. Er hing een zwakke geur rondom hem, een suggestie van warm zonverlicht gras binnen een brede horizon. Hij leek niet thuis te horen in deze smalle metalen doodkist; hij hoorde thuis onder een open hemel, vlakbij stromend water. Langley’s gedachten dwaalden af. Een/derde lichtjaar. Het is niet te veel. Ik zal naar je terugkomen, Peggy, al moet ik het hele eind op mijn buik kruipen. Nadat hij het schip op automatisch had gezet om te voorkomen in botsing te geraken met een meteoor, wat niet erg waarschijnlijk was, bevrijdde Langley zich uit zijn stoel. „Ik neem aan dat ze er niet te lang over zullen doen,” zei hij. ,,Ze hebben er een wetenschap van gemaakt die schroothoop te ontmantelen. Heb je intussen zin in een spelletje schaak?” Saris Hronna en Robert Matsumoto waren de schaakvijanden aan boord van de Onderzoeker. Ze hadden vele uren gebogen over het bord doorgebracht, en het was een vreemde gewaarwording hen gade ie slaan; een mens wiens voorouders Japan hadden verlaten om naar Amerika te gaan en een wezen van een planeet die zich op een afstand van duizenden lichtjaren bevond, beiden geobsedeerd door de uitvinding van een Pers die al eeuwenlang dood was. Meer dan de gapende leegheid die hij overgestoken was, meer dan de zonnen en planeten, die hij door de duisternis en in een vacuüm rond had zien tollen, gaf het Langley een idee van de immensiteit en almacht van de tijd.
„Nee, bedankt.” De tanden blonken wit, toen mond en keel een taal vormden waarvoor ze niet geschikt waren. „Ik zou graag deze nieuwe en verrassende ontwikkeling overwegen.”
Langley haalde de schouders op. Zelfs na weken met hem te hebben doorgebracht, was hij nog niet gewend geraakt aan het Holotan-karakter - hetzelfde roofdier dat met trillende neus het spoor langs een wildpad had gevolgd, zat daar rustig met een dromerige blik voor zich uit te staren met een hoofd vol onbegrijpelijke filosofieën. Maar verbazen deed het hem niet langer. „Oké, kerel, in dat geval,” zei hij, „zal ik het logboek bijschrijven.” Hij duwde zich met één voet af tegen de muur en schoot door de deuropening een smalle gang in. Aan het eind daarvan greep hij zich met geoefende hand vast, zwaaide zich rond een deurpost een kleine kamer binnen, en klemde zijn benen om een lichte stoel die voor een bureau was vastgeschroefd. Het logboek lag open, vastgehouden door het magnetisme van zijn dunne ijzeren klem. Met een nijverheid die in strijd was met zijn eigen onstuimige ongeduld, bladerde de man het door.
De titelpagina: „Departement van astronautica in de Verenigde Staten. De Onderzoeker, experimentele reis begonnen op 25 juni 2047. Opdracht: het ontwikkelen van de superstuwing; secondaire opdracht: het verzamelen van informatie over andere sterren en hun hypothetische planeten. Bemanning:
Kapitein en piloot: Edward Langley, leeftijd 32, huisadres Laramie, studeerde af aan de Goddard Academie, rang van kapitein bij de ruimtedienst, ruimtevaarder sedert zijn laatste tienerjaren. Lange staat van dienst als gezagvoerder op ontdekkingsreizen, waaronder de Mercury-tocht. De Merit-onderscheiding voor getoonde moed tijdens de Ares-redding (allemachtig, iemand moest het toch doen en als ze hadden geweten hoe bang ik was op dat ogenblik…) Ingenieur en elektrotechnicus: Robert Matsumoto, leeftijd 26, huisadres Honolulu, Hawai, voorheen bij de strijdkrachten van de ruimtemarine, huidige rang, luitenant. Werkte op Luna, Mars en Venus; uitvinder van de verbeterde brandstof-verdeler en de zuurstof-verver-ser.
Natuurkundige: James Blaustein, leeftijd 27, huisadres Rochester, New York, burgerstatus. Werkte op Luna voor de A.E.C. Politiek actief. Belangrijke bijdragen aan natuurkundige wetten, schepper van diverse experimentele systemen om die wetten te toetsen. Bioloog: Thomas Forelli - Enfin, Tom is dood. Hij stierf op die onbekende planeet waarvan we dachten dat ze veilig was, en niemand weet waar hij aan is gestorven -een kwaal, een acute allergie, of een van de duizenden doodsoorzaken die een miljard jaren buitenwereldse evolutie voor wezens van de aarde in petto kan hebben. We begroeven hem daar, droegen zijn ziel op aan een god die op de een of andere manier ver weg leek van die groene lucht en het sprekende rode gras, en gingen verder. Het zal moeilijk zijn om zijn gezin op de hoogte te stellen.
Langley’s ogen keken automatisch op naar de foto boven het bureau. Het roodharige meisje glimlachte hem toe over een mist van jaren en kilometers. Peggy, schat, dacht hij, ik kom naar huis. Ze zal mager zijn geworden, dat arme kind, en hoewel ze niets ervan zou zeggen, was er ongetwijfeld een leegheid van lange nachten in haar, en zou ze vaak hun kind vasthouden - het kind dat hij nooit had gezien -dicht tegen haar aangedrukt. Ruimtevaarders hadden niet het recht te trouwen. Nog minder hadden ze het recht zich tot achter de zon te wagen, met een rammelkast van een schip en een aandrijving die door niemand helemaal werd begrepen. Maar toen Langley het aanbod kreeg had ze de enorme honger in zijn ogen gezien en hem gezegd te gaan. Zwanger en onzeker, had zij hem toch aan de verre sterren geschonken en zichzelf aan de eenzaamheid.
‘O, wie heeft mij dit aangedaan, En de koning van mijn bestaan bericht, Ons in dit jaargetij, gestuurd vanhier, Om te varen op de zee?’
Niemand behalve ikzelf, dacht hij. Enfin, dit was de laatste keer. Hij werd te oud voor dit werk, zijn kracht en snelheid werden aanmerkelijk minder, en er was een flink bedrag aan bonussen en salaris opgespaard. Hij zou naar huis gaan - ongelooflijk, hij zou weer thuis zijn! - en zij zouden zich op de ranch vestigen en volbloed-paarden fokken, en ‘s nachts zou hij omhoogkijken naar de bewegende sterrenbeelden en zijn pijp roken en een vriendelijke knipoog wisselen met Arcturus.
Zijn zoon zou niet aangewezen zijn op het steriele Luna, het frigide Mars, of het vergiftigde zwartgallige hellegat, Venus. Hij zou beschikken over de pracht en geheimen van een heel stelsel om de mogelijkheden daarvan te beproeven; zijn metalen paarden zouden grazen tussen de sterren.Langley nam het logboek in vogelvlucht door. Het was slechts voor de helft dagboek, de rest was, bladzij na bladzij gevuld met gegevens: de toestand van de motoren, sterren-lokaties, elementen die in een baan om planeten bewogen, planetaire massa’s en temperaturen en atmosferische samenstellingen, een heelal dat was samengevat in een paar neergekrabbelde cijfers. Op de een of andere manier vrolijkte de droogheid ervan hem op, en verdrongen de kilte naar een niveau waar hij haar aankon.
Langley stopte zijn pijp met de laatste resten tabak uit zijn buidel. Er was een truc voor nodig om hem aan te steken en brandende te houden bij een nul-zwaartekracht. Gelukkig was het schip uitgerust met allerhande zaken, bepaalde dingen waren nog niet eens goed uitgetest voor ze gebouwd was. Op de meeste schepen kon je helemaal niet roken; zuurstof was te kostbaar. Maar men had er begrip voor gehad dat de Onderzoeker vreemde kusten zou aandoen. Hoe klein het ook was, het had de motoren en de reactie-massatanks van een kruiser. Het kon meteen landen op elke planeet met de grote van de aarde of kleiner, was tot halsbrekende toeren in de ruimte in staat en kon de bemanning jaren lang van al het mogelijke voorzien. Het kon testvluchten uitvoeren op elke denkbare omgevingsfactor. Haar bouw alleen al had zes jaar geduurd en tien miljoen dollar gekost.
Hij dacht na over de geschiedenis van de ruimtevaart. Erg oud was die niet. De meeste ingenieurs hadden het betwijfeld of de ruimtevaart ooit werkelijk belangrijk zou worden. De ruimtestations waren nuttig, de maanbasis had militaire waarde, maar buiten deze zaken was het zonnestelsel een vijandige verlatenheid waar alleen wetenschappelijke kennis vandaan te halen leek en, misschien, splijtbare elementen. Maar toen waren de natuurkunde-tijdschriften met een bericht uit Parijs gekomen.
LeFevre hield een onderzoek naar het diffractie-patroon bij elektronische golven om bepaalde aspecten van de nieuwe bindingsveld-theorie te testen. Maar hij had een geheel nieuwe methode gebruikt, onder meer een gyromagnetisch element, en zijn resultaten - vage donkere ringen en vlekken op een fotografische plaat, op zich niets bijzonders - gingen alle verwachtingen te boven. De enige conclusie die hij kon trekken was dat de elek-tronenstraal ogenblikkelijk van het ene punt naar het andere was gegaan, zonder de ruimte tussen de twee punten te overbruggen.
Op California gebruikten ze de grote versnellers om een massieve straal te bekrachtigen, bijna een gram aan materie, en bevestigden de theorie. In Kerenskygrad was de theoreticus Ivanov razend enthousiast geworden en met een uitleg gekomen die klopte met de waargenomen feiten: het samenhangend geheel was niet vier-di-mensionaal, vanuit de juiste hoeken ten opzichte van elkaar waren niet minder dan acht richtingen mogelijk -een modificatie van de oude golf-mechanische hypothese van een ander universum dat tegelijk met het onze existeert. De materie was door deze ‘hyperruimte’ gegaan. Wat ons heelal betreft was het tegelijkertijd van punt naar punt verplaatst.
Op hetzelfde ogenblik! Het betekende dat de sterren en hun ontelbare planeten zich op een knipoog afstand bevonden!
Tien jaar lang werd aan de ontwikkeling gewerkt, en daarna sprong een onbemande bol met slechts instrumenten aan boord van een ruimtestation vlak bij de aarde tot bijna in de baan van Pluto. Toen de bol door een radiosonde werd opgepikt, kon men aan de hand van de instrumenten vaststellen dat geen tijd verstreken was tijdens de sprong, en de proefdieren aan boord kerngezond waren. Er was slechts één moeilijkheid - de bol was op een paar miljoen kilometer afstand van het punt waar ze had moeten verschijnen opgedoken. Herhalingen van het experiment toonden aan dat het afwijkingspercentage in de plaatsbepaling percentsgewijs behoorlijk groot was, iets wat onbruikbaar en gevaarlijk was voor het oversteken van lichtjaren.
Ivanov en de technici waren het erover eens dat dit slechts te danken was aan het Heisenberg-onzeker-heidsprincipe, waarvan de effecten aanzienlijk waren vergroot door de bepaalde circuits die gebruikt werden. Het was eenvoudig een technisch probleem geweest de circuits te verbeteren totdat een ruimteschip bijna precies op de plaats kon verschijnen waar dat van tevoren was uitgedacht.
Maar een dergelijke onderneming vereiste voldoende ruimte, anders zou het heel goed mogelijk zijn dat het schip door een vergissing bovenop een planeet terechtkwam - of wat nog rampzaliger was, in een planeet - en het moest op zodanige wijze gebeuren dat het schip teruggehaald kon worden om de juiste wijzigingen in de circuits aan te brengen. Het voor de hand liggende antwoord was een laboratoriumschip erop uit te sturen met een bemanning van experts, die de verbeteringen aan zouden brengen, die verbeteringen konden testen door een lange sprong te maken en daarna nog eens veranderen. Het antwoord werd het V.S. Interplanetaire schip de Onderzoeker.
Langley sloeg de verslagen van het afgelopen jaar erop na, de wispelturige sprongen van ster naar ster, vloekend en zwetend temidden van een warboel van draden en buizen, blauwe vlammen boven soldeerbouten, meters leesstroken, een moeizaam verlopende strijd totdat de overwinning was behaald. Het ene proefsysteem na het andere, elke volgende een weinig beter, en tenslotte de sprong van Holat terug naar de aarde. Het waren de filosofen van Holat geweest wiens niet-menselijke breinen het probleem vanuit een totaal ander gezichtsveld hadden benaderd, die tenslotte de laatste, vitale verbeteringen hadden voorgesteld; en nu keerde de Onderzoeker terug naar huis om de mensheid een universum te schenken.
Langley’s gedachten dwaalden andermaal af naar de werelden die hij gezien had, verbazing en schoonheid, grimmigheid en dood, altijd een hoog ontwikkelingsniveau. Het volgende ogenblik sloeg hij de laatste bladzijde om, pakte een pen en schreef: ,,19 juli 2048, tijd 16.30. Verschenen naar schatting 0.3 lichtjaren van Sol, de fout is waarschijnlijk te wijten aan de een of andere onvoorziene complicatie in de motoren. Pogingen die fout te corrigeren worden op dit ogenblik ondernomen. Positie -” Hij vervloekte zijn vergeetachtigheid en ging terug naar de stuurhut om aan de hand van de sterrenstanden hun plaats te bepalen.
Blausteins lange, magere gestalte schoot overeind toen hij klaar was. Het hoekige, scherpe gezicht was vuil door de olie, en zijn haar zat nog slordiger dan gewoonlijk. „Ik kan niets vinden,” meldde hij. ,,We hebben alle mogelijke testen gedaan van de Wheatstone-brug-gen tot aan computer-problemen. We hebben de gyromagnetische cellen geopend en er is niets dat er niet uitziet zoals het hoort. Wil je dat we het hele beestje uit elkaar halen?”
Langley dacht erover na. „Nee,” zei hij tenslotte. „Laten we het eerst nog een keer proberen.” Matsumoto’s stevige, gedrongen gestalte kwam binnen. Hij grijnsde, liet daarbij zijn eeuwige kauwgum zien en gaf een vakbekwame profetie ten beste: „Het kan zijn dat ze gewoon hoteldebotel is geworden,” zei hij. „Hoe gecompliceerder een gelijktijdige uitzending is, des te meer het werkt alsof het een eigen brein heeft.” „Ja,” zei Langley. „Een briljante geest die zich met volledige toewijding bezighoudt met het frustreren van zijn bouwers.” Hij had inmiddels zijn coördinaten. De sterrenkundige tafel gaf hem de positie van de aarde, en hij stelde de superstuwing zodanig in, dat ze juist buiten de gevarenzone zouden blijven. „Veiligheidsgordels vastmaken en schrapzetten, heren.” Er volgde geen gevoel van sensatie toen hij de hoofdschakelaar omzette. Hoe kon dat mogelijk zijn, als er niet van een tijdsverschil sprake was? Maar plotseling was de schittering van Sol een dof paarse schijf toen het scherm zich polariseerde tegen de gloed.
„Hoepla,” zei Matsumoto. „Honolulu, hier kom ik aan!”
Er liep een koude rilling langs Langley’s ruggegraat.
„Nee,” zei hij.
„Hè?”
„Kijk eens naar de zonneschijf. Ze is niet groot genoeg. We zouden op een afstand van één lichtjaar van haar verwijderd moeten zijn en in werkelijkheid is het een/derde.”
„Wel heb ik ooit,” zei Matsumoto. Blausteins lippen trokken nerveus. „Dat valt wel mee. We zouden van hier op de raketten verder kunnen gaan.”
„Het is niet voldoende,” zei Langley. „We hadden… we dachten dat we de fouten in de controle hadden beperkt tot een verschil van één procent. We hebben dat in Holats zonnestelsel uitgetest. Waarom werkt ze niet net zo goed in ons eigen stelsel?” „Ik vraag me af..„” Matsumoto’s eigenwijze gezicht nam een bedachtzame uitdrukking aan. „Naderen we asymptotisch?”
Het denkbeeld door de eeuwigheid te kruipen, en al die tijd dichter bij de aarde te komen zonder haar ooit werkelijk te bereiken was bloedstollend. Langley schudde het van zich af en hield zich met zijn instrumenten bezig, waarmee hij probeerde hun positie vast te stellen.
Ze bevonden zich op een ecliptisch vlak en een zwaai van de telescoop langs de zodiac identificeerde al snel Jupiter. Vervolgens meldden de tafels dat Mars zich daar ook bevond en Venus aan de andere kant - maar in werkelijkheid waren ze er niet.
Na een tijdje rekte Langley de ledematen uit en keek
met een gespannen uitdrukking om zich heen. „De
planetaire posities kloppen niet,” zei hij. „Ik geloof dat
ik Mars heb gevonden, maar hij is groen.”
„Ben je dronken?” vroeg Blaustein.
„Geloof het maar niet,” zei Langley. „Kijk zelf maar
door de ‘scoop’. Dat is een planeetschijf en rekening houdend met onze afstand van de zon en de richting waarin hij zich voortbeweegt kan het alleen de baan van Mars zijn. Maar hij is niet rood, hij is groen.” Ze bleven heel stil zitten.
,,Heb jij enig idee, Saris?” vroeg Blaustein met een klein stemmetje.
,,Ikke het liever niet zeggen.” De zware stem klonk bewust emotieloos, maar de ogen vertoonden een schittering die erop wees dat hij nadacht. ,,Naar de hel ermee!” Roekeloos stuurde Langley het schip in schuine richting over haar baan. De zonneschijf sprong op het scherm op.
,,De aarde,” fluisterde Blaustein. ,,Ik herken haar uit duizenden.”
De planeet hing blauw en glinsterend tegen de nacht erachter, haar maan leek een druppel koel goud. Tranen prikten in Langley’s ogen.
Weer boog hij zich over zijn instrumenten, terwijl hij de positie probeerde te bepalen. Ze bevonden zich nog steeds een halve astronomische eenheid van hun doel verwijderd. Het was verleidelijk de motoren te vergeten en naar huis te reizen op de raketten, maar dat zou een hele poos duren, en Peggy wachtte. Hij stelde de bediening in op een verschijning zevenduizend kilometer verder.
Sprong!
„We zijn een stuk dichterbij,” zei Matsumoto, ,,maar we zijn er nog niet.”
Een ogenblik was Langley razend van woede. Hij onderdrukte het en richtte zijn aandacht weer op zijn instrumenten. Ditmaal was de afstand nog zestigduizend kilometer. Een tweede berekening, deze keer met een wat ruimere speling om niet in de baan van de planeet terecht te komen. Toen de klok het door hem uitgekozen tijdstip aanwees, haalde hij de schakelaar over. ,,We hebben het gehaald!”
Daar hing ze, een gigantisch schild, omringd door wolken, met blinkende continenten, een enkele opflitsende ster waar het zonlicht in de oceanen weerspiegelde. Langley’s vingers trilden toen hij de radargegevens aflas. De afwijking was ditmaal te verwaarlozen. De raketten braakten vuur en drukten hen achterover in de stoelen, toen hij het schip op gang liet komen. Peggy, Peggy, Peggy, zong het binnenin hem. Was het een jongen of een meisje? Hij herinnerde het zich of het een uur geleden was gebeurd, toen ze snel een naam probeerden te bedenken. Ze hadden willen voorkomen voor schut te staan als de man het geboortecertificaat bracht. O, Peggy, ik mis je zo.
Ze kwamen de atmosfeer binnen, te gehaast om brandstof uit te sparen door eerst in een remmende baan te gaan en knetterden op een enorme vuurzuil naar beneden. Rondom hen bulderde en donderde het schip. Op dat ogenblik gleden ze langs een lange spiraal die hen de halve wereld rondvoer de voor ze zouden landen. Buiten klonk een duister gefluit van wolken die uiteen werden geslagen.
Langley had het te druk met de besturing om naar het schouwspel te kijken, maar Blaustein, Matsumoto en zelfs Saris Hronna spanden hun ogen in, terwijl ze naar de schermen keken. Het was de Holotan die als eerste het woord nam:
,,Is dat veelbesproken stad New York?” ,,Nee… we zitten nu in het nabije oosten, dacht ik.” Blaustein keek neer op het door de nacht omgeven oppervlak en een schitterende groep lichten. „Welke stad is dit trouwens?”
„Ik heb in dit gebied nooit een stad gezien die groot genoeg was om vanaf deze hoogte door de telescoop zichtbaar te zijn,” zei Matsumoto. „Ankara? De lucht moet vannacht ongewoon helder zijn.” De minuten tikten voorbij. „Dat zijn de Alpen,” zei Blaustein. „Zie je het maanlicht reflecteren? Bob, ik weet verdomd zeker dat d&ar geen stad van die grote is!”
„Deze moet bijna zo groot zijn als Chicago -” Matsumoto wachtte een ogenblik. Toen hij weer iets zei, was het op een vreemde gespannen toon, ,,Jim, heb jij de aarde goed bekeken toen we arriveerden?” „Min of meer. Hoezo?” „Hè? Waarom… waarom…”
„Denk er eens over na. Heb je goed gekeken of niet? We waren te opgewonden om op de details te letten, maar - ik zag Noord-Amerika even duidelijk als ik jou zie, en - ik had de noordpoolkap moeten zien. Ik heb dat beeld vanuit de ruimte duizenden keren gezien, nu waren er echter alleen wat donkere vlekken daar -eilanden, in het geheel geen sneeuw…” Stilte. Vervolgens zei Blaustein met gesmoorde stem: „Probeer de radio eens.”
Ze vlogen over Europa en vervolgden hun weg over de Atlantische Oceaan, nog steeds een snelheid vertragend die de kajuit gloeiend heet maakte. Hier en daar stegen boven de eindeloze waterplas juwelen van licht op: drijvende steden op plaatsen waar nooit steden waren geweest.
Matsumoto draaide langzaam aan de knoppen van de radio. Woorden knetterden hem tegemoet, een gebrabbel waaruit niets viel op te maken. „Wel verdomme,” mompelde hij. „Welke taal is dat?” „Geen Europees, dat kan ik je wel vertellen,” zei Blaustein. „Zelfs geen Russisch, dat ken ik goed genoeg om het te herkennen als ik het hoor - een Oosterse taal?” „Geen Chinees of Japans. Ik zal het op een andere golflengte proberen. Het schip snelde over Noord-Ame^ rika waar de zon juist opkwam. Ze zagen hoe de kustlijn teruggeweken was. Van tijd tot tijd manipuleerde Langley met de gyroscopen en de raketten om het schip onder controle te houden.
Hij had een onplezierige koude smaak in zijn mond. De onbekende spraak kraakte over alle frekwenties. Onder hen was het land groen, enorme elkaar overlappende delen bos en weidegrond. Waar waren de steden en dorpen en boerderijen, waar waren de wegen, waar was de wereld?
Zonder herkenningspunten probeerde Langley het landingsterrein in Nieuw Mexico te vinden waar zijn thuisbasis was gelegen. Hij bevond zich nog steeds op voldoende hoogte om door de rondom hen zwevende wolken een goed uitzicht te hebben op het land onder hen. Hij zag de Mississippi en vervolgens, op grotere afstand, dacht hij de Platte te herkennen, en oriënteerde zich automatisch op deze twee punten. Een stad gleed onder hen door, het was te ver weg om details te kunnen onderscheiden, maar het zag er anders uit dan alles wat hij ooit had gezien. De woestijn van Nieuw Mexico was groen geworden en bezaaid met irrigatiekanalen.
„Wat is er gebeurd?” Blaustein sprak de woorden uit alsof hij een maagstoot had gekregen. Iets kwam hun gezichtsveld binnen, een lange zwarte sigaarachtige vorm, die zich met ontstellend gemak aan hun snelheid aanpaste. Er was geen teken van straalmotoren of raketten of propellers of - wat dan ook. Hij kwam razendsnel dichterbij, driemaal de lengte van de Onderzoeker en er bovenop zag Langley platte geschutskoepels.
Een ogenblik dacht hij kort en onstuimig aan invasies uit de ruimte, monsters van de sterren die in een jaar tijd de aarde onder de voet hadden gelopen en hervormd, afgrijselijk. Het volgende ogenblik knalde een blauwwitte explosie, die pijn deed aan zijn ogen, voor het schip uiteen, en voelde hij de trilling van de luchtdruk.
„Ze hebben ons voor de boeg geschoten,” zei hij met matte stem. „We kunnen maar beter landen.” Beneden hen bevond zich een uitgebreid complex van gebouwen en open ruimten, die laatste leken hem van beton. Zwarte snelvliegende schepen zwermden erboven en er omheen stonden hoge muren. Langley bracht de Onderzoeker in een schuine stand en manoeuvreerde het met moeite naar het oppervlak. Toen hij de raketten uitschakelde werd het angstwekkend stil. Het volgende ogenblik gespte hij zijn gordel los en stond op.
Hij was een lange man en zoals hij daar stond maakte hij een grauwe indruk, een grijs uniform, grijze ogen, zwart haar vroegtijdig doorlopen met grijs, een smal gezicht, donker verbrand door het licht van vreemde zonnen. En toen hij sprak, klonk diezelfde grauwheid door in de klank van zijn stem. ,-,Kom mee. We zullen» naar buiten moeten gaan en vragen wat ze willen.” ‘
HOOFDSTUK 2
Lord Brannoch Dhu Crombar, derde Admiraal van de vloot, hoogedelman van Thor, ambassadeur van het verbond van Alfa Centauri aan de Solaire Technocratie, zag er niet uit als een afgevaardigde van een beschaafde macht. Hij was reusachtig, twee meter lang en zo breed in de schouders dat hij bijna vierkant leek. De gele manen van een Thoriaans opperhoofd vielen langs oren waarin vele met juwelen afgezette ringen flonkerend neerhingen tot op het sleutelbeen. De ogen waren blauw en vrolijk onder een verward struikgewas dat de wenkbrauwen vormde, het gezicht hoekig en zwaar en zongebruind, bezaaid met oude littekens. Zijn wijde pyjama was evenals zijn broek van Centauriaanse snit en overdadig kleurrijk; een diamanten keelband omcirkelde zijn hals. Hij stond bekend als sportman, jager, duellist en als een machtig minnaar en pretmaker met een nimmer geëvenaarde kennis van de zeden op een dozijn planeten. Het vertrek, dat door zijn enorme lichaam geheel gevuld leek te worden, bood een overdreven kleurige aanblik door de ornamenten en trofeeën; een boekspoel was nauwelijks te bekennen. En dat was iets dat geheel overeenstemde met zijn karakter, maar daarnaast bedoeld was als camouflage voor een van de gewiekste breinen in het bekendstaand heelal.
Het viel op dat, terwijl hij zich ontspande op het balkon, het drankje in zijn hand niet het bocht van zijn thuisplaneet was, maar een van de betere Venusiaanse brouwsels, en dat hij er met oprechte waardering aan nipte. Maar er was niemand die het zou opvallen buiten de vier monsters in een tank, en die interesseerde het niet.
Het ochtendlijk zonlicht omhulde hem met een gouden gloed en schitterde op de omhoogpriemende torens en flexibele overbruggingen van Löra tegen een staalblauwe lucht. Hij bevond zich, zoals bij zijn rang paste, hoog op de bovenste verdiepingen van de stad. De stem van die stad kwam tot hem als een gefluister, het verre lied van machines die haar hart en hersens, zenuwen en spieren vormden. Slechts op één punt in de visuele schakering eindigde de gladde harmonie van metaal en gekleurd plastic en dat was op de plaats waar de stad als een klip afbrak en negenhonderd meter de diepte indook om beneden over te gaan in de parken die haar omringden. De menselijke gestalten die buiten zichtbaar waren op de galerijen en overbruggingen leken mieren, op deze afstand bijna onzichtbaar. Een dienstrobot rolde langs hen heen op weg naar sen taak die te complex was voor een menselijke slaaf. Brannoch voelde zich ontspannen en vredig. De zaken liepen naar wens. Zijn informatiebronnen gingen geruisloos en efficiënt te werk. Nu al wist hij veel van Sol dat van pas kwam als de oorlog beginnen zou. Op minister Tanaracs landgoed had hij een draak gevangen, de laatste keer dat hij het casino op Luna bezocht had hij flink gewonnen, een paar dagen geleden had hij een heel bevredigend meisje gekocht, de laatste post-schepen van Centauri meldden dat zijn landgoederen op Freya een topoogst zouden opleveren - natuurlijk was het nieuws al vier jaar oud, maar toch welkom. Het leven kon slechter.
Het verontschuldigende gezoem van de robofoon stoorde hem in zijn overpeinzingen. Te lui om op te staan stuurde hij de stoel erheen. Iemand die zijn speciale en onofficiële nummer kende belde hem, maar dat konden heel wat mensen zijn. Met zijn duim bediende hij de schakelaar en een onbekend gezicht keek naar hem op. De aanvrager maakte een rituele buiging, bedekte de ogen en zei nederig: „Hierbij dien ik een verzoek in voor een audiëntie, mijn heer.” ,,Nu?” vroeg Brannoch.
,,N-nu, op dit ogenblik, mijn heer, als het ggelegen komt.” Het gestotter zou door kunnen gaan voor een normale nervositeit van een ondergeschikte in tegenwoordigheid van zijn meester voor het geval de geheime verbinding werd afgetapt - iets waar Brannoch beslist zeker van was. In werkelijkheid was het patroon van de herhaalde medeklinkers een identificerend antwoord. Dit was Varis t’u Hayem, een hielenlikkende gezant en kapitein in het korps van de militechnische inlichtingendienst op Solar, gekleed in burgerkleding en met een gezichtsmasker op. Hij zou niet persoonlijk op het scherm verschijnen en verslag uitbrengen als het niet dringend was. Brannoch werkte de routine af van het vragen naar zijn naam en bezigheden, zei hem boven te komen en verbrak de verbinding. Pas toen veroorloofde hij het zich de wenkbrauwen te fronsen. Terwijl hij opstond controleerde hij nauwgezet de verborgen robogeweren en het naaldpistool onder zijn eigen tuniek. Het zóu een poging kunnen zijn hem te vermoorden, als Chanthavars contra-spionagedienst voldoende had ontdekt. Of het kon -. Snel doorliep hij in gedachten t’u Hayems achtergrond, en een wrange half medelijdende grijns vervormde zijn mond. Het was zo gemakkelijk, zo ontzettend gemakkelijk een man te breken.
Op een aantal recepties ontmoette je een trotse, ambitieuze aristocraat, wiens enige fouten zijn jeugd en onervarenheid waren en lokte hem uit zijn tent - oh, hoe gemakkelijk, hoe doodeenvoudig was dat met je eigen geboorte en rang achter je. Jouw agenten in zijn korps voorzagen je van zijn psyche-dossier en jij concludeerde dat het veelbelovend materiaal was. Dus begon je hem te bewerken, niet veel, maar zelfs een minimum aan
aandacht van een agent van een buitenlandse macht was voldoende, zeker als je een hoogedelman, admiraal en ambassadeur was. Je deed via je connecties het een en ander voor hem. Je introduceerde hem bij mensen die werkelijk aan de top stonden, aan edellieden die in weelde leefden met hun prachtige vrouwen, hun gecultiveerde conversatie en schitterende huizen en buitengewone wijnsoorten. Je gaf hem de indruk dat hij meeluisterde naar het smeden van plannen die de sterren in beroering zouden brengen. Natuurlijk bewees hij jou ook enkele diensten, natuurlijk niets waardoor hij zijn eed van trouw zou breken, maar wat eenvoudige dingen van minder belang.
Je nam hem mee uit naar de huizen van plezier die werkelijk met verbeeldingskracht werden geleid. Je liet hem gokken, en de eerste tijd won hij ongelooflijke sommen. Vervolgens maakte je hem rijp voor de slacht. Binnen een paar dagen was zijn fortuin geslonken, bevond hij zich lichtjaren diep in de schuld, begonnen zijn superieuren achterdocht ten opzichte van hem te koesteren door zijn omgang met jou, zijn schuldeisers (die op hun beurt weer in jouw dienst stonden, iets wat hij niet wist) namen zijn eigendommen en vrouw in beslag -en je had hem. En nu spioneerde hij alweer drie jaar of daaromtrent in zijn eigen korps voor jou, alleen omdat jij en je organisatie hem uit de narigheid haalden, en omdat zelfs een kleine gerechtelijke dwaling die voor jou in scène was gezet het jou mogelijk maakte hem te chanteren. Op een goede dag kon je, als hij werkelijk met iets van waarde voor jou op kwam dagen, zijn vrouw (op wie hij zo stom was verliefd te worden) kopen en aan hem teruggeven.
Heel gemakkelijk. Brannoch putte noch plezier uit het omvormen tot een werktuig van wie eens een man was geweest, noch leed hij er pijn door. Het maakte deel uit van zijn werk en voor zover hij iets voelde voor de mannen die hij kapot maakte, was dat een gevoel van minachting dat ze ooit zo kwetsbaar waren geweest.
De buitendeur van de suite tastte t’u Hayems vingers en netvlies af, en ging voor hem open. Hij kwam binnen en boog met inachtneming van de juiste etiquette. Brannoch nodigde hem niet uit plaats te nemen. ,,En?” zei hij.
„Meest verlichte heer, ik heb inlichtingen die u zouden kunnen interesseren. Ik dacht er beter aan te doen ze persoonlijk over te dragen.”
Brannoch wachtte. Het pseudo-gezicht voor hem vertrok met een begerigheid die enkelen als pathetisch op zouden kunnen vatten.
„Mijn heer, ik ben zoals u weet gestationeerd op het Meskoveld. Eergisteren kwam een vreemd ruimteschip de atmosfeer van de aarde binnen en werd gedwongen daar te landen.” T’u Hayem zocht onder zijn tuniek en haalde een spoel te voorschijn die hij in een aftaster liet glijden. Zijn handen beefden. „Hier is een beeld van het schip.”
De aftaster produceerde een driedimensionaal beeld boven het tafelblad. Brannoch floot! „Hellestorm! Wat is dat voor soort schip?”
„Ongelooflijk oud, mijn heer. Kijk, ze gebruiken zelfs raketten - een uranium fusie-reactor voor de energie en een reactie-massa die bekend stond als ionen…” Brannoch vergrootte het beeld en bestudeerde het. „Hm-m-m, ja. Waar komt het vandaan?” „Ik weet het niet, mijn heer. We hebben de vraag doorgegeven aan het Technon zelf - afdeling registratie - en kregen het bericht dat het ontwerp stamt uit de allereerste beginjaren van het ruimtereizen, ruimschoots voor de zwaartekracht-controle werd ontdekt. Mogelijk afkomstig van een van de oudste van de verloren koloniën.”
„Hm-m-m. Dan moet de bemanning uit vogelvrijver-klaarden bestaan hebben. Ik zie niet in waarom onderzoekers zouden vertrekken in de wetenschap dat ze de eerste duizenden jaren niet zouden terugkeren. Hoe zit het met die bemanning?”
Brannoch draaide de knop om en het volgende beeld liet drie mensen in vreemde grijze uniformen zien, gladgeschoren, het haar geknipt in de stijl van de Solar-ministers. ,,Is dat alles?”
„Nee, mijn heer. Als dat alles was, zou ik de zaak niet als zo belangrijk hebben beschouwd. Maar er was een niet-mens bij hen, van een ras dat geheel onbekend is en zelfs door de afdeling registratie niet geplaatst kon worden. We hebben een beeld, dat in alle haast werd gemaakt…”
De buitenwerelder was rennende te zien. Een groot beest - drie meter lang, de dikke staart inbegrepen, tweevoetig en een voorovergebogen loop, twee gespierde armen eindigden in handen met vier vingers. Het was als mannelijk te onderscheiden en waarschijnlijk een zoogdier, tenminste, het was bedekt met glad dieprood bont. De kop was fors: rond, stompe snuit, hoog ingeplante oren, snorharen boven de mond en de lange gele ogen.
„Mijn heer,” zei t’u Hayem bijna fluisterend. „Ze verschenen en werden gearresteerd om ondervraagd te worden. Plots ging de buitenwerelder er echter vandoor. Hij is sterker dan een mens; tijdens zijn vlucht liep hij drie van mijn mannen ondersteboven en bewoog zich sneller dan iemand zich voor kan stellen. Met narcose-geweren werd het vuur op hem geopend - of liever gezegd - dat had moeten gebeuren, maar ze werkten niet. Ze gingen niet af! Ik drukte af met mijn handploffer, maar het circuit was dood - er gebeurde niets. Verscheidene anderen deden het ook. Een kleine robotgranaat werd hem na geschoten en barstte uiteen. Een bemand verkenningsvliegtuig vloog laag over, maar de kanonnen gingen niet af, de bedieningscircuits gaven het op en het stortte eveneens neer. De dichtstbijzijnde poort was gesloten, maar ging voor hem open terwijl hij naderde. Een van de mannen, die het dichtst bij hem in de buurt stond, richtte een neutrale zoeker op hem toen hij de wouden inliep, maar het ding werkte niet totdat hij buiten bereik was.
Sedertdien hebben we druk jacht op hem gemaakt, in het hele district wordt gepatrouilleerd, maar geen spoor van hem is gevonden. Mijn heer, het lijkt niet mogelijk!”
Brannochs gelaat zou uit een donkere houtsoort gesneden kunnen zijn. ,,Zo,” mompelde hij. Zijn ogen bleven rusten op het beeld van een vastgelegde beweging. ,,En nog helemaal naakt ook. Geen wapen, geen hulpmiddel. Zijn er schattingen van de reikwijdte van zijn kracht?”
„Ruwweg vijfhonderd meter, mijn heer. Dat was ongeveer de afstand waarbinnen onze wapens dienst weigerden. Hij bewoog zich te snel om in die paar seconden langere afstandswapens tegen hem in het geweer te brengen.”
„Hoe reageerden de mensen?”
„Ze leken even geschokt als wij, mijn heer. Ze waren ongewapend en deden geen poging weerstand te bieden. Hun taal was onbekend. Op het ogenblik zijn ze onder psycho-observatie, waarbij, naar ik aanneem, een cursus Solariaans inbegrepen zal zijn, en ik kan ze niet benaderen. Maar de afdeling registratie heeft ons laten weten, naar aanleiding van de documenten die zich aan boord bevonden, dat de taal…” T’u Hayem zocht zijn geheugen af, „oud-Amerikaans is. De documenten worden vertaald, maar er is me niets ter ore gekomen van eventuele vondsten.”
Oud-Amerikaans! dacht Brannoch. Hoe oud is dat schip dan? En hardop: „Wat heb je verder nog voor materiaal?”
„Copieën van alle documenten, foto’s en wat er verder nog aan boord was, mijn heer. Het… het was niet gemakkelijk ze te pakken te krijgen.” Brannoch gromde onverschillig. „Is dat alles?” T’u Hayems mond viel open. „Alles, mijn heer? Wat kon ik anders doen?”
„Veel,” zei Brannoch kortweg. „Naast enkele andere zaken wil ik een compleet rapport over de bevindingen van de ondervragers, bij voorkeur een direct afschrift. Eveneens wil ik op de hoogte worden gehouden van alle vorderingen, die in deze zaak worden gemaakt, bulletins omtrent het verloop van de jacht op de buitenwerelder… kortom, veel!” „Mijn heer, ik ben niet gemachtigd om…” Brannoch gaf hem de naam en het adres. „Ga naar deze kerel en leg hem het probleem uit - onmiddellijk. Hij zal je vertellen met wie je op het veld contact moet opnemen en hoe je de juiste druk moet uitoefenen.” „Mijn heer…,” t’u Hayem wreef zijn handen over elkaar. „Ik dacht misschien, mijn heer… weet u wel, mijn vrouw…”
„Ik betaal je het gewone bedrag voor deze informatie, tenminste, ik zal het van je schulden aftrekken,” zei Brannoch. „Als blijkt dat het op enigerlei wijze waarde heeft, zal ik een bonus overwegen. Je kunt gaan.” Zonder iets te zeggen boog t’u Hayem en vertrok.
Brannoch bleef nog een tijdje, nadat hij verdwenen was, onbeweeglijk zitten en nam toen de serie beeldplaten nog een keer door. Ze waren goed duidelijk, bladzijde na bladzijde geschreven in een taal die hem heel vreemd voorkwam. Ik moet dit laten vertalen, dacht hij, en het archief in zijn brein gaf hem de naam van een geleerde die het kon doen en zijn mond zou houden. Hij treuzelde nog wat langer, stond toen op en liep naar de noordwand van de kamer. Daarop was een bewegend stereo-patroon zichtbaar, heel conventioneel, maar erachter bevond zich een tank waterstof, methaan en ammoniak onder een druk van duizend atmosfeer en een temperatuur van honderd graden onder nul, en er stonden kijk-en luisterapparaten.
„Hallo daar, Thrymkas,” zei hij opgewekt. „Keek je?”’ „Inderdaad,” zei de mechanische stem. Of het nu Thrymkas-1, -2, -3, -4 was die sprak wist Brannoch niet, evenmin interesseerde het hem. „We zijn nu verbonden.”
„Wat denk je ervan?”
„De buitenwerelder heeft onmiskenbaar telekinetische kracht,” zeiden de monsters onbewogen. „Wij nemen aan dat die eenvoudigweg op elektronische golven werkt, omdat het opviel dat alles wat hij in bedwang hield of ontwrichtte elektronische buizen had. Er zou slechts een kleine hoeveelheid telekinetische energie nodig zijn om de stroming in een vacuüm te dirigeren als hij dat wilde en zodoende het hele apparaat over te nemen.
Naar alle waarschijnlijkheid betekent dit dat hij tot op zekere hoogte telepathisch is; gevoelig voor elektrische en andere zenuwimpulsen en in staat dergelijke stromingen in de zenuwstelsels van anderen te installeren. Hij kan echter nauwelijks in staat zijn geweest de gedachten van de bewakers te lezen. Daardoor kwam zijn handeling waarschijnlijk alleen voort uit de wens vrij te blijven tot het de situatie op zijn juiste waarde kan schatten, maar wat hij zal doen is onvoorspelbaar totdat meer bekend is over zijn psyche.” ,,Ja, dat had ik ook al gedacht,” zei Brannoch. „En wat het schip betreft - enige ideeën daarover?” „Verificatie moet wachten op de vertaling van die documenten, maar het lijkt waarschijnlijk dat het schip niet van een van de koloniën afkomstig is doch van de Aarde zelf - uit het verre verleden. Tijdens haar omzwervingen deed het de planeet van de buitenwerelder aan en nam hem mee. De afstand, waarop die planeet zich bevindt, kan berekend worden naar de ouderdom van het schip, maar daar zij schijnt te dateren van vijfduizend jaar geleden, kan de planeet niet minder dan vijfentwintighonderd lichtjaren verwijderd zijn.” „Ver genoeg,” zei Brannoch. „Het ons bekende heelal bestaat slechts enkele honderden lichtjaren.” Hij maakte een ronde door de kamer, de handen op de rug ineengeslagen. „Ik betwijfel of die mensen iets te betekenen hebben,” zei hij. „Zeker als ze werkelijk van de Aarde afkomstig zijn. In dat geval zijn ze alleen geschiedkundig van belang. Maar die buitenwerelder, laten we het daar eens over hebben - dat controle-effect over elektronen is een nieuw fenomeen. Stel je eens voor wat een wapen dat zou zijn.” Zijn ogen schitterden.
„Het vijandelijk geschut zou onschadelijk kunnen worden gemaakt, zelfs tegen hun eigenaren gericht - het Technon zelf zou ontwricht kunnen worden - Vader!” „Diezelfde gedachte is ongetwijfeld ook opgekomen bij de Solar-autoriteiten,” zeiden de Thrymkas. „Ja, ja, daarom zetten ze ook zo’n vaart achter die kloppartij. Als zij hem niet vangen weten die mensenvrienden van hem misschien wel hoe dat verwezenlijkt kan worden. Zelfs als ze erin slagen hem te vangen, is het waarschijnlijk dat hij zich zal iaten beinvloeden door zijn mede-bemanningsleden. En dat maakt die kerels belangrijker dan ik had gedacht -” Brannoch ijsbeerde over de vloer, en balanceerde in gedachten de feiten tegen elkaar uit.
Plots voelde hij zich verschrikkelijk alleen. Hij had hier zijn assistenten, zijn lijfwacht, zijn agenten, zijn kring van spionnen, maar dat waren er slechts enkelen onder de vijandige miljarden van Sol. Het zou bijna vier en een half jaar kosten een boodschap naar huis te krijgen… evenlang als de vloot nodig had hierheen te komen -
De gedachte aan thuis bracht een levendig beeld voor zijn geestesoog. De steile winderige bergen van Thor, huilende stormluchten, hitte en wouden en weidse groene vlakten, grijze zeeën die af en aan rolden onder de trekkracht van drie manen, de tamelijk grote zwaartekracht van de massa van de planeet. De hal van zijn voorvaderen, steen en houtwerk dat omhoogreikte naar berookte balken en eeuwenoude strijdbanieren, zijn paarden en honden en de extase van de jacht. De trotse twistzieke edelen, de stevige, slecht bespraakte boeren, de sneeuw die ‘s winters in dichte pakken neerviel en de eerste groene vlammen van de lente - de liefde en het verlangen naar zijn planeet brandde als een pijn in zijn borst.
Maar hij was een heerser en de weg van koningen is lang. Eveneens - en op dat moment grijnslachte hij - zou het leuk zijn de aarde te plunderen als de tijd rijp was
daarvoor.
Zijn missie had zich plotseling op één punt toegespitst. Hij moest deze buitenwerelder voor Centauri te pakken krijgen, zodat de geleerden thuis hem konden bestuderen en hem dupliceren in een militaire eenheid. Als hem dat niet lukte moest hij zien te verijdelen dat Sol hetzelfde deed - door het wezen, indien noodzakelijk, te doden. Hij zette het idee van zich af, zich bij zijn eigen agenten te voegen tijdens de jacht; de daad was te openlijk, de kans op succes te klein. Nee, het zou beter zijn via die menselijke gevangenen te werk te gaan. Maar op welke manier kon hij greep krijgen op deze mannen wiens wereld al vijfduizend jaar begraven was? Terwijl hij terugkeerde naar de aftaster, besloot hij de spoel nog eenmaal door te nemen. Enkele platen lieten beelden en andere objecten zien die van persoonlijke aard moesten zijn. Er was een foto bij van een vrouw die er werkelijk schitterend uitzag.
Hij kreeg een ingeving. Langzaam liep hij terug naar het balkon, pakte zijn wijnglas op, en toostte met een glimlach op de ochtend. Ja, het was een fraaie dag.
HOOFDSTUK 3
De adem stokte Langley in de keel toen hij overeind kwam en om zich heen keek. Hij was alleen. Een ogenblik bleef hij heel stil zitten en liet herinneringen en gedachten druppelsgewijs terugvloeien. Het hele patroon was te verpletterend groot om in eenmaal gevat te worden.
De aarde, bijna zoveel veranderd dat ze onherkenbaar was geworden: geen poolkappen meer, de zeeën die mijlenver op de kusten waren gedrongen, een onbekende taal, onbekende mensen - er was slechts één antwoord mogelijk, maar in een opwelling van paniek schoof hij het van zich af.
De landing had plaatsgevonden, Saris Hronna’s verbluffend snelle ontsnapping (waarom?), en vervolgens waren hij en zijn metgezellen van elkaar gescheiden. Er waren mannen in het blauw geweest die hem aangesproken hadden in een kamer vol raadselachtige machines die zoemden en klikten en blonken. Een van die machines was ingeschakeld en daarna was de duisternis gekomen. Daarbuiten lag hem slechts een droomachtig verwarrend beeld van half-herinnerde stemmen bij. En nu was hij w4er wakker, naakt en alleen. Langzaam keek hij in de cel om zich heen. De ruimte was klein en zonder meubilair uitgezonderd de brits en de wastafel die uit de groen getinte en zacht rubberen vloer leken te groeien. In de muur bevond zich een kleine ventilator, maar voor zover hij kon zien geen deur.
Hij voelde zich beven en spande zich in om zich te beheersen. Hij wilde huilen, maar binnenin hem was een droge holte.
Peggy, dacht hij. Ze hadden me minstens je foto kunnen laten behouden. Dat is alles wat ik nu nog heb. In de muur aan de andere kant van het vertrek verscheen een spleet, die zich verwijdde totdat ze de grootte van een deuropening had, en drie mannen er doorheen stapten. De schok, waarmee Langley overeind kwam, bewees hoe gespannen zijn zenuwen waren. Hij week achteruit, terwijl hij probeerde de details van de verschijning van deze vreemdelingen in zich op te nemen. Op de een of andere manier was het moeilijk. Zij waren van een andere beschaving, de kleding, lichamen en de uitdrukkingen op hun gezichten waren iets nieuws, een totaalbeeld kon hij zich nog niet vormen. Twee van hen waren reuzen, ruim twee meter lang, hun gespierde lichamen werden omsloten door goed passende zwarte uniformen, hun hoofden waren geschoren. Het duurde een poosje voor hij besefte dat de brede bruine gezichten identiek waren. Een tweeling? De derde was iets kleiner dan de gemiddelde lichaamslengte, lenig en vol gratie. Hij droeg een witte tuniek, diepblauwe mantel en zachte leren laarzen aan zijn voeten, en verder weinig, maar het insigne op zijn borst,
een zonsuitbarsting met een oog, was hetzelfde als dat van de twee grote mannen achter hem. Hij deelde de gladde gebruinde huid met hen, de hoge jukbeenderen, de ietwat schuin geplaatste ogen; maar het ronde hoofd was bedekt met sluik zwart haar, en het gelaat was knap - breed, laag voorhoofd, vlammende donkere ogen, kleine neus, krachtige kaaklijn en een brede volle mond, en het geheel gaf blijk van een nerveuze beweeglijkheid.
Alledrie droegen ze handwapens. Langley werd zich gewaar van een gevoel van hulpeloosheid en degradatie, terwijl hij daar naakt voor hen stond. Hij probeerde zijn gezicht een stalen uitdrukking te geven, maar betwijfelde of het er overtuigend zou uitzien. In zijn keel voelde hij een brok van tranen die niet vergoten waren.
De leider boog lichtjes het hoofd. „Kapitein Edward Langley,” zei hij, de woorden met een zwaar accent uitsprekend. Zijn stem klonk laag en resonerend, een goed gecontroleerd instrument.
„Ja?”
„Ik neem aan dat het woord sya betekent.” De vreemdeling sprak het woord in de vreemde taal uit, en Langley begreep het alsof het in zijn eigen taal was gesproken. Het was een afgemeten, tamelijk schelklinkende taal, de klanken waren ietwat verbogen, maar hadden een eenvoudige en logische grammatica. Naast vele andere zaken voelde Langley zich vaag verrast over zijn eigen kennis, een zekere opluchting doordat dit hem bespaarde de taal te leren. „Sta mij toe mezelf voor te stellen. Ik ben minister Chanthavar Tang vo Lurin, hoofd van het korps recherche van de militechnische inlichtingendienst en, naar ik hoop, uw vriend.”
Langley’s brein voelde loodzwaar aan, maar hij probeerde te analyseren wat er was gezegd en deed om die reden een beroep op zijn nieuwe taalkennis. Er waren drie manieren om mensen aan te spreken die gebruikt werden tegenover superieuren, minderen en gelijken;
Chanthavar gebruikte de laatste, een hoffelijk tot niets verplichtend gebaar. Zijn achternaam luidde vo Lurin, het voorvoegsel was een bewijs van aristocratische afkomst zoals ‘von’ en ‘de’ eens in Langley’s wereld waren geweest; echter alleen de lagere standen van de adel werden bij hun voornamen aangesproken, de bovenlaag maakte van hun namen gebruik op een manier zoals de koningen van weleer dat plachten te doen. „Dank u, meneer,” antwoordde hij stijf. „U moet ons het ongerief vergeven dat wij u hebben aangedaan,” zei Chanthavar met een vreemde innemende glimlach. „Uw metgezellen zijn veilig en u zult zich spoedig weer bij hen voegen. Als een ruimtevaarder moet u echter kunnen begrijpen dat wij geen enkel risico konden nemen met een volslagen vreemdeling.” Hij gebaarde naar een van de wachters die meteen een stapel kleren op de brits neerlegde; de kleding was gelijk aan die van Chanthavar, echter zonder het militaire symbool en de met juwelen bezette ster die hij droeg. „Als u deze aan wilt trekken, kapitein, het is de standaardkleding van de vrijgeborenen, en ik ben bang dat u zich in uw eigen kleding niet al te zeer op uw gemak zult voelen.”
Langley gehoorzaamde. De stof was zacht en voelde prettig aan. Chanthavar liet hem zien hoe de sluitingen werkten, die niets anders bleken te zijn dan een soort veredelde ritsen. Vervolgens nam hij kameraadschappelijk plaats op het bed en gebaarde Langley zich bij hem te voegen. De wachters bleven onbeweeglijk bij de deur staan.
„Weet u wat er met u is gebeurd?” vroeg hij. „Ik… vermoed van wel,” antwoordde Langley dof. „Het spijt me het u te moeten vertellen.” Chanthavars stem klonk vriendelijk. „Uw logboek is vertaald, dus ben ik er nu van op de hoogte dat u niet besefte hoe de superstuwing eigenlijk werkte. Vreemd dat dit het geval was, terwijl u er wel een kon bouwen.” „De theorie was voldoende,” zei Langley. „Aan de hand daarvan wisten we dat het schip zich door de hyperruimte bewoog.”
„Zoiets bestaat niet. (Chanthavars uitdrukking zei hem: „Hoe konden jullie in die veronderstelling verkeren?”) Jullie theorie was fout, zoals al snel ontdekt moet zijn. Eigenlijk is het een kwestie van het schip projecteren als een golfpatroon, en het hervormen op de plaats van bestemming. Het is zaak een harmonie op te zetten in de elektronische golfpatronen zodat ze het oorspronkelijke verband weer aannemen op een ander punt in de tijdruimte. Tenminste, zo heb ik het me door de specialisten laten vertellen. Ik pretendeer niet de wiskunde erachter te begrijpen. In ieder geval is er voor de mensen aan boord geen sprake van een tijdsverschil, maar voor iemand die het verloop van de tocht van buitenaf observeert reist het schip slechts met de snelheid van het licht. Er is nooit een beter systeem gevonden en ik betwijfel of dat ooit gebeuren zal. De dichtstbijzijnde ster, Alfa Centauri, bevindt zich nog altijd op een afstand van vier en een half jaar.”
„We hadden het kunnen weten,” zei Langley bitter, „afgezien van het bepalen van de posities in de ruimte en de moeilijkheden die daaruit voortvloeiden. Daardoor duurde het zo lang voor we eindelijk de zaak goed hadden afgesteld en intussen konden we op geen enkele manier vermoeden dat een ontzettend lang tijdsverschil was ontstaan. Op onze reis ging de tijd verloren door het vaststellen van de juiste sterrenstanden. Geen wonder dat we zoveel problemen hadden de aarde te naderen toen we naar huis kwamen - ze bewoog in haar eigen baan, evenals de zon, en wij wisten het niet - Thuis!” barstte hij uit en voelde het prikken in zijn ogen. „We overbrugden een totaal van vijfduizend jaar. Daardoor kwam het dat we vele jaren later thuiskwamen.” Chanthavar knikte.
„Ik veronderstel dat jullie niet…,” Langley had slechts schrale hoop, maar: „Ik veronderstel niet dat jullie een manier kennen om ons terug te sturen - terug in het verleden?”
„Het spijt me, nee,” zei Chanthavar. „Het reizen in de tijd is zelfs theoretisch niet mogelijk. We hebben dingen verwezenlijkt waarvan ik geloof dat ze in uw tijd onbekend waren: het controleren van de zwaartekracht, genetische manipulaties, het bewoonbaar maken van Mars en Venus en de manen van Jovian, oh, ongetwijfeld heel wat, maar tijdreizen is een kunst die niemand onder de knie krijgt.” Je kan niet meer terug naar huis. Bezorgd vroeg Langley: ,,Wat is er in al die tijd gebeurd?”
Chanthavar haalde de schouders op. „Het gewone. Overbevolking, het verdwijnen van natuurlijke hulpbronnen, oorlog, hongersnood, epidemieën, ontvolking, ineenstorting en vervolgens het opnieuw beginnen van de cyclus. Ik geloof niet dat u de mensen van vandaag de dag veel anders zult vinden.” „Kon me dit alles niet op dezelfde manier zijn geleerd, of…?”
„Evenals de taal? Niet zo best. Dat was een routine-hypnoseproces, geheel automatisch en zonder inschakeling van de hogere centra in de hersens. In die staat werd u ook ondervraagd, maar voor de meer complexe informatie is een geleidelijke gang van zaken geschikter.
Er was iets dood in Langley, zijn onverschillige houding was daarvoor kenmerkend, en hij verplaatste zijn aandacht door te proberen zich op de details van hetgeen hem verteld werd te concentreren. Hij moest iets vragen, al klonk het nog zo onpersoonlijk. „Wat voor soort wereld is het nu? En wat kan ik doen?” Chanthavar leunde voorover, de ellebogen op de knieën en nam de ander van opzij op. Langley dwong zich zijn aandacht erbij te houden. „Laten we eens kijken. Interstellaire emigratie begon ongeveer in uw tijd - in het begin niet op al te grote schaal, mede door de beperkingen van de superstuwing en de relatieve schaarsheid van bewoonbare planeten. Tijdens de latere moeilijkheden vond een vloedgolf van emigraties plaats, de een na de ander, maar de meesten, die toen vertrokken, waren ontevredenen en vluchtelingen die ver van Sol vandaan wilden en zover zijn gegaan dat men hen uit zicht heeft verloren. Wij nemen aan dat er vele verloren koloniën moeten bestaan, verspreid door de galaxie, en dat enkele daarvan geëvolueerd moeten zijn in totaal verschillende beschavingen, vergeleken met die van ons, maar het heelal dat we in werkelijkheid kennen en waarmee we indirect in contact staan, strekt zich slechts tot een paar honderd lichtjaren ver uit. Wie zou om welke reden dan ook verder willen zoeken? De… laten we eens zien, ik geloof dat het de achtentwintigste wereldoorlog was die het zonnestelsel zowat tot het barbarendom terugvoerde en de koloniën op de dichtstbijzijnde sterren wegvaagde. De wederopbouw nam veel tijd in beslag, maar ongeveer tweeduizend jaar geleden werd het zonnestelsel verenigd onder het Technaat, en dit is zo gebleven tot op vandaag de dag. De kolonisatie kwam weer op gang, met op de achtergrond het idee de kolonisten tamelijk dichtbij huis te houden en zodoende onder controle, terwijl emigratie een af-voermiddel was voor diegenen die zich al niet te gemakkelijk aan de nieuwe regelingen aanpasten. Natuurlijk lukte het niet. De afstanden zijn nog steeds veel te groot. En een andere omgeving brengt onvermijdelijk andere beschavingen, andere levens en denkwijzen voort. Ongeveer duizend jaar geleden verbraken de koloniën hun banden en na een oorlog moesten we hun onafhankelijkheid erkennen. Er zijn nu een dozijn van dergelijke staten waarmee we een tamelijk nauw contact onderhouden - het Verbond van Alfa Centauri is verreweg het machtigste onder hen.
Als je meer wilt weten van de toestanden in de ruimte moet u met een lid van het Handelsgenootschap gaan praten. Op het ogenblik zou ik die moeite niet nemen, niet voordat u beter op de hoogte bent met de verschillende gewoonten op de moderne aarde.” ,,Ja, laten we het daar eens over hebben,” zei Langley. ,,Wat is Technon eigenlijk?”
„Het Technon is niet meer dan een reusachtige so-cio-mathematische computer die voortdurend met alle beschikbare gegevens wordt gevoed, door alle agentschappen, en die aan de hand daarvan beslissingen neemt over de te volgen beleidslijn. Een machine is minder kwetsbaar, minder zelfzuchtig, minder omkoopbaar dan een mens.” Chanthavar grijnsde. „Ook bespaart het de mensheid de dingen zelf uit te moeten denken.”
„Ik krijg de indruk van een aristocratie…” „Oh, nou, als u het zo wilt noemen, iemand moet de verantwoordelijkheid op zich nemen de uitgestippelde beleidslijn van het Technon uit te voeren en de kleine minder belangrijke beslissingen te nemen. Voor dat doel bestaat de ministersklasse. Daaronder staan de niet-adellijke burgers, beide klassen zijn erfelijk, maar daar wordt weer niet zo strak de hand aan gehouden dat eventuele gegadigden op gronden hiervan voor een ministersbaantje worden afgewezen.” „Waar ik vandaan kom,” zei Langley langzaam, „hadden we geleerd wel beter te weten dan het leiderschap aan het toeval over te laten - en erfelijkheid blijft iets waarin het toeval een grote rol speelt.” „Niet voldoende om vandaag de dag iets van te maken. Ik vertelde u al dat we ons bezighouden met genetische manipulaties.” Chanthavar legde een hand op de zijne en kneep zacht; het was geen vrouwelijk gebaar, besefte Langley, slechts een gewoonte die anders was dan waaraan hij gewend was. „Luister, kapitein. Mij interesseert het niet wat u zegt, maar er zijn mensen die daar nogal opgewonden over raken. Ik zeg het maar…” „Wat kunnen we… mijn vrienden en ik… doen?” Langley voelde zich ietwat geirriteerd door de spanning in zijn stem.
„Uw status is tamelijk ongewoon, niet? Ik wijs mezelf aan als uw beschermheer, en u krijgt voorlopig een soort pseudo-ministeriële rang, met eigen fondsen.. Dat is trouwens niet uit liefdadigheid; het Technon heeft een aparte kas voor onvoorziene gebeurtenissen, en u bent hierbij geclassificeerd als een onvoorziene gebeurtenis. Uiteindelijk zullen we samen wel iets opzoeken, maar maakt u er zich geen zorgen over naar de niet-adellijken te worden gestuurd. Als we niets kunnen vinden, maakt uw kennis van het verleden u en uw mannen in ieder geval voor de rest van uw levens tot top-historici.”
Langley knikte. Het scheen er allemaal niet zoveel toe te doen, op de een of andere manier. Peggy was dood.
Peggy was dood. Vijfduizend jaar was ze nu al stof, duisternis in haar ogen en aarde in haar mond, vijfduizend jaar lang was ze niet meer dan een herinnering geweest. Hij had het besef teruggedrongen en zich wanhopig gericht op de onbelangrijke details van zijn overleving, maar nu sneed het door hem heen als een mes. Hij zou haar nooit weerzien.
En het kind was stof, en zijn vrienden waren stof, en zijn natie was stof. Een wereld vol lust en leven, trotse gebouwen, liedjes en tranen en dromen, was weggezonken tot in de bijna vergane bladzijden van een of ander vergeten archief. En dit was hoe het voelde een geest te zijn.
Hij boog het hoofd en wilde huilen, maar er waren ogen op hem gericht.
,,Leuk is het niet,” zei Chanthavar meelevend. En na enkele ogenblikken: „Neem dit advies van mij aan, concentreer u voorlopig op de dingen om u heen. Dat zou kunnen helpen.”
„Ja,” zei Langley zonder hem aan te kijken. „U zult hier ook wortel schieten.” „Ik vraag het me af.”
„Enfin, in ieder geval zou het beter zijn als u dat niet deed.” Een merkwaardig bitter klinkende opmerking. „Amuseer u. Ik zal u wat interessante mensen laten ontmoeten.”
Langley staarde naar de vloer.
„Er is één ding waarmee u me meteen van dienst zou kunnen zijn,” zei Chanthavar. „Het is ook de reden van mijn komst hierheen, in plaats van u naar mijn kantoor te laten brengen. Hier hebben we meer privacy.” Langley raakte zijn lippen aan, terwijl hij zich herinnerde hoe die van Peggy hem daar vluchtig hadden beroerd om zich vervolgens aan hem vast te klemmen, vijftig eeuwen geleden.
,,Het gaat over die buitenwerelder, die jullie meegenomen hebben - Saris Hronna, was dat niet de naam die jullie hem gegeven hebben?” ,,Ja, zo ongeveer. Wat is er met hem?” ,,Hij ontsnapte, moet u weten. We hebben hem nog niet gevonden. Is hij gevaarlijk?”
,,Ik dacht van niet, of hij moet in het nauw worden gedreven. Zijn volk beschikt over een ver ontwikkeld jachtinstinct, maar anderzijds zijn ze heel vreedzaam. Wij werden heel voorkomend behandeld. Saris is meegekomen om de aarde te bezoeken en als een soort ambassadeur. Ik vermoed dat hij er alleen vandoor is gegaan om zich van een afstand op de hoogte te stellen van hetgeen hier gaande is. Waarschijnlijk voorzag hij de mogelijkheid in een kooi te worden gestopt.” ,,Hij kan elektronische en magnetronische stromingen naar wens manipuleren. Wist u dat?” „Natuurlijk, de eerste keer verraste het ons ook. Zijn ras is niet telepathisch in de werkelijke betekenis van het woord, maar ze zijn gevoelig voor zenuwimpulsen -in het bijzonder emoties - en kunnen die ook projecteren. Ik… ik weet werkelijk niet of hij inderdaad de gedachten van een mens kan lezen.” „We moeten hem vinden,” zei Chanthavar. „Heeft u enig idee waar hij heen zal gaan, wat hij van plan zou kunnen zijn?”.
„Ik zou… erover na moeten denken. Maar ik ben er zeker van dat hij niet gevaarlijk is.” In stilte verbaasde Langley zich. Hij wist zo weinig van het Holatan-brein. Het was niet menselijk. Hoe zou Saris Hronna reageren als hij zich oriënteerde?
„U stelt de ligging van hun planeet vast op zo’n duizend lichtjaren afstand van Sol. Ons is ze natuurlijk onbekend. We zijn niet van plan dit wezen op enigerlei wijze kwaad te berokkenen, maar we zullen hem natuurlijk moeten vinden.”
Langley keek op. Onder het beweeglijke, glimlachende masker van zijn gezicht leek Chanthavar bijna door koorts bevangen. Hij had de schittering van een jager in zijn ogen. „Waarom zo’n haast?” vroeg de ruimtevaarder.
„Om verschillende redenen. Als eerste, de mogelijkheid dat hij een virus bij zich draagt waarvoor de mens niet immuum is. We hebben eerder dergelijke epidemieën gehad.”
„Wij zijn een paar maanden op Holat geweest. Ik heb me nooit beter gevoeld.”
„Desalniettemin moet het geverifieerd worden. Verder nog, hoe is hij van plan in leyen te blijven zonder op roof uit te gaan? Zoiets kunnen we niet toestaan. Heeft u écht geen idee waar hij zich kan bevinden?” Langley schudde het hoofd. „Ik zal er eens goed over nadenken,” zei hij voorzichtig. „Misschien dat ik met een antwoord op de proppen kom, maar ik kan niets beloven.”
„Enfin,” zei Chanthavar wrang, „dan zullen we het voorlopig daarmee moeten doen. Kom mee, dan gaan we iets eten.”
Hij stond op. Langley volgde hem naar buiten en de twee wachters hielden gelijke tred achter hen. De ruimtevaarder besteedde weinig aandacht aan de hallen en de anti-zwaartekrachtschachten waarlangs zij hun weg zochten. Hij bevond zich in het omhulsel van zijn eigen verlatenheid.
Oh, mijn schat, ik kwam nooit terug. Jij wachtte en je werd ouder, en je stierf en ik kwam nooit naar jou terug. Ik… het spijt me, allerliefste, het spijt me. Vergeef me, oh, stof.
En daaronder huisden, scherp en koud, een gevoel alert te blijven en een van achterdocht: Chanthavar leek hem vriendelijk genoeg. Maar hij behoorde tot de top. Waarom zou hij persoonlijk de leiding van de jacht op Saris op zich nemen? Zijn motivaties waren doorzichtig - ergens moest de ware reden verborgen liggen. En wat zou ik eraan moeten doen?
HOOFDSTUK 4
Er werd een feest gehouden in het huis van minister Yulien, öppercommissaris van metallurgie; het puikje van het Solariaanse en buitenwereldse uitgaansleven zou aanwezig zijn, en Chanthavar bracht de bemanning van de Onderzoeker met zich mee. Langley vergezelde de agent door hoge, met pilaren geflankeerde gangen waar de lucht door een zacht licht gloeide en muurschilderingen op de glimmende muren bewegende kleurpatronen uitwisselden. Achter hen kwam een half dozijn lijfwachten. Chanthavar had uitgelegd dat het zijn persoonlijke slaven waren en het resultaat van een chromosoom-duplicatie in een exogeen-tank.
Ze hadden iets dat niet helemaal menselijk was. De ruimtevaarder begon zijn bezorgde gevoel te verliezen, hoewel hij zich nog steeds niet kon voorstellen dat hij een fraaie aanblik bood met zijn magere benen die onder zijn tuniek uitstaken. Hijzelf, Blaustein en Matsumoto waren nauwelijks hun paleissuite uit geweest sedert de dag dat ze vrijgelaten waren. Ze hadden wat rondgehangen, weinig gesproken en af en toe gevloekt in een fluister van pijn. Het was allemaal nog te nieuw, te onverwacht gebeurd. Zonder veel belangstelling accepteerden ze Chanthavars invitatie. Wat moesten drie geesten op een feest?
Dë suite was méér dan luxueus, meubilair dat zich bij een lichaamsvorm aanpaste en kwam als je het riep; een doos die je waste en schrobde en masseerde en eindigde door een parfum over je schoongewassen huid te blazen. Overal waar je keek waren zachtheid, warmte en pastelkleuren. Langley herinnerde zich geruit zeildoek op een keukentafel, een pint bier voor hem, de nacht van Wyoming buiten en Peggy die vlakbij hem zat. „Chanthavar?” vroeg hij plotseling. „Hebben jullie nog steeds paarden?” Er bestond een woord voor in deze Aardspraak die ze hem hadden geleerd, dus misschien „Nou… ik weet het niet.” De agent leek enigszins verrast. „Ik kan me niet herinneren er ooit een gezien te hebben, behalve dan in de geschiedenisboeken. Ik dacht dat ze er een aantal op… ja, op Thor houden ze paarden voor hun amusement. Lord Brannoch heeft zijn gasten vaak verveeld met praten over paarden en honden.” Langley zuchtte.
„Als er in het zonnestelsel niet meer zijn, zou je een synthetische kunnen laten maken,” stelde Chanthavar voor. „Op bestelling maken ze behoorlijk goede beesten. Voelt u er iets voor op een goede dag op draken-jacht te gaan?”
„Nee, laat maar,” zei Langley.
„Er zullen hier vanavond heel wat belangrijke mensen zijn,” zei Chanthavar. „Als u een van hen voldoende kunt bezighouden en amuseren is uw fortuin gemaakt. Blijf uit de buurt van vrouwe Halin; haar echtgenoot is heel jaloers en u zou eindigen als een hersenloze slaaf, of ik zou in moeten grijpen. U behoeft zich niet al te zeer onder de indruk te voelen door hetgeen u ziet… in het bijzonder de jonge intellectuelen van tegenwoordig vinden het geweldig de spot te drijven met de moderne samenleving en zouden maar wat gelukkig zijn als u hen daarbij hielp. Maar past u wel op iets te zeggen dat als gevaarlijk beschouwd zou kunnen worden. Ga daarbuiten gewoon uw gang en amuseer u.”
Ze liepen niet, ze zaten op comfortabele rustbanken en lieten zich dragen door de bewegende vloer. Eenmaal gingen ze via een anti-zwaartekrachtschacht naar boven. Het was een huiveringwekkende gewaarwording op het niets te rijden. Aan het einde van het tochtje, dat Langley op drie kilometer schatte, kwamen ze bij een poort die geflankeerd werd door kunstmatige watervallen, en liepen naar boven langs wachters in verguld livrei.
De eerste indruk die Langley kreeg was een van enormiteit. De kamer moest een diameter van een halve kilometer hebben en vormde een kolkende schittering van flitsende kleuren, veroorzaakt door een duizendtal gasten. Het vertrek leek dakloos en daarboven leek zich een zachte nachtlucht met de maan en sterren te bevinden, maar hij merkte op dat een onzichtbare koepel er bovenop was geplaatst. Beneden, in de duizelingwekkende diepte, bood de stad een fraaie, kleurige aanblik. Parfum geurde in de lucht, niet meer dan een zweem van zoetheid, en uit verborgen bronnen klonk muziek. Langley probeerde te luisteren, maar het geroezemoes om hem heen was te luidruchtig. Evenmin deed de muziek hem iets, de toonverdeling was hem vreemd. Hij mompelde sotto voce tegen Blaustein: ,,Ik ben altijd al van mening geweest dat na Beethoven weinig bijzonders meer is geschreven, en het schijnt dat mijn gelijk zich zelfs uitstrekte tot in de verre toekomst, de wereld zonder einde.”
,,Amen,” zei de natuurkundige. Zijn lange, magere gezicht met de grote neus zag witjes. Chanthavar stelde hen aan de gastheer voor, die ongelooflijk dik en paars was, maar niet zonder een zekere kracht in de kleine zwarte ogen. Langley herinnerde zich de etiquette volgens welke een helper van een minister een andere minister aansprak en een knieval maakte.
,,De man uit het verleden, niet?” Yulien schraapte de keel. „Int’ressant. Heel int’ressant. Ik moet eens een keer een uitgebreid gesprek met je voeren. Humphf! Hoe v’nd je ‘et hier?”
,,Het is heel indrukwekkend, mijn heer,” zei Matsumoto met een stalen gezicht. „Hra-m-m. Ha, ja. Vooruitgang. Verandering.” ,,Hoe meer zaken veranderen, mijn heer,” waagde Langley, ,,des te meer blijven ze hetzelfde.”
„Hmphf. Ha! Ja.” Yulien draaide zich om en verwelkomde iemand anders.
„Goed gezegd, kerel. Heel goed gezegd, jawel.” Er klonk een lach door in de stem. Langley boog voor een magere jongeman met mottige wangen. „Hier, neem wat te drinken.” Er passeerde een tafel en hij pakte er twee kristallen bokalen af en reikte Langley er een aan.
„Ik heb u willen ontmoeten sedert het nieuws bekend werd gemaakt. Ik zit hier op de universiteit en volg een cursus geschiedenis, het element dat alle denkers samenbindt die geprobeerd hebben de kunsten rechtstreeks in verband te brengen met de huidige toestand van de gemeenschap.”
Chanthavar trok een wenkbrauw op. Zijn eigen eenvoudige kleding maakte een verdachte indruk tegen de achtergrond van juwelen en sieraden die rondom hem schitterden. „En ben je nog tot een conclusie gekomen, mijn vriend?” vroeg hij.
„Zeker, meneer. Ik heb zevenentwintig boeken gevonden die het ermee eens zijn dat de primitieve, onbewuste fase van een cultuur de daarmee corresponderende kunstvormen produceert, eenvoudig en krachtig. Een overdaad aan ornamenten, zoals bij ons, is een weerspiegeling van een decadente staat waar de geest de wereldziel voorbij is gestreefd.”
„Aha, heb je ooit iets van het werk vernomen dat verricht werd in de eerste fasen van de kolonialisatie op Thor, toen ze voortdurend tegen elkaar en tegen de natuur vochten, terwijl die mensen nu toch bekend staan als de meest geharde vuistvechters in het heelal? Het basispatroon is een van de meest ingewikkelde puzzels die er zijn. Aan de andere kant kozen ze in de laatste dagen van de Marsiaanse hegemonie voor een knullerige eenvoud. Heb je Sardu’s commentaren gelezen? Of die van Shimarrin? Of de negen spoelen van de Technicstudie?”
„Nou… eh, meneer. Ze staan op mijn lijst, maar zelfs met behulp van robots is er nog zoveel te lezen en…”
Chanthavar, die zich overduidelijk amuseerde, ging verder met het citeren uit eigentijdse en elkaar op hetzelfde niveau tegensprekende voorbeelden uit het verleden. Langley greep de kans om van het toneel te verdwijnen.
Een tamelijk goed uitziende vrouw met ietwat gezwollen ogen greep hem bij de arm en vertelde hem hoe opwindend het was een man uit het verleden te zien en ze was er zeker van dat het zo’n opwindend tijdperk geweest moest zijn toen de mannen nog zo mannelijk waren. Langley voelde zich opgelucht toen een oudere heer met een scherp gezicht haar riep naar hem terug te komen en ze met een pruillip de aftocht blies. Vrouwen hadden onmiskenbaar een ondergeschikte positie in het Technaat, hoewel Chanthavar iets had gezegd over vrouwelijke leiders die in het verleden grootse dingen hadden verricht.
Slungelig liep hij naar een buffet, waar hij zichzelf aan enkele bijzonder smakelijke hapjes hielp en nog wat wijn. Hoe lang zou deze farce eigenlijk nog doorgaan? Hij was liever ergens alleen geweest. Buiten was het zomer. Het was nu altijd zomer op aarde, met behulp van de mens was de planeet aan een in-ter-ijstijd begonnen - de lucht bevatte nu meer koolzuurgas. Met Peggy zou dit een groots en trots avontuur geworden kunnen zijn, maar Peggy was dood en vergeten. Hij wilde naar buiten gaan en op de aarde lopen waar zij lange tijd geleden naar was teruggekeerd. Een pafferig persoon die ietwat te veel gedronken had sloeg een arm om zijn schouder, verwelkomde hem en begon’vragen te stellen over de slaapkamertechnieken in zijn tijd. Het zou ontegenzeglijk een grote opluchting zijn als - Langley ontspande zijn vuisten. ,,Wilt u meisjes? Min’ster Yulien is heel gastvrij, kom maar mee deze kant op, maak wat plezier, want de Centaurianen zullen ons toch tot het stof laten wederkeren.”
,,Daar heb je gelijk in,” schamperde een jongere man. ,,Om die reden zullen we een aframmeling krijgen, door mensen zoals jij. Konden ze in uw tijd vechten, kapitein Langley?”
„Redelijk goed, als het nodig was,” zei de Amerikaan. „Net wat ik dacht. Overlevingstypen. Jullie veroverden de sterren omdat jullie niet bang waren de man voor je een schop te geven. Wij wel. Wij zijn hier in het zonnestelsel week geworden. We hebben al in geen duizend jaar een grote oorlog gevochten, en nu er een op handen is weten we niet meer hoe het moet.” „Ben jij in het leger?” vroeg Langley. „Ik?” De jongeman keek verrast op. „De militaire krachten in het zonnestelsel zijn slaven. Gekweekt en getraind voor die taak, publiek eigendom. De hogere officieren zijn ministers, maar…” „Enfin, zou u willen voorstellen uw eigen klasse dienstplichtig te maken?”
„Het zou niet veel uitmaken. Ze zijn er niet geschikt voor. Niet als ze vergeleken worden met de slaafspecialisten. De Centaurianen daarentegen, roepen hun vrijgeborenen op en die houden van vechten. Als wij dat ook konden leren…”
„Jongen,” vroeg Langley roekeloos, „heb je ooit mannen gezien met hun hoofden opengespleten, ingewanden die naar buiten komen, ribben die door de huid priemen? Heb je ooit tegenover een man gestaan die jou wilde doden?”
„Nee… nee, natuurlijk niet. Maar…” Langley haalde de schouders op. Hij had dit type eerder ontmoet, thuis, lang geleden. Hij mompelde een excuus en maakte zich uit de voeten. Blaustein voegde zich bij hem en ze gingen over op de Engelse taal. „Waar is Bob?” vroeg Langley.
„De laatste keer dat ik hem zag verdween hij achter het toneel met een van de vrouwelijke artiesten. Leuk klein ding. Misschien weet hij wat het beste is.” „Voor hem,” zei Langley.
„Ik kan het niet. Tenminste, nu niet.” Blaustein maakte een zieke indruk. „Weet je, ik dacht dat, nu alles wat wij kenden verdwenen is met het menselijk ras
ik misschien eindelijk iets geleerd had. Ik was pacifist moetje weten - een intellectueel pacifist - heel eenvoudig omdat ik het boerenbedrog doorhad dat gaande was, hoe niemand ooit iets kreeg op een klein aantal slimme jongens na…” Blaustein was eveneens een weinig aangeschoten. ,,En de oplossing is zo gemakkelijk! Hij ligt voor het oprapen. Een universele regering die zijn tanden kan laten zien. Dat is alles. Geen oorlog meer. Geen mannen meer die worden neergeschoten en hulpbronnen die worden geplunderd en kleine kinderen die levend worden begraven. Ik dacht dat misschien in vijfduizend jaar dit stompzinnige ras van ons die les ingestampt had gekregen. Weetje nog, dat op Holat nooit een oorlog gevoerd is?”
,,Ik dacht eigenlijk dat een interstellaire oorlog wel moeilijk te vechten was,” zei Langley. „Alleen jaren reizen om je doel te bereiken.”
„Inderdaad. Ook is het in economisch opzicht een weinig gunstige zaak. Als een planeet al gekolonialiseerd kan worden, zal die wereld zichzelf van het nodige moeten voorzien. Dat zijn de twee redenen waarom in duizend jaar geen oorlog meer is gevoerd; sedert de tijd dat de koloniën zich losmaakten.” Blaustein boog zich voorover en wankelde nauwelijks merkbaar op zijn voeten. „Maar nu is er een op komst. Misschien maken we het nog wel mee. Rijke mineraalbronnen op de planeten van Sirius. De regering daar is zwak en Sol en Centauri beide sterk. Allebei willen ze die planeten. Geen van beide kan het zich veroorloven dat de ander ze krijgt, die laatste zou dan te veel in het voordeel zijn. Ik sprak zojuist met een officier die het in ongeveer deze bewoordingen uit de doeken deed, en er bovendien aan toevoegde dat de Centaurianen smerige barbaren waren.”
„Maar dan nog zou ik willen weten hoe jij je vier jaren durende ruimteoorlog zou willen vechten!” zei Langley.
„Je stuurt een supervloot, compleet met vrachtschepen en voorraden. Je ontmoet de vijandelijke vloot en veegt hem weg uit de ruimte. Vervolgens bombardeer je de vijandelijke planeten vanuit de lucht. Wist je dat ze tegenwoordig elke materievorm volledig kunnen doen verdwijnen? En dan zijn er nog zaken als synthetische virussen en radio-actieve afvalstoffen. Je vernietigt de beschaving op die planeten, landt en doet waar je zin in hebt. Eenvoudig. Het enige waarvan je zeker moet zijn is dat de vijandelijke vloot jou niet verslaat, omdat in dat geval jouw thuis voor hen braak ligt. Sol en Centauri intrigeren en plotten al jaren tegen elkaar. Zodra een van hen onmiskenbaar in het voordeel komt te staan - bam! Vuurwerk.” Blaustein sloeg zijn wijn achterover en stak zijn hand uit om een zoveelste glas te pakken.
„Natuurlijk,” zei hij ietwat sullig, „bestaat altijd de kans dat, zelfs al versla je de vijand, voldoende van zijn schepen zullen ontsnappen om naar jouw thuisstelsel te gaan, de planetaire defensies onschadelijk te maken en te bombarderen. Dan zit je met twee stelsels die met hun beschaving weer in het stenen tijdperk zitten. Maar wanneer heeft een politicus zich ooit door een dergelijk vooruitzicht tegen laten houden? zof, zoals ze hem tegenwoordig noemen, de psychotechnische administrateur. Laa’ me me’ rust. Ik wil dronken worden.”
Enkele minuten later vond Chanthavar Langley en nam hij hem bij de arm apart. „Kom,” zei hij. „Zijne getrouwheid, de opperman van de Technon-dienaren wil met je kennismaken… Zijne getrouwheid is een heel belangrijk man. Excellentie Sulon, mag ik u voorstellen, kapitein Edward Langley?” Het was een magere en oude man in een eenvoudige blauwe mantel en sjaal. Zijn doorgroefde gezicht maakte een intelligente indruk, maar zijn mond had iets humorloos en fanatieks. „Dat is interessant,” zei hij krassend. „Ik heb begrepen dat u tot ver in de ruimte afdwaalde, kapitein?” „Ja, mijn heer.”
„Uw documenten zijn reeds doorgezonden naar het Technon. Elk brokstukje informatie, hoe onbetekenend het ook lijkt, is van waarde, want alleen door een kennis van alle feiten kan de machine beslissingen nemen waar niet aan te tornen valt. U zou er versteld van staan hoeveel agenten er zijn wiens enige taak uit een voortdurend verzamelen van gegevens bestaat. De staat dankt u voor uw diensten.”
,,Het is niets, mijn heer,” zei Langley-met de verschuldigde eerbied.
,,Het kan van veel betekenis zijn,” zei de priester. ,,De Technon is de basis van de beschaving in het zonnestelsel; zonder hem zijn we verloren. De plaats waar hij staat is aan niemand bekend, behalve aan de allerhoog-sten in mijn orde, zijn dienaren. Want hiervoor zijn wij geboren en opgevoed, hiervoor braken wij met alle familiebanden en wereldlijke geneugten. Wij zijn zo geconditioneerd dat we sterven - automatisch - als een poging wordt gedaan ons geheim aan ons te ontfutselen en er geen uitweg meer is. Ik vertel u dit om u een idee te geven wat de Technon betekent.” Langley kon niets bedenken dat hij als weerwoord naar voren kon brengen. Sulon was het bewijs dat Sol nog niet alles van zijn vitaliteit had verloren, maar toch had de man iets onmenselijks.
,,Er is mij verteld dat een buitenaards wezen van een onbekend ras zich onder uw bemanning ophield, en ontsnapt is,” ging de oude man verder. ,,Ik moet dit als zeer ernstig beschouwen. Hij is een volkomen onvoorspelbare factor - uw eigen dagboek vertelt ons weinig meer over hem.”
,,Ik ben ervan overtuigd dat hij onschadelijk is, mijn heer,” zei Langley.
,,Dat moet nog bewezen worden. De Technon zelf beveelt dat hij gevonden of vernietigd moet worden, onmiddellijk. Hebt u, als ex-reisgezel van hem, enig idee hoe wij dit moeten aanpakken?” Daar was het weer. Langley voelde zich verstijven. Het probleem met Saris Hronna deed bij alle VIP’s - de bijzondere VIP’s - het zweet uitbreken en een bang mens kan een heel gemeen wezen zijn. ,,De standaard-speurtochten hadden geen enkele zin,” zei Chanthavar, ,,Ik zal u eens iets vertellen, hoewel het geheim is. Hij doodde drie van mijn mannen en ontsnapte in hun vliegboot. Waar is hij heen?” ,,Ik zal… er eens over moeten nadenken,” hakkelde Langley. „Dit is heel ongelukkig, mijn heer. Geloof me, ik zal me er met alle aandacht mee bezighouden. Een paard kan wel naar het water worden geleid, maar u kunt het niet tot drinken dwingen.” Chanthavar glimlachte. Het eens in onbruik geraakte en nu weer ter sprake gebrachte cliché amuseerde hem, en Langley bedacht wat een reputatie hij voor zichzelf kon verwerven door alleen maar Shaw te citeren, of Wilde, of Leacock. Sulon zei stijfjes: „Dit paard kan maar beter drinken, meneer, en snel.” Hij knikte als teken dat ze konden gaan. Chanthavar zag een bekende en was meteen in druk gesprek verwikkeld over de juiste manier om een drankje te mixen dat bekend stond als een ‘kringloper’.
Langley werd weggetrokken door een plompe harige hand. Ze behoorde toe aan een grote, dikbuikige man die gekleed was in een uitheems uitziende grijze mantel en slippers en ringen met diamanten en robijnen. Het hoofd maakte een massieve indruk, evenals de olifantachtige neus, het wanordelijke vlammend rode haar en de eerste baard die Langley in deze tijd had gezien. En verrassend slimme, schitterende oogjes. De tamelijk hoge stem had een zwaar accent en een toon die niet aards was. „Gegroet, heer. Ik wilde u al een tijdje graag ontmoeten. Goltam Valti is de naam.” „Uw dienaar, mijn heer,” zei Langley. „Nee, nee, ik heb geen titel. De arme oude Goltam Valti is niet een van de hooggeborenen. Ik ben van het Handelsgemeenschap, en wij hebben geen edelen. Die kunnen we ons niet veroorloven. Het is vandaag moeilijk genoeg om een eerlijk maal te verdienen, nu kopers en verkopers je juist voldoende winst laten om dat maal inderdaad te kunnen bestellen, en als iemands hofstede lichtjaren ver is. Tien, in mijn geval, ik ben afkomstig van Ammon in het Tau Ceti-stelsel. Dat is een heerlijke planeet, met goudkleurig bier en een beeldschoon meisje dat het je serveert, ah, ja!” Langley voelde in zich iets van interesse de kop opsteken. Hij had van de gemeenschap gehoord, maar nog niet genoeg. Valti leidde hem naar een divan en ze namen plaats, terwijl ze naar een passerende tafel floten om een verfrissing te pakken te krijgen. ,,Ik ben de hoofdcommissionair op Sol,” vervolgde Valti. ,,Je moet ons eens een keer opzoeken in ons gebouw. We hebben daar souvenirs van een honderdtal planeten, ik ben er zeker van dat het je zal interesseren. Maar een zwerftocht van vijfduizend jaar is te veel, zelfs voor een handelaar. Je moet heel wat hebben gezien, kapitein, heel wat. Ah, was ik maar weer jong…” Langley liet de subtiliteiten voor wat ze waren en stelde enkele rechtstreekse vragen. Voor het krijgen van inlichtingen van Valti was geduld nodig. Je moest een hoofdstuk aan zelfmedelijden aanhoren voor één zin die de moeite waard was, maar toch kwam er iets los. De gemeenschap bestond al een duizendtal jaren of langer, was samengesteld uit leden die van verschillende planeten afkomstig waren en telde zelfs niet-menselijke rassen. Het had het grootste deel van de interstellaire handel in handen die bestond uit goederen afkomstig van werelden die in dit kleine deel van het stelsel onbekend waren.
Voornamelijk luxe-artikelen, exotische zaken, maar het ging ook om belangrijke industriële materialen, iets wat steeds belangrijker werd op de beschaafde planeten nu die hun eigen hulpbronnen uitputten. De grote ruimteschepen waren het thuis voor de gemeenschapsleden; mannen, vrouwen en kinderen leefden daar hun levens. Ze hadden hun eigen wetten, gewoonten, taal, ze waren niemand trouw verschuldigd. „Een beschaving op zich, kapitein Langley, een horizontale beschaving die zich trots door de verticale beschavingen heenworstelt,die hun wortels op de planeten hebben, en die op haar eigen manier hen allemaal de loef afsteekt.” ,,Hebt u geen hoofdstad - een regering -” „Details, mijn vriend, over details kunnen we het later nog hebben. Kijk eens naar mij, ik ben een eenzame oude man. Misschien kan ik je wat afleiding bezorgen. Stopte je bij toeval soms in het Tau Ceti-stelsel? Nee? Dat is jammer, het zou je geinteresseerd hebben, het dubbele ringstelsel van Osiris en de bewoners van Horus en de prachtige, schitterende valleien van Ammon, ja, ja.” De namen, die de planeten oorspronkelijk waren toebedeeld, waren evenals het zonnestelsel veranderd, maar niet zoveel dat Langley niet in staat was de mythische figuren te herkennen die de ontdekkers voor ogen hadden gestaan. Valti mijmerde verder over de werelden die hij in de verloren, betreurde jaren van zijn jeugd had bezocht, en Langley vond het een plezierig gesprek.
„Hallo, daar!”
Valti sprong op en boog hijgend. , ,Mijn heer, u doet mij te veel eer aan. Het is wel bijzonder lang geleden sinds ik u voor het laatst ontmoette.”
„Bijna twee weken,” grijnsde de blonde gigant in zijn schreeuwerige, bloedrode jekker en blauwe broek. In een van zijn handen had hij een wijnbeker, de andere hand hield de enkels van een klein, heel bijzonder uitziend dansmeisje omsloten dat op zijn schouders balanceerde en giechelde van het lachen. „En toen maakte je me duizend solars lichter, jij en je verzwaarde dobbelstenen.”
„Buitengewone heer, het geluk moet zelfs mijn lelijke gezicht zo nu en dan toelachen. De verdeling van de waarschijnlijkheidskromming vereist het.” Valti maakte wassende bewegingen met zijn handen. „Misschien is mijn heer te vinden voor een revanchepartij, laten we zeggen volgende week?” „Wie weet. Hoepla!” De reus liet het meisje van zijn schouder glijden en stuurde haar met een speels tikje weg. „Ga maar verder, Thura, Kolin, of hoe je naam ook luide. Ik zie je zo dadelijk nog wel.” Zijn ogen richtten zich helder en blauw op Langley. „Is dit de primitieve mens waar ik zoveel over heb gehoord?” „Ja - mijn heer, mag ik u kapitein Edward Langley voorstellen? Lord Brannoch dhu Crombar, de Centauriaanse ambassadeur.”
Dus dit was een van de gehate en gevreesde mannen van Thor. Hij en Valti waren de eerste duidelijk herkenbare Kaukasische typen die de Amerikaan in dit tijdperk had gezien. Waarschijnlijk hadden hun voorouders de aarde verlaten voor de rassen hier zich hadden versmolten tot een bijna uniform geheel, en misschien ook hadden de levensomstandigheden iets te maken met het behouden blijven van hun uitgesproken gelaatstrekken. Brannoch grijnsde joviaal, ging zitten, en vertelde een beslist weinig net verhaal. Langley deed een duit in het zakje door een verhaal te vertellen van de cowboy die drie wensen mocht doen, en Brannochs gebulder liet de glazen trillen.
„Dus jullie gebruikten nog steeds paarden?” vroeg hij daarna.
„Ja, mijn heer. Ik werd grootgebracht in een paarden-land - wij gebruikten ze samen met trucks. Ik was… van plan ze zelf te gaan fokken.”
Brannoch leek oor te hebben voor de gekwetste klank in de stem van de ruimtevaarder en ging met verrassende tact verder met het beschrijven van zijn stallen thuis. „Ik denk wel, dat het u op Thor zou bevallen, kapitein,” eindigde hij. „Wij hebben nog elleboogruimte. Hoe kunnen ze in het zonnestelsel nog ademen met twintig miljard hompen vet vlees? Ik zal het nooit kunnen begrijpen. Waarom brengt u ons niet een keer een bezoek?”
„Ik zou wel willen, mijn heer,” zei Langley, en misschien loog hij niet helemaal.
Brannoch leunde achterover en strekte zijn eindeloos lange benen op de opgewreven vloer. „Ik heb ook heel wat plaatsen bezocht,” zei hij. „Een poosje geleden
moest ik het stelsel verlaten toen mijn familie in een vete aan het kortste eind trok. Ik bracht honderd jaar buitentijds door met omzwervingen, tot ik de kans kreeg terug te komen. Planetografie is een soort hobby van me, en dat is de enige reden waarom ik feestjes als deze bezoek. Valti, jij dikbuikige oude bedrieger. Vertel me eens, kapitein, deed u ooit Procyon aan?” Een half uur lang handelde de conversatie over sterren en planeten, en iets van de druk werd van Langley afgenomen. Hij voelde zich ietwat bevrijd. Het visioen van het vreemde met zijn vele gezichten, rondtollend door het oneindig duister daarbuiten, was iets waar hij met genegenheid aan terugdacht.
„Tussen haakjes,” zei Brannoch. ,,Ik heb wat geruchten gehoord over een buitenwerelder die jullie meebrachten en die losbrak. Wat is daarvan waar?” „Ah, ja,” mompelde Valti in zijn verwarde baard. „Het hield mij inderdaad evenzeer bezig, het leek me een hoogst interessante soort. Waarom zou hij een dergelijke wanhopige daad begaan?” Langley verstijfde. Wat had Chanthavar gezegd - was de hele affaire geen vertrouwelijke zaak? Brannoch had natuurlijk zijn spionnen, en blijkbaar had Valti die ook. De Amerikaan kreeg het gevoel dat hij een middelpunt was in. een spel van immense machten, van een dolgedraaide machine waarin hij tussen de raderen gevangen was.
„Ik zou hem maar wat graag aan mijn collectie toevoegen,” zei Brannoch gehaast. „En daarmee bedoel ik niet hem kwaad te willen berokkenen, maar alleen om kennis met hem te maken. Als hij werkelijk een telepaat is, is hij bijna uniek.”
„De Gemeenschap zou ook in hem geïnteresseerd zijn,” zei Valti bedeesd. „De thuisplaneet van dat wezen heeft misschien iets dat de moeite van de lange reis waard is.”
Na enkele ogenblikken voegde hij er dromerig aan toe: ,.Ik ben van mening dat de informatie over de juiste ligging van de planeet heel goed beloond zou worden,
kapitein. De Gemeenschap heeft zo zijn eigenaardigheden en de wens een nieuw ras te ontmoeten is een daarvan. Ja… er zou geld mee te verdienen zijn.” „Het zou kunnen dat ikzelf ook bereid ben een leuk sommetje te bieden,” zei Brannoch. ,,Een paar miljoen solars en mijn bescherming. Dit zijn woelige tijden, kapitein. Een machtig beschermheer is iets dat niet onderschat moet worden.”
,,De gemeenschap,” merkte Valti op, ,,heeft buitenaardse rechten. Ze kan zorgen voor een vertrek van de aarde en voor een vrijplaats. Tenslotte wordt het op aarde steeds onaangenamer vertoeven. En natuurlijk zal een financiële beloning niet uitblijven - laten we zeggen - drie miljoen solars als een investering in nieuwe kennis?”
,,Dit is riie. de meest geschikte plaats om over zaken te praten,” zei Brannoch. ,,Maar zoals ik al zei, ik dacht wel dat u het naar uw zin zou hebben op Thor - we kunnen u natuurlijk ook elders onderbrengen. Drie en een half miljoen.”
Valti kreunde. ,,Mijn heer, wilt u me ruineren? Ik heb de zorg voor een gezin.” ,,Ja, één op elke planeet,” grinnikte Brannoch. Langley bleef heel stil zitten. Hij dacht inmiddels te weten waarom ze allemaal zo graag Saris Hronna in handen hadden, maar wat kon hij eraan doen? Chanthavars korte, lenige gestalte kwam uit de menigte te voorschijn. ,,Aha, daar ben je,” zei hij. Hij maakte een terloopse buiging in de richting van Brannoch en Valti. ,,Uw dienaar, mijn heer en goede man.” „Bedankt, Channie,” zei Brannoch. „Waarom ga je niet zitten?”
„Nee. Er is iemand die met de kapitein kennis wil maken. Excuseer ons.”
Toen ze zich veilig en wel in de mensenmassa bevonden, nam Charithavar Langley apart. „Wilden die mannen van u dat u hun door bemiddeling de buitenwerelder in handen speelde?” vroeg hij. Zijn gezicht had iets afstotelijks.
,,Ja,” zei Langley verveeld.
,,Ik dacht het wel. De Solar-regering heeft hun agenten wat uitgeknepen. Enfin, doe het niet.” Een vreemde, geirriteerde woede welde in Langley op. „Luister eens, kerel,” zei hij, terwijl hij zich rechtte totdat Chanthavars ogen zich beneden die van hem bevonden. „Ik zie niet in waarom ik welke hedendaagse groepering om welke reden dan ook iets schuldig ben. Waarom stop je er niet mee me als een kind te behandelen?”
„Ik zal je niet onmondig houden, hoewel dat helemaal binnen mijn kunnen ligt,” zei Chanthavar vriendelijk, maar minder beleefd. „Het is de moeite niet waard, omdat we dat beest over niet al te lange tijd toch in handen zullen hebben. Ik waarschuw je alleen maar dat, mocht hij in andere handen terechtkomen dan in de mijne, jij een moeilijke tijd zal krijgen.” „Waarom sluit je me niet op, dan loop je geen enkel risico.”
,,Je zou er niet door aan het denken worden gezet, zoals ik dat zou willen voor het geval mijn eigen speurtocht op niets uitloopt. En daarnaast is de methode te grof.” Chanthavar wachtte een ogenblik voor hij met een vreemde gespannenheid zei: „Weet je waarom ik dit politieke en oorlogsspelletje speel? Dacht je misschien dat ik persoonlijke macht wilde? Dat is voor dwazen die andere dwazen de les willen lezen. Nee, omdat het spelen op zich leuk is - het leven zou anders zo donders vervelend zijn. Wat kan ik anders doen, dat ik al niet honderd keer heb gedaan? Maar het is grappig om mezelf te meten met Brannoch en die kwijlende rood-baard. Winnen, verliezen of gelijkspelen, het is allemaal amusant, maar ik ben van plan te winnen.” „Ooit gedacht aan een - compromis?” „Laatje niet door Brannoch overbluffen. Hij beschikt over een van de meest koude en gewiekste breinen in het heelal. Hij is redelijk fatsoenlijk. Ik zal het jammer vinden als ik hem uiteindelijk zal moeten doden - maar…ach, laat ook maar.” Chanthavar draaide zich om. ,,Kom mee, laten we ons bezig gaan houden met de meer ernstige zaak van het dronken worden.”
HOOFDSTUK 5
Er was een duisternis rond Saris Hronna op de plaats waar hij ineenkromp, en een natte wind kwam aanwaaien over het kanaal met een duizendtal vreemde geuren. De nacht was vol angst.
Hij lag in het riet en de modder van de kanaaloever, plat met zijn buik op de aarde en luisterde naar hen die op hem jaagden.
Er was nog geen maan, maar de sterren stonden hoog en helder, een verre pulserende gloed aan de wereld-rand verhaalde van een stad, en er was voldoende grijs licht voor hem om bij te zien. Hij keek langs de rechte loop van het kanaal, de geordende rijen graan die ruisten in de wind, van horizon tot horizon. Hij zag de geronde omtrek van iemands hut drie kilometer verder. Zijn neusgaten zogen een koele, vochtige lucht op, van groen begroeisel en de vage warme geuren van wild. Hij hoorde het trage, licht slepende trekken van de wind, het verre gekrijs van een vogel, het ongelooflijke zachte gezoem van een luchtschip kilometers boven hem. Zijn zenuwen verwerkten de schokken en pulseringen van andere zenuwen - zo had hij in de duisternis van Holat gelegen, wachtend op een passerend dier waarop hij jacht zou maken. Maar ditmaal was hij de prooi en hij kon zich niet aanpassen aan het leven op aarde. Het was te vreemd voor hem; alles wat hij rook, zag, elke ze-nuwstroom van kever of muis was vol vreemdheid, zelfs de wind blies met een andere stem. Onder het wachten en zijn angst school de spijt. Op de een of andere manier was hij zowel door de ruimte als door de tijd gereisd, op de een of andere manier lag de planeet, die hij kende met zijn volk, zijn metgezellen en welpen, duizenden jaren achter hem. Hij was eenzamer
dan iemand van zijn ras ooit was geweest. Eenzaam en alleen.
De filosofen van Holat hadden wantrouwend tegenover dat vreemde schip gestaan, herinnerde hij zich vaag. Vanuit hun gezichtsveld was het heelal en elk voorwerp een proces dat daarin plaatsvond logisch en had onvermijdelijk een begin en eind. De oneindigheid was een begrip dat enkele instincten van gerechtigheid geweld aandeed, vooropgesteld dat het van de zuivere wiskunde in de fysieke kosmos werd ingevoerd, en het idee van de oversteek van lichtjaren in geen-tijd was een onwerkelijk iets geweest.
De verblindende nieuwheid van het idee was als een zonne-uitbarsting overgekomen en had eeuwenoude gedachten overweldigd. Het was een te grote onthulling geweest, die wezens uit de lucht en hun schip. Het was te plezierig geweest met hen te werken, te leren, antwoorden te vinden die zij met hun on-Holataanse geesten niet meteen inzagen.
De voorzichtigheid werd voorlopig overboord gezet. En als gevolg daarvan vluchtte Saris Hronna nu door een bos dat een beeld uit een droom had kunnen zijn; vluchtend, duikend rennend, de stralen uit energiewapens ontwijkend die als bliksemschichten over zijn spoor schoten, draaiend en kerend en zich verbergend met behulp van iedere jagerstruc die hij kende, om een leven te redden, het zijne, dat eigenlijk al verloren was. Zijn hondachtige tanden werden zichtbaar toen de lippen terugtrokken. Er was iets om voor te leven, zelfs nu nog. Iets om voor te doden.
Als hij terug kon gaan. Het was een gedachte als een kaars in een lange stormachtige nacht. Holat zou niet veel veranderen, zelfs niet in tweeduizend jaar, of een tweede mensenschip moest toevallig de planeet in de tussentijd aandoen. Zijn volk was niet statisch, er was voortdurend sprake van vooruitgang, maar het was een groei als een evolutie, in harmonie met de seizoenen en de velden en het grote ritme van de tijd. Hij kon zichzelf terugvinden.
Maar…
Iets bewoog in de lucht. Saris Hronna drukte zich zo plat op zijn buik dat het leek of hij zich wilde ingraven in de modder. Zijn ogen vernauwden zich tot twee spleten toen hij zijn hersenzintuigen richtte, de lucht afzoekend naar een geest.
Ja: stromingen en geen dierlijke, maar de koude draaikolk van elektronen in een vacuüm en gas; een levende pulsering schrapte als een nagel langs zijn zenuwen. Het was een klein luchtvoertuig, concludeerde hij, traag rondcirkelend, naar hem tastend met detectors. Het maakte jacht op hem.
Misschien had hij zich zonder verzet te plegen over moeten geven. De mensen van de Onderzoeker waren fatsoenlijk geweest; voor Langley voelde hij een toenemende affectie. Misschien waren deze verre afstammelingen van hem ook redelijk. Nee! Er stond te veel op het spel. Hij moest aan zijn eigen ras denken. Zij beschikten niet over deze sterren-omvattende technologie, op Holat. Daar werd nog steeds gewerkt met gereedschappen van bot en vuursteen, reizen gebeurde te voet of in kano’s met zeilen of riemen, voedsel werd verkregen door middel van jacht en vispartijen en de enorme kudden vleesdieren die door tele-thymetische controle werden gehoed. Een Holatan kon op de grond een dozijn mensen om de tuin leiden en doden in de groene stilte van zijn wouden, maar een door mensen bemand ruimteschip kon in de lucht boven de planeet stilhangen en haar met dood en verderf treffen. Het luchtvoertuig daarboven bewoog zich van hem af. Saris Hronna snakte naar adem en vulde zijn longen weer.
Wat moest hij doen, waarheen kon hij gaan, hoe moest hij ontsnappen. Zijn geest schreeuwde erom weer een welp te zijn, klein en donzig, en op de huiden in een grot of plaggenhut te liggen en zich tegen het omvangrijke moederlijf aan te drukken. Met een snik dacht hij aan de dagen van rollen en stoeien in het zonlicht, de strenge winternachten als ze onder de grond wegkropen
-zingend, pratend, zich voegend bij de grote eenheid van warmte en emotionele communicatie - de keren dat zijn vader hem meenam om te leren jagen, zelfs aan de tijden dat hij zelf de kudden had gehoed en zich daarbij ontzettend had verveeld. De kleine, geisoleerde groep, die het gezin vormde, was het hart van de gemeenschap, zonder die groep was hij verloren - en zijn clan was nu allang dood.
Het luchtvoertuig kwam terug. Het volgde een spiraalvormige route. Hoeveel zouden er zijn, verdeeld over hoeveel kilometers nacht op aarde? Zijn geest rilde, minder van angst dan van pijn en eenzaamheid. Het leven op Holat was gegrondvest op ordelijkheid, plechtigheden, de ruwe hoffelijkheden tussen jong en oud, mannetjes en vrouwtjes, de rustige pan-theistische godsdienst, de riten van het gezin ‘s ochtends en ‘s avonds; alles had zijn plaats: evenwicht, harmonie, zekerheid, altijd was er het besef dat het leven één enorme eenheid was. En hij was in die vreemde duisternis geworpen en als een beest werd hij nu opgejaagd.
Het vastomlijnde levenspatroon was nooit drukkend geweest, omdat voor de spanningen een oplossing was gevonden: tijdens de jacht en door de opgewekte stemming op de periodieke markten waar de families elkaar ontmoetten om te handelen, door plannen te bespreken en politieke zaken door te nemen, waar de jongeren elkaar ontmoetten, dronken en plezier maakten. Maar hier, vannacht…
Het ding boven hem kwam lager. Saris’ spieren verstijfden en de spanning in zijn hart nam toe. Laat het maar binnen bereik komen en hij zou de besturing uitschakelen en het op de grond te pletter laten slaan! Deze moordlustige gedachten waren niet helemaal ongepast. Hij was nu vrij van de dominatie door een Holatan-gezin; er was geen strenge vader, geen kibbelende moeder. Daar waren ze allemaal één geweest en een lid dat werkelijk blijk gaf van talent werd unaniem gesteund door de anderen, terwijl hij bezig was met zijn kunst, of zijn muziek, of zijn denken. Saris was er zo een geweest nadat hij de kinderjaren achter zich had gelaten. Later was hij naar een van de universiteiten gegaan.
Daar had hij vee gehoed, gereedschappen gemaakt, vloeren geveegd, als passend blijk van waardering voor het privilege in de hut van de een of andere filosoof te mogen liggen, of een artiest of houtbewerker met wie hij kon praten en waarvan hij kon leren. Zijn grootste belangstelling was uitgegaan naar de natuurwetenschappen.
Op Holat hadden zij ook hun leermiddelen, dacht hij defensief, terwijl het metaal langzaam in zijn richting zakte. De boeken daar werden met de hand gecopieerd op perkament, maar de kennis die erin opgeslagen werd was evengoed als de aardse. Astronomie, natuurkunde en chemie waren volgens dezelfde elementaire beginselen opgesteld als die van de mens, ze waren minder diepgaand, maar tot zover ze gingen waren ze correct. Biologische technieken: het fokken van dieren, het begrijpen en gebruiken van ecologie, waren minstens net zover gevorderd op de terreinen waar geen instrumenten werden gebruikt, maar in plaats daarvan een eenvoudige lens en scalpel - misschien wel verder. En de wiskundigen van Holat hadden een aangeboren eigenschap die hoog boven die van welk mens dan ook uittorende.
Saris herinnerde zich Langley’s verbazing toen deze merkte hoe snel Engels werd geleerd, bij het zien van halfwassen welpen die niet-Euclidische meetkunde en de functie-theorieën bestudeerden. De man had nu en dan een glimp opgevangen van de verschillende filosofie-scholen, de levendige discussies die onderling werden gevoerd en hij had enigszins met spijt toegegeven dat hun rigoreuze logica, hun hoog ontwikkelde semantiek, hun wederzijds onderlegd zijn in een harde door ervaring gegroeide denkwijze, hen waardevoller maakten dan dat wat zijn eigen ras ooit langs die weg had voortgebracht. Het was een filosoof geweest, dezelfde die als eerste de relatie tussen discontinuerende functies en ethiek had uitgelegd, die een voorstel had gedaan voor de verbetering in de circuits van de Onderzoeker. Het vaartuig hing nog steeds boven hem, als een roofvogel die elk ogenblik naar beneden kon storten. Nog steeds buiten zijn bereik. Ze moesten over detectors beschikken, of infrarood aan boord hebben dat hen in staat stelde op een afstand zijn aanwezigheid te bespeuren. Hij durfde zich niet te bewegen. Het veiligste zou voor hen zijn eenvoudigweg een bom te laten vallen. Langley had hem over bommen verteld. En dat zou het einde betekenen - een flits en een lawaai die hij niet zou zien en horen, ontbinding, duisternis, voor eeuwig.
Enfin, dacht hij, terwijl hij voelde hoe de trage, droevige wind zijn snorharen streelde, er was weinig waar hij spijt van had. Het was een goed leven geweest. Hij was een van die zwervende geleerden geweest die de wereld hadden bereisd, altijd welkom om het nieuws dat hij mogelijk kon brengen; altijd had hij iets nieuws aangetroffen in de verscheidenheid van eendere culturen die zijn planeet bevolkten. Zijn soort hield de planeet bijeen. Onlangs had hij zich ergens gevestigd, had hij een gezin gesticht en gedoceerd aan de Zonneschijn achter de Wolken-universiteit, maar als dat alles nu zou eindigen in een snelle dood in een onbekend land, dan nog was het leven goed voor hem geweest. Nee, nee! Scherp liet hij zijn geest tot leven komen. Hij kon nog niet sterven, nog niet. Niet voordat hij meer wist, wist dat Holat veilig was voor deze bleke, haarloze monsters of wist hoe hij haar kon waarschuwen of verdedigen. Zijn spieren spanden zich om op te springen en weg te rennen.
Het luchtschip daalde met een snelheid die hem naar adem deed snakken. Hij reikte naar buiten om de bewegende elektrische en magnetische stromen met de krachtvelden van zijn brein te pakken - en trok ze bevend terug.
Nee, wacht. Misschien bestond er een andere methode. Het vaartuig landde in de velden, een goede honderd meter verderop. Saris trok zijn armen en benen onder zich. Hoeveel waren er?
Drie. Twee van hen stapten uit, de derde bleef binnen. Hij kon niet door het hoge koren heen kijken, maar hij voelde dat een van hen een soort instrument droeg dat geen wapen was - dan moest het een detector zijn. Hoewel ze blind waren in de duisternis konden ze hem nog steeds opsporen.
Maar natuurlijk konden ze er niet zeker van zijn dat het Saris was. Hun instrument kon evengoed een in het wild levend dier registreren, of een mens. Hij kon de scherpe adrenaline-stank van hun angst ruiken. In een glijdende beweging schoot Saris Hronna de oever op en rende op vier poten door het graan. Iemand schreeuwde. Een energiestraal schoot op hem af, de vegetatie vlamde op waar ze doel trof en ozon schroeide zijn neusgaten. Zijn geest kon de wapens niet voor zijn rekening nemen, hij had zijn geestkracht nodig voor het transportmiddel en de man die erin zat. Hij voelde nauwelijks de straal die langs zijn ribben scheurde en verbrand vlees achterliet. Met één sprong was hij bij de dichtstbijzijnde man. De gestalte ging neer, zijn handen reten de keel open en hij sprong opzij toen de ander vuurde. Iemand schreeuwde, een schelle paniekerige kreet in de duisternis. Een kanon spuwde vanuit de neus van het schip een lading loodprojectielen uit. Saris sprong en kwam neer op het dak. De man, die binnen was gebleven, schakelde een lichtstraal in en probeerde hem daarin te vangen. Koel schatte de Holatan de afstand. Te ver. Hij jankte en liet zich tegelijkertijd naar beneden glijden. De lichtstraal en een ploffer-straal doorboorden de lucht waar hij zich had bevonden. Saris overbrugde de korte afstand in drie sprongen. Toen hij overeind kwam, sloeg hij hard toe en voelde halswervels onder de palm van zijn hand knappen.
En nu - het schip! Saris besnuffelde de deur. Ze was voor hem afgesloten en het slot was van mechanische aard, het kon niet gemanipuleerd worden door de kleine energiestraal in zijn hersens. Hij kon de angst voelen van de man die binnenin zat opgesloten. Enfin, hij raapte een van de gevallen ploffers op. Een ogenblik bekeek hij het wapen en besloot dat het doel de middelen heiligde. Hij sloot zijn hand rond de kolf, één vinger spande zich om de trekker en het vuur spoot uit het andere eind te voorschijn - dat apparaatje aan het einde van de loop moest dienen om de breedte van de straal te regelen. Hij experimenteerde ermee en was tevreden toen hij zag dat zijn deductie juist bleek te zijn. Nadat hij terug was gelopen, smolt hij het deurslot open.
De man in het vaartuig had zich tegen de wand aan het andere eind van het interieur teruggetrokken, terwijl hij met een kurkdroge keel wachtte totdat het duivelsbeest binnen zou dringen. Saris drukte hem telepatisch tegen de muur - links van de ingang - goed! Terwijl hij de deur op een kier opende, net genoeg om zijn hand er doorheen te steken, vuurde hij om de hoek naar binnen. De ploffer was lastig te bedienen door een hand als de zijne, maar één straal was voldoende. De stank van verbrand vlees hing in een dikke walm rondom hem. Er moesten andere luchtschepen in de omgeving zijn. Nadat hij alle wapens had verzameld, hees hij zichzelf in de stuurstoel - de stoel was te klein voor hem om in te zitten - en bestudeerde het controlepaneel.
Het toegepaste principe was hem onbekend, geproduceerd door een wetenschap die de kennis van Langley’s tijd was voorbijgestreefd. Evenmin kon hij de symbolen op de bedieningsknoppen lezen. Maar door het volgen van de elektrische stromen en gyromagnetische velden met zijn geest en de toepassing van een dosis logica, wist hij erachter te komen hoe hij het ding moest bedienen. Lomp steeg het op toen hij aan de knoppen draaide, maar al snel kreeg hij het door. Spoedig bevond hij zich hoog in de lucht en snelde hij door een duisternis die om hem heen floot. Een van de schermen vertoonde een verlichte landkaart met een bewegend rood puntje dat zijn lokatie aan moest geven. Handig. Lang kon hij niet in de machine blijven, ze zou geïdentificeerd worden en neergeschoten. Hij moest haar gebruiken om mondvoorraad te bemachtigen en vervolgens om voor de ochtend aanbrak een schuilplaats te vinden. Als dat was gebeurd, zou hij de machine westwaarts laten vliegen om haar te doen neerstorten in de oceaan. Het moest mogelijk zijn de automatische piloot daarop in te stellen.
Waar moest hij heen? Wat moest hij doen? Hij moest beslist een plek vinden waar hij zich kon verbergen en nadenken, vanwaar hij erop uit kon trekken om te spioneren en waarheen hij terug kon keren en zich kon verdedigen als zijn geluk hem in de steek liet. Hij had tijd nodig om conclusies te trekken en beslissingen te nemen.
Deze mensen waren een vreemd ras. Hij begreep ze niet. Hij had veel met Langley gepraat en tussen hen was een kameraadschap gegroeid, maar ook in Langley had hij zaken aangetroffen die hij slechts half kon vatten. En dat had op zijn zenuwen gewerkt. Dat bij-na-godsdienstige gevoel de hele ruimte te moeten doorzoeken, alleen om het onderzoeken zelf, dat was weinig Holataans. Naast het nastreven van zuiver abstracte kennis was de Holataanse geest niet idealistisch, ze beschouwde het min of meer als obsceen met algehele toewijding een onpersoonlijke zaak na te streven. Deze nieuwe mensen, die nu de aarde in haar greep hielden, zouden de verovering van Holat misschien tot hun streven maken. De afstand was enorm, maar je wist toch nooit.
Misschien was het nog het veiligst en verstandigst hun hele beschaving te vernietigen; hen terug te sturen naar het begin van hun ontwikkeling. Dat was een ambitieus project, waarschijnlijk te omvangrijk om de poging te wagen, maar er was beslist iets wat hij wel kon doen,bijvoorbeeld het uitspelen van een groepering tegen een andere. Nu al had hij een tamelijk vaststaand idee waarom ze hem met alle geweld wilden doden of vangen.
Hij zou moeten wachten, toekijken en nadenken voor hij een plan zou maken. Dat vereiste een plaats waar hij zich verborgen kon houden en hij dacht dat hij wist waarheen hij kon gaan. Het was tenminste de moeite van het proberen waard. Hij bestudeerde de kaart die geregeld verschoof en vergeleek haar met de kaart die Langley hem had laten zien en die hij fotografisch in zijn geheugen had opgenomen. Hij vertaalde de betekenis van de symbolen door de twee kaarten te vergelijken en maakte een schatting van een vijfduizend jaar lange verandering. Vervolgens wendde hij de neus van het schip naar het noorden en ging op zijn hurken zitten om te wachten.
HOOFDSTUK 6
De vooruitgang is niet te stuiten: Langley’s verfrissingskabinet verwijderde elk spoor van de kater waarmee hij de volgende ochtend behept was en de dienstrobot liet een ontbijt van een blad op de tafel glijden, en haalde het weer weg toen hij klaar was. Maar daarna volgde er een dag van nietsdoen, zitten en piekeren. Hij probeerde zijn depressie van zich af te schudden. Langley zocht op de kiesschijf boeken uit - een slavenopzichter had hem laten zien hoe het werkte - samen met de andere snufjes in zijn appartement. De machine klikte tegen zichzelf, jaagde door de microtheek van de stad en zocht onder de gevraagde onderwerpen; vervolgens maakte hij copieën die de ruimtevaarder in de aftaster stopte.
Blaustein probeerde een roman te lezen, vervolgens enkele gedichten, daarna enkele gewone artikelen, en gaf het op; met de geringe kennis van de achtergronden waren ze vrijwel zonder betekenis. Hij meldde wel dat al het geschrevene vandaag de dag hem als ontzettend ge-styleerd voorkwam. De ingewikkelde vorm, vol verwijzingen naar de klassieke literatuur van twee millennia geleden was verdwenen; de inhoud vandaag de dag was tamelijk dubieus. „Pope en Dryden,” mompelde hij in afschuw, ,,maar die hadden tenminste nog iets te zeggen. Wat probeer jij uit te zoeken, Bob?” Matsumoto, die probeerde zich in de moderne wetenschap en technologie te oriënteren, haalde de schouders op. ,,Niets, het is allemaal voor specialisten geschreven en de schrijver neemt aan dat de lezer een goede ondergrond heeft. Ik zal weer terug moeten naar de universiteit om het allemaal over te doen. Wat in de blauwe hel is een Zagan-matrix? Er staat helemaal geen uitleg bij; vermoedelijk is niemand, behalve de specialisten, geïnteresseerd in de werking van de dingen. De enige indruk, die ik krijg, is dat er een paar duizend jaar niets nieuws is uitgevonden.”
,,Een versteende beschaving,” zei Langley. ,,Ze hebben een evenwicht gevonden, alles is op zijn plaats, alles loopt op rolletjes - er is niets meer waarover ze zich nog druk kunnen maken. Misschien is het beter als de Centaurianen de zaak overnemen, ik weet het niet.” Hij richtte zijn aandacht weer op zijn eigen spoelen, geschiedenis, en probeerde alles wat in al die jaren gebeurd was in zich op te nemen. Het was verrassend moeilijk. Bijna alles wat hij te pakken kon krijgen had een wat amateuristische benadering en werd aan de andere kant met een enorme geleerdheid beschreven. Niets voor de gewone man, als dat vaak zo onbegrepen wezen nog bestond. En hoe dichter hij bij het heden kwam, des te minder verwijzingen waren er - begrijpelijk genoeg, zeker in een beschaving waarvan de toekomst in het verleden leek te liggen. De belangrijkste ontdekking sedert de superstuwing was, concludeerde hij, de para-mathematische theorie van de mens, als individu en in gemeenschapsverband, waardoor het mogelijk was geworden te reorganiseren op een stabiele, voorspelbare, logische basis. Door de stichters van het Technon was niets aan het toeval overgelaten. Ze dachten niet dat deze regelingen voor produktie en distributie zouden werken, ze wisten het zéker. De wetenschap was niet perfect, dat kon ook niet; dergelijke onvoorzienigheden als de koloniale opstanden hadden plotseling de kop opgestoken, maar de beschaving was stabiel; met een hoge negatieve terugslagfactor kwamen aanpassingen aan de nieuwe condities snel en soepel tot stand.
Te soepel. De middelen van een hechte sociale organisatie waren niet gebruikt om de mens te bevrijden, maar om de greep nog meer te verstevigen, want de plannen waren opgesteld door een klein kader specialisten en die hadden alles vanuit hun eigen standpunt beredeneerd, evenals hun nakomelingen (met verfijnde, menselijke rationalisaties zouden ze er misschien zelf in hebben geloofd), en hadden de macht in handen gehouden. Het was tenslotte logisch dat de sterken en de intelligenten zouden regeren - de gewone man was eenvoudig niet in staat binnen een tijdsbestek van een dag over bepaalde zaken te besluiten als hele planeten van alle leven ontdaan konden worden. Het was eveneens logisch de regels op te stellen voor de volgende zaken: voortplanting naar selectie, toezicht op de erfelijkheid en psychologische training, waardoor een slavenklasse voortgebracht kon worden die zowel efficiënt als tevreden was, en ook dat was logisch. De gewone man had geen protest aangetekend tegen een dergelijke gang van zaken, inderdaad, hij had ze gretig geaccepteerd, omdat de concentratie en centralisatie van gezag die na de Industriële Revolutie bij stukjes en beetjes was toegenomen bij hem een ingebouwde onderworpenheid hadden bewerkstelligd. Hij zou niet hebben geweten wat hij met vrijheid had moeten doen als hij ze gekregen had. Langley vroeg zich enigszins somber af of een andere uitkomst op de lang duur mogelijk was geweest. Chanthavar zocht telefonisch contact en stelde voor de volgende dag een tocht door de stad Lora te maken. , ,Ik weet dat jullie de stad tot nu toe tamelijk saai hebben
gevonden,” verontschuldigde hij zich, „maar ik heb op het ogenblik veel te doen. Morgen zal ik jullie met genoegen rondleiden en antwoord geven op de vragen die jullie mogelijk hebben. Dat lijkt me voor jullie de beste manier om jullie te oriënteren.”
Nadat hij de verbinding had verbroken, zei Matsumoto: „Het lijkt me geen slechte kerel. Maar als de verdeling van de standen hier de aristocratie als top heeft, vraag ik me af waarom hij persoonlijk zoveel moeite doet.” „Wij zijn nieuw en hij verveelt zich,” zei Blaustein. „Hij is meteen voor een nieuwtje te vinden.” „Daarnaast,” zei Langley, „heeft hij ons nodig. Ik ben er vrijwel zeker van dat hij onder hypnose niets uit ons kan krijgen, of welke methode ze vandaag de dag ook gebruiken, anders hadden we al lang en breed in het cachot gezeten.”
„Bedoel je die Saris-zaak?” Blaustein aarzelde. ,,Ed, heb jij enig idee waar die uit zijn krachten gegroeide otter is en wat hij van plan is?”
„Nog… niet,” zei Langley. Ze spraken Engels, maar hij was er zeker van dat ergens in de kamer zich een afluis-termicrofoon bevond, en vertalingen waren snel gemaakt. „Ik weet het op het ogenblik niet.” Inwendig vroeg hij zich af waarom hij zich zo gesloten opstelde. Hij was niet geschikt voor deze wereld van plots en spionage en snelle dodelijke actie. Hij was nooit zo geweest; een ruimtevaarder moest van het vriendelijke introverte soort zijn, niet in staat het op te nemen tegen de lagen en listen van de salon-politiek. In zijn eigen tijd was hij altijd in staat geweest de zaak recht te zetten als iemand over de schreef ging - om daarna wakker te liggen en zich af te vragen of zijn oordeel rechtvaardig was geweest en wat de mannen werkelijk van hem dachten. Nu was hij niets. Het zou zo gemakkelijk zijn het op te geven, mee te werken met Chanthavar en zich met de stroom mee te laten drijven. Hoe kon hij weten dat een dergelijke handelwijze de juiste was? Het Technon leek hem de belichaming van orde, beschaving en een bepaald soort gerechtigheid; hij had geen reden zich tegen twintig miljard mensen en vijfduizend jaar geschiedenis af te zetten. Als Peggy er was geweest, had hij zich meteen overgegeven; haar nek zou hij nooit in de waagschaal hebben gesteld om een principe na te komen, laat staan een principe dat hem zelf nog niet helemaal lekker zat. Maar Peggy was dood, en behalve principes had hij weinig meer om voor te leven. Het was niet leuk om voor God te spelen, zelfs niet op deze schaal, maar hij was afkomstig uit een samenleving waar elke man de verplichting met zich meekreeg voor zichzelf te beslissen.
Chanthavar diende zich de volgende middag aan. De man liep nog te gapen.
,,Wat een tijd om op te staan!” klaagde hij. „Voor zonsondergang is het leven de moeite nog niet waard. Enfin, zullen we gaan?”
Terwijl hij ze voorging naar buiten, trok een dozijn wachters een kordon rondom de groep. „Waar zijn die eigenlijk voor nodig?” vroeg Langley. „Bescherming tegen de niet-adellijken?”
„Ik moet het nog meemaken dat de eerste er zelfs aan zal denken moeilijkheden te maken,” zei Chanthavar. „Als ze kunnen denken, wat ik soms betwijfel. Nee, ik heb deze kerels nodig tegen mijn eigen rivalen. Brannoch, bijvoorbeeld, zou me met alle plezier uitschakelen, alleen om mij te laten opvolgen door een onbekwaam persoon. En dan zijn er mijn rivalen in het Technon nog. Nadat ze ontdekten dat omkoperijen en schandalen me niets doen, is het heel goed mogelijk dat ze een minder subtiele maar meer rechtstreekse methode zullen proberen.”
„Wat zouden ze ermee winnen door jou te… vermoorden?” informeerde Blaustein.
„Macht, status, misschien enkele van mijn landgoederen. Of ze staan politiek lijnrecht tegenover mij; ik moest heel wat botten breken op mijn weg naar de top, tegenwoordig zijn er niet veel instellingen meer van waaruit iemand invloed kan uitoefenen. Mijn vader was een onbetekenend ministertje op Venus, mijn moeder een niet-adellijke concubine. Ik heb mijn huidige status slechts verkregen door bepaalde tests met goed succes te doorstaan en… door een stuk of wat halfbroers met de ellebogen te passeren.”
Chanthavar grijnsde. „Het was leuk. De onderlinge wedijver houdt mijn klasse enigszins alert, en dat is de reden waarom het Technon het toelaat.” Ze kwamen bij een overbrugging en lieten zich op een duizelingwekkende hoogte boven de stad over het rollend trottoir dragen. Vanuit deze hoek constateerde Langley dat Lora als een enkele geintegreerde eenheid was gebouwd. Er was geen vrijstaand gebouw, ze waren allemaal met elkaar verbonden en een massief dak overkapte de laagste verdiepingen. Chanthavar wees naar de nevelige horizon, waar één enkele grote toren als een naakt bot omhoogtoren de. „Een weercontrole-station,” zei hij. „Het meeste van wat jullie zien is stadseigendom. Een groot ministerieel openbaar park, maar in die richting bevinden zich de grenzen van een landgoed dat eigendom is van Tarahoë. Hij verbouwt er graan onder het motto: terug-naar-de-natuur.” „Hebben jullie geen kleine boerderijen?” vroeg Langley.
„Ruimte! Nee!” Chanthavar keek verrast op. „Wel op de Centauriaanse planeten, maar ik kan me moeilijk een meer inefficiënt systeem voorstellen. Een groot deel van ons voedsel is synthetisch, het overige wordt verbouwd op ministeriële gronden - in feite wordt elke mijn, fabriek en wat er verder nog is beheerd door de een of andere minister. Op die manier voorziet onze klasse zich evengoed als die van de niet-adellijken in haar onderhoud. Op de buiten het zonnestelsel liggende planeten moet belasting worden betaald. Hier kan een man houden wat hij verdient. Openbare instellingen zoals de strijdkrachten worden uit naam van de Technon door de industrieën gefinancierd.” „Maar wat doen de niet-adellijken?” „Zij hebben een baan - veelal in de steden, enkelen op het land. Een aantal werkt zelfstandig, als kunstenaars of medi-technici of iets dergelijks. De Technon geeft de orders over de bevolkingsbalans en de produktie, zodat de economie soepel loopt. Hier, dat zou jullie moeten interesseren.”
Het was een museum. De algemene indeling was niet veel verajiderd, hoewel er heel wat onbekende voorwerpen ten toon waren gesteld. Chanthavar ging hen voor naar de historisch-archeologische afdeling: de eeuwen uit hun eigen tijd. Het was bedroevend hoe weinig de geschiedenis had overleefd: een paar munten, verweerd door de eeuwen ondanks de elektrolytische restauratie, een kapotte glazen drinkbeker, een steen met de naam van een bank, de verroeste overblijfselen van een musket, gevonden in de Sahara en gebroken stukken marmer die eens tesamen gevoegd een standbeeld hadden gevormd. Chanthavar vertelde hun dat de Egyptische piramiden, delen van de sfinxen, sporen van bedolven steden en een aantal verwoeste dammen in Rusland en Amerika nog steeds bestonden; verder was er niets tot aan de vijfendertigste eeuw. De tijd verstreek meedogenloos en een voor een raakten de trotse werken van de mens verloren.
Langley constateerde dat hij een wijsje floot, alsof hij de moed erin wilde houden. Chanthavar keek hem vragend aan. ,,Wat is dat?”
,,Het laatste deel van de negende symfonie - Freude, schone, Götterfunken - ooit van gehoord?” „Nee.” Het brede beenachtige gezicht vertoonde een vreemde nadenkende uitdrukking. „Jammer, ik vind het leuk klinken.”
Buiten op een terras voor een restaurant gebruikten ze de lunch; machines bedienden een opgewekte, in vrolijke kleding gestoken cliëntèle van aristocraten. Chanthavar betaalde met een schouderophalen de rekening. „Ik betreur het geld te deponeren in de beurs van minister Agaz - hij wil mijn hoofd zien rollen - maar jullie zult moeten toegeven dat hij een goede chefkok heeft.”
De wachters aten niet; ze waren aan een spaarzaam dieet gewend en beschikten over een nimmer aflatende waakzaamheid.
,,Er is hier veel te zien op de bovenste verdiepingen,” zei Chanthavar. Hij knikte in de richting van een discreet opgloeiend uithangbord van een vermaakhuis. ,,Maar het komt allemaal op hetzelfde neer. Laten we voor de verandering eens naar beneden gaan.”
Een zwaartekrachtschacht liet hen vijfhonderd meter zakken, en ze stapten een andere wereld binnen. Hier drong geen zon door, was geen lucht, muren en plafonds waren van metaal, de vloeren waren zacht en sponsachtig, en een alom aanwezige triestheid vulde Langley’s gezichtsveld. De lucht was voldoende fris, maar rondom hen dreunde en bonsde het met een lawaai dat nooit leek op te houden - pompend, hamerend, vibrerend, de lage regelmatige hartslag van die grote machine die de stad vormde. De gangen - straten - waren overbevolkt, rusteloos, springlevend met gesprekken en bewegingen.
Dus hier verbleven de niet-adellijken. Langley bleef een ogenblik in de ingang van de schacht staan en keek naar hen. Hij wist niet wat hij verwachten kon - in het grijs geklede zombies misschien? - maar hij was verrast. De wanordelijke massa herinnerde hem aan steden die hij in Azië had gezien.
De kleding was een goedkope reproduktie van de ministeriële dracht; tunieken voor de mannen, lange jurken voor de vrouwen; uniformen schoven langs hem heen, groen, blauw en rood, maar allemaal danig versleten. De hoofden van de mannen waren geschoren; de gezichten weerspiegelden in dit ene ras de rassen waaruit de mensheid in het verleden had bestaan. Er was een ongelooflijk aantal naakte kinderen die tussen de benen van de menigte speelden. Hier was geen scheiding van sexen zoals op de bovenste verdiepingen. Een kraam die gevestigd was in de uitbouw van een huis was gevuld met goedkoop aardewerk. Een vrouw met
72
een baby in haar armen sjacherde met de eigenaar. Een gedrongen, zo goed als naakte sjouwer zweette onder een lading machine-onderdelen. Twee jongemannen zaten temidden van het verkeer gehurkt op de grond en speelden met dobbelstenen. Een oude kerel zat dromerig voor zich uit te staren met een glas in zijn hand, juist binnen de deur van een taveerne. Een lomp gevoerd vuistgevecht tussen een man in het rood en een in het groen trok een aantal toeschouwers. Een magere koopman met een geslepen uiterlijk - afkomstig van Gany-medes, volgens Chanthavar - praatte rustig met een dikke koopman. Een welvarend man reed op een kleine tweewieler door de straat, vergezeld door twee bedienden die de weg voor hem vrijmaakten. Een juwelier zat in zijn kraam en hamerde op een armband. Een drie jaar oud kind struikelde, kwam onzacht terecht en barstte in huilen uit, niemand schonk er aandacht aan -het geluid was nauwelijks te horen in het lawaai. Een leerjongen volgde zijn meester en droeg zijn gereedschapskist. Een dronkaard zat gelukzalig tegen een muur geleund. Een venter duwde een karretje vol dampende lekkernijen voor zich uit en prees zijn waren aan op een manier die ouder was dan de beschaving. Dat waren de algemene indrukken die Langley opdeed, voor alles in elkaar overliep en samensmolt tot een groot geheel.
Chanthavar deelde sigaretten rond, stak er zelf een op en ging hen achter de ruggen van een aantal wachters voor. Mensen weken voor hem opzij en bogen met respect om zich vervolgens weer aan hun eigen bezigheden te wijden.
,,We zullen moeten lopen,” zei de agent. „Hier zijn geen roltrottoirs.”
„Wat betekenen de uniformen? vroeg Blaustein. „Ze geven de verschillende beroepen aan - metaalwerkers, voedselproducenten, en ga zo maar door. Ze hebben een gildestelsel, dat goed georganiseerd is, met een leerlingschap dat verschillende jaren duurt, en er is heel wat onderlinge rivaliteit tussen de gilden. Zolang ze hier hun werk doen en zich gedragen, laten we ze grotendeels met rust. De politie - slaven die eigendom zijn van de stad - houden ze onder de duim, mochten er ooit werkelijke ongeregeldheden uitbreken.” Chanthavar wees op een man in sombere kleding met een stalen helm op het hoofd. ,,Het doet er niet zo toe wat hier omgaat. Ze beschikken niet over de wapens en de opleiding om ook maar een bedreiging voor iets te vormen. Een scholing zoals zij die krijgen legt er de nadruk op dat zij zich aan het basis-systeem moeten aanpassen.” ,,Wie is dat?” Matsumoto gebaarde naar een man in nauwsluitend scharlaken, een masker voor het gezicht en een mes in zijn gordel, die rustig tussen twee mensen doorglipte zonder ze lastig te vallen. ,,Moordenaarsgilde, hoewel ze voor de inbraken en aframmelingen meestal derden aantrekken. Deze mensen zijn geen robots - we moedigen de vrije onderneming aan. Ze mogen geen vuurwapens in hun bezit hebben, dus is het hier veilig vertoeven, terwijl het hen onderling bezighoudt.”
„Verdeeld, bedoel je,” zei Langley. Chanthavar spreidde zijn handen. ,,wat zou jij doen? Gelijkheid is een onmogelijke zaak. Het is keer op keer geprobeerd in de geschiedenis, iedereen mocht zijn stem uitbrengen - altijd was het binnen een paar generaties afgelopen, de slechtste politici verdreven de besten. De helft van de mensheid beschikt per definitie altijd over een gemiddelde intelligentie, en het gemiddelde ligt niet erg hoog. Aan de andere kant is het onmogelijk deze mensen gewoon hun gang te laten gaan - de aarde is al overbevolkt.”
,,Het is een culturele kwestie,” zei Langley. ,,Ik weet dat heel wat landen in mijn tijd als uitstekende instituten van start gingen en al spoedig overgingen op een dictatorschap, maar de oorzaak daarvan was, dat er geen achtergrond, geen traditie was. Enkelen, zoals Engeland, hielden het eeuwenlang vol, omdat het een samenleving was waarin het gemeenschapsgevoel sterk was.”
„Mijn vriend, je kan een beschaving niet opnieuw samenstellen,” zei Chanthavar, ,,en als je er een wilt reformeren, moet je van de beschikbare materialen gebruikmaken. De stichters van het Technon beseften dat. Het is te laat; het is altijd te laat. Kijk eens om je heen - dacht je werkelijk dat deze apen in staat zijn beslissingen omtrent een te voeren politiek te nemen?” Hij zuchtte. ,,Lees je geschiedenis erop na en beken het maar: oorlog, armoede, tirannie en de aard van de mens waren de oorzaken, de zogenaamde gouden eeuwen zijn schommelingen die eigenlijk niet op hun plaats zijn en al spoedig afliepen omdat ze niet passen bij een wezen dat de grotten pas driehonderd generaties geleden heeft verlaten. Het leven is veel te kort om te proberen de wetten van de natuur te veranderen. Meedogenloze gebruikmaking van kracht is dé natuurwet.” Langley gaf het op. Hij werd een toerist. Hij was geïnteresseerd in de fabrieken, waar de mensen tussen de metalen titanen rondschuifelden die ze hadden gebouwd. In de scholen, waar een paar jaar onderwijs met daarin inbegrepen een hypnotische indoctrinatie voldoende waren om de noodzakelijke grondbeginselen over te brengen. In de donkere, rokerige, smerige taveernen; in de huizen, kleine overbevolkte appartementen met een minimum aan comfort en stereoscopische shows van een toepasselijke imbeciliteit, en een tamelijk vrolijke gebeurtenis in een tempel waar een menigte opgewekt hun hymnen en gezangen aan de Vader opdroeg. In de kleine winkels die de smalle straten flankeerden en waarin de laatste overblijfselen van handwerk en verbazingwekkend goede volkskunst ten toon lagen gespreid. Op de markt, een reusachtige open cirkel met schreeuwende vrouwen - Ja, er was veel te zien.
Na het diner, in een gelegenheid die door meer welgestelde kooplieden uit het volk werd gedreven, glimlachte Chanthavar. ,,Ik heb mijn benen er vandaag bijna afgelopen,” zei hij. ,,Wat dachten jullie van wat pret? Een stad staat altijd bekend om zijn Ondeugden.”
„Nou… oké,” zei Langley. Hij was ietwat dronken, het scherpe prikkelende van de lagere niveaus zoemde in zijn hoofd. Hij wilde geen vrouwen, niet nu de herinneringen in hem nog steeds een diepe smart opriepen, maar er zouden andere dingen moeten zijn en - zijn beurs was gevuld met biljetten en muntstukken. „Waarheen?”
„Het droomhuis, lijkt me,” zei Chanthavar, terwijl hij hun voorging naar buiten. „Het is op alle verdiepingen een favoriet oord.”
De ingang was een nevelachtige blauwheid die de toegang vormde tot vele kleinere vertrekken. Ze kozen er een uit, lieten levensmaskers over hun gezichten glijden; levend synthetisch vlees dat een ogenblik prikte als het contact maakte met de zenuwuiteinden in de huid en dan deel uitmaakte van jezelf. „Iedereen is hier gelijk, iedereen is hier anoniem,” zei Chanthavar. „Verfrissend.”
„Wat wenst u, heren?” De stem kwam uit het niets, koel en op de een of andere manier niet menselijk. „Algemene toer,” zei Chanthavar. „Het gewone. Hier… stop honderd solars in deze gleuf, jullie allemaal. De gelegenheid is duur, maar de moeite waard.” Ze ontspanden zich op wat een droge, donzige wolk leek en werden gedragen. De wachters ver achter hen vormden een passieve groep. Deuren openden zich voor hen. Ze hingen onder een geparfumeerde lucht vol surrealistische sterren en manen, neerkijkend op wat een verlaten landschap leek, niet dat van de aarde. „Gedeeltelijk illusie, gedeeltelijk werkelijkheid,” zei Chanthavar. „Je kan hier elke gebeurtenis beleven, die je je kan voorstellen, voor een goede prijs. Kijk…” De wolk dreef door een regen die uit blauw, rood en gouden vuur bestond en rinkelde als ze hun lichamen raakte. Bombastische akkoorden van een vreemde muziek welden rondom hen op. Door de dansende vlammen heen ving Langley glimpen op van meisjes die ongelooflijk knap waren en dansten op lucht. Vervolgens bevonden ze zich onder water, tenminste zo
leek het, tropische vissen zwommen door een groene doorzichtigheid, beneden hen bevonden zich koralen en wuivende waterplanten. Kort daarop kwamen ze in een rood verlichte taveerne waar muziek een hete pulsering in het bloed was en schoten ze op zwevende dozen die landden en drank aanboden als ze geraakt waren. Het volgende ogenblik bevonden ze zich temidden van een vrolijk gezelschap mensen, die zongen en lachten en dansten en zwelgden. Een pneumatische jonge vrouw giechelde en trok aan Langley’s arm - even wankelde hij. Er moest zich de een of andere drug in de lucht bevinden. Het volgende ogenblik zei hij ruw: ,,Maak dat je wegkomt!”
Wentelend boven een brullende waterval, voortbewegend door lucht die soms zo dik was dat erin gezwommen kon worden, langs grotten glijdend en dalen vol vreemde lichten, verder in een vreemde rondwervelende mist waar men geen meter voor ogen kon zien. Hier, in een druipende vochtige duisternis die een enormositeit leek te maskeren, pauzeerden zij. Chanthavars schaduwachtige gestalte gebaarde en er klonk een vreemde gespannen klank in zijn stem: „Willen jullie Schepper spelen? Ik zal het jullie eens laten zien -” In zijn handen hield hij een bal ziedend vuur, en met behulp daarvan kneedde hij sterren en zaaide ze uit over de gezichtloze immensiteit. „Zonnen, planeten, manen, mensen, beschaving en geschiedenis -je kunt ze maken zoals je dat zelf wilt.” Twee sterren kwamen met elkaar in botsing. „Je kan door je wil een wereld zien groeien, met elk detail, ongeacht hoe klein, een miljoen jaar in één minuut, en één minuut uitgespreid over een miljoen jaar. Je kan die wereld met donder vernietigen of de mensen aan je onderwerpen en tot je dienaren maken.” De zon in Chanthavars handen glom dof door de mist rondom hen. Kleine vonken, die planeten voorstelden, schoten er omheen. „Laat mij de mist oplossen, laat er licht zijn. Laat er Leven en Geschiedenis zijn!”
Iets bewoog zich in de vochtige en rokerige lucht. Langley zag een schaduw voortsluipen tussen pas geboren hemellichamen, die een duizendtal lichtjaren omvatten. Een hand greep zijn arm, en vaag zag hij het pseu-do-gezicht daarachter. Hij worstelde zich vrij en schreeuwde toen de andere hand naar zijn hals tastte. Een draadlus glipte stiekem te voorschijn en gleed om zijn enkels. Nu waren er twee mannen, die het op hem hadden gemunt. Wild bewoog hij zich naar achteren. Zijn vuist kwam in aanraking met een wang die kunstmatig bloed bloedde. ,,Chanthavar!”
Een ploffer ontbrandde, verbazingwekkend hard en schitterend. Langley smeet een reusachtige rode zon in een van de gezichten die vlakbij hem opdoken en draaide een arm die rond zijn middel werd geslagen zover om dat ze losliet. Hij gaf de vage gestalte een knietje en hoorde een grom van pijn. „Licht!” brulde Chanthavar. „Haal die mist weg!” De mist loste op, langzaam en in flarden. Daarachter lag een diepe en heldere duisternis, het duister van het vacuüm buiten, waarin sterren zwommen als vuurvliegen. Het volgende ogenblik werd de verlichting ingeschakeld. Naast Chanthavar lag een man uitgespreid op de vloer, dood, zijn maag opengereten door een energiestraal. De wachters liepen weinig gerust heen en weer. Verder waren ze alleen. De kamer was verlaten, koud verlicht. Ergens in zijn achterhoofd bedacht Langley dat het wreed was de leegheid te laten zien waar dromen waren geweest.
Een lang ogenblik staarden hij en de agent elkaar aan. Blaustein en Matsumoto waren verdwenen. „Hoort… hoort dit ook bij de lol?” siste Langley tussen zijn tanden.
„Nee.” Een jagerslicht flitste op in Chanthavars ogen. Hij lachte. „Schitterend werk. Ik zou die kerels bij mijn eigen staf willen hebben. Je vrienden zijn onder mijn ogen verdoofd en ontvoerd. Kom mee!”HOOFDSTUK 7
Er volgde een tijd van alles overheersende verwarring, terwijl Chanthavar orders in een visofoon snauwde en een klopjacht organiseerde. Het volgende ogenblik draaide hij zich snel om naar Langley. ,,Ik zal deze gelegenheid natuurlijk laten onderzoeken,” zei hij, ,,maar ik verwacht niet dat de ontvoerders nog steeds hier binnen zullen zijn. De robots zijn niet geprogrammeerd om bij te houden wie er vertrekt en in welke conditie hij verkeert, dus daar hebben we niets aan, evenmin als ik verwacht de werknemer te vinden die hier de zaak organiseerde om de roof mogelijk te maken. Maar ik heb de organisatie gewaarschuwd, en binnen een half uur zal hier een grootscheeps onderzoek van start gaan. En Brannochs verblijven worden reeds in het oog gehouden.
„Brannoch?” herhaalde Langley suffig. Zijn brein voelde afwezig aan, als dat van een vreemdeling; hij kon de effecten van de in de lucht verspreide drugs niet zo snel van zich afzetten als de agent. ,,Dat is wel zeker. Wie anders? Ik had nooit verwacht dat hij op aarde zo’n efficiënt werkende bende had, maar… Ze zullen jouw vrienden niet rechtstreeks naar hem toebrengen. Ergens in de lagere verdiepingen zullen ze voorlopig verborgen worden gehouden. Er is weinig kans dat we ze ooit vinden tussen de vijftien miljoen niet-adellijken, maar we zullen het porberen. We zullen het proberen.”
Een politieman kwam haastig aangelopen met een klein in metaal gevat voorwerp en gaf het aan Chanthavar. ,,Haal dat masker maar van je gezicht. Dit is een elektronische geur-detector, we zullen proberen het spoor van die pseudo-gezichten te volgen - de geuren onderling zijn sterk verschillend. Ik geloof niet dat de ontvoerders de maskers in het droomhuis hebben afgezet, misschien heeft iemand in dat geval gezien wie z
gen. Blijf bij ons, misschien hebben we je nodig. Laten we gaan!”
Een aantal mannen, gekleed in het zwart, gewapend en zwijgend, omringden hen. Chanthavar ging op de hoofdingang af. Hij had iets van een speurhond - de estheet, de hedonist, de tijdelijke filosoof, waren opgegaan in de mensenjager.
Op de machine gloeide licht. „We hebben een spoor, tenminste iets,” zei hij. „Als het maar niet te snel afkoelt - Verdomme, waarom worden die lagere niveaus ook zo goed geventileerd?” Hij stapte met rappe pas voort, de mannen sloten zich achter hem aan. De mensenmassa’s voor hen weken uiteen. Langley was te verbaasd om na te kunnen denken. Dit gebeurde sneller dan hij kon volgen, de drugs van het Droomhuis bevonden zich nog in zijn bloed, en maakten de wereld onwerkelijk. Bob, Jim, nu had de grote duisternis ook hen opgeslokt, en zou hij ze wel ooit weerzien? Waarom?
Ze gingen langs een diepteschacht naar beneden, vallend als bladeren in de herfst. Chanthavar testte elke uitgang die ze passeerden. Het nimmer aflatende gebrul van machines werd luider, heftiger, dringender. Langley schudde zijn hoofd, probeerde zich ervan los te maken, probeerde zichzelf in de hand te houden. Het was als een droom; zonder een ogenblik rust werd hij meegesleurd door geesten in het zwart, en… Hij moest er vandoor. Hij moest zelf op onderzoek uitgaan, een plaats zoeken om rustig na te kunnen denken. Het werd nu een obsessie die al het andere uit zijn hoofd verdreef. Hij bevond zich in een nachtmerrie en hij wilde Wakker worden. Zweet vormde zich klam op zijn huid.
Het licht flitste zwak op. „Deze kant!” Chanthavar stapte een portaal uit. „Het spoor wordt zwakker, maar misschien…”
De wachters volgden hem meteen. Langley bleef achter en liet zich verder naar beneden voeren, en stapte pas op de volgende verdieping uit.
Het was een naargeestige verdieping, slecht verlicht en goor, de straten waren zo goed als verlaten. Gesloten deuren volgden elkaar in de wanden op, vuilnis warrelde rond zijn voeten, het stampen en malen van machines vulden het geheel op. Hij liep snel en sloeg verscheidene zijstraten in, terwijl hij zocht naar een plaats om zich te verbergen.
Langzaam werd zijn geest helderder. Een oude man in smerige lompen gekleed zat in kleermakerszit naast een deur en keek naar hem met half toegeknepen ogen. Een kleine groep kinderen speelde een of ander spelletje onder de witte gloed van een fluorescentielamp. Een slonzige vrouw naderde hem, terwijl ze een mechanische glimlach produceerde en daarbij haar bruine tanden liet zien. Een lange jongeman, in lompen gehuld en ongeschoren, leunde tegen een muur en volgde met lusteloze oogopslag zijn bewegingen. Dit waren de achterbuurten, de oudste wijken, armoedig en verwaarloosd; het laatste toevluchtsoord voor de mislukkingen. Dit was de plaats waar zij heenvluchten die de worsteling op de bovenste verdiepingen niet meer aankonden, om hun levens te leiden die voor de Technon van geen enkele waarde waren. Onder het lawaai van machines en oppervlakken was het heel rustig.
Langley bleef hijgend staan. Een heimelijk uitgestoken hand greep vanuit een smalle zijgang naar de beurs aan zijn gordel. Hij sloeg toe en de blote voeten van het kind klepperden weg in de duisternis. Dat was een dwaze daad, dacht hij. Ik loop hier het risico, om mijn geld te worden vermoord. Zoek een smeris op en zorg dat je hier wegkomt, jongen. Hij liep de straat uit. Een bedelaar zonder benen riep hem klagend na, maar hij durfde zijn geld niet te laten zien. Nieuwe benen konden aangegroeid worden, maar dat was een kostbare zaak. Op geruime afstand werd hij door een gehavend uitziend tweetal gevolgd. Waar kon hij een politieagent vinden? Interesseerde zich dan niemand voor hetgeen hier beneden gebeurde? Een reusachtige vorm verscheen vanachter een hoek.
Hij had vier benen, een torso met armen en een niet-menselijk hoofd. Langley sprak hem aan. ,,Waar bevindt zich de uitgang? Waar is de dichtstbijzijnde schacht waarlangs ik naar boven kan? Ik ben verdwaald.”
De buitenwerelder nam hem nietszeggend op en ging verder. „Nie spkreke Engels.” Etie-stad, het gedeelte dat gereserveerd was voor bezoekers van andere rassen, moest zich hier vlakbij bevinden. Misschien was het daar veilig, hóewei de meeste vertrekken verzegeld zouden zijn en hun interieurs voor hem giftig. Langley begaf zich in de richting vanwaar de vreemdeling was gekomen. Zijn achtervolgers verkortten de afstand die hen scheidde.
Vanuit een openstaande deur bonkte en jankte muziek hem tegemoet. Daar was een kroeg, mensen, maar niet van het soort dat hij om hulp kon vragen. Toen de laatste drug-misten opklaarden, besefte Langley dat hij zich weieens in een heel penibele situatie kon bevinden. Twee mannen stapten vanuit een zijgang te voorschijn. Ze waren gedrongen, voor niet-adellijken goed gekleed. Een van hen boog. „Kan ik iets voor u doen, meneer?” Langley bleef staan. Hij voelde de koude van zijn eigen zweet. „Ja,” zei hij gesmoord. „Ja, bedankt. Hoe kom ik uit deze wijk?”
„Meneer is een vreemdeling?” Ze kwamen, elk aan een kant, naast hem lopen. „Wij zullen u de weg wijzen. Deze kant op.”
Te behulpzaam. „Wat doen jullie hier?” snauwde Langley.
„We kijken wat rond, sir.”
Hun spraak was te gecultiveerd, te beleefd. Dit zijn net zomin niet-adellijken als ik dat ben. „Laat maar… ik wilde niet lastig zijn. Wijs me alleen de weg maar.” „Oh, nee, meneer. Dat zou veel te gevaarlijk zijn. Dit is geen plek om alleen te zijn.” Een grote hand sloot zich om zijn arm.
„Nee!” Langley bleef stokstijf staan.
„Ik ben bang dat wij aan moeten dringen.” Een geroutineerd uitgevoerde beweging en hij werd half voortgesleept. ,,Er zal u niets overkomen, meneer, rustig aan dan breekt het lijntje niet.”
De lange gestalte van een slaaf-politieman verscheen in zicht.
Langley’s adem raspte in zijn keel. „Laat me gaan,” zei hij. „Laat me gaan, of…”
Vingers sloten zich om zijn hals, heel onschuldig, maar hij hapte naar lucht. Toen hij zich weer had hersteld was de politieman uit zicht verdwenen. Versuft volgde hij hen. Het portaal van een grijze schacht doemde voor hem op. Ze hebben me gevolgd, dacht hij bitter. Natuurlijk, zo is het gegaan. Ik weet niet hoe stom iemand kan worden, maar vannacht heb ik wel mijn best gedaan alle records te breken. En de beloning voor deze stomheid is mijn gevangenneming. Bijna uit het niets doken drie mannen op. Ze droegen de grijze mantels van de Gemeenschap. „Aha,” zei een van hen, „jullie hebben hem gevonden. Bedankt.” „Wat heeft dit te betekenen?” verweerden Langley’s metgezellen zich. „Wie zijn jullie? Wat willen jullie?” „Wij willen de goede kapitein veilig thuisbrengen,” antwoordde een van de nieuwkomers. Zijn keurig bebaarde gezicht glimlachte, een pistool sprong op in zijn hand.
„Dat is illegaal… dat wapen…” „Kan zijn.,Maar jij bent evengoed dood als je niet gehoorzaamt. Dat is beter. Komt u maar mee, kapitein, als u wilt.”
Tussen zijn nieuwe gevangenbewaarders stapte Langley in de grijze schacht. Het kwam bij hem op dat hij niet veel keus leek te hebben.
HOOFDSTUK 8
De vreemdelingen spraken niet, maar liepen gehaast met hem voort. Ze leken alle ongebruikte zijgangen te kennen, via omwegen gingen ze op hun doel af, maar ze
schoten flink op. Onderweg kwamen ze nauwelijks iemand tegen. Langley probeerde zich te ontspannen, maar hij had het gevoel of hij voortgestuwd werd door een somber en rusteloos getij.
De bovenstad werd bereikt, schitterende pinakels en diamanten ringen flitsten tegen de sterrenhemel. De lucht voelde warm en zoet in zijn longen. Hij vroeg zich af hoe lang hij haar nog zou inademen. Niet ver van de schachtuitgang torende een massieve zeshoekige toren op tussen de gewone gebouwen, zijn architectuur was totaal verschillend van de ranke, enorm hoge torens die door het Technon waren gebouwd. Boven de punt hing een stralende nimbus, met vlammende letters er doorheen die het woord HANDELSGEMEENSCHAP spelden. Nadat ze op een overbrugging waren gestapt werd het drietal omhooggevoerd naar een ingang halverwege de lengte van het gebouw.
Toen ze echter van het rollend trottoir stapten landde een klein zwart luchtvoertuig geluidloos naast hen. Een versterkte stem dreunde zwaar door de zoemende stilte: ,,Geen beweging meer. Dit is de politie.” Politie! Langley’s knieën voelden plotseling aan als stopverf. Hij had het kunnen weten - Chanthavar zou dit gebouw niet onbewaakt laten. Hij moest meteen alarm hebben geslagen toen de ruimtevaarder vermist was, de organisatie was efficiënt en nu was hij gered! De drie handelaren bleven onbeweeglijk staan, hun gezichten als uit hout gesneden. Een deur werd geopend en een man stapte naar buiten, toen vijf in het zwart geklede slaven en een ministerieel officier uit de luchtboot stapten. Het was Goltan Valti. Hij wachtte samen met de anderen, terwijl hij zijn handen in een zenuwachtige wassende beweging over elkaar wreef. De officier bewoog lichtjes. „Goedenavond, meneer. Het verheugt me te zien dat u de kapitein gevonden heeft. U verdient een aanbeveling.” ,,Dank u, heer.” Valti boog. Zijn stem klonk schril, bijna piepend, en hij liet zijn wangen opbollen, en boog onderdanig zijn doorgroefde kop. ,,Het is vriendelijk van u hierheen te komen, maar uw assistentie is niet gewenst.”
„Wij zullen hem voor u thuisbrengen,” zei de officier. „Och, meneer, u zult zeker toestaan dat ik deze onfortuinlijke vreemdeling mijn gastvrijheid aanbiedt. Het is een vaste regel van de gemeenschap dat een gast niet mag vertrekken zonder van die gastvrijheid te hebben geprofiteerd.”
„Het spijt me, meneer, maar hij moet.” In het slechte, flakkerende licht kreeg het gezicht van de officier een minachtende uitdrukking en zijn stem een scherpe klank.
„Later misschien, nu moet hij met ons meekomen. Ik heb mijn orders.”
Valti boog en schraapte zijn keel. „Ik heb daar begrip voor, meneer, deze slechtziende ogen staat het huilen nader dan het lachen bij de gedachte aan een conflict met zijne eminentie, maar hoewel ik oud, hulpeloos en versleten ben -“de klaagtoon veranderde in een boterzacht gespin „-zie ik me desalniettemin genoodzaakt u eraan te herinneren, hoezeer het me ook tegen de borst stuit, mijn heer, dat u zich buiten uw jurisdictie bevindt. Door het verbond van Lunar heeft de Gemeenschap extra-territoriale rechten. Geëerde heer, dwing me niet naar uw paspoort te vragen.” De officier verstijfde. „Ik zei u toch, dat ik mijn orders heb,” zei de man dunnetjes.
De gedrongen gestalte van de handelaar zag er plots enorm uit tegen de nachtelijke hemel. Zijn baard bewoog op en neer, maar de stem bleef vriendelijk klinken: „Meneer, ik betreur u oprecht. Maar toch ben ik zo vrij u eraan te herinneren dat dit gebouw bepantserd en bewapend is. Een dozijn zware geweren zijn op u gericht en ik moet tot mijn spijt u op mijn rechten wijzen. De kapitein zal samen met mij een verfrissing gebruiken. Daarna zal hij naar zijn verblijven worden teruggestuurd, maar op het ogenblik is het een heel ongastvrije daad hem hier in de vochtige lucht te laten staan. Goedenavond, meneer.” Hij nam Langleybij de arm enliep met hem naar de deur. De drie anderen volgden en de deur sloot zich achter hen.
,,Ik veronderstel,” zei de ruimtevaarder langzaam, ,,dat met mijn wensen in het geheel geen rekening wordt gehouden.”
, ,Ik had niet gehoopt, de eer te genieten u al zo snel onder vier ogen te spreken te krijgen, kapitein,” antwoordde Valti. „Evenmin vermoed ik dat u er bezwaar tegen zult hebben het gesprek onder het genot van een glas Ammonietwijn te voeren. Tijdens het transport wordt er wat ruw mee omgesprongen, iemand als u zal dat zeker snel constateren, maar toch blijf ik van mening dat ze op bepaalde punten superieur blijft.” Ze waren een hal doorgelopen en op het ogenblik opende een deur zich voor hen. „Mijn studeervertrek, kapitein.” Valti boog. „Gaat u alstublieft binnen.” Het was een ruim, gedempt verlicht vertrek met een laag plafond, de muren werden in beslag genomen door planken waarop niet alleen microspoelen stonden, maar eveneens enkele echte, oude boeken. De stoelen waren oud en versleten en comfortabel, het bureau was groot en bezaaid met papieren, er hing een walm van pittige tabaksrook in de tamelijk bedompte lucht. Langley’s aandacht werd getrokken door een scherm waarop een stereoscopische gestalte bewoog. Een ogenblik ontging de betekenis van de woorden hem.
Bestaan of nulliteit - alhier het probleem:
Kan de geest meer vrijgeborenen verdragen.