Jaja en Tseetsee
Ik reed met ‘Ja ja’—Duitsers.
Ik wist altijd zodra ze uit het vliegtuig stapten dat ik met Jajas te maken had, want als ik zei: ‘Hallo, ik ben Peter, leuk je té leren kennen,’ zeiden ze alleen: ‘Jaja,’ om vervolgens hun bagage in de hand te duwen die ik had uitgestoken om hen te begroeten.
Als ik terugreed naar het kamp met Jajas en vroeg of ze al eerder in Afrika waren geweest, antwoordden ze: ‘Jaja.’ Dan deed ik, in de hoop dat het slechts een taalbarrière was die tussen ons gaapte, een test.
‘Welke kleur heeft de hemel?’ vroeg ik dan.
Waarop ze verbijsterd omhoogkeken en antwoordden: ‘Blauw.’ En dan voegde iemand achterin altijd toe, zo hard dat ik het net kon verstaan: ‘Dummkopf’
‘Jaja,’ zei ik dan, in de wetenschap dat ik een paar zware dagen voor de boeg had.
Deze groep Jajas was een van de ergste die ik ooit had gehad. Wat ik ook liet zien, ze haalden hun neus op, zeiden ‘Jaja’ en keken om zich heen alsof ze naar iets spectaculairders zochten. We zagen cheeta’s en luipaarden, we zagen olifanten, giraffen, nijlpaarden, zebra’s, hyena’s, koedoes, bavianen, apen en meer vogels dan ik op mijn lijstje kon bijhouden. En bij elk dier dat we zagen, haalden ze ongeïnteresseerd hun neus op en zeiden: ‘Jaja, maar waar zijn de leeuwen?’
En dat was het probleem. Mijn medegidsen en ik hadden ongekende problemen Afrika’s grootste kattensoort te lokaliseren. De normaal gesproken veel zeldzamere cheeta leek op elke termietenheuvel te liggen zonnebaden en de normaal gesproken veel schuwere luipaard stak elke vlakte over waarlangs we reden. Maar voor iemand die voor het eerst in Afrika is, en voor sommige veteranen, doet niets ertoe totdat ze een leeuw hebben gezien. En de leeuwen in Mombo, alle acht de troepen, hadden zich verstopt.
Ik deed mijn uiterste best mijn gasten te vermaken met verhalen over de dieren die ze wel zagen. Ik maakte grapjes, vertelde geestige anekdotes, en toen ze me minachtend begonnen aan te kijken, hield ik mijn mond.
Op de laatste dag met deze gasten begon ik te geloven dat ze mijn allereerste groep zouden zijn, na honderden ritten, die zou vertrekken zonder een leeuw te hebben gezien. Ik maakte een plan, dat een grote beloning beloofde, maar zoals elke belofte van dien aard grote risico’s met zich meebracht. We gingen naar West-Boro.
Ten zuiden van kamp Mombo liep een lange lijn zand. Het was een expansie van de Kalahari die tot de oase in de Okavango liep en als je erlangs reed, zag je gegarandeerd weinig anders dan stekelig gras en hier en daar een struisvogel. In het overvloedige natte land om ons heen waren die stukken woestijn weinig aanlokkelijk voor dieren, dus ze vermeden de zandstrip allemaal.
Maar aan het einde van de weg lag West-Boro. Dat is de mooiste plek die ik ooit heb gezien en hij is maar een paar maanden per jaar toegankelijk, als het water laag staat. Het is een vlakte die de mooiste kleur groen heeft die bestaat, met hier en daar een regenboom die zijn prachtig gelijkmatige takken uitspreidt om je schaduw te bieden. Op het grasveldachtige landschap staan duizenden antilopen te grazen, zo rustig als vee, tevreden met hun overvloed. Het uitzicht wordt hier en daar onderbroken door een groepje groene dadelpalmen, en onder een van die bomen liggen altijd, als je goed genoeg kijkt, de Boroleeuwen.
Ze zijn de luiste luie dieren die er op aarde rondlopen. Met hun eten zo dicht in de buurt en het water nooit verder dan een halve minuut lopen, doen ze niet moeilijk over een territorium dat niet groter is dan driehonderd bij honderd meter. Ze jagen niet eens. Ze wachten gewoon onder de palmbomen tot er een antilope komt langslopen, waarnaar ze dan een klauw uitsteken om hem binnen te slepen.
Dat zou ik aan de Duitsers laten zien, hoopte ik.
Ik legde uit hoe saai de rit zou worden, maar wat waarschijnlijk de beloning aan het eind zou zijn.
‘Jaja,’ antwoordden ze.
Ik reed sneller dan ik gewoonlijk deed, langs de dieren die we al meerdere keren hadden gezien, en had het gevoel dat ik de minder aanlokkelijke, maar toch ook heel notabele dieren als lierantilopen, bosbokken, buffels en wrattenzwijnen erg verwaarloosde.
‘Aha, Warzenschwein!’ zeiden ze ineens. Om redenen die me nog steeds ontgaan, raakt elke Duitser opgewonden wanneer hij wrattenzwijnen ziet en begint ze vervolgens, waar ik nog minder van snap, te tellen: ‘Eins, zwei, drei, vier…’
Toen ze klaar waren met tellen reden we door het territorium van de Martinatroep, maar Martina was in geen velden of wegen te bekennen. We staken het Simbirakanaal over, reden Middle Road op naar Boro en de saaiheid begon.
Het stuur stuiterde in mijn handen en ik moest mijn best doen om de auto in bedwang te houden terwijl hij over de diepe zandrichels reed.
We reden en reden. Het landschap was monotoon en het stof vormde een steeds dikkere laag. Ik voelde de haartjes in mijn nek stijf worden en wist dat dat kwam door de verveling die de Jaja’s uitzonden. Ik kon hun echt niets laten zien, maar ik wil dat mensen genieten van de omgeving, hoe saai die ook is, dus stopte ik en zwaaide mijn benen door het gat waar normaal gesproken een portier zou zitten. Ik zette voorzichtig mijn sandaal op de grond, tilde toen mijn voet weer op en liet de zool aan de Duitsers zien. Hij was bedekt met zaadjes, elk met vier gemene haakjes die in het rubber grepen. Normaal gesproken steken ze zich vast in dierenhoeven en zorgen zo dat de plant zich verspreidt. Dat legde ik uit, en ik vertelde ook dat de plant in de zomer als een tapijt van gele bloemen over de Kalahari ligt.
‘Jaja,’ zeiden ze en ze keken weg. Laat ons die leeuwen nu maar zien, was natuurlijk wat ze daarmee bedoelden en ik begon me af te vragen of die genoeg zouden zijn om ook maar een glimlach op hun gezicht te brengen.
De Land Rover ploegde verder en bereikte het zanderigste punt, waar niets groeit behalve hier en daar een acaciaboom. Ik wilde de Duitsers net voor tseetseevliegen gaan waarschuwen, toen ik er door een werd gestoken. Zo’n steek voelt als een acupunctuurnaald, maar dan zonder de positieve bijwerkingen. Het is een korte, schrikwekkende prik die altijd vergezeld gaat van bloed zuigen en over het algemeen van een verzameling scheldwoorden. Deze stak me met opmerkelijke valsheid, door mijn korte broek heen en op een plek waar geen man geprikt wil worden.
Ik deed het stomste wat je kunt doen en begon instinctief te slaan.
Het drong pas later tot me door hoe het er voor de Duitsers moet hebben uitgezien. Die moesten hebben gezien hoe ik me omdraaide om iets tegen hen te zeggen, waarop mijn gezicht van pijn vertrok, waarna ik mezelf een stomp in mijn edele delen verkocht. Zonder deur om me tegen te houden viel ik vervolgens uit de auto en de betrouwbare dieselmotor pruttelde nog dertig meter door voordat hij bleef steken in een diep zandspoor.
Ik lag ondertussen op het zand te kronkelen van de zelf-aangedane, maar door tseetseevliegen verergerde pijn en bij elke kronkel die ik maakte staken er meer doorns in mijn huid. Ik stond uiteindelijk op, trok wat doorns uit de zijkant van mijn schedel en benen en controleerde zorgvuldig mijn achterste voordat ik weer in de auto stapte. De Duitsers waren gedurende mijn hele show kaarsrecht blijven zitten.
Ik kan trots vertellen dat mijn risico luttele minuten later werd beloond, toen we de Borotroep aantroffen. Maar niets maakte me gelukkiger dan toen ik weer was gaan zitten en zag waarom de Duitsers me niet aankeken.