Verdwaald
Misschien was het achteloosheid, of alcohol, of beide, maar Al maakte om de een of andere reden op een avond zijn bootje niet vast.
Het dreef en botste twee jaar lang over de traag stromende kanalen van de Okavango. Het werd in de winter nu en dan door de overstromingen opgepakt en aan de andere kant van ondergelopen vlaktes neergezet, waar het soms de hele zomer bleef steken als het water weer was gezakt. Ik neem aan dat het een raar gezicht was voor de vliegtuigjes die mensen over de Okavango vervoerden, dat tinnen bootje dat in het grasland was gestrand of eenzaam tussen de nijlpaarden en krokodillen dobberde.
Medewerkers van het Wildlife Department van Botswana vonden het bootje tijdens een van de vele tochten die ze maken om stropers te betrappen. De registratie was nog leesbaar en toen Al hoorde dat zijn oude bootje bij Xaxaba lag gemeerd, vroeg hij Cliflfy en mij of we het voor hem wilden gaan halen.
‘Geen probleem,’ zei Cliffy.
‘Geen probleem,’ herhaalde ik. Maar ik had wel een vraag: ‘Waar brengen we het naartoe?’
‘Naar Duba,’ zei Al, wat de naam was van een kamp waarvan hij mede-eigenaar was. De logische vraag die ik vervolgens had moeten stellen, luidde: ‘Weet je waar dat is?’ waarop het antwoord van buitengewoon belang zou zijn geweest, aangezien we de twee keer dat we daarvoor samen in een bootje hadden gezeten, waren verdwaald. En dat was beide keren in bekend gebied. Maar ik vroeg het niet, aangezien hij eruitzag alsof hij het wist. Voor ik het besefte hadden we een buitenboordmotor gehuurd. De medewerkers van het Wildlife Department zeiden dat de oude motor van de boot was gestolen.
We namen de motor mee en leenden een gedeukte kook-pot van vrienden van ons die zo gedomesticeerd waren dat ze die hadden. Vervolgens kochten we een gigantische voorraad twee-minuten-noedels, wat bier en wodka en pakten een verbandtrommel in voor het geval er een ongelukje zou gebeuren als we die eerste zouden klaarmaken terwijl we onder invloed waren van de laatste.
Terwijl we de motor in de laadruimte van de auto zetten waarmee we naar het kamp zouden gaan, kwam er een gids naar ons toe lopen. In tegenstelling tot Cliffy die gidsen opleidde, en mijzelf, die voltijds in hetzelfde kamp werkte, maakte Paul wekenlange landreizen. We troffen hem nu tussen twee van die reizen.
‘Hé, Paul!’ begroette Cliffy hem. ‘We gaan naar Xaxaba om Als boot op te halen en daarna gaan we via Xigera door naar Duba. We kamperen onderweg op eilandjes. Heb je zin om mee te gaan?’
‘Ik krijg over drie dagen een nieuwe groep,’ antwoordde Paul. ‘Jammer. Ik had wel zin.’
Cliffy zei dat we maar twee dagen onderweg zouden zijn. Hij kon in Xigera in een propellervliegtuig stappen of, als we een voorspoedige reis hadden, met een Cessna uit Duba vertrekken.
‘Leuk,’ zei Paul. ‘Als jullie zeker weten dat ik over drie dagen terug ben.’
‘Geen probleem,’ zei Cliffy.
Geen probleem.
Een chauffeur reed uren met ons over zandpaden om ons naar het wildkamp te brengen, waar we het bootje voor het eerst zagen. Zeggen dat het een fantasieloos ontwerp had zou een belediging zijn voor iedereen die wel eens iets heeft ontworpen. Aan het ding lag geen enkel ontwerp ten grondslag. Het was een kale rechthoek van gekeperd metaal, met vier platte zijkanten, en het hele ding was ongeveer drie bij anderhalve meter. Aan een van de korte kanten was een verstevigd deel voor de motor, maar verder was het niets anders dan een overmaats sardineblikje.
We zeiden met het gevoel voor stijl en het verstand van ontwerp dat we hadden allemaal ‘Cool’ en maakten de motor vast. Het begon al donker te worden, dus we hingen onze muskietennetten net buiten het kamp van het Wildlife Department. We hadden niet de moeite genomen tenten mee te nemen en ik zorgde dat mijn klamboe tussen die van Cliffy en Paul in hing voor het geval er een hongerige leeuw zou langskomen, die dan eerst een van hen op zou vreten en vol zou zitten tegen de tijd dat hij mij zou vinden. Als ze mijn idee al doorzagen, of er iets van dachten, dan zeiden ze dat niet.
Toen het ochtendlicht op mijn oogleden scheen, begon ik me te krabben. Klamboes zijn net zo effectief in het binnenhouden van ongedierte als in het buiten houden ervan. Aan de gele ogen van de medewerkers van het Wildlife Department te zien, heerste er malaria en ik hoopte maar dat ik het die nacht niet weer had opgelopen. Ik had er jaren daarvoor voor het laatst pillen tegen geslikt en het was nog maar een paar maanden geleden dat ik er voor het laatst ziek van was geweest. Hoewel een prettig bijkomstig verschijnsel was dat ik er flink van was afgevallen, keek ik ernaar uit in ons bootje de echte wildernis in te gaan en weg te zijn van mensen en alle ziektes die ze met zich meedragen. Hoewel ik al jaren in de wildernis woonde, had ik lang daarvoor voor het laatst echt gekampeerd. We waren nu op weg naar een gebied dat we geen van drieën kenden en ik kon me niets leukers voorstellen.
We punterden van het kamp weg en startten de motor. Het was niet bepaald een snelle boot, maar dat maakte ons niet uit. We zaten om de beurt aan de helmstok, op weg naar het kamp van een kleiner safaribedrijf, waar we de weg wilden vragen.
De meest ervaren gids van het kamp, een eerbiedwaardig uitziende man van de Bayeistam, werd bij ons gebracht. We zetten thee en vroegen hem hoe lang hij al gids in de delta was. Hij maakte een snoevend geluid en zei door zijn ontbrekende tanden dat hij hier altijd al was geweest. Veel mannen van zijn generatie hadden in de mijnen in Johannesburg gewerkt, maar hij was visser of gids geweest, en kende de waterwegen in de Okavango beter dan wie ook. Hij was een wandelende landkaart en waardevoller dan papier. De waterwegen in de delta veranderen voortdurend, nieuwe kanalen worden gevormd en oude drogen op. Alleen een man als deze had zoveel ervaring dat hij wist waar het diep genoeg was om er met de boot door te kunnen.
We vertelden hem dat we van plan waren naar Xigera te varen, waarop hij knikte en aan een grasstengel begon te zuigen.
‘Wanneer?’ vroeg hij.
We keken elkaar aan en keken toen weer naar hem. ‘Vandaag.’
Hij trok een wenkbrauw op, zoog op zijn grasstengel, blies op zijn thee en nam genietend een luidruchtige slok. Hij vertelde hoofdschuddend dat het water aan het zakken was en dat we snel zouden moeten gaan, maar dat we het zelfs dan waarschijnlijk niet zouden halen. ‘Wat hebben jullie voor motor?’ vroeg hij.
‘Vijfentwintig cc.’ We wisten allemaal dat dat niet veel was.
Zijn andere wenkbrauw ging ook omhoog en samen vormden ze een diepe frons. ‘Is jullie boot puntig?’ Hij maakte een driehoekig gebaar met zijn handen, dat er heel anders uitzag dan de vorm van de voorkant van ons drijvende sardineblik.
‘Eh, nee.’ Bij die informatie spuugde hij zijn grasstengel uit en wierp ons een minachtende blik toe.
‘Heeft die boot een platte bodem?’
‘Ja!’ antwoordden we in koor, dolblij dat we een antwoord konden geven dat hem tevreden zou stellen. Zijn blik veranderde van neerbuigend in meelevend en hij stuurde ons op pad als een vader die zijn kinderen af en toe met hun neus tegen de muur laat lopen om hen een levensles te leren, met aanwijzingen die nutteloos bleken toen we eenmaal in de doolhof van kanalen en lagunes voeren.
Het idee was dat we naar een hoofdkanaal van de Okavango zouden varen, de Bororivier, die recht langs Xigera leidt. We zouden in Xigera eten, misschien zelfs een douche nemen, en daarna zouden we doorgaan naar Duba. We hoefden alleen de Boro maar te volgen. We waren vastberaden te bewijzen dat de tocht heel goed te maken was met een bootje met een vierkante voorkant en een kleine motor terwijl het water zakte.
Bij de eerste de beste splitsing in het kanaal nadat we de oude man hadden achtergelaten, verzandden we in een discussie over welke kant we op moesten.
‘Linksaf,’ zei Cliffy zelfverzekerd. ‘Daar is de Boro.’ Hij keek naar rechts en er trok een frons in zijn voorhoofd. ‘Denk ik.’
‘Oké,’ zei Paul. Ik dacht dat hij met Cliffy instemde. ‘Laten we dit rationeel beslissen. Wie heeft er een muntje?’
‘Wacht. We kunnen naar de papyrus kijken,’ zei ik, bij voorbaat al trots op de deducerende conclusie die ik zo zou gaan trekken. ‘De Boro stroomt het hele jaar door. Rechts van ons groeit papyrus, maar links niet. Papyrus groeit alleen op plaatsen waar het hele jaar water staat. En de Boro is de Boro omdat er het hele jaar water in staat. We gaan naar rechts.’
Het tweetal was het eens met mijn redenering en we gingen naar rechts. Waar ik geen rekening mee hield, was dat de linkerstroom misschien wel zo sterk was dat die papyrusplantjes meesleepte voor ze goed konden groeien. Het kanaal dat we kozen, was niet dat van de Boro. Het was een van de vele naamloze waterwegen in de Okavango en vanaf het moment dat we de platte voorkant van ons voertuig erin stuurden, waren we hopeloos verdwaald.
De eerste avond, nog steeds overtuigd dat we op het goede kanaal voeren of er in ieder geval dichtbij waren, vonden we een eilandje om op te overnachten. Het had een doorsnee van een kleine vijftig meter en was zoals zoveel eilandjes in de Okavango bijna een perfecte cirkel. Het midden was bedekt met zout zand. Uit dat zand groeide spijkerhard gras, dat in je voeten stak als je eroverheen liep en speldenprikjes bloed achterliet. Langs het zand groeiden kluiten palmbomen. Aan de andere rand van het eilandje stonden fruitbomen, waaronder manggis en waterbessen. We hingen onze muskietennetten aan laaghangende takken op en maakten een vuur om eventuele roofdieren die ‘s nachts naar ons toe wilden zwemmen op afstand te houden. Kattenkijkers uit andere delen van Afrika zouden misschien beginnen te grinniken bij het idee van zwemmende leeuwen, maar iedereen die in de Okavango heeft gewerkt weet dat je op heel kleine eilandjes heel grote katten kunt aantreffen. We waren op onze hoede en gaven zacht aan elkaar toe dat we misschien de grens tussen onverschrokkenheid en dwaasheid hadden overschreden door geen tent mee te nemen.
We vielen ondanks onze onrust opmerkelijk vroeg in slaap, geholpen door de frisse lucht en het laatste beetje bier, dat we vlugger hadden opgedronken dan gepland. Ik werd al snel wakker van een snuivend geluid—het geluid van een groot dier—en was dankbaar dat ik weer in het midden lag. Het gesnuif ging gepaard met ritmisch gebonk, hard, zacht en dan weer hard: alsof er iemand drumde. Ik had voor het eerst in al die jaren in Afrika het gevoel dat ik in een Tarzanfilm was terechtgekomen.
Ik deed een ooglid open en zag de boosdoener terwijl hij naar ons stond te snuiven en te stampvoeten. Eilanden als dit hebben vaak holle stukken waar lang geleden vergane bomen ooit hun wortels in de grond hebben gestoken. Hij stond op die holle plekken te stampvoeten, rende langs ons heen, om de palmbomen heen, stampend, en kwam dan weer naar ons terug om weer te gaan staan stampvoeten.
Het was een stekelvarken. Een groot stekelvarken. Een Afrikaans stekelvarken kan wel dertig kilo wegen en als het zijn stekels opzet, zoals dit exemplaar deed, kunnen ze een imposante negentig centimeter hoog worden. Hij liep om ons heen te ijsberen, zoals je dat gekooide dieren ziet doen. Hij ging er de hele nacht mee door en we deden geen oog dicht. Ik vroeg me af wat zijn dwangmatige gedrag veroorzaakte en bedacht theorieën die onwaarschijnlijker werden naarmate mijn vermoeidheid toeham. Het meest realistische scenario dat ik uiteindelijk bedacht was dat hij op het eiland was komen vast te zitten tijdens een overstroming. Aangezien stekelvarkens tot de weinige diersoorten in de Okavan-go behoren die zich niet hebben aangepast door te gaan zwemmen, kon hij niet meer weg. Deze Robinson Crusoë onder de knaagdieren wilde ons misschien van zijn eiland af hebben, of misschien was het zijn manier om te proberen vriendschap met ons te sluiten, en wilde hij van ons zijn Vrijdag, Zaterdag en Zondag maken.
Toen de hemel grijs en vervolgens roze werd, maakte het stekelvarken zijn laatste rondje af en dook in een onzichtbaar hol onder de palmbomen. We rekten en krabden ons, kookten wat noedels op de overblijfselen van ons vuur en vertrokken.
Het kanaal was breed. Het water was in de stille ochtendlucht helemaal vlak en ons sardineblik sputterde voort. Clif-fy was ervan overtuigd dat we bijna bij Xigera waren. Ik kende de omgeving van Xigera slecht, dus ik ging maar al te graag mee in zijn inschatting dat we er eerder zouden aankomen dan gepland.
‘Verderop komt een bocht, daarna komen we langs een stuk met open vlaktes aan weerskanten en dan zijn we vijf minuten van het kamp vandaan. We zijn nog op tijd voor de brunch!’
Ik had na twee dagen noedels vreselijk veel zin in een ome-let, dus ik stuurde de boot verwachtingsvol de bocht om die Cliffy had voorspeld, maar schrok een beetje toen ik geen vlaktes zag. In plaats daarvan werd de begroeiing juist dichter, en riet en papyrus raakten de zijkanten van de boot.
Het kanaal werd steeds nauwer en we begrepen ineens waarom we die puntige boeg waar die oude man het over had gehad, wel hadden kunnen gebruiken. De stompe voorkant van de boot kwam klem te zitten tussen de begroeiing en de motor was niet sterk genoeg om ons zonder hulp voort te duwen.
We riepen een vergadering bijeen. Clifify wist zeker dat we in de buurt waren, alleen niet in het goede kanaal. Paul was het met hem eens en ik zei: ‘Dat lijkt mij ook’, en we besloten de machetes te pakken die we hadden meegenomen om ons een weg door de begroeiing te hakken terwijl een van ons de boot zou duwen.
Ik wilde wel duwen terwijl de anderen hakten, aangezien ik dacht zo de blaren te voorkomen die ik gegarandeerd zou oplopen met de goedkope plastic handvatten van de hakmessen. In plaats daarvan bleek bij mijn eerste stap al dat ik aan het kortste eind had getrokken. Een tentakel van watergras met scherpe, harige bladeren greep mijn knie. Ik trok hem strak terwijl ik verder waadde en andere tentakels vonden mijn tweede been. Het voelde alsof ik werd aangevallen door een agressieve octopus, en de grip werd met elke stap strakker. De bladeren voelden als mesjes en ik liep wel duizend papiersneetjes op terwijl ik duwde en sjorde en ondertussen de draaiende schroef probeerde te ontwijken, die luttele centimeters van mijn dijbenen vandaan hing.
‘Stap in,’ zei Paul.
‘Wat?’ kon ik nog net zeggen voordat Paul vooroverleun-de en me de boot in trok.
We waren de dichte begroeiing door en voeren een lagune in, gegarandeerd het domicilie van minstens één grote krokodil. Maar Paul had me niet de boot in getrokken om me tegen krokodillen te beschermen. Onze aankomst in de lagune werd begroet met een kakofonie van gesnuif en geloei, gevolgd door een heftig spetteren en het bewegen van kolossale lijven. We dreven op de nijlpaarden af, de schroef zo vol watergras dat we nauwelijks vorderden. Een mannetje met een kop die breder was dan onze schouders opende zijn bek, liet zijn afgebroken en gele ivoren speren zien en kwam op ons afzwemmen.
‘Peddel!’ schreeuwde Cliffy. Paul en ik gebruikten onze ma-chete als roeispaan en Cliffy probeerde de motor beter aan de praat te krijgen. We voeren ergens tegenaan en de boot kwam omhoog, maar kiepte niet. Als dat wel was gebeurd, zouden we het niet hebben overleefd. We ploeterden verder, het koortsachtige team van een draakjacht, tot we de lagune uit waren en het kanaal in dat er water naartoe voerde.
Ook hier waren er geen vlaktes aan weerszijden van het kanaal en Cliffy gaf toe dat hij geen idee had waar we waren. Paul wist het evenmin en ik had ook geen flauw idee.
‘Misschien zijn we meteen aan het begin de verkeerde kant op gegaan,’ opperde ik zacht. De anderen zeiden niets, dus ik wist dat ze dat ook dachten. ‘Moeten we teruggaan en die andere nemen?’ vroeg ik. Paul heeft het talent met één blik meerdere dingen tegelijk mee te delen en hij keek in de richting waar we net vandaan kwamen toen we een nijlpaard hoorden snuiven. De beslissing was genomen. We voeren verder, ervan overtuigd dat de Boro aan het eind van het kanaal lag waarop wij ons bevonden en dat de beide stromen op een bepaald punt bij elkaar moesten komen. Ook dat was weer een besluit waar we later om zouden kunnen lachen bij het bekijken van de luchtfoto’s van de regio waar we hadden gevaren. We waren kilometers verwijderd van een plaats met een naam, van een dorp, van een safarikamp, van hulp als we die nodig zouden hebben.
We voeren verder en het kanaal werd steeds smaller en ondieper. We moesten hier en daar de boot door ondiepe stukken trekken en het was niet nodig hardop te zeggen dat we niet over de Boro voeren. We besloten dat Paul de boot vooruit zou trekken terwijl Cliffy te voet oostwaarts over de vlakte zou lopen op zoek naar dieper water. Ik zou hetzelfde in westelijke richting doen.
Ik liep door overvloedig groen gras, keurig bijgehouden door zebra’s en wildebeesten. Ik zag in de verte impala’s opschrikken en ervandoor gaan, en een stel litschiewaterbok-ken (ook een soort antilope) rende het water door om me te ontwijken. Het was prachtig en ik bleef even staan kijken voordat ik in de enige boom in de wijde omtrek klom.
Ik keek terwijl ik klom goed uit voor slangen en voor bijen, maar trof beide niet aan. Ik zag in de verte een kanaal, maar dat was veel te ver weg. We zouden de boot er niet naartoe kunnen dragen. Ik genoot van het uitzicht en keek naar een groep ooievaars die vissen stonden te spietsen die in een poeltje gevangenzaten. Toen tuurde ik de andere kant op, waar Paul met moeite de boot vooruit kreeg. Ik klom weer naar beneden en schaafde mijn knieën, die nu net zoveel pijn deden als mijn door die tentakels aangevallen knieholten.
Teruggekomen bij de boot vertelde Cliflfy dat hij ook een kanaal had gevonden. Dat van hem was echter wel bereikbaar, aangezien er nog water op de vlakte naar het oosten lag. Als we er zelf niet in zouden gaan zitten, zouden we onze platbodem eroverheen kunnen duwen. We gingen aan de slag en duwden de boot richting een dicht op elkaar staande rij bomen, die aangaf dat het water daar diep was. We waadden voort in enkeldiep water en waren het met elkaar eens dat dit, verdwaald of niet, een van de grootste avonturen was die we ooit hadden beleefd. Nadat we nog een stukje verder waren gespetterd, voegde Paul eraan toe dat hij zich kostelijk amuseerde, maar dat hij wel de volgende dag in Maun moest zijn voor zijn safari en dat we er misschien een beetje meer vaart achter moesten gaan zetten.
We duwden harder en kwamen in dieper water. We bewogen voor het eerst in uren een beetje sneller, nu we alle waterplanten uit de schroef hadden gevist en er geen obstakels in het water lagen. We waren gespannen, maar voelden ons ook ongelooflijk vrij. We gilden en lachten, dronken wodka met Okavangowater en sabbelden op zouttabletten met fruitsmaak uit onze verbandtrommel.
Paul zat aan de helmstok toen we een bocht om voeren met een steile oever aan onze rechterkant. Hij deed meteen de motor uit en trok een wenkbrauw op, wat Cliflfy en ik interpreteerden als waarschuwing stil te blijven zitten. Hij zat op zijn hurken, dus het hoogste punt op de boot was de brandstoftank. Pauls gestrekte vinger gaf aan dat we voor ons uit moesten kijken, waar we een cheeta zagen die kwam drinken. Het dier keek geconcentreerd om zich heen of hij krokodillen zag en we waren zo dichtbij dat we zagen hoe hij naar het water blies voordat hij die rare berg metaal ineens door het water op zich af zag komen glijden.
Hij sprong op en maakte een salto in de lucht voordat hij er onvoorstelbaar snel vandoor ging over de vlakte, zonder ook maar even te stoppen om achterom te kijken. Deze cheeta had óf slechte ervaringen met mensen, óf hij had er nog nooit een gezien.
Paul startte de motor weer en we voeren verder. De platte boeg spoot wat water omhoog. Pauls gezicht zei nu: ‘Oké, genoeg getreuzeld, nu gaan we naar Xigera en zoeken een vliegtuig dat me op tijd op mijn werk kan krijgen.’ Cliffy en ik hadden vakantie, dus wij hadden geen haast. Maar we wisten dat onze baas ons net zo verantwoordelijk zou stellen als Paul als er acht toeristen op het vliegveld van Maun zouden stranden zonder gids.
Ik keek naar de oevers, die dichterbij waren dan toen we die cheeta hadden gezien. Het water begon ook ondieper te worden en ik wist wat dat betekende. Pauls getuite mond vertelde me dat hij het ook wist en het water was al snel weer zo ondiep dat Cliffy en hij uitstapten en ik de boot trok terwijl zij op zoek gingen naar een ander kanaal. Cliffy liep naar het oosten en Paul naar het westen terwijl ik de boot rechtdoor trok.
Ik trok met zijwaarts gestrekte armen de boot achter me aan. Het kanaal was nauwelijks breed genoeg voor de boot, maar het water stond tot aan mijn middel. Op bepaalde punten moest ik de boot gedeeltelijk over het land trekken, mijn benen naar voren duwend terwijl mijn voeten wegzonken in het zachte zand op de bodem. Ondanks het harde werken genoot ik ervan. Ik wist zeker dat ik ergens was waar nog nooit mensen waren geweest.
Ik glimlachte naar de hemel. Ik glimlachte naar de uitgestrekte grasvlaktes die zich eindeloos en boomloos aan twee kanten voor me uitstrekten. Ik glimlachte naar de zebra die in de verte floot en in de lucht trapte. Ik glimlachte naar de bonte ijsvogel die in de lucht hing en naar beneden dook voor de visjes in het kanaal verderop. Ik glimlachte zelfs toen ik mijn teen stootte tegen een boomstronk en verder strompelde terwijl de boot tegen mijn achterhoofd bonkte.
Ik ging rechtop staan, deed een stap en had ineens een helder moment. De schoonheid van dit landschap werd gekenmerkt door de boomloosheid. Er zouden hier helemaal geen boomstronken moeten liggen.
De boomstronk bewoog, ik keek naar beneden, en mijn grootste angst werd werkelijkheid. Ik was over de gehele staart en een groot deel van de rug van een krokodil gelopen. Mijn linkervoet bevond zich nu tussen zijn schouders en ik stel me zo voor dat hij iets dacht in de trant van: tja, als je zo stom bent om zo mijn bek in te lopen…
Ik trok mezelf met een atletische beweging waarvan ik niet wist dat ik die in me had de boot op, en haakte mijn billen als een turner in de ringen op de boeg, waarna ik een halve salto achterwaarts de boot in maakte. Ik landde met een weerklinkende bonk op mijn hoofd, maar het was mijn gesmoorde gil die de aandacht van Cliffy en Paul trok, net op tijd om de staart van de krokodil naar een rustiger stukje water te zien glijden.
‘Jouw beurt om die teringboot te trekken!’ schreeuwde ik ondersteboven tegen niemand in het bijzonder. Maar Cliffy had weer een ander kanaal gevonden.
‘Dat moet de Boro zijn!’ verkondigde hij stralend. ‘Ongetwijfeld.’
Ongetwijfeld.
We trokken de boot nogmaals door ondiep water en over land en haastten ons nogmaals naar het noorden. We waren weer in diep water, waarboven bomen met steltwortels een afdak vormden met daarin de nesten van Afrikaanse zeearenden. Ik zag de ogen van otters tussen de kronkelende wortels uit kijken, en varanen lagen op de oevers te zonnen.
We overwogen een varaan te vangen om op te eten, aangezien we geen noedels meer hadden, maar de omgeving voelde zo heilig dat we besloten dan maar honger te lijden en de eerste keer dat deze dieren met mensen werden geconfronteerd geen gewelddadige te laten zijn.
Het begon donker te worden en daarmee vervloog de laatste kans om Xigera die dag te vinden. Het was te gevaarlijk om ‘s nachts door onbekend water te varen. Een boomwortel kon de boot zwaar beschadigen of een geschrokken nijlpaard kon in paniek de boot omkiepen. Dus moesten we nog een keer overnachten, deze keer op een groter eiland, een dat midden in een bos zou liggen als het water nog verder zakte.
We zaten stiller rond ons vuur dan de eerste twee nachten. Het water zakte veel sneller dan we ons hadden kunnen voorstellen, dus we konden waarschijnlijk niet meer terug via de weg die we waren gekomen. De vlaktes waren misschien al helemaal droog en dan zouden we stranden.
Ik stond de volgende ochtend op om te plassen. Ik liep een stukje van de anderen weg en plaste op een stukje hoog, droog gras dat bewoog als een tarweveld. Toen ik net klaar was, ritselde er iets in het gras, en ik nam aan dat het een stekelvarken was dat zo laat nog snel op weg was naar zijn hol.
In plaats daarvan kwam er een honingdas tevoorschijn. Ik had me nog nooit zo kwetsbaar gevoeld. Elke gids is bang ooit te voet een honingdas tegen het lijf te lopen, gezien zijn voorkeur voor genitale verminking. Ik stond er met mijn broek op mijn heupen oog in oog met een honingdas die ongetwijfeld vond dat ik erom vroeg.
Ik wist dat het een van de weinige diersoorten is die langzamer is dan sommige mensen, maar rennen was met mijn heupen die klem zaten in een open korte broek geen optie. Ik vervloekte de moeilijk dicht te maken knoopgulp terwijl de das een stap naar voren deed en aan mijn scheenbeen begon te snuffelen. Hij keek me nieuwsgierig aan, helemaal niet vijandig, en draafde toen weg. Ik maakte langzaam af waar ik mee bezig was geweest en liep terug naar Cliffy en Paul, die druk zaten te broeden op een plan.
‘We laten de boot achter!’ kondigde Cliffy aan. ‘En we lopen naar Mombo!’
Ik vond het een briljant plan, als we tenminste hadden geweten welke kant Mombo op was. Dat bracht ik in en ze zeiden dat aangezien we in eerste instantie rechts af waren geslagen, Xigera links moest liggen en Mombo dus iets verder rechtsaf moest zijn. Het was geen magelhaens staaltje van positie bepalen, vond ik, maar ik wilde het toch graag een kans geven.
We bonden de boot stevig aan een boom in een lagune en begonnen te lopen. We lieten de knalrode brandstoftank achter op de eerste vlakte die we zagen, zodat we die later vanuit een vliegtuig zouden kunnen zien liggen. We namen alleen water mee, de verbandtrommel voor als we een ongeluk zouden krijgen of door een slang werden gebeten, en de machetes voor als Clifify het mis had en we zouden besluiten hem op te eten.
Geen van ons twijfelde aan onze vaardigheid te overleven en we wisten dat we uiteindelijk het einde van de delta zouden bereiken als we gewoon dezelfde kant op bleven lopen.
Als we die eenmaal hadden bereikt, konden we de rand volgen tot we bij Maun waren. Dan konden we daar meteen een nieuwe baan zoeken.
Paul bepaalde het tempo en hij zette er flink de pas in, op de een of andere manier nog steeds in de overtuiging dat we op tijd in Mombo zouden zijn voor een vliegtuig naar Maun om zijn gasten uit Johannesburg op te vangen. Het was een idioot idee, en ik bleef staan bij de enorme schedel van een krokodil, die in het gras lag.
‘Jongens, doen we dit alleen omdat we niet willen toegeven dat het niet gaat lukken? Denken jullie echt dat we nog op tijd in Xaxaba terug zijn zodat Paul zijn gasten kan gaan halen? Ik bedoel, als deze jongen het niet heeft gehaald’, ik tikte met mijn voet tegen de schedel, ‘hoe gaat het ons dan lukken?’
Pauls blik sprak boekdelen. We stampten terug naar de boot, draaiden hem om en lieten hem omhoogduwen door de stroom voordat we de motor startten.
Ons humeur was flink bedorven en we lieten ons hoofd hangen, dus het duurde even voordat we zagen hoe vreemd het water voor ons zich gedroeg. Het borrelde…niet met wat kleine rimpelingen, maar schuimend met strepen zilver. Het leefde en kwam op ons af.
‘Barbelentrek!’ schreeuwde Cliffy. De kop van een gigantische meerval kwam het water uit, zijn bek vol witvis, voordat hij weer de diepte in dook.
Dat was een fenomeen waarvan ik wel had gehoord, maar dat ik nog nooit had gezien. Als het water terugtrekt, zwemmen de miljoenen visjes die in het ondiepe water zijn uitgekomen en masse terug naar de diepere kanalen. Meervallen—die in Afrika barbelen worden genoemd—komen in meters brede kettingen samen en vallen de witvis aan, waar ze zo overdadig van vreten dat het water ervan gaat schuimen.
We zetten de motor af om geen vissen in mootjes te hakken en onze wereld vulde zich al snel met het kabaal van honderden staarten en vinnen die tegen de tinnen boot flapten terwijl de barbelen hun charge uitvoerden.
Ze waren al snel voorbij en we keken toe hoe het slacht-veld zich stroomopwaarts verplaatste. Om ons heen dreven dode witvissen als gesneuvelden na een veldslag.
‘Dat had ik nog nooit gezien,’ zei ik. Zij ook niet. We hadden met ons drieën meer dan twintig jaar Afrika-ervaring, dus dat we iets nieuws zagen, was bijzonder. We knikten naar elkaar en waren het erover eens dat ons uitje een hele ervaring was, of we Xigera nu vonden of niet.
Tijdens onze tocht stroomafwaarts kwamen we nog één nijlpaard tegen, maar we waren moeiteloos sneller nu de stroom ons duwde. Even later zagen we het kamp waaruit we drie dagen daarvoor waren vertrokken.
We lieten de boot achter in Xaxaba en vlogen met zijn drieën naar Maun, opgepikt door een bevriende piloot die net was begonnen een zoektocht naar ons te organiseren. Paul haastte zich naar het stukje grond en ontmoette nadat hij zich snel had geschoren en had gedoucht zijn gasten, die ongetwijfeld bij elke gelegenheid die ze krijgen over hun tien-daagse avontuur in Afrika vertellen, net als wij altijd iedereen vertellen over die drie dagen dat we samen in een bootje zaten.