** 11 **

 

Santje speelde alleen nog piano, als André niet thuis was. Hij was vaak oververmoeid, kwam 's avonds altijd erg laat thuis en kon dan geen muziek verdragen. "Als je, zoals ik, de hele dag in ellende zit, sterfgevallen, problemen, tranen en pijn, dan heb je daar geen aardigheid meer in," zei hij. Ze begreep dat wel. Maar de piano sluiten - dat kon Santje nu weer niet. Ze was gelukkig met André en de twee jongetjes. Ja, Venne was naar het kleine jochie toe gegroeid. Hij begreep dat een zo klein kind geen bedreiging was. Maar hij was ernstig geworden; hij speelde ook niet meer zo onbekommerd - hij speelde probleempjes met zijn rode houten auto, met vermeende patiënten - want natuurlijk was Venne dokter!

De kleine Harm groeide goed op. Hij kwam meer in evenwicht - niet meer zo dik. Een lief kindje, gehoorzaam, niet huilerig, nooit dreinen. Maar zijn witte huid gaf geen weerstand tegen de zon: hij had zeer snel bloedarmoede. Met vier maanden kreeg hij zijn eerste tandjes, bovenin. Hij had daar een klein beetje last van, maar kloof zoet op een kippepoot, waar hij de kop af beet. Zo ontdekte Santje, dat hij tanden kreeg. "Dat kan niet!" zei André, die het geijkte voorstond. Maar het was zo. Harm lachte met twee schattige witte voortandjes. Hij hield zo veel van Venne, dat hij spelenderwijs een overwinning behaalde. Deze twee jongetjes en de bedienden waren voortaan Santjes publiek, als zij 's morgens speelde: vrolijke marsen en walsen, en soms een ernstig lied. Maar dan werd Harmpje ook ernstig, dan zat hij heen en weer te wiegen in zijn stoel, of hij hing tegen de rand van de box, die voor de luchtigheid een gevlochten rieten bodem had, twaalf centimeter boven de vloer. Dan kreeg hij grote ogen, en als Santje voortging met ernstige muziek, begon hij diep treurig te schreien. Eigenlijk vond Santje dat hartroerend heerlijk - het kind was dus gevoelig voor muziek; en ze mocht hem zo graag troosten, met zijn blanke kopje tegen haar hals en het goudblonde, al te schitterglimmende haar kriebelend tegen haar wang! Maar ze mocht hem niet te lang troosten, want dan zou Venne ook getroost worden, al had hij absoluut geen zichtbaar verdriet.

Op een ochtend had Santje juist gespeeld en de piano gesloten, toen de djongos bezoek meldde: njonja Van Waaiendal.

Zij zat breeduit in de voorgalerij, kwam levendig overeind, puffend van de hitte. "Chot, meprouw, ik kom langs, ja! Ik denk ik ga omong omong doen, praten, ja, ik kàn niet meer! En u, u ben doktorsprouw, tegen u mag ik zeggen wat op mijn hart ligt." Santje liet ijskoude kwast komen. De vogels zongen die morgen zo jubelend, dat ze soms meende, mevrouw Van Waaiendal niet te verstaan. En in de voortuin stond een kembang sepatoe in bloei: een boomhoge struik met vuurrode bloemen als lelies. André had haar verteld dat het hibiscus was. Deze dingen zou ze zich altijd herinneren, als zij dacht aan dat gesprek. De lucht zou bezwangerd zijn geweest van bloemengeur, als niet kokki in de keuken uien aan het bakken was geweest - de onmiskenbaar lekkere geur daarvan dreef als een verlokkende lasso van damp door de tuinen.'' Ik heb toch zo'n perkara met mijn schoondochter, met Noortje!" zuchtte mevrouw Van Waaiendal, en wrong twee dikke handjes met ringen die schitterden van de inten. "Zij is zo'n wilde kat, meprouw!... Miauw, miauw, en altijd maart!... Zij heeft drie kinderen - en aldoor van andere man! Nu, eindelijk, heeft zij een anak van mijn zoon, en hij zo gelukkig, ja! Adoe! Veel te gelukkig, ik zeg jij weet niks zeker! Maar zij, zij vlucht weg, en blijft hele nachten onder het water, ja! Zij is een Bassarée!..." Dit laatste werd gefluisterd.

Santje kende het woord niet. "Wat is dat?!" informeerde ze.

Nu zonk de stem van de bezoekster helemaal. "De Bassarées zijn gifmengers!..." lispelde ze, met grote ogen. "Haar moeder, hij heeft een tentje, een warong, ja, voor kruiden, zeg zij. Maar iedereen weet, daar koopje alleen ratjoen en dood!..."

Santje herinnerde zich de wonderlijke, opzichtige vrouw, met haar behaagzuchtig bewegend lijf Eleonora van Waaiendal-Bassarée! Wat een muziek en wat een fatum! "Maar dat mag u toch niet zomaar zeggen!" maande ze.

"Wat niet?!" kreet het dametje, "dat zij vergif gebruikt?... Meprouw, ik houd aldoor mijn hart in de handen! Ik weet niet meer wat ik moet doen, want als mijn zoon boos wordt en iets zegt, hij kan morgen dood zijn, en niemand weet iets!..." Zij was kennelijk ontzettend overstuur. "Ik wou maar dat zij dood ging." Wat erg inconsequent klonk, na de beschuldiging van Eleonora's wangedrag als doodmaakster.

"Hebt u er met mijn man over gesproken?" vroeg Santje.

Doch hier trof zij voor éénmaal geen vertrouwen in André. "Hij kan niets doen," zei het mevrouwtje. "Pas u maar op, dat zij hem niet betovert!..."

Daar moest Santje om lachen - heel kort maar, want ze zag de ernst op het donkere gezicht, dat zo zorgelijk stond als zij het nooit had gezien.

En als zij dan 's avonds André eindelijk thuis had, en voor hem kookte en zijn geloken ogen zag, terwijl hij uitgeput op de krosie malas lag te lezen in Lord Lister, durfde ze niet over zulke dingen te beginnen. Hij had de hele dag al zo veel zorgen!...

Ze inviteerde mevrouwtje Van Waaiendal, om eens wat vaker bij haar binnen te lopen. "Morgenochtend," spraken zij af "En loopt u dan meteen om," noodde Santje. "U bent zo'n goeie vriendin - u hoeft u toch niet aan te melden bij de djongos!"

Tegen de djongos zei ze dat ook - als er een njonja kwam, mocht die doorlopen naar de achtergalerij.

Zo kon het gebeuren, dat zij nog zat piano te spelen, en zalig het levendige laatste deel van de Mondschein-sonate verklankte, toen er eensklaps iemand achter haar stond. Het was niet mevrouw Van Waaiendal - het was een tamelijk onbekende, mevrouw Graans, een Nederlandse, die meestal in de bergen zat. "De djongos zei, dat ik mocht doorlopen," verklaarde ze verlegen. "Hemel, mevrouw Van Andenbeeck, wat speelt u schitterend!!" Ze wiegde het hoofd heen en weer. "U moest toch met uw man meekomen, naar de sociëteit!"

Santje lachte gevleid. "Dat zou ik best willen," antwoordde ze, "maar mijn man heeft het zo druk! Die heeft geen minuut voor een sociëteit, mevrouw!

Er was iets van twijfel en verlegenheid - een te snel afremmen van het gesprek, bij de andere vrouw. "Tja," zei ze onhandig, "dan... eh -"

"U hoeft daar toch niet zo van te schrikken!..." stelde Santje haar gerust. "Dat is niet anders, een doktersgezin kent dat!"

Toen ging de deur open, en mevrouw Van Waaiendal kwam binnen. Ze kende beiden, en proefde disharmonie. Haar snelle donkere ogen gingen van de ene naar de andere. "Wat is er?... Toch geen perkara, Chot, geen ongeluk?"

Santje glimlachte. "Mevrouw Graans wil, dat mijn man en ik naar de sociëteit komen," zei ze. "Maar ik leg haar net uit, dat zoiets nu eenmaal -"

Mevrouw van Waaiendal legde snel een handje op haar arm. "Meprouw," zei ze smekend, "meprouw... U - ik moet u iets zeggen - - u man, ja, hij is al van het begin af lid van de soos... en hij zit daar iedere avond, ja... Hij kàn ook niet anders, hij moet wel, voor zijn werk, ja... Ik hoop dat u dit begrijpt, meprouw... Nietwaar?... U begrijpt?..."

Santjes hart stond stil. Het kon niet waar zijn. André, die altijd zo laat en zo dóódmoe thuiskwam!...

Maar ze zag de waarheid in mevrouw Van Waaiendals ogen. De andere vrouw knikte als beschaamd. "Hij móét wel," herhaalde ze.

"Nou ja -" zei Santje moeilijk, "dat wéét ik ook wel..., ik bedoel,... dat wij niet allebei... Er moet toch iemand de telefoon aannemen, hè?..." Ze belde de djongos voor verfrissing.

"Ik heb pisang radjah voor u meegenomen," vertelde mevrouw Van Waaiendal. "Adoe, die zijn zo goed bij het eten!... U moet een hoeheet-dat, een stok, nee, een stek hebben - ik zal mijn man vertellen, lekas, lekas, ja!" En zij wendde zich meteen naar mevrouw Graans. "U, u woont toch boven, in de goenoeng, ja? Is het daar niet koud? Dan moet u toch abrikozen hebben, ja, hebt u niet?" en zij hield het gesprek gaande.

Mevrouw Graans was alleen gekomen voor een recept. Zij legde Santje uit, dat haar kleine jongen uitslag had van de warmte; Santje maakte een aantekening en beloofde, ervoor te zorgen.

Maar de onschuldige bezoekster had een druppel vuur laten vallen op een argeloos hart. Zij was het noodlots-instrument. En daar konden geen honderd mevrouwtjes Van Waaiendal iets aan veranderen. Toen de blanke bezoekster was weggegaan, schoof de andere haar stoel dicht naast die van Santje en grabbelde nerveus naar haar hand. "Chot, meprouw, chot! Kasijan toch! Had ik het u maar verteld, ja! Maar ik dacht, hoe moet ik dat? Ik kan geen mens pijn doen - en dit doet pijn, betoel! Ja, ik weet!... Maar u móet begrijpen, uw man hij ontmoet veel mensen met klachten in de soos, het is anders dan spreekuur - zij praten gemakkelijker bij een glaasje pait. Hij heeft het u niet gezegd, ja!..." Haar ogen waren ontzettend meelevend.

"N-nee," bevestigde Santje moeilijk.

"Mannen doen vaak iets niét," zei mevrouw Van Waaiendal raadselachtig. "Maar hij, hij hóudt van u - hij heeft u niet tjemboeroe willen maken, omdat u thuis moest blijven bij telefoon..." Ze haalde machteloos de schouders op. "En ik, chot, ik nog praten, nu... terlaloeh!..."

Santje moest lachen. Ten slotte zag ze in, dat een arts massa's dingen moest doen. Hij had het niet verteld. Maar zij woonden nu bijna twee jaren in Tjimata... Ze had ook nooit een contributie moeten betalen... Misschien hielden de sociëteit-mensen hem vrij, omdat hij de arts was... Maar twéé jaren, elke avond..., en nooit iets zeggen...

"Wij hebben allemaal onze kesoesahan... Mijn schoonzoon hij is een schat, u weet wel. De Quaay du Midi... Maar mijn schoondochter Nora, zij is een nagel door mijn doodkist - nu wil zij geen kind aan haar tètèk, omdat zij dan lelijk wordt!... Ik zeg: jij bèn al lelijk, omdat je hart aldoor op hol is! Een vrouw mag gerust slappe tètèk hebben, maar jouw hart, nee, hoe zegt u dat, haar doen en laten, haar karakter, nee?..."

"Haar moraal," begreep Santje.

"Juist, haar moraal! Die is zo slap, zij kronkelt als een slang onder de voet, en bah! die Bassarées!"

Santje lachte. Maar de hele dag stond haar de verbijstering voor ogen die ze had gelezen op de twee gezichten van de bezoeksters. En toen André 's middags thuiskwam, wist ze niet, wat ze moest doen.

Ze deed niets.

 

Ondanks alle inentingen werd er toch nog een kleine jongen ernstig ziek van cholera. De ouders hadden gewaarschuwd dat hij niet goed was; maar André was naar een suikerfabriek, en Santje kon niets doen dan de gewone voorschriften geven. Op de suikerfabriek was oponthoud. Santje belde op, en vroeg wat ze de ouders van het zieke kind moest zeggen. André was al weg. Maar hij werd vastgehouden door een ongeluk op de weg. Hij verbond, gaf aanwijzingen, gaf een gewonde man een tetanus-injectie en racete naar het huis waar het kind ziek lag.

Hij kwam te laat. Het kind lag bewusteloos in een geweldige plas bloed-ontlasting. De ouders schreiden primitief als gillende dieren, de vrouw trok zich letterlijk de haren uit de schedel, de man zat heen en weer te wiegen als een treurend aapje. En het kind lag daar, geelbleek met diep geloken ogen en nauwelijks nog ademhaling. "Waarom kwam u niet?!" schreeuwde de moeder. "Adoe! Wij hebben getelefoneerd en getelefoneerd bij alle buren, en u komt niet! Dahsat, dahsat!... Allah! Allah! mijn kind sterft! Kijk, hoe hij daar ligt en leegloopt, zijn hart wordt leeg, ja! En ik, mijn man, wij kunnen niets doen!" Waarna zij dan haar mond liep openzakken en weer zo schrikwekkend begon te krijten -haar ademhaling werd gewoon tot gillen.

André sloeg zijn arm om haar heen. "U stoort het jonkje," vermaande hij. "Ik doe heus wat ik kan - ik ben maar een mens, njonja!... Kom, stil nu, ik probeer nog -" Hij boog zich over het kind. Hij gaf een injectie. Maar die leek haar doel niet meer te bereiken. Het jongetje ebde onder zijn handen weg - hij werd gewoon platter in bed, en bleker nog, en zijn adem slonk tot er geen klank of beweging meer was. Aan de overzijde van het ledikant zat de moeder op haar hurken, met de ogen strak op de arts gericht. Toen zij ervoer, dat hij zich oprichtte en zijn aandacht losliet, haalde ze diep adem, en loosde één vreselijke laatste kreet. Schor zei ze voor zich heen: "Hij is dood, hij is dood... onze anak ketjil, dood, dood, dood!..." En ze stond versuft op.

André was meteen naast haar. "Ik begrijp, wat er door u heen moet gaan," zei hij zacht. Haar adem kreunde langs de stembanden, als van een hond die nerveus is. "Niemand kan het helpen," antwoordde ze kil-hoffelijk. "Alleen Allah weet, wat er wèl of niét is gedaan..." Ze glimlachte bedroefd en zeer gelaten. "Ik dank u, dat u bent gekomen -" ze geleidde hem naar de voorgalerij. "Dag dokter." En hij kon gaan.

Toen hij die avond terugkwam, was het kind al in de kist gelegd om begraven te worden. Dat moest in Indië altijd snel, omdat de ontbinding direct intrad. André tekende de doodsverklaring en stond getroffen bij het kistje, dat nog niet was gesloten. Een mooi jongetje, smartelijk-schoon tegen het blanke hout met het witte katoen. Zijn hoofd rustte op een prachtig geborduurd kussen: gele draken en rode rozen op zwart fluweel. André blikte naar de moeder, die stil was en zeer bleek. "Wat een prachtig kussen," prees André zacht.

Zij glimlachte geheimzinnig. "Hij hield er zoveel van," legde ze uit. "Hij speelde ermee, en zei: "die draken kunnen niets doen, als de rozen maar blijven bloeien, ja!..." Daarom, ziet u..."

Het roerde hem meer dan hij wilde laten blijken. Hij nam afscheid. De kist werd achter hem reeds gesloten. In de auto vond hij een groot pak; dit deden patiënten wel meer - een zwijgende dank. André reed peinzend naar huis. Hij bracht het pak naar Santje en vertelde van het gestorven kind. Ze pakten het geschenk uit. Het was een schitterend geborduurd kussen: zwart fluweel met gele draken en rode rozen. Precies gelijk aan het kussen onder het dode kinderhoofd...

André werd bleek. "Dit is tjelaka," prevelde hij, "ongeluk..."

"Ach wat," zei Santje, en ze blikte aandachtig naar hem. "Het is toch niet dat kussen van dat jonkje!... Tjelaka zit toch niet in een geborduurd kussen, Dré?!..." en ze dacht aan de sociëteit; maar zweeg daarover. Ze zag glashelder, hoe ontzaglijk Indisch hij was geworden. En zij niet - zij bleef Nederlandse... Als ze maar niet vervreemdden door dit woekerende stille land! - - André, met allerlei ringen; met zestien paar schoenen, en violetparfum.

De volgende dag had zij een beetje keelpijn. Ze gorgelde met chloor kali. Maar de pijn ging niet weg. 's Middags slikte ze moeilijk en zei het tegen André. Hij keek in haar keel. "Gorgelen," vermaande hij. "Waterstof" Hij liet het van de apotheek bij haar brengen, toen hij de Chinese Kamp in ging. Ze hadden kennis gemaakt met de Majoor Chinees. Reeds eerder waren ze aan hem voorgesteld, maar nu waren zij daar thuis geweest en dit bezoek had Santje verbijsterd. Geheel anders dan bij de Regent, totaal verschillend van de Istana Singa Mas, de Kraton, was dit Huis van een voorname Chinees. De poort met draken, de kostbare Boeddha's van matgouden brons of van wit porselein, die in peinzende glimlach op hun voetstuk zaten in zalen van kamers - de kleurige symmetrie, gelakte meubelen, zijden kussens, tapijten en lage tafels. En alles, als draden van een spinneweb leidend tot één hard, vlak kussen op de grond bij een tafeltje, waar een stok-oude vrouw zat in een zwart, nauwsluitend soort pyjama, de haren streng naar achteren gekapt, zodat het gezicht, gekrakeleerd door tientallen jaren van mimiek, rimpelloos leek - de geloken, scherpe schuine ogen, de kleine neus, de ingevallen mond: oermoeder. De oudste vrouw in het huis, de grootmoeder van de Majoor Chinees, welke heerste over alle levens en bezittingen en wensen. Streng, genadeloos en wijs zonder tegenspraak. Toen Santje en André daar samen voor het eerst waren genodigd, had men hen naar een zijtafel gevoerd, waar ze in gezelschap van de Majoor en zijn vrouw, zijn broers en een zoon, gezellig hadden zitten praten. De ongekroonde koningin zat aan de kleine tafel, welke onmiskenbaar de hoofdtafel was, en had slechts het hoofd genegen. Zij hield zich bezig met een spel met blokjes en stokjes, en achtte niet op het bezoek van de blanken. Alom hing een bittere Chinese wierookgeur, die in alle hoeken van het vertrek werd gebrand om de muggen te verjagen. Die oude moeder was taai, maar vroeg dikwijls een medisch consult. André kon dat niet ontgaan; de beleefdheid eiste, dat hij ging, al waren er zeer ernstige zieken die eerder zijn tijd hadden moeten hebben. Daarom werkte hij naar zijn zeggen zo laat nog.

Santje gorgelde met waterstof, die dag van haar keelpijn. Maar het gaf geen verlichting, 's Avonds kon ze bijna niet spreken. André constateerde een ernstige angina. Ze moest stomen, hij legde haar een waterverband aan. De baboe moest voor de kinderen zorgen. Die nacht kreeg zij koorts. Om drie uur kon ze bijna geen lucht meer krijgen. André stipte de keel aan met nitras, hij bespoot met citroensap, om het weefsel te doen slinken. De koorts steeg tot brandhitte. Santje lag machteloos te hijgen naar adem; haar slapen klopten, het bloed bonsde door haar pols - ze meende soldaten te horen marcheren. Om half zes begon ze wartaal te spreken. Het was zeer onverstaanbaar, omdat ze niet goed kon praten. De keel was paars en bijna dicht. André zat naast haar en druppelde telkens in. Hij viel bijna om van de slaap, maar bleef op zijn post. Toen zij buiten bewustzijn leek te raken, bracht hij een canule in de keel, zodat zij niet zou stikken. De djongos vond hem om zes uur, doodsbleek met grote kringen om zijn ogen, bezweet en totaal afgemat bij zijn ijlende vrouw, die roerloos achterover lag en poogde, te spreken. De bediende belde voor een een verpleegster, die binnen een kwartier verscheen. Zij bleek een nichtje te zijn van De Quaay du Midi; een handig, gevoelig meisje. Santje herkende haar niet. Zij lag met een hoogrood hoofd doodstil te staren en reageerde niet op beweging. De jongetjes moesten in de bijgebouwen bij de baboe spelen. Toen André het verpleegstertje vertelde van het kussen met de draken en bloemen, wrong ze haar handen. "Ongeluk," zei ze onverbloemd. "U moet wieroken, doktor! Lekas!" en dat deed André, in zijn studeerkamer, met sidderende handen.

Toen mevrouw Van Waaiendal gewaar werd wat er gebeurde, reed ze ogenblikkelijk naar njonja Alima, die het volgens haar al lang wist. Zij trokken samen een kaart op de njonja doktor, en zaten turend gebogen over het noodlot. Ziekte, zou het zijn. Het zou kort duren, maar lang naslepen, en njonja doktor zou het haar hele verdere leven bij zich behouden, ach, terlaloeh toch! - Maar njonja Alima gaf mevrouw Van Waaiendal een waaier mee, waarover zij een gebed had uitgesproken -daarmee moest de zieke worden verkoeld. Dan zou beterschap binnen een uur intreden. Met een sadootje karde mevrouw Van Waaiendal naar haar zieke vriendin, die zij werkelijk zeer liefhad met alle trouw van haar Indische hart, en gaf de waaier aan de verpleegster. Het bleef per slot in de familie - zij begrepen elkander goed. Zuster gaf de voorgeschreven medicijnen, liet de zieke drinken van gekoeld citroensap, maar hanteerde de kipas berkat - de geheiligde waaier ook. Het werd toean doktor gewoon verteld, toen hij uit het spreekuur even binnenstapte om te kijken. "Niet teveel," bedong hij, de arme blanda die niet wist waarom het ging. Zuster kipaste zo hard als zij kon. Santje vond de koelte heerlijk; zij werd wakker en glimlachte, vroeg om kwast met honing. Ze dronk een paar slokjes!... De keel liet het door. "U moet liggen, ja," maande de verpleegster. "Ik kipas, ja!" en zij waaide de patiënte koelte toe. Een uur later begon de keel te slinken, 's Middags kon Santje op eigen kracht gorgelen. Maar drie dagen later steeg de koorts weer, en zij klaagde over pijn in de gewrichten. Haar pols sloeg bonzend door de huid heen, het hart werd onregelmatig. Terwijl ze bewusteloos met een paars aanlopend gelaat in de kussens zonk, constateerde André een hart-benauwd-heid. De zuster stond naast hem en hielp waar zij kon.

 

Het ziektebeeld resulteerde in gewrichtsreumatiek, acuut en zeer zwaar. Dagenlang vreesde André voor Santjes leven. Hij kwam alleen voor zware gevallen naar buiten - de moeder van de Majoor Chinees riep hem vergeefs. Ach, lieve Santje, zijn toegewijde, trouwe levenskameraad, die hem naar Indië was gevolgd!... Die nooit had geklaagd!... Die hem twee zoons had geschonken -- heeft hij toen misschien, gekluisterd als hij was aan haar ziekbed, eens gedacht over die sociëteit...?

Dat weet geen mens. Santje bleef weken ziek. En toen zij eindelijk weer opstond, was ze geschonden door de reuma. Haar bewegingen waren traag en onbeholpen geworden. Op haar hoofd had ze een kale plek van het zweten - haar haren waren kort geknipt. Ze leek een oude vrouw. En ze hield zó ontzaglijk veel van de man, die haar alle uren van de dag en de nacht zijn aandacht had gegeven, dat ze besloot, nooit te spreken over die sociëteit. Het hinderde niet, tussen hen.

 

Zij moest weer de bergen in. André bracht haar naar Linggadjati, op dezelfde berg Tjerimé als Koeningan - iets naderbij, naar zijn idee. Ze zat weer doodzwak uit te kijken naar de schitterende vergezichten tegen de bergen op; ze genoot duizelig van zonsopgang en zonsondergang. Ze proefde de heldere lucht, die als een geur van de hellingen kwam, opgestreeld door een mengsel van bloesemdrang en zonnezinder - ze rook het aroom dat uit het dringende hout opsteeg, terwijl ze altijd maar keek naar het licht, dat van dromerig violet aanzwol tot groen-wit, en dan brandglas-scherp op de wereld stond, om traag te gaan schuilen in langer schaduw, in citroengeur en blauwig waas, dromend en spelend met de sluiers van de ontwakende nacht, als een kokette vrouw met transparante, purperen gazen.

Het leven herhaalde zich. Maar ditmaal moest Santje oefenen en bewegen, zij mocht niet te lang zitten. Ze bewoog vingers en handen en ellebogen en vooral knieën - want die hadden een ernstige klap gehad. Baboe was meegegaan met de twee jonkjes. Kleine Harm begon al te brabbelen - hij had nu zijn tandjes bijna alle en was zo lief en aanhankelijk, ook tegen Venne, die door hem werd vertrouwd als de verdediger. Venne werd daar iets te volwassen van - hij probeerde dieper en korter te spreken. Maar hij had enkele keren last van zijn jaloersheid, als Harmpje te lief was, als hij om Vennes malle gezichten-trekkerij schaterend tegen zijn mamma aan viel, en zelf probeerde, iets te zeggen, alsof hij al kon spreken! Dan omhelsde Santje hem en knuffelde hem tot hij hijgde van verrukking - maar zo had ze dus enkele keren, ópkijkend, Vennes gezichtje gezien: een bitter masker met zorgelijke, keurende ogen. Dan strekte ze haar armen naar hem uit. "Mijn Vennetje," zei ze, en trok hem tegen zich en zijn broertje aan, die als een mollig kussen tussen hen in deinde, en geurde naar kinderzeep en schone kleertjes. En dan leek Venne snel weer getroost. De jaloezie was er; ook, omdat Harmpje leed aan malaria en lichte bloedarmoede, zodat hij meer zorg behoefde.

Eenmaal had Venne een boeket Kembang Sepatoe voor haar geplukt. Maar Santje had hem uitgelegd dat zij, hoewel verschrikkelijk blij, dit liever niet weer wou hebben, omdat de bloemen giftig waren. Venne had haar opstandig aangekeken. "Deze niet," zei hij. "Deze zijn goed – ze zijn van mij!" En om hem niet te kwetsen, had ze gedaan alsof ze dat geloofde.

 

Toen ze weer terugkwam in Tjimata, werd ze nog veel hartelijker verwelkomd. Mevrouw Van Waaiendal schreide van vreugde. Ze had een grote bos roze rozen gebracht en een ananas. De Residentsvrouw kwam 's middags even op bezoek en bracht wat wijn mee, pas uit Holland ontvangen. De Quaay kwam langs met aardbeien uit de bergen, mevrouw Graans zond abrikozen, en de jonge Van Waaiendal bracht verse ramboetans, heerlijk fris van smaak, met hartelijke groeten van zijn vrouw; zodat Santje hoopte, dat het huwelijk nu wat gelukkiger mocht zijn. De kokkie bleek in die tijd weggelopen te zijn, maar André had een andere gevonden, die veel beter kookte, zodat dit alleen een stap vooruit mocht heten.

De Residentsvrouw had plezierig bij Santje zitten praten. 'Ik heb gehoord, dat u reumatiek hebt gehad, en dat u zo prachtig piano speelt," zei ze. "Gaat dat alweer, of waren uw vingers niet aangedaan?..." en toen Santje zei dat dit wel meeviel, nodigde ze Santje uit, bij hen thuis eens te komen spelen op de vleugel. "We hebben zo weinig mooie muziek hier," zei ze. "We zouden enkele mensen kunnen vragen, om mee te genieten van uw spel. Mevrouw Graans heeft het zeer geroemd, en zij was in Nederland altijd een gretig bezoekster van het Concertgebouw. Ik ken haar als een goede muziek-beoordelaarster."

Santje kreeg er een beetje 'n kleur van. Zij was de scène van die verre ochtend niet vergeten. Maar ach, dit was dan toch een aardige aanleiding, om argeloos eens wat naar buiten te treden - en ze deed daar André beslist geen schade mee. Het animeerde haar in elk geval, weer te gaan studeren; en ze spraken af, dat ze contact zouden houden voor een avond.

Misschien had Santje niet echt geloofd aan die invitatie; zij speelde met de gedachte, maar liet niets meer van zich horen. Doch de vrouw van de Resident belde na veertien dagen op, om een afspraak te maken. Ze bespraken Santjes repertoire - ze stelden samen iets op dat hun beiden mooi leek, en niet al te zwaar. Toen Santje het aan André vertelde, glimlachte hij. "Dat is leuk voor je!" zei hij, en omhulde haar met zijn strelende blik, zodat ze zich veilig voelde: er zaten geen scherpe kantjes aan dit avontuur. Met vuur ging ze studeren. Haar vingers waren gelukkig weer heel lenig geworden - dat deed de gloeiende temperatuur ook wel.

 

Javaans Nieuwjaar was weer geweest, met alle vragen om voorschot. Santje kende de situatie nu, en verleende voorschotten zonder enig aarzelen. Zij wist ook dus, dat vele Javanen tijdens deze dagen te hoog dobbelden, en al hun geld verspeelden. Dan gingen zij naar een vertrouwde vriend of bekende, en boden deze een poesaka, een erfstuk, in sierlijke kwasiverkoop aan. Dit kon alleen tegenover iemand, die de zeden goed kende, zodat geen misverstand plaatsvond. Gewoonte was, dat het aanbod werd geaccepteerd voor elke gevraagde prijs. De poesaka, meestal een kostbaar voorwerp waarin de geest van een voorouder werd vermoed, was niet meer dan een onderpand. Het werd door de nieuwe bezitter omzichtig behandeld en opgeborgen. Enige tijd later zou dan de vorige bezitter opdagen, en in een gesprek terloops vertellen, dat hij voor zijn verzameling op zoek was naar een stuk, waarin de gastheer zonder moeite de poesaka herkende. Altijd volgde dan de vraag, of de gastheer aan zoiets wist te komen. Deze bevestigde die vraag, en toonde de poesaka. De vorige bezitter bekeek het stuk alsof het voor hem volkomen nieuw was. Hij zou de prijs vragen. Dan noemde de gastheer hetzelfde bedrag, dat hij er tevoren voor had betaald. De gast telde dit bedrag zonder aarzeling neer, en kocht het erfstuk op die wijze terug. De élégance in de omgang eiste dat het spel aldus werd gespeeld - het was altijd een grote eer, een poesaka te mogen kopen, en de terugkoop was vooruit te verwachten.

Verbaasd en ontroerd was Santje dan ook, toen op een avond een voorname Javaan bij hen belet vroeg, en aan André een prachtige kris toonde. Een wapen, waarvan de schede uit bewerkt zilver met goud was vervaardigd, bezet met diamanten. De bezoeker vroeg, of toean doktor belangstelling had voor koop. André, verblind door de schoonheid, zei "ja". Zij werden het eens over de koopprijs van driehonderd gulden. Een hoog bedrag, maar voor een zo schitterende poesaka - de kris moest volgens de Javaan minstens vierhonderd jaar oud zijn - niet te duur. André toonde zich zeer ingenomen, en Santje begreep, hoe 'n eer zij genoten door dit teken van vertrouwen. André haalde een fluwelen lap en legde de kris daarop, op de tafel voor hen. Zij spraken nog even - een discours van dieper vriendelijkheid, zoals mensen voeren, die elkander in een vraagstuk begrijpen en tegemoet komen. De Javaan ging weg met hoffelijk afscheid - de handen tegen elkaar gelegd aan zijn voorhoofd.

Toen zij alleen waren, nam André het wapen in handen. "Ongelooflijk, volmaakt," zei hij zacht. "De strijd van Ardjoena met Sjiwah, uit het Mahabharata." Hij keek verder. "De ontmoeting van Karna en Krishna!..." Zijn ogen straalden. Santje blikte naar hem met groot genoegen - ze vond haar man knap en boeiend, zoals hij daar zat. Hij haalde wierook, en stak die aan. Met zwevende handen, aandachtig en vroom, eerde hij de poesaka, alsof die zijn eigene was. Daarna wikkelde hij het stuk in de lap fluweel, en borg het op in zijn bureau. "Wat kan een mens gelukkig zijn!" zei hij.

 

De berichten over Santjes ziekte hadden moeder Harmke en de zusjes ten zeerste verontrust. Tjomme had geluisterd naar Orne en Bonheur, en hun grinnikend spreken had hem gerustgesteld. "O, heeft ze nou weer een hartaanval en reumatiek gekregen door keelontsteking?!" zei Orne quasi geschokt. "Mijn God, wat moet dat famke toch wat meemaken in Indië!... En nog aldoor niet dood!..."

Maar Harmke had er dag en nacht over lopen peinzen, en ze had ten slotte een firma opdracht gegeven, een fijn pakket klaar te maken voor Indië. Daar kwam een Edammer kaasje in blik in, en roomboter in blik, en een blikje kalfstong, en frambozenjam en honing en gedroogde appeltjes. Harmke zelf deed er nog een mooie roman bij, en zo werd het verzonden.

Maar ongeveer toen het pak zijn doel kon hebben bereikt, kwam de eerste brief van Santje uit Linggadjati al binnen, die meldde dat ze herstellende was en in de bergen zat. Het had de vrouwen een beetje verward; het deed Ornes praat waarschijnlijk worden - Santje beleefde wel ontzaglijk veel, in dat zwarte land! Ook hun bezoek aan de Majoor Chinees, later, werd bekeken op de amusementswaarde van een leugenverhaal. "Waarom is dat nou weer geen generaal-Chinees?" vroeg Orne zich zorgelijk af "En die oude beppe - die kan wel vijfhonderd jaar oud wezen! Die eet natuurlijk blanke mensen, daarom blijft ze overeind. Santje was hier ook zó weinig gewend aan luxe - zij moest daar haar ogen wel uitkijken!..." Hier had Tjomme geknikt. "Juist," zei hij. "Wij hebben hier ook heel mooie boeddhabeelden, ik heb er een op mijn bureau staan van groen. En dat die mensen daar zo ingewikkeld doen - hier zou Santje d'r om hebben gelachen - zij was altijd een spotster! Denk maar es aan de Wereldtentoonstelling, hoe ze daar te keer ging met tante Dientje!"

Maar tante Dientje kreeg het verhaal ook toegezonden door Santje, en zij smulde ervan. Misschien zag zij het dan met teveel kleur - rood was bij haar vuurrood of rozerood, en altijd satijn met hoogglans, en gouden beelden waren niet twee meter hoog, maar reikten tot de zoldering van acht of tien meter. Maar ze aanvaardde alles twijfelloos, in haar dorre kamertje in Friesland. Zij woonde daar nu al jarenlang, en kreeg elke maand via een bank het maandgeld, dat Tjomme uit de fabriek voor haar aparteerde. Ide en Anne Gotsema, de man van Jitske, konden geen cent missen - dat begreep tante Dientje ook wel. Maar dat niemand haar ooit opzocht - dat had haar een gevoel van vernederdheid gegeven. Ze had dit nooit tegen iemand uitgesproken; ook niet tegen Santje, die ze in het verre land niet wilde lastig vallen met deze dingen. Maar uit haar epistel blonk zo'n mateloze dankbaarheid, dat de eenzame zichzelf toch wel scherp portretteerde.

Santje van haar kant vertelde over de voorgenomen piano-avond bij de Resident, van de tuin met alle vruchten en bloemen, van kleine Harmpje en Venne. Ze stuurde de brief in een pakje assemkoekjes - een echt Indisch snoepje. Wellicht heeft ze nooit geweten, hoezeer ze daarmee het alleen-gelaten hart in Friesland verkwikte.

De avond bij de Resident was verwonderlijk. Santje had naarstig geoefend, zoals ze als kind placht te doen: steeds denkend aan andere mogelijkheden en te voorkómen fouten. Ze had een mooie japon uitgehangen, maar daar bleek ze niet in te kunnen - ze was door alle rust te dik geworden. Een eenvoudiger robe dus; maar ze had er een boa bij (die veel te warm was) en een mooie waaier van geborduurde zijde, welke een patiënte uit de Chinese Kamp haar had laten brengen. Zelden had ze zich zó op iets verheugd. Ze werd zo alleraardigst ontvangen! André kon er niet bij zijn, omdat hij was weggeroepen. Het fijne van de Residentsvrouw was, dat ze de voornaamsten van de sociëteit had geïnviteerd, ofschoon ze niet wist dat Santje op de hoogte was van André's bezoeken daar. De Resident kwam haar onder aan de trappen tegemoet, bood haar zijn arm en bracht haar in de voorgalerij als de geëerde gast van de avond. Er waren enkele vooraanstaande Nederlanders en een Engelsman die zij nog niet kende. Met verfijnde tact werd zij in het zonnetje gezet. Na een algemeen gesprek met verrukkelijke verfrissingen, nodigde de gastvrouw Santje uit, te spelen, en ze zette zich aan de vleugel. Het was een Pleyel, met een indrukwekkende klank. Toen ze de eerste akkoorden had aangeslagen, ging haar hart open. O, alsof ze op een concert speelde - en het ging zo heerlijk! Ze opende met een impromptu van Chopin, en speelde daarna een paar van zijn walsen. Het was, of zij wijde vlerken uitsloeg en met een adelaars-wiekslag zich kon verheffen boven ziekte en belemmering, boven ontnuchtering en weemoed, verlangen naar Nederland en de eenzaamheid van late avonden, als zij nu André dus in de soos wist... Haar spel werd zo transparant, zo vol van uitdrukking en zang, dat ze op bepaalde ogenblikken totaal vergat, voor genodigden te spelen. Het was een heerlijke belevenis, waarvoor ze de Resident en zijn vrouw heel dankbaar was.

De gasten waren perplex en zij verborgen dat ook niet. "Bent u concertpianiste?" informeerde een oudere dame. "Mevrouw, wat een prachtige aanslag hebt u! Wat een reusachtige winst voor Tjimata, dat u hier woont!"

Zo klonk het overal. Santje straalde. Ze was vergeten dat André op de soos kon zitten - ze voelde zich thuis, als bij haar ouders op de Herengracht. Het was zo verkwikkend - dit - dit had ze altijd gewild!... dat ze het nu, na haar huwelijk, na haar verloochening van het pianospel, na twee kinderen, toch nog mocht beleven! Te spelen op zo'n prachtig instrument, en mensen te vinden, die met muzikaliteit luisterden! Want ze was zich zeer wel bewust, dat ze niet vlekkeloos speelde. Maar de muziek vertolkte ze goed, en haar aanslag had niet zo geleden als ze zich verbeeldde, en ze hadden gelukkig goede muziek uitgezocht; en de Residentsvrouw presenteerde haar zo allerliefst!...

Doch één jonge Nederlander dronk die avond iets teveel. Hij was een aardige jongen, een beetje ongedwongen; zeker na alcohol. Hij boog zich naar haar over en glimlachte: "Nou, mevrouwtje!... (hij slikte een hik in). U bent allerminst de boerendeern, aan wie Van Andenbeeck volgens zijn zeggen in zijn studententijd is blijven hangen... (daar hikte hij nogmaals niet). Dat moet wel een andere zijn geweest, want u - u b-bent een l-lady!..." Hij deed moeite om haar hand te nemen. "U had bést op de soos kunnen spelen..."

Daarna speelde zij nog een paar Weense walsen; en het was allemaal éven jubelend en vrolijk. - Al ging ze dan met hoofdpijn naar huis. –