** 6 **

 

Op een dag, dat Harmke speciale vlekken-zeep kocht bij Perry in de Kalverstraat, zag zij daar een onschuldig doosje staan. Het was vierkant, zowat een kleine decimeter in doorsnee, zeer lichtgroen, gedecoreerd met onwaarschijnlijk witte engeltjes en gouden letters. "Iris Poeder" stond erop. Meer niet.

Iris-poeder?... Waren het gemalen irissen - witte dus...?

De verkoopster, desgevraagd, legde uit dat Iris Poeder voor de huid was. Ze blikte de mevrouw zeer vriendelijk recht in de ogen. "Het geeft een prachtige, matblanke huid, en neemt onaangename vlekken weg," legde ze uit.

Hoe begrijpen vrouwen mekander toch altijd zo goed? "Een soort medicijn dus?" polste Harmke.

"Zo zou men het kunnen noemen, ja, mevrouw. Een uitstékende medicijn," gaf de verkoopster toe. Het doosje kostte negentig cent - dat was dus wel een weelde. Maar als het goede medicijn was voor gevoelige vrouwenhuiden, dan mocht het toch negentig cent waard zijn?

"Ik zal het eens proberen," zei de mevrouw.

De juffrouw wendde zich om. Het was stil in dat deel van de winkel. Zij nam uit een aparte kleine kast een ander doosje, veel kleiner; rond, zwart. "Dit," legde ze uit, "wordt dikwijls in combinatie met Iris gebruikt, mevrouw. Het helpt, de huid van de wangen een beter schijn van gezondheid te geven." Ze zag even een schaduw van twijfel over de ogen van de koopster gaan, als schrik of pijn. "O, begrijpt u mij niet verkeerd, mevrouw... Dit is natuurlijk niet het Parijse rood, dat bij sommige drogisten wordt te koop geboden... dit is een zeer goed, heilzaam middel. Maar dat moet u zelf beslissen."

Mevrouw Harmke nam een doos Iris Poeder en een doosje Rose Powder for the Skin, uit Amerika, zoals de juffrouw nog vertelde.

Iris Poeder en Rozen Poeder. Harmke had altijd al gedacht, dat er een soort heilzame kracht moest zijn in bloemen. Ze ging dat nu eens heel in het geheim proberen. Het was van het allergrootste belang, dat een vrouw in Amsterdam alles deed, om er jong en gezond uit te blijven zien.

 

Het was anders wel zaak, uiterst streng te weten, wat wel kon en wat niet. Wandelend met Santje op de Heiligeweg, had Harmke het volgende meegemaakt. Er was daar een studentensociëteit, en een jonkman, komende uit dit pand, bleek op zijn jas-revers een niet-te-negéren-groot oog te dragen, hetwelk hij, door aan een touwtje te trekken, deed knippen.

Santje, met haar open blik, had dadelijk dat oog gezien; en de student met niet minder waakzaamheid, had subiet Santje aanschouwd. Het grote oog knipte. Santje schrok er bijna van. Ze kreeg twee lachkuiltjes in haar wangen - ze schaterde. Haar moeder kneep Santjes hand tegen haar elleboog - ze hepen gearmd - en zei: "Santje!!" Zij stonden stil voor de winkel van Schakel. Dat was keurig en degelijk. "Een dame lacht niet op straat," vermaande Harmke. "En een dame kijkt niet naar studenten. Denk daar toch aan, je bent al zestien! Je kunt toch niet tónen, dat je naar zo'n man kijkt, en dan ook nog verraden dat je ziet, wat hij je wou laten zien! En dan láchen. Santje!..."

Het klonk inderdaad blozerig. Santje begreep het ook wel. "Maar wat doe je dan, als je móet lachen?" informeerde ze. Er moest toch een oplossing voor zijn.

"Dan beheers je je, of je gaat een winkel binnen," zei haar moeder.

Ach, het leven was moeilijk voor een impulsief meisje. Je had dadelijk een naam. Dat was Santje ook gebleken uit het verhaal, dat haar moeder in strikt vertrouwen had verteld, omtrent Bonheur en die dochter van Hoogveld in Sneek. Impulsiviteit was vernietigend.

Zo drentelden zij keurig en ongehaast de Heiligeweg af, naar de Kalverstraat toe. Alles leek goed en ernstig te mogen verlopen, tot zij een man met een handkar ontmoetten op hun weg naar de Dam. De man had daar een lange ladder op liggen met enig bont gedoe erop - het was niet te overzien wat hij vervoerde - lappen, oude japonnen, meubelover-trek...? "Dames en here," galmde de man, "nou zujje zien wajje nog nooit heb gezien! Nou zujje zien wajje nog nóóit heb gezien! Dames en here, sta stil, lieve mense, nou zujje zien -"

Santje hield haar schreden in, zij het dan ook ernstig. Haar moeder trok haar voort. "Kom nou. Santje, je begrijpt toch wel, dat die man niets heeft te bieden! Een dáme -"

Op dat ogenblik kwam er een bevallig heer zeer gehaast de Sint Luciënsteeg uit. Hij was kortademig en wellicht ook iets te kort van overzicht. Hij stapte dwars in de ladder van de venter. En die kon zijn zin niet voltooien, dat je nu zou zien wat je nog nooit had gezien - hij hing met gestrekte armen aan zijn kar en ving zeer per ongeluk de deftige heer, die zich razend en trappelend verwarde in de sporten van de ladder, zijn hoed verloor - een prachtige hoge hoed, die kolderiek de Kalverstraat in wielewentelde, om dan speels tollend en vergrijsd van stof te blijven rusten tegen een winkelpui.

Santje gierde zó stik-benauwd, dat haar moeder met ondamesachtige haast het kind meesleurde, de Begijnsteeg in, het Begijnhof binnen. En daar zonken zij samen op een bankje neer en schaterden, schaterden! Dat mocht; daar. Maar als zij straks het Begijnhof zouden verlaten, dienden zij wel waardig te zijn.

 

Van een bespreking min of meer huiswaarts kerend, kwam Tjomme te land op een kermis in de Jordaan. Na zijn opleiding als heel jonge man in de Franse stad Limoges, had hij altijd een open oog gehouden voor volksfeesten en kleurige festiviteiten. Het ging niet om meedoen - hij wilde alleen even over het terrein drentelen, dat onherkenbaar vermomd met draaimolens en allerlei verwonderlijks, bijna middeleeuws leek. Hij kwam stil te staan bij een schiettent, omdat daar een chic geklede vrouw het genoegen van de omstanders wekte. Zij had een geweertje van de baas gekregen, en deed nu haar poging - en het mocht gezegd worden dat ze wist te raken. Van haar naar de doelen blikkend, ontdekte Tjomme dat op één na het moeilijkste doel een rood bord was, op de kant gezet. Een bord van het rode porselein dat Tacoma in Sneek had gefabriceerd. Uit de verte zag hij nog, hoe schoon de kleur was; maar het was niet verkoopbaar gebleken - en nu stond het hier in Amsterdam op een kermis, als mikpunt in een schietschijf. Het bord was ook niet heel meer - het was al eens geraakt.

De dame intussen, raakte snel en zeker alle doelen, behalve het rode bord - daar mikte zij niet op. Ze ging eraan voorbij, ze schoot op de allereerste prijs, en raakte die. Een gejuich steeg op, doorspekt met erg sappige opmerkingen. Tjomme blikte naar haar prachtige japon van roodbruine wollen stof, de uiterst elegante pelerine met franje, en voelde zich verbaasd. Een dergelijke goede keuze was meestal niet kenmerkend voor de vrouwtjes, die zich in een schiettent waagden en daar opvielen. En een vrouw van standing zou toch nimmer en plein publique haar kunde hebben getoond in het schieten?...

Toen zij haar eerste prijs in ontvangst had genomen - een pop met helroze kleertjes en een gouden strik in het wol-haar - sprak Tjomme vrijmoedig doch zeer elegant: "Mijn compliment, mevrouw -" doch zij kreeg meer en afdoender complimenten - "mag ik weten, waarom u dat rode bord oversloeg?"

Ze wendde zich naar hem om. En ze had dat nog niet half gedaan, toen Tjomme zijn onbeschroomdheid betreurde - het was zijn zuster Sytske; die hij nooit had willen ontmoeten, sedert hij wist dat zij in een danshuis werkte in ditzelfde Amsterdam. Een mens kreeg altijd en overal de ontsporingen van zijn bloedverwantschap mee. Waarom had hij haar aangesproken?!

Ze zag er verrukkelijk uit. Ze leek op zijn moeder in het volmaakt, met mooiere ogen, een roder mond, weelderiger lokken van een levendig-blonde toon; haar huid was als dons, als onspeurbaar fluweel. Zij glimlachte vriendelijk. "Ik wilde dat rode bord niet raken, omdat men zijn familieleden niet verwondt, mijnheer," sprak ze. Ook de stem was lieflijk. Ze neeg het hoofd. "Hoe maakt u het?" Ze had hem herkend.

"W-wat schiet je goed," zei hij beduusd.

Ze haalde haar gepofte schouders op, nog steeds glimlachend. "Het is zaak in het leven, raak te schieten," antwoordde ze.

Ze zwegen even. "Hoe maak je het?" informeerde Tjomme formeel.

"Goed. Jan is onder behandeling van artsen - ik geloof niet dat hij is te helpen. Kan Harmke wennen in deze stad?"

Dat wist ze dus ook. Hij kón haar niet bij hem thuis noden.

"Het zou aardig zijn, als jij eens bij mij kwam," zei Sytske, als in antwoord op zijn gedachten. "Ik zou je graag eens willen spreken - nee, niet om te klagen, Tjomme! Iedereen heeft de eigen problemen. Maar ik moet je toch spreken, en ik leg hier niet uit, waarover." Ze vingerde in haar tasje en gaf hem een kaartje. "Mevrouw Sylvia Borrema Tacoma van Oenstra" stond daarop. Met een duur adres op de Herengracht. "Kom alleen," zei ze. "Het is niets voor Harmke. Ik schiet nooit op produkten van jouw fabriek. Dag Tjomme." En ze liep voort. Deinend, niet uitdagend doch zo intens voornaam, dat de mensen toch keken. De gewonnen pop bungelde aan haar arm.

 

Als zij had geschreid of indien zij scherp was geweest of had gelachen, zou Tjomme een bezoek aan haar nooit hebben overwogen. Nu vertelde hij bij thuiskomst aan Harmke van zijn ontmoeting.

"Je moet erheen gaan," raadde ze. "Zullen we samen gaan?"

"Nee," wimpelde Tjomme af, "jij hoort daar niet. Ik wil niet, dat je wordt gezien." En dat begreep zij ook wel...

Hij ging die avond. Keurig in het zwart, met een gesloten rok waaronder een kleurig zijden plastron zijn kostbare smaak verraadde. Het was nog een heel eind wandelen, van de tamelijk lage nummers op de Keizersgracht naar het hoge nummer Herengracht, waar mevrouw Borrema Tacoma van Oenstra resideerde. Hij liep een beetje aarzelend het bordes op en schelde. Een knecht met witte handschoenen opende. Tjomme maakte zich bekend, toonde het kaartje.

De knecht nam het van hem aan. "Was die punt al omgevouwen, mijnheer, of is dit per accident gebeurd?" vroeg hij.

De omgeknakte punt was Tjomme niet opgevallen - een naar achteren gelegde rechter bovenpunt. "Dat zou ik u niet kunnen zeggen," antwoordde hij afgemeten, "ik heb het kaartje meteen toen mevrouw het mij gaf, in mijn portefeuille gestoken."

De knecht boog en bracht Tjomme voorbij enkele deuren, waarachter gelach en gesprek klonk, door een zware pluchen voorhang, naar een schitterend gemeubeld achtervertrek. "Ik zal mevrouw voor u roepen," zei hij.

Tjomme keek rond. Een kleine spreekkamer, uitziende op een stijlvolle tuin met geschoren hagen en blanke beelden. Een krullige giet-ijzeren bank stond verstard in de bocht van gesneden liguster, als een tijdloze boeket. De kamer was uitermate voornaam: blank eikenhout met helblauw satijn bekleed. Schitterende gaslicht-armatuur - of wat was dit?

Toen kwam Sytske binnen. "Dag Tjomme! Dat is sneller dan ik verwachtte." Ze lachte ongeremd: een vriendelijke, welvarende vrouw en God, wat mooi! Vanavond droeg zij een wit avondtoilet met heel lage hals-uitsnijding, omboord van bloemige kant. Hij herinnerde zich van een bezoek, jaren geleden, haar verbijsterende bijouterie - de lange oorhangers, de armbanden en ringen. Nu droeg zij om haar hals een dunne sprankelend-gouden ketting, waaraan laag op haar borst een sieraad van diamanten hing, in de vorm van een minuscuul revolvertje. Het deed Tjomme direct denken aan haar schutterskunst op de kermis. "Je schijnt vaker te schieten," zei hij, doelend op het juweel.

Sytske glimlachte. "Ik dreig wel eens dat ik zal schieten, maar niemand neemt dat au sérieux," vertelde ze geamuseerd. "Een vrouw moet zich kunnen verdedigen." Ze zaten bij de tafel..

"Wat is dat voor licht?" vroeg Tjomme.

"Elektrisch," zei Sytske. "Maar het is slecht, vind ik. Een vriend van ons..., heeft het aangelegd..., maar ik moet het beter hebben, anders neem ik weer gasoline."

Elektrisch licht!... Tjomme hield de adem in.

"Ik heb weinig tijd 's avonds," meldde Sytske. "Maar ik ben blij dat je bent gekomen." Ze zuchtte even en fronste nadenkend de wenkbrauwen. "Ik geloof niet, dat moeke en Dientje daar in Echtenerbrug zo erg gelukkig zitten."

Tjomme was onbeleefd-verbaasd. "Hoe weet jij dat?!"

Ze lachte. "Omdat ik correspondeer met moeke." Ze wachtte even. "En omdat een van mijn cliënten daar in de buurt woont..."

"Cliënten," herhaalde Tjomme. "Sytske, we zijn nu onder mekaar en ik heb in mijn leven heus wel van een en ander horen praten. Wat doe je voor de kost?"

Ze leek zich even te retireren. "Dat weet je toch wel?" weervroeg ze scherp. "Je weet toch net zo goed als alle mensen in Sneek en overal, dat ik hier een -- een - hoerenkast drijf?!" Ze zei het affreus kalm.

"Dat is een beroerd woord," zei Tjomme onaangenaam getroffen.

"Het is ook een beroerde gedachte van al die mensen," antwoordde ze. "Jullie zijn dermate monsterlijk fatsoenlijk,... dat je niets meer kunt herkennen voor wat het wérkelijk is!..." Ze blikte uit het hoge venster. "Er wordt hier 's avonds beschaafd vertier geboden aan alleenstaande heren. Er wordt gedanst, zij kunnen een souper bestellen, ze komen in beslist goede kringen. Zij krijgen gezelschap van goed opgevoede jonge dames die zich met voldoende allure bewegen. Wat zij verder willen, is zeker niet mijn zaak, Tjomme. Maar ik leer hun wel, wat werkelijke omgang met vrouwen is. Ik bedoel: hoe ze zich hebben te gedragen --" Ze onderbrak zichzelf. "Als jij thuiskomt..., neem je dan ooit een boeketje bloemen mee voor Harmke? Of een prachtig zakdoekje, of een flesje odeur of een paar écht mooie handschoenen?"

Nee, dat was nooit bij hem opgekomen.

"Dat, bijvoorbeeld. We leren onze gasten, converseren met dames over onderwerpen, die de vrouwen óók interesseren, zonder dat men hoeft af te dalen tot verliefde flauwiteiten, Tjomme. Egards, echte aandacht." Ze haalde kort de schouders op. "Ik heb dat zelf zo bitter weinig ondervonden - wat deed ons pa ooit voor moeke?"

"Hij bracht wel eens porseleinen dingen voor haar mee," herinnerde Tjomme zich.

"Maar vaker alleen een zuur gezicht en zorgen," vulde Sytske aan.

Ze stond op. Ze nam van onder haar rok een gouden sleutel en ontsloot daarmee een hoge, smalle kast. Toen het portiertje opendraaide, zag Tjomme een kostbare verzameling flacons en andere voorwerpen. Sytske nam na enig keuren een klein flesje met een fluwelen doosje eromheen.

"Dat moet je maar eens aan Harmke geven."

"Dat betaal ik je dan," zei Tjomme.

"Nee, dat betaal je niét," verbeterde zijn zuster. Ze nam een rond etuitje en zette dat voor hem op tafel. "Dat betaal je wèl," ging ze voort. "En dat geef je allebei aan Harmke, en je vertelt, wat we hebben besproken, en je legt uit, dat ik heus geen gemene vrouw ben geworden." Ze nam hem op met een blik vol rare schalksheid. "Ik verdien zeer goed aan de geschenken, die ik mijn heren laat kopen," legde ze eenvoudig uit. "Nu moet je gaan. Ik ook, trouwens. Of kom je nog even binnen?"

"Nee, ik moet weg," zei Tjomme, de man van de wereld.

Zij pakte het parfum en het ronde doosje prachtig in, in gebloemde papieren, met groen zijden lint eromheen. "En je komt terug, over een poosje."

"Ja," zei Tjomme, zijns ondanks.

"En je denkt eens over een andere woonplaats voor moeke en Dientje."

"O-mja..."

"Nou, dag dan." Dat was echt Fries. Er was geen élégance tussen hen.

Ze ging hem voor door de schitterende gang, langs de voorhang, naar de voordeur, waar Tjomme soepel in handen van de knecht werd gespeeld.

"Tot ziens."

"Tot ziens - eh - Sylvia..."

Hij stond tollerig op de Herengracht. Dat ronde pakje had vijf gulden gekost. Vijf gulden!! Hij was vergeten te vragen, wat erin was...

 

Toen hij thuiskwam, keek Harmke belangstellend op. "En?"

"Ze hebben elektrisch licht daar."

Ze was een beetje teleurgesteld. "Is dat nou alles?...!"

Hij gaf haar het flesje parfum. "Ach, wat aardig!" zei Harmke getroffen. "Wat allerliefst!" Toen kreeg ze het kleine ronde pakje ook. Daar zat een heel fijn stuk zeep in. "Iris zeep" heette het. Harmke bedankte haar man met een blos als drie vuren. "Hoe kom je dáár nou bij?!" zei ze bijna ontzet.

"Ach, zo maar eens," antwoordde Tjomme. "Ik vond dat je eens wat moest hebben." En dat maakte een bijzondere indruk. Hij zag tranen in Harmkes ogen. Had hij haar dan veronachtzaamd?... - En opééns herinnerde hij zich iets. "Dat schilderij," voegde hij erbij, "van die brug, van Breitner..."

"Ja...?" zei Harmke, verrukt en diep geroerd haar schatten bekijkend.

"Dat is ook voor jou."

Ze wist niet wat ze hoorde. Tjomme zelf trouwens ook niet. Hij had een gevoel of hij dronken was - van opluchting, dat Sytske toch zo'n aardig, degelijk vrouwtje was, met zo'n pikante, olijke levensstijl.

Doch de volgende morgen bracht de post hem een brief uit Friesland. Zijn zuster Alberdina Hiskia te Echtenerbrug, had zich verliefd in een boereknecht van drieëntwintig jaar. Hij had haar openlijk belachelijk gemaakt in de herberg. Maatregelen dienden te worden genomen; dominee Tacoma had het zeer druk met zijn werk, en leek zuster noch gemeentelid tot enige orde te kunnen roepen.

"Wel, Godbewaarons!" kreet Tjomme. "Heb ik dan nog niet genoeg aan mijn hoofd met een vrouw, Bonheur en zeven andere kinderen en een zuster hier in Amsterdam en haar drankzuchtige kerel?! Moet ik nu ook nog in Friesland mijn lichtzinnige familie tot fatsoen proberen te brengen?!" Hij was niet uitgesproken, of hij hoorde in de andere kamer de piano. Santje had op straat enige keren een liedje gehoord, dat haar zeer had gegrepen. Muzikaal als zij was, zocht ze zelf haar begeleiding bij de melodie en zong:

"Mijnheer, vergeef dat ik de bel

zoo luide heb getrokken.

De duisternis op 's levens pad

kon mij hierheen verlokken!

Ik zag op straat een lieve heer.

Hij lachte en hij groette.

Ik volgde hem, maar hij is weg,

ik moet met dwaling boeten.

Kunt u mij wegwijs maken, ach,

geef toch mijn harte rust!

Ontsluit voor mij de hemel en

laaf rap mijn stille lust

naar veiligheid en troost en min,

ach laat mij toch, ach laat mij in!

Ik zal 't u rijklijk lonen

en u veel goeds betonen!"

Tjomme rees op met zulke stekende ogen, dat Harmke duizelde. "Mán!" zei ze. Was hij dan krankzinnig? - Maar hij stortte zich op de tussendeur en bonsde die open. "Hou jij verdomme op, met die gemene liedjes?!" brulde hij. Santje zat verlamd. De kleur trok zichtbaar weg van haar gezichtje. "Wat heb ik dan gedaan --" vroeg ze nog.

"Ik wil nóóit weer dat soort liedjes horen in mijn huis!" schreeuwde Tjomme. "Zijn we dan allemaal afgezakt tot die beroerdigheid?!"

In de hijgende stilte die volgde, vroeg Harmke een beetje hees maar zeer kalm: "Wie allemaal, Tjomme?... Want ik weet niet, waarover je het hebt."

Maar ze kon het niet redden. De dochters leerden al hun woorden wikken en wegen - Amsterdam - nee, de wereld, was een verderfelijk oord en iedere klank kon slechtheid betekenen. En zuster Dientje in Echtenerbrug kreeg een brief, zo ontzaglijk scherp en onverbloemd, dat ze schreiend naar bed ging en geen rust kon vinden. Haar werden verschrikkelijke handelingen verweten, waarvan ze eigenlijk geen weet had. Het zwaarste vergrijp echter scheen te zijn, dat ze haar hart telkens verloor aan een vent beneden haar stand. Dat moest uit zijn!!

 

Het vreemde was, dat Tjomme, wie het zeer wèl ging met zijn fabriek, de armoede van de grote stad niet bleek te zien. Hij zag de staakmagere kinderen niet, de vrouwen met uitgezakte lijven en traanogen van onophoudelijke zorg, de kerels die krom waren gewerkt vóór hun dertigste. Hij merkte het aarzelende lopen niet van kleine jongetjes en meisjes, die inkeken bij de huizen, soms stilstaande om door de vitrages heen geborgenheid en voedsel waar te nemen, die bij de bomen neergegooid voedsel voor de meeuwen oppeuzelden. Hij hoorde dus ook niet het smekende half hese gezang dat Santje zo diep had ontroerd. Ze had de zin van de woorden niet doorgrond - alleen de sfeer van hulproepen en verdwaaldheid. Wat wist een man, die vierentwintig uur per etmaal peinsde over glazuren en internationale belangen, van armoede en honger? Hij moest zijn gezin hoog houden in een wereldstad vol verderf Zijn ene zoon was afgegleden in Sneek nota bene! de ander misdroeg zich aan een eremaaltijd. Zijn zuster raakte in opspraak in een klein gehucht. Wat moest er van komen?...

Harmke had de gedienstige herhaaldelijk opgedragen, al te magere kindertjes binnen te laten en een lekker bord dikke soep met veel vlees en gort te geven. Maar dat kon niet elke dag, want dan viel het op.

En op een nacht in de vroege herfst gebeurde het, dat Santje niet kon slapen in haar hoge kamertje. De wind sloeg zijn felle slippen om de gevels van Amsterdams huizen en trok gierend zijn mantel samen, dat het gebint der bouwwerken ervan kreunde. Soms sloeg de luchtstroom met harde slagen als vuisten-gedreun op de ramen. En opeens, in een halve stilte, vernam Santje een zware plons gevolgd door een gil. Ze zat meteen overeind in haar bed. Het moest al over tweeën zijn - ze kon niet slapen en had de klok horen slaan. Daar beneden in de gracht was een golvend gevecht van een mens, met huilende, adem-arme kreten, die gorgelend vergingen. Santje vloog de trap af en sloeg met beide vuisten op haar ouders' slaapkamerdeur. "Open," schreeuwde ze, en probeerde tussen eigen geroep door de mannenstem daarbuiten te horen, "open! Er is iemand in het water gevallen!"

Het duurde even, voordat haar moeder met een verkreukeld slaapgezicht aan de deur kwam. "Wat is er nou?..." vroeg ze zachtmoedig.

Santje klappertandde, de tranen rolden haar over de wangen. "D'r is een man in het water geraakt, we moeten hem redden," schreeuwde ze overstuur.

Ze hoorde haar vader oprijzen in zijn bed. "Wat moet dat nou weer?!" kefte hij brommerig. Santje wilde weer praten; maar haar moeder legde uit waarom ze had geklopt. En moeke praatte zo langzaam!... Ja, ze kón de man nog horen - maar het leek verder-af.

"Gauw, gauw, gauw!" schreeuwde Santje fel.

"Kom jij es binnen!" snauwde haar vader.

Santje trad binnen op ijsvoeten, jankend van ellende - het was of zij het kille water om haar eigen lijf voelde. "Hij verdrinkt, als we niet gauw zijn!" riep ze.

"Er verdrinken elke nacht mensen," zei haar vader. "De politie heeft me verteld, dat ze er iedere morgen wel één vinden. Die kerels zuipen teveel. En ik zal je dit zeggen: een fatsoenlijk meisje komt niet buiten om een man te helpen."

"Ik hoor hem niet meer!" kreet Santje dwars door zijn spreken heen.

"Stil jij!" bekte Tjomme. "Een fatsoenlijk meisje hóórt niet, wat er in de nacht op straat gebeurt. Jij gaat naar boven en je trekt je dekens maar over je hoofd - en heb niet het verdomde hart, dat je nog iéts hoort! begrepen?!"

Ze knikte, gierhuilend van ontzetting, dat haar eigen vader een stervende aan zijn lot overliet.

"D'r uit!" zei hij. "En slapen!"

Moeder Harmke gaf haar inderhaast op de gang een glaasje water met Hoffmann - het was sterk. Santje verslikte zich. "Hij is dood," zei ze nog. "En 't is ónze schuld!..."

Haar moeder glimlachte. "Een man verdrinkt niet zo gauw," stelde ze Santje gerust. "Er zijn altijd nog laat mensen op, en de politie is heel waakzaam, juist omdat ze soms mensen vinden!" Ze knikte geruststellend naar het meisje. "Als hij nou stil is, betekent dat, dat ze 'm d'r uit hebben gehaald. Ga jij nou maar lekker slapen!"

En zo ging Santje weer de trap op, naar haar kamertje, waar de wind nog aldoor aan scheurde en bonsde. Geschokt en oververmoeid zakte ze in diepe slaap.

Maar de volgende dag vond men bij de brug over de Leidsestraat het lijk van een verdronken man. Hij was nog jong en geraamte-mager. Hij moest in geen dagen voedsel hebben gehad. Niemand wist zijn naam.

 

De tekenlessen gingen voort, en Santje speelde gehoorzaam al haar etudes en toonladders, en met veel vuur enkele herkenbare pianostukken tussendoor. Vader Tjomme kon nu eenmaal het tekenwerk beter beoordelen. Dat Santje muziek maakte, deed hem op de onaangenaamste manier denken aan zijn zuster Dientje, en daar kleefde iets hysterisch aan.

Op een dag kon hij de piano ruilen voor een kleine vleugel. "Het ding is puik," zei de handelaar, "de klank is gegarandeerd uitstekend." Het lijdt geen twijfel, dat Tjomme zwichtte voor het idee van een vleugelpiano in zijn huis. Er werd geruild. Santje smeekte, eerst de klank te mogen proberen. Dat was er niet bij - een dochter moest leren, zich te buigen naar haars vaders wil. "Eert uw vader en uwe moeder!" galmde Tjomme, die dit thuis bij zijn Calvinistische vader over en teveel had gehoord. En de vleugel kwam ook niet in de huiskamer te staan. "We moeten daar wat meer ruimte hebben," zei vader Tjomme op eigen gezag.

"Dat is mij niet opgevallen," vermaande zijn vrouw zachtmoedig.

"Toch is het zo," zei hij.

Maar op sommige lieden heeft de Hemel een vertederd oogje; en wellicht heeft de Hemel porseleinmensen lief De vleugel kwam in de Sael te staan, in de toonkamer bij het porselein. En toen Santje, teleurgesteld en bits, er een paar fikse accoorden op aansloeg, bleek het instrument prachtig van toon te zijn. Ook de akoestiek in de Sael was verrukkelijk. Santje bleef betoverd zitten. Nu pas hoorde ze, wat er mankeerde aan haar aanslag. Ze probeerde nog eens en nog eens. Alle kinderen kwamen luisteren. Santjes kunde werd opeens even groot als die van Jantientje en Hiskia met het tekenbord.

Intussen werd uit London bezoek verwacht van ene Mr. Harris. Harmke hield haar hart vast, want ze sprak geen woord Engels. En Santje kreeg te horen, dat zij die dagen niet mocht piano-studeren. Toen er eindelijk werd gebeld, en het dienstmeisje een vreemd kwakende man (naar eigen zeggen) op de stoep had staan, die geen woord fatsoenlijk Hollands kende, begreep men, dat dit mr. Harris moest zijn. Hij werd in de kleine spreekkamer gelaten. Vandaar haalde Tjomme hem, druk converserend, waarbij hij zich herhaaldelijk vergiste met Franse uitdrukkingen en zinsbouw, en geleidde de keurige man naar de Sael.

Daar werden beleefdheden en gegevens uitgewisseld. Hiskia moest het blad met thee binnenbrengen. Ja, thee, want een Engelsman dronk geen koffie. Wel jammer, want Tjomme vond het koffie-servies een betere aanbieding. Thee met suiker en melk, met bonbons en koekjes en sigaretten. Dat was iets nieuws - sigaretten werden hier en daar al gerookt: rare ondermaatse sigaartjes in wit papier.

Mr. Harris deed zich kennen als een vriendelijk man met een lorgnet. Hij had dun blond haar, een dunne blonde snor en dunne blonde handen. Maar hij was van een grondigheid en zo bonafide in zijn afspraken, dat het diepe indruk maakte op Tjomme. Wat wist deze man veel van porselein! Het was een genot, met hem te praten. Mr. Harris was zeer geporteerd voor beenderporselein. Hij sprak met vuur over emailverven, Hij wist nieuwigheden over verglazing door dompeling in speciale baden, hij wilde Tjommes oordeel weten over moffelovens en over een elektrische procedure.

Zij praatten urenlang. Van de thee kwam toch koffie, en van de koffie een invitatie om te blijven eten. Mr. Harris zat mee aan tussen een gezin van voorbeeldig zwijgende kinderen die allemaal uit een ooghoek naar hem keken, en hij werd bediend door een even zwijgzame gastvrouw met een congestueuze vlam-blos. Hij glimlachte veel en liet zijn complimenten vertalen door de gastheer, hij leerde een paar woordjes Nederlands: alstublieft en dankuwel. "Dat zijn belangrijke woorden," zei hij. Waarop Santje vroeg, hoe zij dan werden gezegd in het Engels. Kijk, dat trof de gast allerprettigst - wat een grappig, pittig meisje was dat!

Toen hij wegging, had Tjomme een uitstekend contract voor lichtgroen porselein; theeserviezen, eetserviezen, bekers. En in de Sael hing nog de galm van een prachtige aanslag: Harris had even op de vleugel gespeeld. Een ontwikkeld, beschaafd, muzikaal man.

Tjomme bracht hem zelf naar het Centraal Station, dat toch maar indrukwekkend en boeiend dat domme Damrak afsloot, en nog aldoor de trots van de stad was. Maar Harmke had haar echtgenoot toch iets vroeger weer terug verwacht. Hij geleidde mr. Harris naar de trein van vier uur, zodat hij de nachtboot naar Engeland zou kunnen nemen. Hoe kwam het dan, dat vader Tjomme om half zes nog niet thuis was? Zelfs de kinderen werden er een beetje ongerust over.

Het was akelig, doch nu begon die verdronken man mee te spelen. Wat kon er in 's Hemels naam gebeurd zijn met Tjomme?... Het avondeten stond te verdrogen op het fornuis - de meid had de pannen al naar minder hete plek verzet. Eindelijk om vijf over half zes, rinkelde de sleutel in het slot, en daar was pa dan! Maar mijn God, lieve Hemel sta-me-bij, wat zag die man eruit! Vlekken en schrammen in het gezicht, verscheurde kleren, een vormloze hoed in de hand! Harmke rees op van tafel. "Wat is er gebeurd?" stamelde ze verblekend. Er waren immers irritaties op de fabriek geweest - de Amsterdammers waren niet gemakkelijk.

Het bleek dan, dat Tjomme had lopen dromen op de Vijzelstraat.

"Maar wat deed je dáár helemaal?" vroeg Harmke, een beetje buitenom. Zo zijn vrouwen.

Hij moest daar zijn. En al denkend had hij midden op de straat gelopen, en de trams niet horen aankomen - die van de Weteringschans evenmin als die van de Munt. Geen paardengetrappel, geen ijzeren wielen had hij gehoord, geen dames-gillen of kerels-vloeken. Hij was tussen die trams geraakt. En aangezien hij stellig niet te weinig voedsel tot zich nam, was hij juist corpulent genoeg, om als een tol te worden rondgedraaid, om-en-om-en-om. Zo snel, dat hij geen greep had kunnen krijgen op de voitures, en nog even was blijven voort-rollen, tot hij in een stilstaande wereld mocht blikken, en nog net een van de conducteurs hoorde zeggen: "Nau, voader, jij bin pán-kloar!" En om hem heen stond een massieve kring van Amsterdammers. "Laat mij door!" had hij gebitst. En hij was de Herengracht afgelopen, en de Wolvenstraat - daar was hij nu. Zijn hoed was een knoedel zonder kleur, zijn jas had alle knopen afgelegd. Vest en overhemd waren beide dermate gescheurd, dat het weelderig vlees zichtbaar was - zijn broek was met drie winkelhaken gescheurd.

Harmke kwam snel naar hem toe. Ze legde een hand op zijn blote mouw. "Hoe kon je nu zó lopen suffen?" verweet ze teder. "Ze kunnen wel een liedje op je maken!..."

Intenser had ze hem niet kunnen grieven. Een man kon een zuster hebben die danste, of een dochter die 's nachts kerels wilde redden uit het water - hij kon een vrouw hebben die met de tram urenlang meereed en door papegaaien werd aangesproken met "pop" - maar een liedje!...

"Tegen jou praat ik niet," zei hij kribbig. Hij ging de kamer uit om zich te verkleden. Ze keek hem zorgelijk na, met toch een glimlach.

"En altijd ons vermanen, voorzichtig te zijn," zei ze.