** 18 **

 

Met moeite propte Santje er in de nachtelijke ochtend wat eten in bij de kinderen. Ze zaten bleek en slaapdronken achter hun bordjes, onmachtige consumenten van het grote avontuur. Ardjo, die kon autorijden, zou hen naar Soerabaja brengen. André was doodsbleek, met grote, rare donker omkringde ogen. Zijn handen beefden als hij een sigaret opstak. Hij bracht hen naar de wagen, die stond te ronken. "Is het nou voor altijd?" vroeg Harm, met een heel hoge stem. Santje zag, hoe Ardjo diep geroerd het hoofd boog. "Welnee!" zei ze. "Kom, geef paatje een kus!" En Harm hief zijn hoofd in de nek - André boog zich over hem heen. Zij kusten mekaar. Toen ze mekander loslieten, huilde Harm. "Ik weet het wel," zei hij stil.

Venne gaf zijn vader beteuterd een zwijgende hand en een kus. Hij stapte naast Harm in de auto. Toen wendde André zich naar Santje. Zijn gezicht was vertrokken van smart. Het was, of hij bijkwam uit een maandenlange betovering. "In Godsnaam, blijf!" zei hij verstikt. "Blijf, San, blijf! Ik zal alles goed maken - ik - - blijf hier. Santje!..."

Maar zij week terug. Het had drie jaren geduurd: vergif, bedreiging, geestverschijningen. Hoeveel onechte kinderen liepen er van hem rond in Tjimata - en in Danauwangi...? "Nee," zei ze. "Ik moet om mijn kinderen denken en aan mezelf. Aan jou denken anderen." En ze stapte in de automobiel. Ze sloot zelf het portier, waarbuiten zijn gewrongen, witte masker bleef praten als waanzinnig, - ja, hij - niet zij!... "Soedah!" zei ze tegen Ardjo, en de wagen reed weg.

 

Maar de reis! Het optrekken van de spoortrein, het fluiten! Er kwam een soort djongos door de coupés, die dingen noteerde; en Santje vroeg hem, voor de namiddag een blik peren op ijs te zetten. Ze had ook kleine koekjes bij zich, en wou niet zeggen, waarvoor. "Om op te eten?!" giste Harm, verrukt. Maar zo eenvoudig was het niet. "Gaan we spelletjes doen?" want het waren letterkoekjes. Nee; bij Modjokerto hield de trein stil, en langs de vensters liepen een heleboel magere Javaanse kindertjes. En toen gaf Santje Venne en Harm een handvol van de koekjes. Venne stak er eerst een in eigen mond: "ik moet toch weten, wat ik geef, ja!" zei hij cynisch. Maar Harm was verrukt, en drukte twee koekjes in ieder handje wat hem bereikte. "Doen we dat straks weer?" vroeg hij.

En even voorbij Modjokerto zei Santje: "Nu moet je opletten, Harm, links zie je dadelijk heel oude ruïnes liggen - dat zijn de resten van een oude, oude stad, en die ken je wel: Modjopahit."

"Van de rechtvaardige koning?" vroeg hij opgetogen. "Is het dan écht waar?" - Natuurlijk was alles, wat Ardjo had verteld, waar; maar écht waar was heel anders. "Ja," antwoordde Santje, "het is net zo waar als Jacoba van Beieren." en ze keken uit; en zagen ver-weg een soort heuveltjes, waaruit stukken muur opstaken, en een dunne poort vol beeldhouwwerk, net als de poorten van de Istana Singa Mas in Tjimata. "Dáár is het!" zei Santje. En op zijn knieën keek Harm ernaar, zo lang als hij kon.

De trein dreunde door het land als een machtige slang, die de afstand vrat - onverzadigbaar. Santje wees op allerlei dingen - ze speelden "ik zie, ik zie, wat jij niet ziet", en een dikke Indische mevrouw gaf hun goelali. Ze reden en reden en reden! "We gaan aldoor verder weg van pa en van Ardjo," zei Harm. Maar Venne troostte: "Wat hindert dat toch? Wij nemen straks andere trein die gaat kembali en dan rijden we weer naar Soerabaja!"

Maar voorbij Soerakarta klom de treinslang de bergen in met twee locomotieven. Het maakte Harm een beetje bang, en het gaf Venne een machtig gevoel: "Dat moet, voor ons, ja!" zei hij, en zette zich breeduit tegenover Santje en Harm op de bank. En opeens kwamen ze in een woud, heel groot, met hoge bomen! En langs de spoorlijn zaten in die bomen allemaal apen! Het was duidelijk, dat de trein een dagelijks apen-pretje was - zij zaten daar eerste rang: dames en heren, moeders met kindertjes die angstig hun apetronietjes verborgen aan mamma's schouder en schichtig nog achterom blikten - in de verte kwam zelfs nog een aap haastig aanlopen met een apekindje dat niet snel genoeg kon zijn -vader aap ondersteunde de eigen stappen met een enkele hand-afzet tegen de grond, en het kind rollebolde achter hem aan met nieuwsgierige ogen. Harm wilde het raam open hebben, en strooide een hele hand vol koekjes naar buiten. "Dat zullen ze heerlijk vinden!" zei hij, "héérlijk!" Maar Venne zei bitter: "Dan wachten ze morgen voor niets, ja! Want dan komen wij niet." O, het was een onvergetelijke belevenis.

 

De volgende stop was Klaten, en weer een hele poos daarna hield de trein sissend en als uitgeput stil in Djokjakarta. Het was schrikwekkend warm geworden in de coupé, en terwijl Santje even de raampjes tegen mekaar openzetten en met de mevrouw van de goelali praatte, liepen langs de rails mannen, die wezen en riepen: "Disini! panas sekali! Air! air, lekas!" want de assen van de wielen waren door het klimmen in de zonneschijn gloeiend gelopen, en het onderstel van de wagons begon te roken - er moest worden geblust. Tientallen mannen kwamen aandraven met emmers water, die gutsend tegen de wielen werden geleegd – het siste en wolkte in woeste dampen om hen heen. Een controleur die langs kwam, vertelde dat de trein minstens een halfuur zou moeten blijven staan om af te koelen. Maar dat vonden de jongens niet erg: ze telden de emmers water en genoten van het wilde brulsissen uit het gloeiende staal.

En intussen reed van de andere zijde een trein binnen, op weg naar Soerabaja, en stond stil. En raam-aan-raam tegenover hen zat in die andere wagon een magere Indische vrouw. Zij had een roze zijden japon aan, en lange oorhangers. Haar zwarte lokken waren naar achteren gelegd in een lage wrong, en gekroond door een zwart fluwelen hoed met één enkele tak rode rozen. Zij blikte onbewogen naar de jongetjes en de blanke vrouw. Door de nevel had Santje haar niet herkend.

"Adoe," schreeuwde Venne schel, "dat is die sloerie, ja! Kijk, ma!"

Harm begreep niets. Hij vond het woord sloerie feestelijk - het moest iets zijn, wat je in het rond kon slingeren! "Waar is een sloerie?" drong hij aan.

"Kijk, dat lel daar," krijste Venne.

Nu pas doorzag Santje, dat Venne in Tjimata op school al teveel had vernomen en geweten. Het wrong door haar hart, terwijl ze keek – kéék... Messcherp was het noodlot, dat over een afstand van driekwart etmaal twee vensters zó perfect tegenover elkander zette. Eleonora Bassarée was op weg naar Soerabaja. -

"Zij gaat vrijen met pa," zei Venne rauw. En hij stak zijn tong tegen haar uit, zo ver als hij kon. "Niet doen," maande Santje, met een hoge kleur.

"Ze heeft een akelig gezicht," vond Harm sip, met het hoofd scheef en geen oog van de vrouw af. Maar wellicht was de dame uitgestoken tongen gewend; onbewogen wendde ze haar gelaat weg van dat andere venster, en blikte naar de kant van Pasar Gedeh.

"Over een kwartiertje, als we weer rijden, komen we door een bocht in de spoorlijn, die zo scherp is, dat we onze eigen locomotief kunnen zien rijden!" vertelde Santje. Ze leunde achterover met hoofdpijn.

 

De trein mocht niet al te hard rijden; zij kwamen om tien uur aan in Bandoeng: een verlepte vrouw met twee bleke jongens, over hun slaap heen. Het pension ontving hen vriendelijk, maar niemand kende hen; zelfs Sint Nicolaas niet - het was 5 december.

Bandoeng was heerlijk koel en mooi. Het deed Santje denken aan Hilversum. De advocaat in Soerabaja had haar gewaarschuwd, op te passen voor familieleden van Bassarée. Zij waren met hun drieën een alimentatie waard, welke per persoon, bij overlijden, korting betekende. Maar in zo'n grote stad kreeg je het gevoel, toch iets vrijer in je beweging te zijn, en dat troostte Santje. Zij ontving een brief van haar moeder, in antwoord op haar eigen schrijven.

"Mijn liefste, dogter!" schreef Harmke, "met ontzetting heb ik kennis genomen van je berichten. Ik begreep terstond dat ik niet aan je mogt twijfelen, maar heb onder diepste geheimhouding toch deze zaak besproken met Orne en Bonheur. En toen bleek mij, mijn arm kind, hoezeer mijn beide oudste zoonen je man altijd hebben gewantrouwd! Ik ben verschrikkelijk geschokt, lieve Santje, dat zulke dingen mogelijk zijn in Indië. Je hebt volkomen gelijk met deze knoop door te hakken, al ben ik mij wel zeer bewust, hoe een ellendig schandaal dit bij terugkeer in ons land voor je zal beteekenen. Dit zullen wij allemaal wel overleeven. Vertrouw op ons, je bent mijn kind en ik zal je helpen waar ik kan. Ach! had ik toch eerder moogen doorzien, in welke hel je te land bent gekomen! Kom zoo spoedig mogelijk - en troost je met onze onvoorwaardelijke steun en genegenheid. Een kus voor jou, lieve, dappere dogter! en voor je twee arme kleine jongens! Tot zeer spoedig ziens!"

En die brief las Santje dagelijks over - ze vond hem steeds mooier en beter. Zij kon ook niet weten, dat het gesprek met de beide oudste zonen niet zo vlot was verlopen, als het leek op moeder Harmkes papier. Met plechtige gezichten waren de mannen gekomen, menende dat het ging om een financieel overleg. Toen Harmke de brief helemaal had voorgelezen, was Orne begonnen te lachen. "Wat hebben we nou nog niet gehad van Santje?" vroeg hij haperend van geamuseerdheid. "Ons Albertha heeft wel geliek: 't is een opgewonden standje! Nou staat André haar dus met een groep mensen naar het leven, wil haar krankzinnig laten verklaren. Nou, dat valt me mee van die vlerk met z'n poppe-ogen, die nooit in staat is geweest, zien schuld af te betalen! Het enige wat Santje niet heeft gedaan, is een leeuw schieten -"

Hier onderbrak Bonheur hem: "D'r benne geloof ik geen leeuwen in Indië."

"Wat -?" Orne grijnsde. "O, vandaar. En ze is niet doodgaan aan de cholera. Verder hewwe alles 'had. Nou wurdt 't 'n echtscheiding! Mooie troep, 'n gescheiden zuster over de vloer bij ons!..."

Bonheur had geknikt, en peinzend gezegd: "Tja, 't is wel èrg bont, moe! Wij hier maar hard werken, en zij daar woeste dingen beleven -en moeten we nou alles geloven?!..."

Toen pas keken ze hun moeder aan. Zij zat rechtop in haar oud-Hollandse stoel met trijp en gebeeldhouwde armleuningen. "Wij!" zei ze zeer kalm en snijdend. "Wij, die zo braaf zijn en nóóit iets verkeerd hebben gedaan, en het daarom zo goed hebben. Wij, die zo hoog zijn geklommen dat we anderen niet meer zo duidelijk kunnen onderscheiden, zo ver beneden!..." Ze glimlachte kervend hooghartig. "Santje is mijn dochter. Ik heb gerekend op jullie begrip en raad. Een mens kan zich elk ogenblik van zijn leven vergissen." Ze stond op: een kleiner wordende oude vrouw in een deftige donkerpaarse japon, en met wit golvend haar. "Zoals ik elk van jullie heb getroost in jullie momenten van nood - zo zal ik haar troosten: alleen. Ga maar." Ze belde. En blikte uit het raam naar de voorbijgangers op de Frederik Hendriklaan.

De mannen hadden haar nog nooit zo gegriefd en zo fier gezien.

Orne zei: "Hou es even, moeke! Zo erg hebben we 't niet bedoeld!"

"Maar wel gezegd," antwoordde ze. "Ik heb jullie niet uit Amsterdam geroepen om te lachen. Er is een mens in nood - in nood! versta mij! Ik zal het alleen wel redden. Dag!" En zij ging de kamer uit, omdat de zoons niet gingen.

De volgende dag beloofden zij haar schriftelijk alle hulp om Santje op te vangen.

 

Drie weken na aankomst huurde Santje een klein, splinternieuw huisje in het Oosteinde. Zij betrokken dat huis op 30 december. André had geen geld meer gezonden. Van haar laatste spaargeld schafte Santje een tafel aan, één stoel, een olielamp en drie bedden, twee pannen en een ketel.

Op Oudejaarsavond was de olie op; zij zaten in het donker met hun drieën op de bovenste tree van hun miniem voorgalerijtje: Santje in het midden, met in iedere hand een jongensknuist; en zij vertelde over Holland, waar ze heen zouden gaan. En in het duister keken zij naar de lichtspuiters van vuurwerk boven de ganse stad: roze en groene en paarse boeketten van sterren - gierloeiende vuurpijlen met gouden en vuurrode regens, helblauwe waaiers en allerlei andere verbazingen, welke samen een heerlijk nieuw jaar wilden inluiden.

Venne ging toen al naar school, en Harm kreeg les van zijn moeder. Hij wandelde in zijn eentje hun wegje af om naar de Tankoeban Prahoe te kijken: een immense oprijzer, die Gods-hoog overeind stond achter de verkeersweg; donkerblauw met groene woudvlekken en roze-witte sawah-spiegels, overgoten soms van iriserende zonnekleuren. En als het pas had geregend, was de berg zó scherp getekend, dat minieme korreltjes beweging herkenbaar werden als mensen of karbouwen. Vierkante witte stipjes waren huizen, streepjes bleken brede postwegen. Het was wonderbaarlijk: dat iets zó hoog kon zijn en zo vèr - en zo onnavolgbaar prachtig.

Twee weken later werd er een huisje verderop betrokken door een nieuwe bewoner. Zijn naam was Bassarée. Toen nam Santje haar zoons in vertrouwen, en vertelde hun, wat er was gebeurd en wat er dreigde. Dat ze nimmer mochten praten of meegaan met een onbekende - dat ze direct naar huis moesten komen. Harm zei: "Dat zou ik tóch doen!" en Venne antwoordde: "Ik wist het al."

 

In februari, vlak na Santjes verjaardag, werd de scheiding uitgesproken, 's Avonds nam Santje de kinderen mee uit wandelen, en legde zo duidelijk mogelijk uit, wat er was beslist. Pa had een andere vrouw gekozen, en nu had de rechter gezegd: "Dan mag hij niet meer getrouwd zijn met maatje," Ze hield weer in elke hand een kinderknuist, hoewel Venne al grote vuisten kreeg. Hij zweeg heel lang. Aan de andere kant liep Harm ontzettend te huilen. Hij had geen zakdoek bij zich, zodat Santje haar eigen doekje gaf Ze legde een arm om zijn schouders. En ook een arm om Vennes lijf – want Venne was jaloers. "Het was al lang, ja," zei Venne. "Wij moeten zo gauw mogelijk naar Holland. Mijn oma Tacoma van Oenstra zal mij wel een torenkamer geven." En Santje herkende met schrik de hoogmoed van André in deze zin - maar ze sprak niet. Ze aaide Harmpjes schouder, en troostte: "Maar wij blijven met ons drietjes bij mekaar!"

Het kind schreide onkalmeerbaar. Tussen zijn snikken door zei hij: "Dat hij dat kón!... Hoe kan een man van een andere vrouw houwen?...! En hoe kàn hij ons dan wegdoen, we zijn toch zijn kinderen, we kennen hem al zo lang!... Zolang ik leef heb ik hem gezien, en hij is toch mijn pappa...? Hoe kàn dat?..." Dat bleef hij steeds vragen. "Hoe kàn dat nou!... Ik ben zijn eigen kind! Je kan toch een kind niet wèg gooien?"

Maar sommigen kunnen dat nu eenmaal wel. Dat is al zo vaak bewezen.

 

Bandoeng had overigens een verfrissende invloed op Santje, Nu zij alleen was met de kinderen en alles wat objectiever kon overzien, kwam er een rust over haar, die zij eerst niet herkende. Nu pas leerde ze begrijpen, hoezeer ze al de jaren van haar huwelijk ver boven haar macht had getild, om op het mooie masker van de echtgenoot toch vooral geen afkeuring of teleurstelling te lezen - hij was pretentieus, en hield van sierlijke, boeiende vrouwen. Juist de ontspanning nu, was een edele medicijn. Santje was bovendien altijd gezegend geweest met een goed gevoel voor humor en een onbevangen zelf-oordeel. Toen André na twee maanden eindelijk geld zond omdat Santje haar advocaat had opgedragen, haar daaraan te helpen, kocht zij een spiegel in haar kamer; en daarvoor staande, denkend aan de vrouw aan het venster van de andere trein in Djokjakarta, begreep ze met een mal gevoel van dankbaarheid, niet in aanmerking te komen voor een bepaald soort waardering.

Ze kocht ook een naaimachine, en flanel en andere warme stoffen, en begon zelf een uitzet te naaien voor haar en de jongens. De eerste producten waren vreemde voorwerpen; maar nadat ze in de warme voormiddag twee linkermouwen had geknipt en wel een kwartier op zichzelf raasde, begon ze beter te werken - met meer vakkundige aandacht. Ze floot bij de arbeid. Dat had ze vroeger, in haar jongemeisjestijd, ook gedaan, op zolder in de grote huizen aan de grachten. Ja, zij floot! Dat had mevrouw Wellaert van Andenbeeck minstens twintig jaar niet gedaan, Harm was verrukt, dat zijn moeder dat kon. Tegen andere kinderen uit de buurt zei hij: "kan jouw moeder fluiten?!" en er was er geen die dit geluk met hem deelde.

's Morgens maakte hij zijn werk en speelde zijn fantasie uit op allerlei vreemde figuren die hij gestalte wilde geven. Santje bemerkte, dat daar dikwijls een orang haloes bij was - maar dat leek haar normaal, dus zei ze er niets van. Op een ochtend kwam Harm bij haar te staan, terwijl ze bezig was, een min of meer bevallig nachthemd voor zichzelf te snijden. En hij vroeg: "Ma, waarvóór zijn we levend?"

Een vreemde, ingewikkelde vraag. "Dat weet ik niet," zei Santje. "Maar we leven, en dat is al heel wat, vind je niet?"

"Ja," bevestigde hij, en knikte bedachtzaam. "Maar er moet toch iets zijn waaróm we leven..., waarom we dingen meemaken... Waarom neemt pa een andere vrouw... (zijn stem werd altijd onvast als hij daarover sprak, en ze had hem daar lief om) en waarom hebben wij verdriet? ... Waarom gaan mensen dood.... Appel en zo..., en waarom worden er kindertjes geboren?"

Ze keek hem aandachtig in de ogen. Heel gewone kinderogen - niets met lange wimpers of andere kunsten. "Ik zou het je niet kunnen zeggen," zei ze eerlijk.

Hij hield het hoofd scheef, terwijl hij een beetje verlegen vroeg: "Wil God dat?..."

Ze peinsde: "Ik heb te weinig met hem gepraat over God." Maar ze had het zo druk met andere gedachten gehad... En ze was niet godsdienstig opgevoed. "Ja," gaf ze toe, "ik denk dat God dat wil." Ze vroeg zich af, wat er zou volgen. Ach, dat was zo eenvoudig! Vijf minuten later speelde hij God. Hij dacht lang na, en toverde dan "iets". Een plant met reuzebloemen, een hééél grote berg met mensen erop. En dan dacht hij weer lang na, wat zij moesten. Hij had het er bijzonder druk mee. – (Maar hij liet niemand verdriet hebben.)

Venne was een groter probleem. Nu pas kwam aan de oppervlakte, hoezeer hij had geleden onder verzwegen hartzeer, dat te groot was geweest voor zijn jonge schouders. Hij was fel en zeer onzacht. Hij had weer een katapult gemaakt en mikte op mussen. Hij hield Harms hand boven de kokende stoom van de ketel, om te zien, wat zijn broertje zou doen. Hij ving donderkopjes en liet ze zwemmen in eau de cologne, "om 'es goed te lachen". Hij nam slakken van de planten en sneed hun langzaam de kop af, tot straf omdat ze het groen aanvraten. Hij had het ook druk.

Harm onderging ook daar enorm verdriet om. Hij schreide even intens over een doodgemaakte slak of een wit uitgebeten donderkopje (terwijl hij deze kille diertjes allemaal griezelig vond), als om de afwezigheid van zijn vader. Santje besprak de problemen met de huisdokter, en probeerde Venne duidelijk te maken, dat hij andere schepselen geen pijn mocht doen. Maar hij glimlachte: "Andere schepselen mij wel?!" en was niet te benaderen. Dat baarde Santje grote zorg; het bracht haar veel van André's daden voor ogen, die zij niet had kunnen waarderen.

Intussen had ze zich opgegeven voor een boot naar Nederland. De scheepvaart hernam een zekere regelmaat, doch er waren tienduizenden mensen die naar Nederland wilden - zij stond op de wachtlijst, en dan pas onder de W. Het zou herfst kunnen worden, was haar verteld. Dan wilde ze ondanks alle dreiging liever wachten tot de lente, omdat aankomst in een koud jaargetijde haar fataal leek voor de kinderen - voor Harm vooral, met zijn bloedarmoede en malaria-uitputting.

Zij vormden ondanks hun wezens-verschillen een harmonische drie-eenheid, en Santje voelde zich veilig, voorzover dat kon met een Bassarée vijf huizen verder. Ze beschikte over enig extra geld omdat de vrouw van een der administrateurs op een suikerfabriek nabij Danauwangi haar piano had overgenomen, en omdat Santje haar trouwring had verkocht. Door de gestegen goudprijs na de oorlog had zij er bijna het dubbele voor teruggekregen van de oorspronkelijke prijs - een dwaas feit, waarover ze had gelachen met een buurvrouw, die haar de weg had gewezen naar een goudhandel. Van de aldus ontstane spaarpot schafte ze zich voor hen alle drie winterjassen en truien, geweven wollen ondergoed en stevige schoenen aan, bij Au Bon Marché. Toen ze haar naam opgaf voor thuisbezorging, zei de chef met veel excuses, dat ze vooruit moest betalen: er stond een rekening open van een mevrouw Wellaert van Andenbeeck, voor een geheel kanten japon van driehonderd gulden, en een kimono van goudlamé van honderd-vijfentwintig, en twee nachthemden á vijftig gulden per stuk... Santje glimlachte en betaalde haar pas gekochte waren en vroeg de chef, of hij haar voldoende wilde vertrouwen, dat zij die dame niet was.

Met onhandige hoffelijkheid zei hij: "Dat wéét ik. Zij is donker en héél slank, en dat bent u niet. Maar ik mag niet anders handelen."

Santje kocht nog een mooie vilten hoed in de kleur van haar wintermantel: een licht mauve. Het was allemaal uitzonderlijk bevallig, want het goed kwam uit Amerika - Europa bood nog niets aan na de oorlog. En New York poogde, de markt te nemen. Santje liet een sado vóórkomen, en reed met al haar betaalde zaken naar huis. Zij leerde nog elke dag haar les van die andere dame. -

Al die tijd kregen zij één brief van André; maar hij had het excuus, dat hij als arts had geholpen tijdens de uitbarsting van de Keloet, waarbij ruim 5000 mensen waren omgekomen.

 

Opeens, begin juli, kreeg zij bericht van de Maatschappij Nederland, dat er op de Prins der Nederlanden een hut voor drie personen was vrijgekomen. Zij kon die krijgen. De boot zou 20 augustus vertrekken en zonder tegenspoed op twee oktober te Amsterdam zijn.

AMSTERDAM!... Het hart klopte Santje in de keel, toen ze het woord zo duidelijk las - het zo opeens aan haar horizon zag staan. Amsterdam!... O, de grachten, het klokkenspel, de stank van het water in de zomer - de Jodenbuurt, de Leidsestraat!...

Zij zouden dan tóch aan het begin van de herfst binnenvaren.

Maar ze kón niet meer wachten. Bassarée had kennisgemaakt met haar naaste buren en belangstellend geïnformeerd naar het gescheiden vrouwtje met die twee jongens. Santje was nu ruim tien jaren in Indië – ze voelde zich vermoeid, afgetobd, uitgeput van het Indische bestaan met zijn totaal andere zeden en waarden - zijn hoffelijke waarheden die langs een gebogen lijn zeiden, wat een Amsterdammer recht voor z'n raap eruit flapte. Het al te geurige fruit, de sluipende ziekten, de epidemieën, het voluptueuze voedsel, alles te geurig en te kleurig en te bezwengerd met iets méér dan zij ooit had gewenst. Hoe omzichtig had zij leren omgaan met de Indo's, die telkens weer beledigd waren door dingen die zij had gemeend noch gezegd - hoe had ze zich gestoten aan de wraakzucht, de hitte, de mystiek... - Misschien zou het haar niet zo hebben gekerfd, als zij het niet allemaal in haar eigen leven, in haar eigen bed had gevonden, door het snelle, totale ver-Indischen van de man die zij zo ten volle had vertrouwd en liefgehad. O, wèg van de hamerende regens, van de reusachtige blikseminslagen, van vergif en slangen en bedwelmende bloemen op begraafplaatsen, van stille kracht... - Ze smachtte, ze snikte naar een mistige herfstdag in Hilversum...

Ze telegrafeerde per omgaande aan de Maatschappij Nederland, dat zij accepteerde. En ze schreef diezelfde dag een jubelende brief aan moeder Harmke in het opeens lokkende, nabije Vaderland.

In een soort verzaligde paniek kocht zij nog enkele meer luxueuze zaken voor de jongens en zichzelf: mooie, warme handschoenen; een extra paar smaakvolle schoenen; fleurige wollen sjaals; en ze bekeek de lijst van cadeautjes om mee te nemen voor allen die in het Vaderland – O, wat besefte zij nu scherp, wat het woord "vaderland" betekende! – wachtten. Ze zei de huur van het huisje op. De laatste week logeerden ze in hotel Wilhelmina: een zorgeloos bestaan van niet zelf hoeven te koken en om te wassen - geen andere problemen dan die van de verrukkelijke thuisreis.

De achttiende augustus reisden ze naar Batavia; een laatste prachtige reis door de onvergetelijke Preanger. Wouden, theeplantages, suikerrietvelden, sawahs. Desa's, stadjes, immense verten. En alles in de volle kleurenluister, de overdaad van malse en bijna dreigende fonkeling met dramatische schaduwen, alsof daarboven een onmetelijk wezen zijn glimlach naar hen zond langs dreigende grimmigheid en lokkende aanroeping. O, het groen van Indië, de helblauwe weerkaatsing in de rijstvelden, het mateloos hoge oprijzen van de bergtoppen, wegkantelend in bleekblauwe sluiers van koele nevel - terwijl daar beneden aan de voet bloemen en gesteenten en hele stukken bodem hun horizontaal en vertikaal lijnenspel vervlochten met flonkerende, dreunende kleuren. Het diepe purper van een veld in schaduw, dat groen was en door de hevige contrasten tot zwart-paars werd aangestreeld - en dan eensklaps weer de schaterende greep naar de ogen, van grote, al te vol vuurrood bloeiende bomen! En dan het afdalen in de vallei, langs Buitenzorg, Depok en Meester Cornelis, tot Batavia.

Santje verbeet haar pijn om dit lieflijke beginpunt, dat eindpunt moest worden. Maar de kinderen vroegen zo veel, dat zij weinig tijd zou hebben gehad om te treuren. Holland wachtte - Nederland!...

Zij logeerden in het Java Hotel. –

 

De volgende middag gebeurde er iets: zij kwamen met hun drieën terug van een wandeling, toen er bij de reception werd geroepen:

"Telefoon voor mevrouw Van Andenbeeck!" Santje keek al verbaasd op, toen de telefonist snel, met een glimlach van verontschuldiging, verbeterde: "Nee, voor dokter Van Andenbeeck."

Voor dokter Van Andenbeeck...? --

"Is die dan hier?!" vroeg Santje.

Ja, hij was ongeveer een uur tevoren gearriveerd.

Ach, wat roerde dat Santje en de jongens! Vooral Harm straalde. Hij pakte zijn moeders arm, en jubelde: "Dat kón ook niet anders! Dat kón toch niet anders?...!" En ja; eigenlijk had hij daarin gelijk - hoewel de afstand Danauwangi-Batavia welhaast een etmaal was.

Voor Santje was het geen onverdeeld genoegen, maar daar wilde zij niet over peinzen, als het de kinderen gelukkig maakte. Ze informeerde zonder teveel emotie; het leek ál te prachtig. Harm gaf hun kamernummer nog eens extra op aan de portier, en huppelde, omkijkend, naast Santje naar hun kamer.

Maar paatje kwam niet erg vlug. Hij had het natuurlijk druk. Misschien wel met cadeautjes kopen...? Nou ja - hij kon ook best een paar patiënten hebben in Batavia; "of een congres", zei Venne eigenwijs.

Ze konden haast niet eten van opwinding, hoewel ze voor het eerst van hun leven hors d'oeuvre kregen gepresenteerd, en Santje hun uitlegde, hoe je daarvan moest nemen en hoe je het moest genieten. Harm keek telkens om naar de ingang van de grote, feestelijke eetzaal met het schitterende elektrische licht. "Als hij ons maar ziet, in zo'n grote kamer," zei hij zorgelijk.

Ze moesten om negen uur beslist naar bed; en paatje was niet gekomen - hij had het te druk met zijn congres of wat dan ook. -

"Maar morgenochtend is hij misschien wel aan de boot," zei Santje. "Daar komen alle mensen altijd, dan mogen ze een poosje blijven en met mekaar praten, en soms een stukje mee-eten! Ga maar lekker slapen."

Dat deden zij toen.

En de volgende ochtend was zo vol van belevenis, dat ze slechts spaarzaam tussen de andere dingen door aan Paatje konden denken - koffers dichtmaken, ontbijten, de djongos van de kamers goeiendag zeggen, en ook de meneer die baas was van het hele hotel, en die Maatje scheen te kennen van heel lang geleden. En dan de automobiel, de taxi zoals die werd genoemd, opgeladen met de koffers, en met Santje en de twee jongens erin. Ze wuifden hartelijk tegen de meneer van het hotel, omdat die de enige was die tegen hen wuifde. Naar Nederland! Naar Amsterdam! Een wonderlijk ver land, waar de blaren van de bomen konden vallen, waar spierwitte sneeuw op de grond lag, net ijs gosok, zo wit en lekker koud - waar Oma wachtte met een heleboel ooms en tantes, en Opa en Oma Wellaert van Andenbeeck. --

Bij Tandjong Priok reden ze wiegend in de veren, zo vlug, alsof ze anders de boot niet zouden halen, een hoek om bij een houten gebouw -en eensklaps rees daar voor hun ogen de boot, hoog als een onbeklimbare toren, een reuze-dier met een gladde romp, waaronder zij helemaal beneden aan de kade stopten, bij het schuimklotsende water, dat achter het vaartuig, achter de kasteelachtige rots van ijzer, wijd uitwaaierde tot vage horizon. Harm verbleekte. "O, maatje!" fluisterde hij beducht. De boot deinde op de golfslag - het was net of het schip geëmotioneerd ademde.

Santje glimlachte naar hem. "Je hebt leren lezen," zei ze, "kijk dan eens, wat daar bovenaan die rand staat!..." En ze hielp hem: "D-e p-r-i-n-s d-e-r N-e-d-e-r-l-a-n-d-e-n..."

Terwijl zij de wagen betaalde, keek Harm uit naar paatje. Venne stond vroegwijs bij de koffers en bekeek laatdunkend de romphoogte van het vaartuig. "Een aardig, stevig schip," keurde hij luidop.

Ze moesten langs een meneer die hun papieren bekeek en hun paspoorten. Maatje moest een heleboel dingen zeggen over bagage en geld en bagageruimte in het ruim en overtocht - en toen mochten ze de leuke trap oplopen, met de richeltjes. Ze liepen ieder aan een kant en hielden mekaar stevig vast; en zo kwamen ze op de boot, waar het geweldig, ontzaglijk, schreeuwend druk was van mensen die huilden en lachten en kusten en riepen en door mekander praatten. Een djongos vroeg hun passagebiljetten, en bracht hen naar hun hut. E.E. heette hun hut. "Eeuwige ellende, ja!" zei Venne cynisch. Maar Harm sprak dat tegen, hoewel hij niet zo gauw een aardig woord wist dat met een E begon. Hij had ook weinig tijd daarvoor, want hij wilde nu gaan kijken, waar Paatje was. Santje sloot dus de hut af, en zij gingen weer de prachtige brede trap op naar boven - en ze keken uit over de kade, die nu zó vol mensen was, dat Venne zei: "Het lijkt wel een muisjesflik!" Harm moest daar schaterend om lachen, want het leek er echt op.

"Al die koppetjes!" jubelde Harm. "En ieder koppetje dénkt!..."

Venne wendde zich met groot gezag tot een purser en informeerde of dokter Wellaert van Andenbeeck zich nog niet had gemeld. Harm hing toen al aan de hand van Santje over de reling te kijken, te turen - of hij Paatje niet zag. Maar het was moeilijk onderscheiden in het blikkerende zonlicht, en in de tienduizenden aan de wal zag hij André niet. Soms dacht hij het! En eenmaal moest hij erg lachen, omdat een meneer zó geweldig wuifde, dat hij bijna zijn evenwicht verloor en in het water geploft zou zijn, als niet iemand hem bij zijn toetoep-jasje had gegrepen. Hij schopte een blikje in het water - dat bleef daar mal rondschommelen. Maar Paatje was er nog aldoor niet.

Santje was stil. Zij voelde zich triest en vreselijk warm, in de volle zonneschijn. Ze dacht aan haar grasgroene aankomst, tien en een half jaar tevoren, aan de Raden Ajoe, aan mevrouw Van Waaiendal, aan njonja Alima, aan Le Ha, de Chinese vriendin, aan alles wat zij achterliet - en liét zij waarlijk iets of iemand achter...?

"Hè, wat moeten wij toch altijd wachten op Pa!" zei Harm zorgelijk. "Met dokters is dat altijd zo, hè?"

"Ja," beaamde Santje, "met dokters is dat altijd zo - ik heb ook altijd moeten wachten. Omdat er altijd mensen zijn met ziekte of verdriet of pijn."

Ze keken met hun drieën, en soms meende Venne iemand met een baard en een blonde kuif te zien verschijnen en wees dan, en Harm tuurde ---

Tot de kleine jongen langs het schip neerkeek naar het water. Toen aanschouwde hij, dat er ruimte was tussen de kademuur en de boot-wand. Snel blikte hij naar de loopplank, en bemerkte dat die wipte, dat die week en in het schip teruggleeed. En het water, groenig en smerig, schuimklotsend en vol afval, werd breder en breder tussen schip en land...

Met ontzette ogen blikte hij op naar zijn moeder. "Het kan niet meer," zei hij bevend.

Ze boog zich voorover en streelde hem over zijn niet-meer-gemilimeter-de hoofd. "Er kan altijd nog wel iets," troostte ze, zo stevig als ze kon - en dat was heel vaag. Ze trok zijn hoofd tegen zich aan en voelde zijn verdriet als een mes door haar eigen lichaam gaan. Hij schreide met schokkende, diepe teugen, klankloos en verzuipend in de onmeetbaarheid van zijn inzicht. Hij keek telkens nog, maar het water was nu al heel breed, de kade werd aldoor meer muisjesflik en minder mensenmassa – er was niet veel meer te zien - het ging snel. "Ja, zo is dat, ja!" zei Venne bijna voldaan. Hij stond op de richel van de reling en spuugde langs de scheepswand in het water. "Nu weten alle haaien dat ik er ben!" kondigde hij aan, waar een naastbijstaande meneer schallend om moest lachen.

Maar Harm huilde zo onstelpbaar, zo intens en uit de diepte van zijn versmaad idealisme, dat Santje zich zorgen maakte. Het kind werd bleek en begon zwaar tegen haar aan te leunen, terwijl het snikken de adem leek te overmeesteren, alsof hij erin moest stikken. Zijn gezicht was kletsnat van tranen, hij leek onmachtig te worden.

Een purser, Santjes nood ziende, tilde Harmpje op en droeg hem naar hut E.E.. Daar legden ze hem op een bed. Santje ging naast hem zitten en hield zijn hand vast. Ze gaf hem eau de cologne en streelde zijn hoofd, zoals hij een paar malen met haar had gedaan. "Stil maar," fluisterde ze. "Ik ben bij je. En zolang ik hier ben, kan je niets gebeuren." Een bekende formule die mensen van tijd tot tijd tegen mekander zeggen, omdat God het nooit in menselijke taal tegen iemand zegt. -

En terwijl ze daar samen waren, schaduwde er iets langs de patrijspoort; en dat was een grote, witte vogel. Harm dacht een ooievaar te zien, maar Santje vertelde dat het een meeuw was. En die vogel bleef wel een paar minuten naast hun venstertje, en vloog naarstig mee, en keek telkens in, alsof hij hen groette.

Santje forceerde een hartelijke schaterlach. "Kijk," zei ze, "hij komt ons groeten, en hij zegt: "Nou maar afwachten! Er gebeuren beslist nog héél leuke dingen!" Ze knikte en keek het kind aan. "Wou je nog even blijven liggen, en wat slapen? Of ga je mee naar boven? Want daar wordt het nu heel plezierig, hoor! De mensen gaan kennis met mekaar maken, en de kinderen gaan spelen, en er zal wel lekker eten zijn - op een schip is het eten altijd verrukkelijk, Harm! En soms hebben ze lekkers!..."

Daarmee, want hij was een lekkerbek, leidde ze hem af. Hij ging mee naar boven, waar limonade werd geschonken met mooie roze koekjes erbij, door een lieve dikke juffrouw. Venne stond bij de reling en keek uit naar niets.

Santje had niet kunnen zeggen, vlak voor hun vertrek uit het hotel te hebben vernomen, dat dokter Wellaert van Andenbeeck die dag in Batavia was om in het huwelijk te treden met Eleonora Bassarée. -


Einde