** 14 **

 

De praktijk verstilde tamelijk opeens. Er werd te veelvuldig gepraat over de consulten van Eleonora van Waaiendal-Bassarée. Zij had een slechte naam; en men begon nu te vertellen dat een van haar onechte kinderen van dokter Wellaert van Andenbeeck was - net als drie Chinese kinderen, een Hollandse baby die in de bergen was geboren, een Javaantje uit een van de kampongs, dat èrg blank was, en sprekend moest lijken op het kleinste Van Andenbeeckje. Enkele Blanda's waren voor consult naar Batavia gegaan, of naar Tjirebon of naar Bandoeng. Zij kwamen terug met recepten en voorschriften, zodat ze André's hulp omzeilden. Opeens nam dit afmetingen aan, die Santje niet overzag. Het was een koortsdroom - ze leed eronder, als ze 's morgens Venne naar school bracht. De vrouwen in de Chinese Kamp trouwens, riepen niet meer of ze zwanger was. Ze groetten, en soms nodigde één haar uit, op de terugweg binnen te komen voor een glas limonade.

Het troostte haar, dat de Regent haar even diep groette, als hij haar bij de aloen-aloen ontmoette; en zij waren als altijd hoffelijk ontvangen op zijn receptie. Santje meende mededogen in zijn reverentie te proeven, wat haar onzeker maakte. Hij liet haar trouwens door een bediende een prachtige schaal brengen met fruit, en dat roerde haar.

Tussen Santje en André was een vreemde verwijdering ontstaan. Zij wist daar geen raad mee, omdat ze meelij had met de laster, welke hem zo vast bond op een onsmakelijke figuur als Bassarée. Ze ging dus vaker met hem uit - ze wandelden 's avonds samen, ze hield hem hoog waar zij kon.

Uit Nederland kwamen intussen zorgelijke berichten: vader Tjomme was zeer ziek. De klachten in de onderbuik waren heviger geworden. Daar zij geen goede verpleegster konden vinden - het was oorlogstijd, en veel verplegend personeel werd vastgehouden bij de grenzen van zwaar verdedigd, neutraal Nederland - was kleindochter Bertha komen helpen. Zij was nu gediplomeerd, een meisje van zesentwintig; oma Harmke was zeer met haar ingenomen. Maar ach, wat was het treurig, een man als Tjomme te zien verminderen in kracht. "Hij was zo onafhankelijk," schreef Harmke, "en nu wordt hij gehoorzaam en stil. Het is zeer bitter, lieve Santje." En de dochter in het verre Indië peinsde daar dikwijls over. Zij kon niets melden over laster of teruglopende praktijk - alles was voortdurend zo stralend geweest! Ze moest dat hoog houden.

André naderde haar met meer warmte. Hij verdiepte zich in het ziektebeeld van Tjomme en probeerde uit te leggen, welke hoopvolle kanten er nog aan zaten. Maar Santje merkte dat hij voorzichtig was, en vaak ook verstrooid, zodat ze zijn medeleven vond schampen. Maar ze slikte haar teleurstelling in en bleef opgewekt.

Toen, op een namiddag, meldde de djongos bezoek; en in de voorgalerij stond een jong paar; dat waren Le Ha, de goede vriendin, met haar jeugdige echtgenoot. Zij waren teruggekeerd van hun huwelijksreis, en kwamen Santje begroeten.

Santje vloog naar hen toe. Niet alleen was ze blij, Le Ha terug te zien; maar de jonge vrouw èn haar echtgenoot zagen er beiden zo gelukkig uit, dat het Santjes hart in gloed zette. Er was opeens zegen in haar huis! -

En toen kreeg ze het wonderverhaal te horen, wat zij niet meer had verwacht: de bruidegom had een Europese opvoeding genoten, net als Le Ha. Ook hij was thuisgekomen, totaal veranderd en verwesterd - ook hij had moeten terugtreden in het Chinese voetspoor; hij was uitgehuwelijkt aan deze zeven jaar oudere vrouw, en had radeloos naar een uitkomst gezocht,... tot zij elkander in de samenheid van de stille bruidsavond hadden leren kennen - hadden gesproken en elkaar van hun verdriet verteld. Toen was er een wereld opengebroken van verbondenheid en eensgezindheid. Naar buiten bleven zij het stijlvolle jonge Chinese echtpaar; maar in de binnenkamers van hun eigen appartement, achter muren waar geen grootmoeder iets te zeggen mocht hebben, genoten zij samen van bestelde Engelse en Franse literatuur, van mooie platen voor hun "gramophone", van kleurafbeeldingen uit kunstcollecties die zij in Amsterdam, in Londen en Genève hadden gezien. Ze waren stralend gelukkig samen.

Dat was een avond, waarop Santje onblusbaar opgewekt was, en André zelf voorstelde, in de late avond nog een wandelingetje te maken onder het twinkelende sterrenstrooisel, terwijl van een nabije begraafplaats de zware geur van tjempaka-bloemen naar hen toe dreef, en hun gedachten vleugelen gaf.

 

Bij de geboorte van hun derde zoon gaven de Sultan en de Raden Ajoe een groot feest: een slamatan welke was uitgebreid tot een soort eetfestijn voor veel genodigden. Tot de eregasten behoorden André en Santje; maar toean doktor had zijn invitatie met een hoffelijke dank moeten afdoen - hij kon niet zo lang wegblijven, er waren twee kraamvrouwen die op zijn hulp rekenden. Dus ging Santje, op aandringen van de Raden Ajoe samen met haar twee kinderen. Zij werden gehaald met het mooie rijtuig, de koetsier en de palfrenier in wijnrode zijde met gouden hoofddeksels en de gouden pajong. Heel Tjimata wist van het feest, en langs de weg hurkten de Javanen groetend, terwijl de calèche voorbij reed.

Bij de zeven poorten stonden wachters in wijnrood satijn met symbolische vergulde wapens, als starre beelden. Later zou Santje aan hen terugdenken. Zij waren een schitterend, vaag preludium van de dansvoorstelling, welke de gasten werd aangeboden.

Voor de jongetjes was vooral belangrijk, dat er zulke verrukkelijke verfrissingen werden geboden: ijs-gosok, en donkerrode rozenstroop en kwé-lapis en een soort dodol, zeer zoet en donkerbruin, waarvan vooral Harm niet genoeg kon krijgen, als hij niet bedelde om kwé-lapis: een gestreepte puddingachtige soort koek, roze en wit, geurig gemaakt met kokosmelk en rozenessence. De dodol smaakte zo dreigend zoet door een overmaat van ingekookte palmsuiker, dat Santje ervan griezelde.

Zij kreeg met haar zonen de ereplaats naast de Raden Ajoe. En de hoge gastvrouw legde haar uit, wat er ging gebeuren op de open plaats midden op het beschaduwde binnenplein: het drama van de versteende prins zou worden gedanst. Een mythisch verhaal, waarin betovering en wraak, en inmenging van machtige goden en van de apen-koning een belangrijke rol speelden. Harm zat te luisteren met grote ogen en een vuurrode lik-tong van het snoepen aan de kwé. Hij vroeg naar de Radjah-monjet, de apenkoning en de Raden Ajoe legde uit, dat die een vorst was geweest van de apen uit het hemelse oerwoud. Santje keek met geamuseerdheid naar het jongetje, met zijn blond-bestoppelde hoofd en zijn wonderlijke vragen. De Raden Ajoe vertelde moeder en zonen over de versierselen die de danseressen en dansers zouden dragen: de djamang of diadeem, en de soemping, de oorsieraden, de kaweng tjindé: de borstband, een soort sjaal met daarover het prachtige borstsieraad, de sangsangan tanggalan. De vrouwen met hun sansangan soengsoen, een halsketting in lagen, hun slépé, een gordel van goud, en aan hun achterhoofd een wrong van schitterende edelstenen: de pelik sinjong. Het duizelde Santje; maar Harm vergat even te eten, en blikte met betoverde ogen in een werkelijkheid die grensde aan de gouden Singa.

De Raden Ajoe vertelde nog, dat de Goden maskers droegen, omdat geen mens ooit hun gelaat kon verbeelden. Ook de monjets, de apen, waren gemaskerd. Santje benijdde de dansers niet, om met de schrikwekkende hitte van zo'n binnenplaats maskers te moeten dragen. Maar de vrouwen en de mensen-dansers, vertelde hun gastvrouw nog snel, moesten hun gelaat zo kunnen beheersen, dat het een masker léék. En zijdelings kwam nu een man te staan, dat was de Dalang: een soort recitant, die zingend vertelde wat er geschiedde.

Toen gromde de trom: de kendang batangan, zeer zacht - en het gemurmel der gasten was weg. En terwijl de ketoek en de kenong, een kleine en grote slagketel, instemden en de kempoel zijn gonzende gongslagen erdoor mengde, schreden stil en glijdend de vrouwen op, in sarongs van het vorstelijk motief, met korte mouwloze jasjes van zwart fluweel, bestikt met goud en edelstenen. Zij droegen de kronen en de halssieraden en de oorknoppen die Harm had horen noemen - en zij droegen hun rokken wijd gespreid als pauwestaarten. Hun handbeweeg was zo traag, dat Santje eerst meende, niets te zien. Hun vingers draaiden hoog overstrekt, als sieraden, als meeldraden van hemelse bloemkelken. De muziek van de gamelan, langzaam ritmisch en zo in halftonen genuanceerd als een zeepbel van klank, neuriede zijn begeleiding.

Voor Santjes Europese oren, gewend aan Beethoven en Chopin en Grieg, was het slaapverwekkend. De handeling bleek ook dermate verstileerd, dat een Nederlandse helemaal de draad kwijtraakte. Maar Harmpje en Venne - Harm vooral - zaten gekluisterd en vergaten te snoepen. Het duurde uren. En al die tijd hoorde Santje hen niet over plasjes-doen of slaap. Merkbaar was wel, dat Harmpje de radjah monjet het mooiste vond - de apenkoning, met zijn driftige bewegingen en dramatische sprongen. Dan wreef hij zijn bezwete handjes tegen mekaar dat het piepte en complimenteerde de gastvrouw: "Erg mooi, hoor, Raden Ajoe!"

Maar gelukkig waren er tussendoor pauzes, waarin verfrissingen werden geboden - en dan bekwam Santje weer wat van het kokend-hete stil zitten.

Pas later zou ze begrijpen, waarom zij naast de vorstin had gezeten; het was een eer-herstel voor de vrouw, die zonder enige schuld geschandaliseerd was - de beminde vriendin, wier wel en wee uit de hoge Kraton beter werd overzien, dan zij het zelf op de Keboen Baroe begreep.

Dat trof Santje; maar het was, dacht zij, niet nodig geweest. Zij vond zeer tactisch en omzichtig, subtiel negérend de kleine fouten, haar weg naar André terug. Zo was het leven: omhoog en omlaag. En weer omhoog. Maar zij vergat de Raden Ajoe nooit.

 

Tussen hen tweeën was weer een voorzichtige band ontstaan. Santje had André nooit iets verweten - ze had de eenzaamheid van niet-omhelsd te worden, van intimiteitloos slapen-gaan gedragen alsof het gewoon was. Met een doktor gehuwd zijn, bracht nu eenmaal het inconvenient mee, dat je niet alles met de dokter kon bespreken. Ze had dat gedragen, en meende het nu, door tact en liefde, te redden. André zou geheel terugkeren tot zijn vroegere tederheid - zijn aanhankelijkheid en wonderlijk boeiende streling. Harm was nu bijna vijf - Santje hoopte dat het niet te laat zou zijn voor een derde kind.

Toen, op een nacht na allerlei zorgen, sliep André zeer onrustig. Hij ademde vreemd diep; Santje, die wakker lag, was bang voor een terugkeer van astma. En ze herinnerde zich opeens niet, waar het inhaleerpoeder lag...

Ze wist wat er was gebeurd: een Indo had die middag op het spreekuur de dokter bedreigd, omdat die volgens zijn oordeel zijn vrouw verkeerd had behandeld. "Dat moet u aan mij overlaten," had André gezegd. "Ik behandel iedereen naar mijn beste weten." Doch de man was merkwaardig boos geweest, zo verbeten en hatend, als alleen Indo's leken te kunnen zijn: fel, verbeten en zonder aflaten. André had hem de deur uit gekregen, maar was doodsbleek binnengekomen. En nu droomde hij zwaar - hij mompelde iets. Hij bewoog onrustig. Santje stond op het punt, hem wakker te maken in de stille Indische nacht, die juist zo diep geluidloos leek door héél verre geluiden van insekten en kikkers, toen ze een woord opving. "Moordje," mompelde hij. "Moordje,... moordje..." Het klonk zo smartelijk.

Santje maakte hem wakker. Ze stootte hem aan, schudde zijn arm. "André," zei ze zacht, om de jonkjes in de kamer ernaast niet te storen, "word 'es wakker, kom!..." Hij zuchtte diep. "Kom, jongen," drong ze aan, "wie vermoord je? Of heb je het over een moortje met een t?...!" Ze lachte even.

Toen wist ze aan zijn ademhaling, dat hij was ontwaakt. Ze boog zich naar hem en legde haar hoofd op zijn arm. "Je had het over een moordje, of was het met een t?' herhaalde ze. "Maar ik ben bij je," ze sprak iets uit van jaren terug, wat hij had gezegd op de boot..., "en zo lang ik hier ben, kan je niets gebeuren!" Ze bewoog haar hoofd, en aaide hem luchtig over zijn borst.

Maar hij kromp in elkaar - hij leek weg te wijken, en wendde zich als dromend op zijn andere zijde. En iéts deed haar begrijpen, dat ze hem had gekwetst - nee, dat ze hem had betrapt..., overrompeld in een droombeeld, waaraan zij geen deel mocht hebben... Een gloeiend kippevel strekte zich krimpend om haar lichaam, terwijl ze zich terugtrok, en de woorden, half gemompeld, terug-beluisterde..., hij had niet "moortje" gezegd..., het was "Noortje" geweest... Haar inzicht gaf haar een griezeling alsof ze een lijk had aangeraakt... "Nora". - "Eleonora".----

En zij wist maar één Eleonora op te noemen; die, waarmee hij werd genoemd. En ze kon het hem niet vragen - hij zou het loochenen. Hij had al vaker gelogen; en overspel gepleegd; en wreedheid...

Ze lag achterover en duwde haar hand tegen haar mond. En was stil.

 

En zo goedkoop dramatisch is het leven: de volgende ochtend haalde Santje de kasten leeg, keek kleren na en schudde alles eens goed uit, om het ongedierte dat in Indië welig gedijde, uit hun bezit te bannen. Zij was eraan gewend geraakt: de meubelen die op kommetjes water stonden - de klamboes, de horren in de vensters - en tóch nog half weggevreten foto's vinden in een bureaulade - toch nog vermalen schoenen en kleren met gaten.

De garderobe van André vooral baarde haar veel zorg, omdat hij met al zijn ringen, manchetknopen, dasspelden, parfums en andere luxe, sommige bedienden ook nog in verleiding bracht. Ze telde achttien paar schoenen; zevenendertig dassen (die hij bijna nooit droeg, want elke man droeg hier een djas toetoep), zes soorten violet-parfum. En alles verzette ze, schudde het uit, keek het na. Uit één shantoeng pak dwarrelde een papiertje; het zou haar niet zijn opgevallen, als het niet roze was geweest. Ze raapte het van de grond en zag een slecht, slordig handschrift. "Mijn aller-liefste", stond er, boven enig schrijfsel; "ik had gehoopt jou alleen te sien. Wat deed zij daar? Mijn ogen kunnen alleen onderschijden jou. Ik denk aan jou. Ik droom aldoor het is jou. Kusjes overal. Noortje."

Ja, zo goedkoop-dramatisch kan het leven zijn. De dag na zijn dromen. Santje legde het epistel neer met een gevoel van bevlekking. Ze ging op de rand van een stoel zitten, en dacht aan hun verloving; aan hun trouwdag; aan hun overgave aan elkaar. De subtiele wisselwerking van hun liefste gesprekken. De zwangerschappen - het ter wereld brengen van een kind van deze man... Zijn onbegrijpelijkheid, soms; en de leegte die zij daarbij had ervaren, alsof ze tekort schoot. Het reuze-avontuur van een reis naar Indië, waaraan zij zonder bedenken had deelgenomen; omdat ze van hem hield met elke vezel van haar wezen. En alsof trouw en liefde wilde zijscheuten konden hebben - ranken, als een ongesnoeid gewas in een woud..., zo had hij zijn intimiteit verstrooid over andere vrouwen..., en hen bezeten en kinderen verwekt..., en ontving zulke briefjes, van onvolgroeide vrouwen zonder voldoende levensstijl of trouw-besef...

Zij zat daar, en stopte het papiertje terug in de zak. Buiten hoorde ze Harmpje zingen van "schommelen, schommelen, heen en weer!" Hij zong "sommeien". De belevenis met het kiesje was gelukkig na enkele dagen vergeten geweest. Santje had hem uitgelegd, dat pappa heus zijn best had gedaan, het goed en vlug te trekken - maar dat Harm zulke mooie, sterke kiezen had, dat een grote man er geen weg mee wist! Schommelen, schommelen, heen en weer. Wat was het leven anders? -Er kakelden een paar kippen, en de kokki riep iets tegen de toekang keboen, die lachte. Vogels zongen - een felblauwe vlinder zat op de hor van het slaapkamerraam. "Kusjes overal". Van een lel met vier kinderen van verschillende vaders, die bij hem onder behandeling was geweest voor een druiper. --

Maar nog goedkoper-dramatisch kon het leven zijn: de deur ging open, en haastig, zoekend, kwam André binnenlopen. "O, zit je hier?" vroeg hij. En uit zijn zak haalde hij een frommelig pakje, eirond, in een rood papier van een Bombay-winkel. Hij lachte tegen haar, met die geloken wimpers, welke haar dikwijls zo hadden gestreeld, en haar hart in galop hadden gejaagd. "Als je het mooi vindt, is dit voor jou," zei hij.

Ze stak aarzelend haar hand uit. Wikkelde het kreuksel eraf. Het was een gouden doosje. "Het is écht goud," legde André uit. Ze opende het met een zweem van migraine, als ze naar de glans keek. Erin zat een lila flaconnetje met stop. Geslepen uit één stuk amethist. Het bevatte violet-parfum. Zwaar geconcentreerd wolkte het haar tegemoet. De flacon was geopend. En niet meer geheel gevuld. Zo bitter was ze gestemd, dat ze dit allemaal tegelijk zag en waardeerde op nul. Ze sloot flesje en etui en frommelde het weer in het papier. Ze keek op en glimlachte even zoet als André. "Ik lust het óók niet," zei ze. En gaf het terug. "Je moet eens in de binnenzak van dat shantoeng-jasje voelen. Voorzichtig hoor! Daar zit iets in, dat stinkt." Het ongedierte zat reeds in haar huwelijk. -

 

"Liefste Santje," schreef moeder Harmke, "wij genieten van je opgewekte brieven! Sedert Pa zich zoo ziek voelt, lijkt ons leven in een neergang te verkeeren. We hebben een soort distributie van voedsel gekregen, wat soms toch wel moeilijk is. Jantientje kon laatst geen lijnolie krijgen om te schilderen, en zij heeft al zoo weinig genoegens! Ik kan dit nooit tegen iemand zeggen, schrijf er dus ook niet over terug. Zou je haar niet eens een presentje kunnen sturen? Ik bedoel echt voor haar alleen. Je bent altijd toch al heel royaal. Santje! Maar Jantientje heeft zoo weinig. Dat valt me temeer op, nu Maayke heeft kennis gemaakt met een jonge arts, Douwe Wellema, een Fries zooals je zult begrijpen. Ze schijnen zeer op elkander gesteld te zijn, en dan valt mij de stilte om Jantien zoo op, dat het me soms pijn doet. Zij trekt zich ook de berichten van de oorlog veel erger aan - ze lijdt mee met alle dooden in zoo'n veldslag, en zegt dan tegen mij: "denk eens aan al die vrouwen en kinderen, die achterblijven, als de man daar dood op een onbekend stuk land ligt, in regen en kou." En dan is het of ze over zichzelf praat. Wij beleven treurige dingen. Albertha is tamelijk onverwachts opgenomen in een zenuwgesticht – zoo noemt de dokter het - omdat ze niet langer thuis kon zijn. Zij dronk de laatste jaren, vooral na de dood van hun zoon Ome, zoo zwaar, dat ze verschijnselen kreeg van delirium. Ach, lieve dogter, wat is het leven toch moeizaam en bitter en ongewis! En jij blijft maar trouw schrijven aan ons allen - en het gaat jelui allen zoo goed! het is heerlijk voor een moeder, een kind dat zoo ver weg is, gelukkig te weten, en te hooren van welstand en vreugde. De portretjes van Venne en Harm hebben we met veel aandacht bekeken. Vooral Harm heeft mijn aandacht. Wat een lief, verstandig jongetje! Ik zou er veel voor over hebben als ik hen eens even kon zien en hun stemmetjes mocht hooren. Pa heeft van de zoons een gramophone gekregen, met zeer mooie platen daarbij - er is er een van Caruso, een aria uit de Rigoletto, welke wij dikwijls draaien. En raad eens: er is ook een marsch bij van de heer Sousa, de Liberty Bell! Als wij die draaien, denk ik aan Amsterdam, en hoe jij daar voor ons speelde! Tante Dientje hebben wij uit Friesland weggehaald. Zij had daar kennis gemaakt met een veel jongere man, die haar het hoofd op hol bracht. Het was waarlijk geen stand, en inkomsten had hij ook niet. Zij heeft nu een fatsoenlijke kamer in Hoorn, bij stille menschen. Ik hoop, dat zij met de jaren wat kalmer wil worden-maar wanneer zal dat zijn? Zij baart vooral je Vader groote zorgen en hij kan nu zoo weinig hebben! Hij heeft ook zeer getobd over Albertha, toen zij eenige tijd geleden, voor haar opname in dat tehuis, bij ons was, en voor het avondeten een psalm wilde zingen, waarvan zij de tekst niet bleek te kennen. Zij schreide toen, en verweet ons dat wij haar niet ter hulp kwamen. Maar door de zenuwachtigheid kon ik me die woorden niet herinneren. Inmiddels werd het eten koud, en je weet hoezeer Pa hecht aan een goede maaltijd. Ik vernam dat een zuster van André vlak voor de oorlog in het huwelijk is getreden met een Duitsch officier. Daar zal ook wel veel zorg van komen. Nu, lieve Santje, wij blijven ons verheugen in de zonneschijn, die ons van Indië uit toestraalt. Groet je lieve kindertjes en je brave man! Soms kan het me zoo spijten, dat onze zoons hem in den beginne zoo scherp beoordeelden en dat wij daaraan toch eenigermate het oor hebben geleend. Het beste, mijn lieve, lieve dogter! En laat ons blijven zeggen, tot ziens!,

Je liefhebbende Moeder."

 

En terwijl Santje de wrangheid van deze toegenegen brief moest verteren, reed er een sadootje voor, waaruit mevrouw Van Waaiendal stapte. Vreemd gejaagd kwam ze de tuin binnen - wuifde uit de verte al met een bruin handje en draafde naar de voorgalerij.

"Chot, Santje!" riep zij, en overreed toen haar opwinding met ontzetting dat ze de doktersvrouw bij haar voornaam noemde. "Adoe, hoor mij toch! Ik ben zo adjak-adjak, dat ik vergeet mijn hormat, ja!" En van nabij zag Santje, dat tranen een mal bruin spoor hadden achtergelaten in de witte bedak op haar gezicht.

"Zeg maar Santje," zei de gastvrouw, en trok het oudere dametje bij haar bevende handen de voorgalerij binnen. "Wat is er?!..." Ze liet haar zitten, gaf haar een zakdoek met eau de cologne en trok haar eigen stoel naast haar. "Zeg het maar."

Toen begon mevrouw Van Waaiendal hevig te schreien. "Mijn zoon Antoine," zei ze hees, "hij is nog aldoor berahi met die prouw, die Bassarée... En zij soedah djadi met de doktor, ja!..." Ze kon haar verdriet niet combineren met tact en goede manieren - ze stroomde leeg in een ontzettend, schrikwekkend verhaal.

Antoine van Waaiendal kon het gedrag van zijn lichtzinnige vrouw niet meer verdragen. Hij had duidelijke bewijzen dat zij intieme contacten met André onderhield; en deze namiddag had Antoine een revolver gekocht, en zacht maar stellig gezegd - en dan was het bij de wraakzuchtige, stille Indo altijd ten diepste gemeend - dat hij de dokter de volgende morgen op het spreekuur zou doodschieten. "En hij is goed raker, ja! Als Toine zegt: "pang, daar gaat hij," dan pang daar gaat hij! En doktor dood, en Antoine in pendjara - allemaal kapot!..." Ze was nu zo emotioneel opgejaagd, dat haar stem steeds hoger en luider werd -- het leek Santje de doodsaanzegging uit een oud Grieks drama. En met haar wonderlijk gevoel voor details zag Santje de diamanten ringen die aan de panisch wringende handjes flonkerden en noodsignalen leken uit te zenden.

Bliksemsnel bedacht ze, wat ze konden doen. De Regent was hier niet in te mengen, daar hij alleen over de Javanen ging. De politie zou niets kunnen doen, als er geen bewijzen of slachtoffers waren. Men kon in een zo kleine en toegespitste samenleving als die van Tjimata niet om waakzaamheid verzoeken zonder dat dit zou uitlekken - en als er dan niets gebeurde, was het slachtoffer een volgende maal onbeschermd. De Assistent Resident kon evenmin iets uitrichten. En wat konden twee vrouwen doen?...

"We moeten naar njonja Alima gaan," zei Santje. Zo Indisch was zij dan toch gaan denken.

De andere vrouw veerde daar van op. "Chot! Ja, zij is helpende hand, ja! Lang geleden waarschuwde zij voor zwarte prouw, weet u nog!... En ik dacht "chot, dit is Noortje, betoel, betoel!..."" Ze begon weer te huilen. In een sadootje reden zij samen naar njonja Alima, die ook ditmaal geen cliënten had - maar het was al acht uur in de avond.

Zij hoorde het hele verhaal aan met de kalme gelatenheid van een mens die alles heeft geproefd. Toen, midden in een zin van mevrouw Van Waaiendal, hief ze haar hand op die statige wijze, en sprak. "Ik kan u niet helpen. Er moet inmenging komen van machtige geesten. "U," en zij duidde op Santje, "moet vanavond alleen nog de bergen in gaan naar Kali Hidjau. Weet u Kali Hidjau?" Santje knikte - zij was daar wel eens langs gekomen met André, op een avondritje met de automobiel. "Daar is een kleine missigit, een tempel, aan de kant van de weg, links... Daar woont een hadji... Gaat u naar hem. Klopt u aan, en zegt u dat ik u heb gestuurd. Hij zal u helpen. Maar haast u." Zij rees op. Santje greep naar haar tas, om te betalen - maar Alima wenkte haar weg te gaan. "Lekas, lekas!" herhaalde zij: snel. Snikhijgend alsof ze zelf het sadootje moest trekken, bracht mevrouw Van Waaiendal Santje naar huis. Santje liet inspannen - hun eigen deleman, met Japie ervoor. Ze nam afscheid van haar oude vriendin, en reed in snelle vaart de Keboen Baroe af, de Djalan Djam, de Chinese kamp door, waar het al stil werd, in de duisternis. Buiten, bij een afslag van de hoge Tamarindeweg, liet zij de zweep licht over het paard strelen, en voort ging het, de vlakte in tussen de velden door, een bergpad op langs sawahs, voorbij een suikerfabriek - snel, snel! Het paard galoppeerde de smalle weg over. Nooit tevoren had Santje zó sterk gevoeld, dat ze André liefhad. Hij was lichamelijk sterker geworden in Indië; maar wat was hij geestelijk verzwakt! Al het wieroken, de poesaka's en slamatans, de data die geluk brachten of uit de weg moesten worden gegaan!... Zijn val voor vrouwelijke patiënten, met nu deze schrikwekkende complicatie! -

Zij lette scherp op, waar de tempel zou opdoemen. Ze wist die wel – een kleine, witte hindoe-missigit tussen palmen, met daaraan vast gebouwd een miniem bijgebouwtje, waar ze in de avond eens een lichtje had zien deinen. Ze dacht opeens aan de Munt in Amsterdam, aan klokkespel, aan schaatsen op de ijsbaan achter het museum. "Ik rijd door de nacht in Indië," peinsde ze. "Ik alleen, om mijn man en kinderen te redden van moord."

Ze hield de teugels iets in, om het tempeltje niet voorbij te zien. En toch nog onverwacht, zag ze het vervallen poortje met de muren erbij, een hoog venster of zoiets..., het was kleiner dan ze het zich herinnerde, en bijna donker van mos en slecht onderhoud. Ze hield het paard in. Klom van de bok, bond het paard aan een boom en klopte stommelig aan een poortdeurtje.

De hemel was dichtgetrokken - er viel een fijne spetterregen. Santje luisterde scherp, of zij iets hoorde. En inderdaad naderde van binnen een langzame, slepende tred. Het deurtje werd stotend geopend. Een heel oud gelaat met een dunne baard en bleke ogen vorste naar zicht. "Mau apa?..." vroeg een zeer vriendelijke, oude stem, alsof ze een kind was: "Wat wil je?..."

Santje maakte zich bekend. De deur werd wijder geopend. De oude man noodde haar eenvoudig binnen. Er brandde een oliepitje dat vaag de ruimte verlichtte: een hokje met een bale-bale als slaapplaats in de hoek, een lampetkan op de grond, een bidmatje. De hadji was schrompelig klein en zeer gekreukt door ouderdom - hij kon wel driehonderd jaar zijn. In het krachtloze schijnsel leken zijn ogen wit. Zelden had zij zo'n waardigheid aanschouwd in zo'n simpele verschijning. Hij noodde haar met een vorstelijk gebaar tot zitten op de bale-bale. Santje zat en vertelde. In korte termen, zo helder mogelijk - alles. Tegenover de adeldom van zijn leeftijds-wijsheid viel elk standsverschil weg - ze legde hem alle zwakte van André bloot, ook haar eigen gebrek aan doorzicht en de bedreiging nu.

Hij stond voor haar, en zijn lege ogen blikten ver door haar heen, terwijl hij knikte. "Wacht u hier," zei hij zacht.

"Ik heb haast," legde Santje nog uit.

"U hebt zéér gróte haast," verbeterde hij. En liet haar alleen in het wonderlijke vertrekje, dat alle simpelheid van tijdloze geesten had, een geur van doorzichts-wierook en gepeinzen, rimpelloze stilte en dat verblindende, al te vage schijnsel. Hier woonde dus de kracht, die haar moest helpen de dood te voorkómen.

Ze wachtte.

De tijd stond daar werkelijk stil - er was geen enkele rimpeling van geluid of beweging of licht - ze leek gevangen in een rekbare seconde, die geen einde nam.

Ze wist zeker, daar wel een uur gezeten te hebben, toen een dunne stem als een verwaaide nevelsliert begon te neuriën met onherkenbare articulatie van strelende aanroepingswoorden. De stem steeg traag en amechtig hoger en hoger; en het leek Santje, of het licht erdoor rekte, of alles om haar heen helder wilde worden in een niet zichtbaar licht. Ze wist niet of naar deze bede één God luisterde, of een hindoehemel vol goden - maar de stem ontwrong genade en aandacht en hulp tot in de hoogste hoogte en de diepste diepte. Het moest een zaligprijzing zijn, doorvlochten met aansluitende smekingen,... en stiller werd de stem, en dunner en vager, tot de stilte er weer was.

"Ik moet weg," dacht Santje gehaast, "het kan wel middernacht zijn!" en op hetzelfde ogenblik donderde zo'n loeigalmende gongslag door het gebouwtje, dat ze de lamp haast uitsloeg van doodschrik. Een tweede gildreun volgde, en een derde. En de stilte viel als een tonnen-wegend deksel terug. Maar daar bewoog het deurtje, en de kleine man schoof stil binnen. Hij gaf Santje een potscherfje, waarop primitief doch herkenbaar een tijger stond afgebeeld. "Dit moet u vanavond vóór twaalf begraven onder de drempel van uw mans werkvertrek, waar hij de mensen ontvangt," zei hij. "Vóór twaalf. Het is nu vijf minuten over elf, njonja. En u moet er deze spreuk bij zeggen - die mag u niet vergeten:" en hij prevelde haar onbegrijpelijke woorden voor. Het moest oud Javaans zijn, of Hindoe. Ze herhaalde de woorden. Hij zei ze nog eens. Santje herhaalde opnieuw. "Weer," zei hij, en geleidde haar naar buiten. Het regende dicht. Ver onweer sloeg in het duister schelle visioenen van een smal pad, groen fluwelen valleien en waterglans. "Weer, njonja, u mag het niet vergeten." En zij herhaalde en herhaalde en herhaalde. Ze greep in haar tas en gaf hem vijfentwintig gulden. Hij boog het hoofd. "Nog eens," drong hij aan. En zij herhaalde weeral de spreuk. Hij hief de arm. "Naar huis," zei hij. "Niet vergeten! Herhalen! Tabeh, nja!..." en nog vóór Japie aantrok, was hij vervaagd in de schaduw van het tempeltje. Santje legde weer zacht de zweep over Japies rug. Het paard schoot vooruit. Ze vierde de teugels en liet hem lopen. Weerlicht wees de weg. Ze had drie kwartier om thuis te komen en het scherfje te begraven. Drie kwartieren maar!... Het paard zweefde als op vleugels - soms dacht ze, dat hij over wegbochten afsneed, dan hobbelde ze maar wat met de krakende deleman. "Kom, Japie!" riep ze. En hij suisde door de nacht. De regen begon zwaarder te vallen, en in de diepte zag ze de felle dagschichten. Ze reed er recht op af - soms zag ze de weg stralend verlicht. Het hinderde haar, ze was bang, gezien te worden. Toen ze de tamarinde-weg herkende, brulde de regen spoelend over hen neer, en donderslagen beukten de hemelgong. Japie liep met de oren in de nek - hij vloog de Chinese Kamp door, de Keboen Baroe op, langs de aloen-aloen... De wagen kraakte in zijn wielen toen ze het hek binnenzwiepten. De paardenjongen was nog wakker, en nam het druipnatte paard van haar over Het was zeven minuten voor twaalf. Sidderend greep Santje een lepel uit de besteklade, en draafde, de spreuk prevelend, door de tuin naar de bijgebouwen van de spreekkamer. Onhandig probeerde ze met de zilveren lepel in de leem te stoten, krabbelde een kuiltje, wroette verder - en de regen schuimde bruisend over haar heen. Toen begon het leem te brokken, en zo kreeg ze een holte - maar toen viel het scherfje uit haar trillende vingers. Blind tastte ze, de spreuk herhalend met alle smeking die ze kon voelen, en vond het stukje steen terug, legde het in de kuil, en schepte de leem erover. Met haar voet stampte ze het aan, prevelde de spreuk, snik-trillend, tussendoor smekend: "Help me toch, God!" en dan weer de spreuk. Toen hoorde ze in de verte de toeter van André's auto - hij kwam van de soos.

Ze rende naar binnen, gooide de lepel in een hoek, vloog de slaapkamer binnen en rukte de kletsnatte kleren van haar lichaam, smeet ze onder het bed. Ze droogde zich, greep haar dunne nachtjapon, en kamde haar haren, die bleven lekken.

Op het moment dat André binnenkwam, zat ze op de stoel voor haar bed, en kamde het haar, alsof ze het pas had gewassen. Haar hart bonsde nog. En ze dacht: "God, laat dit niet de laatste nacht zijn, dat hij mij --- veronachtzaamt... Laat hem nog leven..."

 

De volgende ochtend zat zij, als altijd, in de voorgalerij. Ze kon niet schrijven. Ze groette elke patiënt met een glimlach - als altijd. Maar ze was steenkoud, en kon bijna geen adem krijgen. Ze had niets méér kunnen doen. Niets Hollands, niet praktisch, niets afdoends... Zij droeg de leeuwenklauw.

Om half negen hield er een sadootje stil, waaruit Antoine van Waaiendal stapte. Hij betaalde; de koetsier reed weg. Van Waaiendal kwam de brede tuin binnen - hij liep net als iedereen langs de hoge witte potten met rozen, hij zag Santje, groette door zijn tropenhelm af te nemen. Zij, glimlachte; met haar laatste energie. Ze zat als een beeld. Ze zag al zijn passen - het lenige lichaam in het witte toetoep-pak, dat naar de spreekkamer schreed: een beetje houterig, leek het... Ze zag, dat hij daar aankwam, dat hij óp de drempel stapte, en naar binnen zou gaan. Ze zag in zijn achterzak de zwelling van iets, dat een revolver móést zijn: zo groot en hoekig was een beurs niet... -- Ze wist dat argeloos aan haar voeten Harmpje speelde.

Toen stond Van Waaiendal stil, en hij bracht de hand aan het hoofd, alsof hij zich iets herinnerde. Hij boog het hoofd. Hij stond stil. Hij ademde diep en stond stil. Dan wendde hij zich om en liep terug door de tuin. Hij groette niet. In gedachten verdiept schreed hij het brede pad af, de straat op. En hij kwam niet terug. Pas een half uur later durfde Santje op te staan en mevrouw Van Waaiendal te telefoneren. "Hij is weggegaan," zei ze, en begon te huilen. En even snikkend antwoordde het oude vrouwtje: "Chot, ik weet, ja. Hij is in zijn kamer en zit stil te kijken!..."

 

In het prachtige Haagse huis had de vreugde maar kort geduurd. Tjomme lag ziek te bed. Hij leek klein te worden, en zijn welvarende gezetheid was geslonken tot vreemde spitsheid. Zijn hoofd leek groter op de dunne hals - zijn ogen stonden wijd alsof hij nieuwsgierig was naar ieder die binnen zou komen. De schilderijen hingen onbemind aan de kostbaar behangen wanden: vensters naar menselijk visioen. Namen, die in de loop der jaren bekend waren geworden of soms al waren geweest: Mesdag, Felicien Bobeldijk, Wally Moes, Dirk Meles, Koekkoek, Breitner, Gesina van Calcar, Co Breman, Israels, Roelofs, Paul Rink... Zelfs bij zijn bed hing een klein schilderijtje van een onbekende, dat een Friese weide voorstelde, zoals Tjomme die in zijn jeugd had gekend -zoals hij had gezien, toen hij naar zijn bruid reed. Hij had veel pijn, en was een lastige patiënt.

Harmke verpleegde hem in voorbeeldig geduld, samen met Hiskia en Maayke. Jantientje was te zwak en te nerveus, en bovendien zo preuts, dat ze de steek had laten vallen, toen ze haar vader half ontkleed zag liggen. Harmke had haar opgedragen, beneden alles een beetje in gang te houden en met het dienstmeisje het dagelijks eten te bespreken.

De dokter had de vrouwen niet verheeld, dat Tjommes ziekte in een laatste stadium was, en dat beterschap niet meer kon worden verwacht. Het afwachten vermoeide hen ontzaglijk - vader Tjomme was geen beminde persoonlijkheid geweest - ze hadden weinig tedere herinneringen aan hem. Maar hij had een groot deel van hun levens kleurig gevuld, en hen deelgenoot gemaakt van zijn grote, weelderige opgang. De laatste jaren waren de inkomsten van de porselein-verkoop dermate hoog, dat hij er niet meer aan had willen geloven, en soms met ruzie de zoons had weggezonden. "Jullie bedonderen me!" schreeuwde hij dan. Dat was nu ook ten einde: hij praatte zacht en vriendelijk en een beetje onderdanig, alsof hij reeds sprak tegen de machtige begeleider, die hem binnenkort zou halen voor een grote reis.

Soms wilde hij schilderwerk van zijn dochters zien, en dan zetten ze allerlei stukjes op zijn voeteneind. En tweemaal zei hij: "Hoor ik daar beneden Santje spelen?..." Dan ijlde hij - want de zwakte had hem licht in het hoofd gemaakt. "Ik heb begaafde kinderen," vertelde hij Harmke. "En ze zijn allen goed terecht gekomen." Wat wist hij nog van het verdriet om zijn verbod, de kunst als levenswerk te bedrijven? "Ik ga over een poosje zelf schilderen," vertelde hij. "Ik krijg er nu de tijd voor - ik heb er altijd zo ontzettend naar verlangd!..." En dan zuchtte hij. Ook vroeg hij naar het biscuit paneeltje, dat hij had beschilderd op de dag, dat zijn eerste kind was geboren - de dag toen zijn zusje Tjeerdtje stierf. Een lieflijk, onaards bloeiend landschapje met een blauwe beek en een brug. En in zijn jonge schrift stond daaronder gebakken "te allen tijde". Het enige stuk dat hij ooit had geschapen, op die wonderlijke dag. Hij bekeek het lang, en vele dagen achtereen. Tweemaal gaf hij het Harmke ten geschenke - een keer moest ze hem er een kus voor geven. Ook verkocht hij het haar eenmaal, voor vijfentwintig gulden. "Daar heb je een koopje aan," zei hij. En Harmke speelde alles mee; het was, of zij weer een zuigeling had - ze verschoonde hem en verbedde hem, en vertelde verhaaltjes - ze zong zelfs voor hem. En niemand zag haar huilen. Nee, ze leek opgewekt. - Maar ze keek meer dan ooit uit naar de vrolijke, welvarende brieven van haar avontuurlijke dochter in Indië. In Den Haag waren veel Indische mensen, en daar waren de Tacoma's in achting gestegen, toen bleek dat hun dochter in Indië woonde. Een schatrijke, bereisde, ontwikkelde familie waren zij. In die brieven vertelde Santje, dat de praktijk hun te groot werd. André hield geen tijd meer over voor zichzelf . Zij dachten erover, iets anders te zoeken en deze praktijk van de hand te doen - er kon een goede prijs voor worden gevraagd. Er was een heel aanlokkelijke plaats aan de oostkust van Java, nabij Soerabaja. "Als ik beter ben, gaan we hen opzoeken," besloot Tjomme. "Ze hebben dat al zo lang gevraagd, en we hebben nu geld genoeg. We gaan op reis!" En hij klopte daarbij zijn vrouw op de hand, alsof hij haar ging verwennen. "Want weet je, vrouw. Santje, mijn dochter, speelt prachtig piano!"

"Ja, dat weet ik," antwoordde Harmke.

 

"Ik kan een praktijk overnemen in Danauwangi," zei André op een avond. "Dat is lekker ver hiervandaan - ik word misselijk van dit kletsgat!"

Santje hief haar hoofd met een stille glimlach. Over haar was niet veel gekletst behalve het verhaal over de boerendeern - en dat kwam niet van buitenaf "Waar ligt Danauwangi?" vroeg ze.

"Ergens achter Soerabaja," legde hij uit. "Tegen de bergen aan."

"Mooi," prees Santje. "Dan klopt mijn brief aan pa en moe tenminste." Ze was de laatste tijd zeer kalm, alsof niets haar meer kon schokken. "En wat wou je daar gaan doen?"

"Een artsenpraktijk," zei hij, toch wat verbaasd. "Apotheek aan huis. Dat brengt nog meer geld op - je kunt rekenen wat je wilt."

Ze richtte haar klare ogen op hem. "Mag ik dan de apotheek leren doen?" vroeg ze. "Dat lijkt me heerlijk, dan heb ik iets nuttigs te doen."

Hij aarzelde. "Natuurlijk," stemde hij dan toe, "zo lang als je er nog bent!..." Hij nam zijn Lord Lister weer op. "Nog bént?!..." herhaalde Santje.

"Ja...," zei hij, een beetje langzaam-vermoeid. "Ik heb erover gedacht, jou met de kinderen naar Holland te sturen - dat heb je wel verdiend."

Ze toonde zich niet blij. Ze begreep, dat hij vrij spel wenste. "Ik heb daar ook over gedacht," antwoordde ze. "Het is geloof ik beter, dat je eens een poosje -- kunt doen wat je wilt..., en als dan sommige dingen een beetje voorbij zijn..., kunnen we terugkomen..."

Haar hart klopte haar in de keel - ze wilde hem niet opgeven, maar ze had er zo veel over nagedacht! Een man moest wellicht eens "iets anders" hebben. Waarom dat dan een slet moest zijn met zo'n beruchte naam...? Maar dat zei ze niet hardop. Zij waren toch man en vrouw... Indië, was haar verteld, bracht veel mensen in deze situatie. Maar bestonden zulke toestanden dan niet in Nederland...?

Hij blikte dromerig door haar heen. "Sommige dingen," herhaalde hij, "gaan nooit voorbij. Ik heb een vrouw gevonden, die ik innig, innig liefheb. Met haar wil ik verder gaan."

"In de stijl van deze boekentaal?" vroeg Santje. "Dat zal ze niet eens begrijpen - ze kent alleen andere facetten van de liefde." Te scherp. Ze wist het meteen. Maar hij reageerde niet.

"Je moet eerst maar met de jongetjes de bergen in gaan," stelde hij voor. "Wat denk je van Wonosobo?... Het moet daar mooi zijn. Je zou er volgende week naartoe kunnen." "Waarom zó vlug?" vroeg Santje.

Hij glimlachte. "Ik heb de praktijk hier verkocht. Donderdag over een week komt mijn opvolger in functie. Donderdag is een gunstige dag."

Het duizelde haar. Ze keek hem recht aan. "Is Danauwangi al gekocht?"

"Eh - ja...," bevestigde hij. "Ik ga er woensdag heen. Dan kan ik ook donderdag --"

Ze sloot de ogen en dacht na. Opeens herinnerde ze zich, hoe in haar kinderjaren hun leven in Sneek tezamen was gestort, en hóé snel alles elkaar opvolgde - alsof er een noodlot over hen leegliep. Ze wilde zich teweer stellen. Maar hoe - en waarom?! De laster alom, het contact met Eleonora Bassarée, de bedreiging, nu deze koop en verkoop..., Danauwangi.

"Hoe doe je dan met afscheidsvisites?" informeerde ze nog.

Hij keek verbaasd over zijn Lord Lister. "Die maak ik niet," zei hij. "Laat ze allemaal stuk vallen!" Hij zuchtte.

"Maar André," pleitte Santje zo opgewekt mogelijk, "als ik nu die apotheek ga doen..., en jij -- kunt van tijd tot tijd die vrouw ontmoeten..., en we probéren dan --" Ze wist niet meer, wat ze wilde zeggen, toen ze zijn vriendelijke, dromerige blik zag. Iets geamuseerd.

"Ik betaal haar opleiding tot apothekersassistente," vertelde hij. "Ze woont nu in Batavia - ze kón niet bij die vent van Van Waaiendal blijven, die haar niet begreep..."

"Dit is dus mijn leven," dacht Santje. Ze maakte afscheidsvisites bij de Resident, bij de Assistent-Resident, bij de Regent, op de Kraton. Ze bezocht de Majoor Chinees en Le Ha met haar man - mevrouw Van Waaiendal, zelfs njonja Alima. En allen toonden zich verdrietig dat ze wegging. Allen hadden hartelijke woorden en geschenkjes voor haar. Doch geen mens sprak over André; en dat bezeerde Santje toch, want ze kon niet ophouden, hem lief te hebben. Kisten werden ingepakt, meubels verzonden, voorzover nodig. Het huis in Danauwangi zou kleiner zijn. Al het schitterende antieke porselein moest worden verpakt tegen breuk. Voortdurend dacht Santje aan Sneek - hun snel, afbrokkelend weggaan daar.

André bracht hen zelf met de wagen naar Wonosobo - hij had kamers genomen in een hotel daar. Voor de jongetjes had hij speelgoed gekocht en voor Santje een fijne fles eau de cologne en snoepgoed. En waar de mensen op hun veranda's kijk op hadden, nam hij toegewijd afscheid van vrouw en kinderen. "Dag Santje, dag lieverd!" zei hij, en kuste haar. En "dag mijn lieve Venne! Zul je goed op maatje passen?" en "dag Harm!" Hij knuffelde het jongste jonkje, dat nu al vijf was: een lang uitgegroeid, slank jongetje met zijn moeders heldere ogen. Paatje wiegde hem heen en weer, en aaide hem over zijn gemillimeterde hoofd - alle jonkjes waren gemillimeterd, tegen hitte en luis. "Dag lieverds!" zei paatje, "Pas goed op elkaar, hoor! Tot héél gauw! Dááágg..." en hij stapte in zijn wagen, liet de motor aandraaien door een knecht van het hotel, en wuifde. Hij reed weg; terug naar Tjimatasinga; om de laatste zaken daar af te doen. Zo snel kon het gaan.