36
Ik zat als tegen de wind in gebogen achter het stuur van mijn Dakota. Ik reed alsof ik achtervolgers trachtte af te schudden. Sam had me aangeraden in Lund een watertaxi te nemen naar Tenedos Bay en daar mijn tent op te zetten. Tenedos. De naam trok me net zo onweerstaanbaar aan als de klank van Desolation Sound. Op Tenedos in de Egeïsche Zee werd de Griekse held Philoctetes door een giftige slang gebeten. De stank van de wond was niet te harden en zijn kreten van pijn waren zo smartelijk dat de Grieken hem later achterlieten op het onbewoonde eiland Lemnos.
Mobiele telefoon had er geen bereik. Er waren geen faciliteiten. Ik kon zwemmen in het zoute water van de baai. In mijn rugzak had ik vier dagen mondvoorraad. Bovenop had ik de rol van ligmat en slaapzak gebonden. Vuurtjes mochten uitsluitend langs de waterkant worden gestookt en alleen van aangespoeld hout. Voor mijn ontlasting moest ik een kuil graven. Misschien ging er een boot voor anker in de baai, misschien kwam een kajakker langs op zoek naar een plek voor de nacht. Nu, in de zomer, kwamen in die buurt wel natuurliefhebbers, maar hoogstwaarschijnlijk zag ik geen mens of alleen uit de verte.
De ontdekking van de familierelatie tussen Sarah en Beverly was door Jane in de Horn Herald onderkoeld gebracht. Ook deed ze in bedekte termen haar lezers mijn suggestie aan de hand dat Beverly niet op de roem van haar overleden zus wilde teren, haar leven niet wenste te enten op de dood, en dat het dorp er daarom niet van op de hoogte was. Hoe het verhaal viel wist ik niet. Ik was op weg naar het noorden met een tentje dat Sam me had geleend. ('Ik was net van plan er een paar mocassins van te maken.') Het was een vlucht naar loutering, hoopte ik.
Jane had me de ogen min of meer geopend, dat wil zeggen: ik zag niet het licht van een oplossing, maar ik zag de ernst van de vraag. Als journalist zoog ik het merg uit anderen. Dat kostte geen moeite, want het gros van de mensheid vindt zichzelf het grootste wonder dat er op twee benen rondloopt. Het was een tweede natuur, die ik met me mee had genomen naar Canada. Ik drong door in het persoonlijk leven van Beverly Walker, matigde me een oordeel aan over Jane, en wist precies wat voor vlees ik in de kuip had met de Hornse dorpelingen. Jane claimde het recht op een façade, benadrukte de noodzaak van een verdedigingswal tegen het open riool van publieke bekentenissen en emoties. Gereserveerdheid. Zelfbeheersing. Geheimhouding. Hoffelijke onoprechtheid.
Maar wat is liefde dan en wat verlangt ze ?
Suzanne droeg de erfenis van haar Afrikaanse en Aziatische jaren mee in haar ongrijpbaarheid, ook in een zekere wreedheid. Dagenlange distantie. Onaangedaanheid. De kinderen vroegen wat er met mama was. 'Praat met me,' bezwoer ik haar. 'Zeg me wat je wilt.'
'Ik wil niets,' zei ze. 'Ik wil dat je ophoudt.'
'Waarmee?'
'Je verstikt me.' Ik haalde het geld voor de grote reis van onze gezamenlijke rekening en parkeerde het op een plek waar zij niet bij kon. Dat heeft ze niet geweten. Johnny H. kwam tussenbeide.
*
Het was zo'n vijftien zeemijlen varen van Lund naar Tenedos, anderhalf uur stug doorstampen. Een grauwe dag. Buiswater sloeg over de boeg en sproeide tegen het stuurhuis. Af en toe stuiterde de boot met flinke klappen op de golven.
'Stroom en wind tegen,' riep de schipper. 'Het gaat wat langer duren.'
Erg lekker voelde ik me niet. Ik was koud en zout. De schipper wees me een thermoskan koffie. 'Heet en zoet!' riep hij.
Het was bocht dat in de verte op koffie leek. Niettemin dronk ik mijn beker dankbaar leeg, starend naar de onherbergzame grijsgranieten oevers, kaalgeslagen en gladgeslepen door de zee. Op drie meter hoogte begon de dichte begroeiing, struikgewas, bomen, oerbos. Hier en daar herkende ik de rode arbutus van Hank. Kilometerslang het gestolde merg van de aarde, pure planeet, uitgewalst en opgestuwd in de ijstijden van het pleistoceen. Op het ruime water zagen we aan de horizon, soms afgetekend tegen de donkere eilanden, kleine witte zeilen in de weidse verlatenheid. De bergtoppen gingen schuil in de mist. Er was maar een dunne reep land te zien tussen water en wolkendek, alsof de hand van God zich langzaam om de wereld sloot. Ik verlangde naar een droge, harde plek.
'Tot over vier dagen,' riep de schipper nadat hij mij en mijn tentje met enige moeite aan land had gezet in de westelijke kromming van Tenedos Bay, waar minder kans op gezelschap was dan in de tegenoverliggende hoorn van de baai. Daar lagen soms flottieljes zeiljachten en kajakkers. Hij stak zijn hand op en spoot weg. Ja, nu wel, met wind en stroom mee. Ik keek hem na en wilde roepen: 'Kom terug!'
Ik was geen Jan Wolkers op Rottumerplaat. Ik ging niet meteen aan de slag om een hulpstation voor zieke vogels in te richten. Eerst liet ik me neer op een grote steen om tot me door te laten dringen dat ik hier echt was op deze plaats zonder geheugen, ik, Robert Andersen, helemaal alleen, mijn verleden in mijn huid gegroefd, mijn herinneringen in mijn bloedsomloop, mijn ziel nog altijd zoek. 'I'm not there,' zei ik. 'I'm not there.'
37
Ik had geen boeken meegenomen. Boeken zijn mensen, boeken zijn stemmen, boeken zijn gezelschap en afleiding. Dat mocht niet. Evenmin had ik een programma voor meditatie en lichamelijke oefening. Eigenlijk wilde ik gewoon maar een poosje dier zijn, een somber sjokkende Iejoor, of een oude poema met een mottig vel.
Op een veldje ruim boven de hoogwaterlijn zette ik de tipi van Sam op, een geval van geprepareerd leder, spreidde mijn slaapzak uit, verzamelde wat hout dat ik in een cirkel van stenen legde en ging ervoor zitten wachten tot het spontaan zou ontbranden, het soort wonder dat bij deze plek paste en dat - wanneer verteld in de echte wereld - met een zacht puffend wolkje aan de woorden zou ontsnappen. Niet te vertellen. Geheim. Er zijn plaatsen waar dingen gebeuren die onmogelijk zijn. Er is een parallelle wereld waarin alles wat we in deze voor waar houden op zijn kop wordt gezet, belachelijk gemaakt, ontkracht, waar alles wat bestaat zijn negatief heeft. Zelfs de tijd. Er is een parallelle wereld waar de tijd terugloopt, waar het volgende moment tegelijkertijd het vorige is, waar de toenemende chaos zich terugordent in eenvoudige principes, waar ik Suzanne nog moet ontmoeten, waar mijn ziel - dat natte vonkje - in de omhulling van mijn lichaam huist als een brandende lucifer in de holte van een hand.
De wolk werd kille, dunne motregen, die zich aan mijn trui hechtte in minuscule druppels. Het houdt wel op, dacht ik, het houdt wel op. Toen ik merkte dat ik doornat werd, trok ik me terug in de tipi, die niet alleen naar oude schoenen rook maar ook in de verte naar Sams moonshine. Daarvan had ik wel een fles bij me gestoken; ik liet hem dicht. Ik werd onrustig. Dat de muren op me afkwamen is misschien wat al te pregnant uitgedrukt, maar toch had ik de indruk dat de tent enigszins inzakte onder het gewicht van het vocht. Misschien zou hij me 's nachts als een etui strak omsluiten en wurgen. Ik trok een plastic poncho aan en ging de omgeving verkennen.
Er liep een smal pad naar boven, vrij steil, rotsig en nu nogal glibberig. Als ik uitgleed en met mijn hoofd tegen een steen of een boomstam sloeg, en bewusteloos raakte, hoeveel kans had ik dan tijdig te worden gevonden? De schipper van de watertaxi zou over vier dagen waarschijnlijk naar me op zoek gaan en eventueel alarm slaan, maar was dat op tijd? En hoe erg was het om hier tot stof weder te keren? Ik kon me beroerder gelegenheden voorstellen om te sterven: als zeer oude man - meer neus en oren dan gezicht - in een ziekenhuisbed met een grote luier aan en ongeduldige verpleegkundigen die aan mijn tenen voelden of de kou van daaruit al optrok naar mijn hart, het karkas onwillig om het flintertje leven dat restte prijs te geven ondanks de pijn van de doorligwonden, de kinderen elkaar aflossend aan mijn zijde, intussen sms'-end en zuchtend afspraken afzeggend 'omdat het nog niet zo ver was', of anders over een jaar of drie als de kanker zich had uitgezaaid als een vlijtig liesje, en ik kaal en opgeblazen en bruin als taan van de chemo met het infuus als staf me voortsleepte door het ziekenhuis, van mijn kamer naar de coffeeshop naar de hal naar de winkel met zilveren ballonnen in de vorm van harten naar de lift naar de onderzoekskamer naar het slechtnieuwsgesprek naar mijn bed naar het raam vanwaar ik over de stad kon kijken en weer en wind over de daken zag slaan. Of sterven als een ontplofte worst tegen het dashboard van mijn Dodge Dakota, op weg naar Vancouver geramd door een scharende truck met honderd volwassen boomstammen, een file naar beide zijden veroorzakend van dertig kilometer, niemand die erlangs kan, iedereen vloekend en tierend, een economische schade van miljoenen. Ja, dat waren heel wat beroerdere manieren van doodgaan dan hier op een glad bergpad tussen de sparren en de struiken, op de bebloede kop gepikt door een aardige vogel, besnuffeld door marmotten en wezels, uiteindelijk opgeruimd door aaseters en mieren. Dier met de dieren. Net zo natuurlijk en vanzelfsprekend en gelukzalig glijdend van leven naar dood als een kariboe die omvalt aan de oever van een bergstroom.
Toch zette ik voorzichtig mijn voeten neer.
Het was een behoorlijke klim. Ik zweette onder mijn plastic hoes. Het was vast al een oud pad, betreden en ingesleten door de voeten van de indianenstammen die hier ooit woonden en elkaar bestreden, leidend naar een heuveltop vanwaar - hand boven de ogen - de omgeving werd afgespeurd op de nadering van de vijand. Gretig haakten takken zich vast aan mijn poncho en sloegen dan terug met een waaier van druppels die op me neerdaalden of ze me zegenden. Behalve de varens en de sparren herkende ik geen boom of plant. Als ik zou weten hoe ze heetten, kreeg ik dan contact? Kenden die planten hun naam? Deelden ze me die mee, wanhopig fluisterend in hun stomme plantentaal: ik ben de western hemlock, ik ben de pacific crabapple, ik ben de berk, de beuk, de eik, of hoe de naam ook maar mocht luiden in hun systeem?
Adam had niet voor niets de dieren en de planten in het paradijs namen gegeven. Zonder namen boden ze hem geen thuis. Ook ik kon als Adam op de achtste dag van de schepping beginnen met benoemen. Noemen is de bevestiging van bestaan. Jij bent, dus ik ben.
Al klimmend en kijkend vermaakte ik me met het verzinnen van namen en het aanbrengen van een ruwe taxonomie. Stamhebbend en stamloos. Bladdragend en naalddragend. En daarbinnen weer: harig blad en glad blad, symmetrische naaldplaatsing en asymmetrische naaldplaatsing. En dan een toepasselijke naam: kruipkruid, langelijs, kaalkop, moederschort. Sommige struiken knikten na hun benoeming. Aangenaam kennis te maken. Op handen en voeten legde ik de laatste meters af over een ronde rots, die als de glimmende kale schedel van een begraven reus boven de dunne laag humus uitstak. In de groeven groeide korstmos, en op sommige plekken kleurde een schimmelsoort het steen roestig of grijsgroen. Behoorden die nederigste groeisels ook tot het naamvragende leven? Ik zette ze even in het voorgeborchte. Richtte me op. De regen was opgehouden. Een westelijk windje koelde als pepermunt mijn verhitte hoofd.
Op het hoogste punt stond een bank. Een houten bank. Iemand had ooit de bank naar boven gesjouwd voor de vermoeide reiziger. Wat een vriendelijke geste, wat een genereus gebaar. Op slag zat ik als op het drielandenpunt, en vergezelden me de virtuele gedaanten van de reeks wandelaars in verleden en toekomst die deze top bereikten. Ik grinnikte. Zo makkelijk was het niet de beschaving achter je te laten. Vanaf dit punt waren op het late middaguur duidelijk de vaarbewegingen te zien van plezierboten die ofwel Tenedos Bay ofwel Prideaux Haven hadden uitgekozen als ankerplaats voor de nacht, alle op zoek naar avontuur en de mogelijkheid van wildernis. Ik begon hardop om mezelf te lachen, denker van de eigen dood, monnik van de machteloosheid, zenzoeker van de ziel,Wichtigmacher.
38
Het bleef druilerig weer. Ik lag in de tent als een verveelde puber met huisarrest, vanwege de doordringende kilte gehuld in mijn slaapzak. Een paar keer liep ik de wandeling van een half uur naar boven, naar de bank, vanwaar ik de hele Desolation Sound zo'n beetje kon overzien. Kinderachtig genoeg deed ik daar dan een indianendans, slaakte oorlogskreten en bedreigde met een denkbeeldige tomahawk mijn vijanden in de boten die langsvoeren. Verderop langs de oever ontdekte ik een getijdenpoel waar bij eb een dikke korst oesters zichtbaar werd. Ik maakte er een paar open met mijn Zwitserse zakmes. Ze waren klein maar meer dan verrukkelijk. Eekhoorns huppelden met me mee. Andere kleine dieren - alweer hoog tijd om namen te geven - keken me nieuwsgierig van een afstandje aan en schoten dan weer weg. Ik praatte tegen mezelf. En gaf antwoord. Onsamenhangend.
Heel anders dan mijn leven in Shangrila was het hier niet. Primitiever en kouder, dat wel. Mijn gedachten waren oppervlakkig en gefragmenteerd. Daar had ik op gehoopt, en toch daalde ik enigszins in mijn eigen achting. Was ik zo laf dat ik de confrontatie met mezelf niet aandurfde? Die vraag vervaagde zodra ik hem had gesteld. Ik dacht wat ik zag: 'tent', 'wolk', 'eekhoorn', 'schilfer', 'kapotte veter', 'domme kajak', 'ordinaire boot', 'mooi stuk hout', 'oud brood', enzovoort. De tijd liep terug, ik was aangeland in mijn peutertijd. Robert groet 's morgens de dingen. Dag visserke vis met de pijp. Even doemde mijn moeder op. Ze lachte naar me, ze was jong en misschien wel mooi, ze zwaaide, het was mijn eerste dag op de kleuterschool, voor het eerst verlaten en verraden.
Ik sliep veel, maar het is ook mogelijk dat ik dagdroomde en regelmatig verkeerde in dat sluimergebied tussen slapen en waken waar woorden niet binnenkomen en niet uitgaan. De band tussen lichaam en geest was losser, een schemertoestand, geschikt om de zwervende ziel terug te lokken. Kom maar, wees niet bang, je zult niet worden ondervraagd, je bed is gespreid, je wonden worden verzorgd, ik zal een koele hand op je voorhoofd leggen, je hoeft niet meteen aan het werk, ja, je mag gerust nog even tegen een rib leunen. Kom maar.
Soms zag ik als door een gat in de wolken het gezicht van Jane dat het mijne spiegelde bij het afscheid in de Back-eddy. Het had misschien twee seconden geduurd. Nu rekte ik de tijd op en keek haar aan zonder interpretatie van haar bedoelingen. Als het hierbij zou blijven tussen ons, was het ook goed, dacht ik. Het was betrekkelijk leeg in me. Stomp.
De laatste middag klaarde het op. Ik was snipverkouden geworden en niesde om de haverklap tegen de felle zon in. Op slag veranderde de troosteloosheid van de sombere, hoog oprijzende oevers en de grauwe zee in een fonkelend paradijs, groen, goud, blauw. Het zou nooit meer nacht worden of winter. Vogels floten. Door het kreupelhout ritselden dieren. Voor de laatste maal klom ik naar de bank langs de benoemde bomen en struiken en over de kale schedel van rots. Ik ging zitten en keek om me heen. Het woord schoonheid was niet van toepassing. Dit was de schoonheid voorbij. Dit was de woorden voorbij. Dit was van vóór de woorden. Het was goed. Wat er precies goed was, wist ik niet. Maar het was goed.
39
Shangrila was veranderd. Ik merkte het toen ik terugkwam. Alsof Beverly Walker even binnen was geweest om de kussens op de bank anders te leggen, om fruit op de schaal te schikken, om een van de houtsculpturen mee te nemen, om een boek te lenen. In het 'atelier' waren de dozen met foto's en documenten opgetild en precies op dezelfde plaats teruggezet. In de slaapkamer meende ik even de geur te ruiken van een uitgeblazen kaars. Misschien was het de lichtval. De zomer begon oud te worden.
Vier dagen afwezigheid zorgden voor een stuwmeer aan mails. Drie nieuwe opdrachten, waarvan ik er een moest weigeren, goede berichten van Jennifer en Bas en van mijn zus, veel reclame en spam, en een mail van de makelaar of alles naar wens was en of ik het driemaandelijkse huurcontract wilde verlengen. Daar vroegen ze me wat. Ja en nee, wilde ik zeggen. Het stoorde me dat ik überhaupt een antwoord moest geven, en dat het nijvere knaagdier me dwong tot een beslissing waar ik niet aan toe was.
Daar stond ik een half uur later op de veranda toch over na te denken, toen ik een roeiboot met daarin Hank mijn horizon binnen zag schuiven. Hij voer niet langs maar wendde de steven recht naar mij zodra hij me had waargenomen. Het zou wel een bezoek zijn dat voor Marianna geheim moest blijven. Geroutineerd legde hij zijn vaartuig aan het krakkemikkige steigertje en klom eruit. Hij wist precies welke planken wankel waren en welke niet. In Beverly's tijd had hij dit vaker gedaan. Hij hees zijn spijkerbroek op onder het lopen en keek schichtig om zich heen.
'Zo, ben je weer terug,' constateerde hij terwijl hij voor de veranda bleef staan. Ik nodigde hem uit verder te komen en een biertje met me te drinken. Hij zei dat hij maar even kon blijven. Dat hij kwam kijken of ik oké was. 'Ik schrok me het lazarus, man. We zagen je maar niet. Je auto was weg. Ik dacht dat jij net als Beverly was verdwenen.'
'Sam wist waar ik heen was.'
'O, Sam wist het.' Het klonk bits. Ik had mijn naaste buren horen te waarschuwen, was de onuitgesproken boodschap.
'Ik was in Desolation Sound.'
Hank knikte. Ik haalde een biertje voor ons. We proostten en dronken. Hank veegde met de rug van een grote, knokige hand het schuim van zijn mond.
'Je hebt in Beverly's spullen zitten rommelen, hè ?'
'Nou, rommelen...'
'Heb je nog meer gevonden dan die foto's?'
'Hoe bedoel je?'
'Waar we het over hebben gehad. Dat ze bang was.' Hij keek van me weg.
'Nee, verder heb ik niets gevonden. Alleen de foto's.'
Hank kneep zijn ogen tot spleetjes, zuchtte en nam een lange teug van zijn bier. Achterdocht vocht tegen opluchting. Er begon me iets te dagen. Beverly's angst had het resultaat kunnen zijn van Hanks dreigement haar iets aan te doen als ze het gevecht met Jack opgaf. Of - nog mooier - als ze hun relatie verbrak. Zou Hank daadwerkelijk uit eigen vrije wil met Beverly de koffer zijn in gedoken? Of had Beverly zo stevig haar klauwen in de nek van de melancholieke grijsaard geslagen dat hij zich alleen maar met geweld van haar kon bevrijden? Was die verhouding wel zo geheim? Of keek het dorp van een afstandje met meewarige belangstelling toe hoe het modderworstelen van de drie oudjes zou aflopen?
'Het was wel een leuke vrouw om te zien,' zei ik. 'Jij wist ook niet dat ze de zus was van Sarah Molyneux?'
Hank wachtte met het antwoord. Hij was op zijn hoede, alsof ik met iedere zin een boobytrap legde onder zijn gemoedsrust.
'Nee,' zei hij.
'Toch was je goed met haar bevriend.'
'Ja, nou en? Vertel jij je vrienden alles?'
'Je had een verhouding met haar.'
Hank kneep het bierblikje fijn en gooide het met kracht tegen de balustrade. Het bier schuimde eruit met een grote straal. Hij balde zijn vuisten. Zijn mond trok scheef van woede. Zijn hoofd kleurde rood, merkwaardig genoeg niet overal. Er bleven grillige witte plekken in zijn hals en schuin over zijn wang.
'Nou moet jij eens goed luisteren, Dutchie. Het moet eens afgelopen zijn met die insinuaties van je...' Hij wilde nog veel meer zeggen maar wist niet hoe en wat precies en dus vertolkte hij zijn onmacht met een kreet als de grom van een valse hond. Hij maakte een beweging in mijn richting, alsof hij me tussen zijn sterke roeiarmen wilde klemmen en de lucht uit mijn longen knijpen. 'I rest my case', had ik willen zeggen, als ik niet toch een beetje bang was geworden van Hanks plotselinge heftigheid. Op datzelfde moment hoorden we Stampertje roepen: 'Hallo! Bob! Ben je daar?!' We bevroren in onze houding tot ze de hoek van de veranda om kwam en ons zag.
'Wat doe jij hier?' Ze stond meteen alert als een hond die buit ruikt.
'Hetzelfde wat jij doet.'
Hank liep leeg als een lekke band. Hij raapte het bierblikje op en zette het neer op de balustrade.
'Kon je niet even zeggen dat je naar Bob ging? "Eindje varen"! Doe toch niet zo kinderachtig, oud mannetje.'
'Jij kon kennelijk niet wachten tot ik mijn hielen had gelicht.' Marianna wendde zich tot mij, na een blik op Hank die hem tot een hoopje stront reduceerde. 'We maakten ons ongerust, Bob. Je was weg. We wisten niet waarheen.'
'Sam wist waar hij heen was.' Hank deed een stap vooruit. Marianna kneep haar ogen even samen na die mededeling. Ik had het gevoel dat er opeens sprake was van een echtelijk een-tweetje tegen mij.
'Je bent bevriend met Sam, hè?' zei ze.
'Ja. Ik mag hem wel.'
'Hij heeft gezeten.'
'Hoe bedoel je?'
'Wat ik zeg. In de gevangenis.'
'Waarvoor?'
'Moord.'
'Doodslag. Zelfverdediging,' vulde Hank brommend aan. 'En het is al een tijd geleden.'
'Op wie? Doodslag op wie?'
'Een dronkenlap in het reservaat. Het ging om Angela.'
'Die dronkenlap was ongewapend,' zei Marianna. 'Sam niet.'
'Waarom vertel je me dit, Marianna?' Ik stond tegenover haar, schijnbaar kalm. De woorden kwamen als ijspegels mijn mond uit.
'Ik vind dat je zoiets moet weten als je met iemand bevriend bent.'
Massief was ze. Geplant. Geworteld in mijn veranda. Ze had haar haar net behandeld met henna. Vuurrood was het in het licht van de ondergaande zon. Ze zag eruit als een dik voodoo-poppetje. Ik wilde haar volsteken met spijkers.
'Luister Marianna,' zei ik, 'als je met mij bevriend wilt zijn, moet je ook iets van mij weten: ik heb een godsgruwelijke hekel aan kleine, oude, roodharige, pottenbakkende jaloerse Hongaarse vrouwtjes, die roddelen en klikken en liegen en zuigen, en die hun buurvrouw laten stikken.'
Dat vond ze geen leuke opmerking, maar ik zag Hank besmuikt glimlachen. Zijn woede op mij was gezakt en hij vormde nu ook fysiek een front met mij: hij stond naast me. Strijdmakkers. Dat beviel me helemaal niet. Ik werd licht in mijn hoofd van ingehouden ergernis. Weg met die lui! Weg met dat gif!
'Als jullie het niet erg vinden, neem ik nu afscheid. Ik heb een tipi van mijn vriend Sam geleend. Die moet ik terugbrengen.'
Ik wachtte niet op hun reactie, maar liep naar binnen, sloot de deur naar de veranda, liep naar de voordeur, stapte in mijn Dodge Dakota en gaf te veel gas bij het wegrijden. De auto sprong naar voren, huilde, joeg het zand van het pad omhoog, een rookgordijn, waarin ik in mijn achteruitkijkspiegeltje de gestalten van mijn buren zag verschijnen.
40
Het was zondag. Dat was ik vergeten. De general store was dicht. Ik reed door naar het huis in het bos. Misschien wist Sam een ander onderkomen voor me. Ik voelde me opgejaagd, verdreven uit het huis van Beverly. Ik dacht aan Tenedos Bay. De epifanie. De glorie van de zonnige namiddag, gisteren nog maar, de fraai gevormde eilanden en baaien die ik zag vanaf mijn hoge positie, de blauwe bergkammen, de zee, de bosmieren aan mijn voeten, de arend in de lucht, tegenstellingen verenigd, ver weg en dichtbij, mijn ziel als een zwaluw terugkerend in het nest onder mijn hanenbalken.
Angela en Sam zaten op de veranda een spelletje te doen. Een tafeltje stond tussen hen in. Aan de gebaren te zien hadden ze een levendige discussie. Ze lachten naar elkaar. Ik had Sam nog nooit zo breed zien lachen. Zijn tanden stonden wijd uiteen, als grafstenen. Ze hadden de ruimte. Hij zag me komen en stak zijn hand op. Angela zag Sam kijken en volgde zijn blik. Ze stond op en haalde er een klapstoel bij, die ze me aanbood.
'Ik kom de tent terugbrengen.'
'En?' vroeg Sam. 'Je noorden gevonden?'
'Het kon niet missen,' zei ik.
Angela maakte gebaren. Sam vertaalde: 'Die baard staat je goed.'
Ik haalde mijn hand langs mijn kin. De stoppels waren al gaan liggen. Het voelde zachter aan dan ik had gedacht. Ik had nog niet in een spiegel gekeken. Sam stond op om een biertje voor me te gaan halen. Die dronkenlap moest geen partij voor hem zijn geweest. Wapens had hij niet nodig. Tussen vinger en duim drukte hij het leven weg zoals je een kaarsvlam dooft. Toen ik Angela aankeek, zag ik dat ze graag iets wilde zeggen. Ze bewoog haar handen een beetje, alsof ze gebaren fluisterde, hardop dacht, legde ze toen met de handpalmen naar boven in haar schoot. Ze schudde licht haar hoofd, niet om me iets te verbieden, maar om een soort mededogen op te roepen. Ik glimlachte naar haar en legde ter geruststelling een hand op mijn hart.
Sam zette het biertje voor me neer; Angela's handen begonnen tegen hem te praten. Haar ogen fixeerden me. Ze sprak tegen mij.
'Hoe oud zijn je kinderen? Waarom heb je geen vrouw? Dat wil Angela weten. Ze is nieuwsgierig. En ze vindt je maar zielig, zo alleen in een vreemd land.'
Ik kuchte en slikte. Mijn ogen brandden. Verdomme. Ik keek Angela aan terwijl ik antwoordde: 'Mijn kinderen zijn tweeëntwintig en twintig. Ze heten Jennifer en Bas. Jennifer studeert psychologie. Bas zit in Australië. Mijn vrouw heette Suzanne. Ze is acht jaar geleden vermoord door een inbreker. Ik was niet thuis. Hij is opgepakt en veroordeeld. Deze zomer is hij vrijgekomen. Daarom zit ik hier.'
Ik pakte het biertje op om het open te maken en me daarop te concentreren. Sam zei niets. Angela slaakte een kreet, een oer-geluid. Mijn hart sloeg twee slagen over, bonkte toen driemaal hard tegen mijn ribbenkast. De aderen in mijn hoofd trokken samen. Ik keek op. Alles had een intense scherpte gekregen. Als ik straks opstond en wegging zou een schaduw van mij hier altijd zichtbaar blijven. En omgekeerd zou in mij dit beeld, Angela en Sam, het tafeltje met de kaarten, het rode huis met de groene luiken, het bos erachter, haarscherp als een zwart-witfoto uit de jaren veertig in me staan.
Angela hield haar handen gevouwen. Sam keek naar de grond. Langzaam voelde ik de spanning wegvloeien uit mijn nek en mijn schouders, langs mijn armen naar mijn vingertoppen glijden en neerdruppelen, en vandaar liep ze weg naar het laagste punt in een hoek van de veranda waar de afvoer zat. We daalden in de stilte af als in een mijn.
'We weten niet wat we moeten zeggen,' zei Sam ten slotte.
'Je hoeft niets te zeggen,' zei ik.
Angela begon de kaarten op te ruimen. Ze gebaarde dat ze eten ging koken en dat ik moest blijven. Ik wilde protesteren. Sam zei: 'Blijf. Het is gezegd. Het is goed. We praten over andere dingen.'
Ik zuchtte en zei: 'Oké.'
Uit het geopende keukenraam kwam de geur van gebakken uien drijven. Aan de zoom van het bos vertoonde zich opeens een hert met haar jongen. Toen ik Sam op haar aanwezigheid opmerkzaam wilde maken was ze verdwenen. 'Een hert,' zei ik.
'Toen jij weg was ben ik naar de stad geweest,' zei Sam na enige tijd.
'Vancouver?'
'Naar de grote bibliotheek. Ik heb geen computer.'
'Om wat te doen?'
'Ze hebben me geholpen met zoeken in het cbc-archief.'
'Wat wilde je vinden?'
'Het programma van Sarah Molyneux over de sixties scoop en de internaten.'
'En?'
'Ik heb het gevonden en bekeken.'
Ik moest het bijna uit hem trekken, zo weerbarstig waren de woorden. 'Wat heb je gezien?'
'Beverly Walker.'
'Je liegt het!'
'Met haar man Christopher. Ze werden thuis geïnterviewd.'
'En wat zei ze?'
'Ze moesten vertellen waarom ze het hadden gedaan.'
'En waarom hadden ze het gedaan?'
'Voor de eenheid van Canada.'
'Mooi van ze.'
'En omdat ze zelf geen kinderen konden krijgen.'
'Goede reden.'
'Dat vond de interviewer niet.'
'Wie was de interviewer? Sarah zelf?'
'Ja. Sarah zelf. Ze werden voor gek gezet door haar. In een hoek gedreven.'
'Pijnlijk.'
'Het was haar eigen zus.'
'Bespeur ik nu een ommekeer in je oordeel over Beverly?'
'Nee, maar haar eigen zus. Dat was toch niet nodig geweest.'
'Beverly Walkers fifteen minutes of fame.'
'Tja.'
'Waarom ben je gaan zoeken?'
'Nieuwsgierigheid.' Sam haalde zijn schouders op. 'Nou, dat weten we dan.'
'Ze zijn allebei dood.'
'Dat is geen excuus,' zei Sam.
Ik keek hem aan. Hij gaf een scheef glimlachje terug en maakte met zijn twee machtige handen een gebaar van hulpeloosheid, ter verontschuldiging van zijn ongepaste grapje. Ik lachte. Hij ook.
41
'De dood is nooit een excuus,' zei ik.
De volgende stilte was lichter. Er kon bier worden gedronken en er kon worden gekeken naar de bomen en naar het stukje weg waarlangs niemand reed en gewacht op Angela's maaltijd. Sereniteit, zou ik zeggen. Of broederschap. Broos, dat wel. Ik vroeg me niet af wat de aard van onze band was. Of hoe hij over me dacht. Ik vroeg me niet af hoe ik over hem dacht. Ik dacht niet.
'De dood is geen excuus,' mompelde ik en ik pakte de derde doos met de verworpen restanten van Beverly Walkers leven uit. Het was de doos met varia, waarin ik aanvankelijk weinig verrassends had vermoed. De theaterprogramma's waren alle van de stukken waarin Sarah had gespeeld in het Factory Theatre in Toronto. De krantenknipsels bevatten een mix van opiniestukken over First Nations, over kunst en literatuur, interviews met kunstenaars, recensies van boeken, kleine knipsels met ingezonden brieven, ondertekend door Beverly Walker. Ik las er een paar. Over uiteenlopende onderwerpen ging Beverly met eenzelfde hoge staat van verontwaardiging tekeer. Haar stijl was enigszins gezwollen en amechtig. Soms was uit een plotselinge overgang te concluderen dat de eindredactie had ingegrepen. Drie roddelbladen uit de jaren tachtig bevatten items over Sarah Molyneux, die haar jeugd beschrijft. In Beverly's handschrift staat erbij: 'Weer niets over mij.'
Met een nietje werd een aantal dichtbetikte velletjes bijeengehouden. Het was een geïllustreerd verhaal. De titel luidde: 'The last resort'. De laatste toevlucht. De stijl van de ingezonden brieven had nog een extra tikje pathetiek meegekregen. Het was geen dagboek, het was geen brief, het was fictie en toch voelde ik een grotere gêne en weerstand bij het lezen ervan dan ik bij egodocumenten had.
Het verhaal ging over een kunstenaar - uiteraard - die de figuratie trouw was gebleven. Hij maakte uiterst bewerkelijke, precieze schilderijen. Zonder surrealistisch te zijn ademden ze een zekere vervreemding. Noch de galeries voor moderne kunst noch het burgerlijke koperspubliek hadden belangstelling voor zijn eigenzinnige manier van schilderen. Zijn werk stond buiten de tijdgeest, maar hij bleef geloven in zichzelf. Zijn partner, een talentvol pottenbakster, steunde hem door dik en dun. Zij samen tegen de rest van de wereld. Ze moesten leven van de naambordjes en de fruitschaaltjes die zij bakte. Pech achtervolgde hen waar ze gingen. Ze zagen er de hand van het noodlot in dat hen beproefde opdat ze uiteindelijk des te glorieuzer konden triomferen. Want reken maar dat eens de beloning zou volgen, zo niet in dit leven dan toch na de dood. Intussen werd met drank de pijn verdoofd. Uiteindelijk trof hem een ziekte - parkinson of korsakov, daarover gaf het verhaal geen uitsluitsel - waardoor hij de vastheid van zijn hand verloor, een handicap die zijn stijl verwoestte. Hij moest de figuratieve kunst opgeven en zijn toevlucht nemen tot de door hem gehate en verfoeide abstractie. Althans, zijn schilderijen kregen een beverigheid en een vaagheid en soms een woeste uitval van kleur en vorm die opeens aansloeg. Hij werd ontdekt. Hij werd beroemd. Zijn vrouw verliet hem. Voor hij door zijn ziekte in de nacht van beneveling en vergetelheid verdween kreeg hij de genade van een diep inzicht: dat het beter is miskend te zijn maar trouw aan jezelf en je principes, dan beroemd en een moreel wrak.
Met name die laatste conclusie leek mij niet helemaal logisch, maar de dichterlijke vrijheid stond dat natuurlijk toe, en de gebreken van de redenatie werden ruimschoots gecompenseerd door de lyriek van de uitdrukking en de ingeleefde manier van vertellen. Op de tekeningen zagen we voorbeelden van zijn kunst, een kader in een kader, wat ik wel een mooie symbolische distantie vond hebben. De 'vroege' schilderijen waren te vergelijken met off-key zeventiende-eeuwse historiestukken of genretafereeltjes, de 'late' schilderijen zweemden naar tweedimensionale Giacometti's. En veel meer in de illustraties dan in het verhaal zag ik een waarachtigheid waarvan Beverly Walker zich niet bewust was geweest, dat durfde ik met stelligheid te beweren. Het was alsof haar talent de zeef van haar persoonlijkheid ongeschonden passeerde. Hoe was dat mogelijk? Was ze haar talent of was ze wat ze van zichzelf had gemaakt? Ze had de oplossing van het raadsel, de sleutel tot een ander leven, letterlijk in haar handen gehad en ze had het niet gezien.
Waarom was haar talent dan niet opgemerkt en op de juiste wijze begeleid door de galeriehouders met wie ze contact had gehad, door haar leraren op de academie, door haar omgeving? Stond haar persoonlijkheid de erkenning in de weg? 'Sommigen hebben gelijk, maar je geeft het ze over je lijk,' zoals Sam had gezegd? Het moest gecompliceerder zijn dan dat. Was het haar sekse? Vrouwen mogen maar een bepaald soort huiselijk talent bezitten, anders worden ze gezien als monsters, zei Suzanne altijd. Nee, daar lag het niet aan. Het zat hem al in haar bevangenheid op de foto's, de verwrongen vraag om aandacht, die haar had verhinderd zich frank en vrij aan haar talent over te geven. Ik draafde door. Ik moest er even mee ophouden.
Zachtjes deed ik de deur van het atelier achter me dicht en liet Beverly in haar dozen metcircumstantial evidence. Dat moest ik me met kracht voorhouden: wat ik had gezien was materiaal dat nog net was ontsnapt aan de vuilnisbak. De echte Beverly was elders, in het verdwenen verleden, in de niet gerealiseerde mogelijkheden, in een foto van een theevisite, toen ze nog alle kanten op kon.
42
Ik mailde de makelaar dat ik graag mijn huurcontract met drie maanden verlengde, en hoewel ik wist dat ik elk moment kon vertrekken, voelde ik me bijna verplicht het huis te blijven bewonen om het te laten ademen. Loyaliteit. Dat was het. Ik kon het niet aan zijn lot overlaten. De gedachte dat een nieuwe huurder me zou komen aflossen verdroeg ik slecht. Na Beverly's verdwijning was ik de eerste die het huis had betrokken, de eerste die de sfeer ervan had ondergaan en het raadsel had geproefd. Ik zou er geen genoegen mee nemen dat zonder slag of stoot over de herinnering aan Beverly Walker heen werd geschreven zoals een oud perkament wordt overschreven. Ik mocht Shangrila niet al zo snel en achteloos verlaten. Nu ik een deel van Beverly's verleden had gereconstrueerd moest ik de kennis de gelegenheid geven te bezinken. Het was allemaal even irrationeel en sentimenteel en ik schaamde me ervoor.
Ik pakte de draad van de dagelijkse routine weer op. 's Morgens nam ik de gewoonte aan een eind te gaan joggen of zwemmen. 's Middags werkte ik. Het vooruitzicht dit nog maanden te moeten volhouden zonder enige andere afleiding dan een bezoekje aan de Back-eddy benam me soms de adem maar leek me meestal aanlokkelijk. De strijd opgeven, de piketpaaltjes van mijn vluchtige leven een voor een eruit trekken en terugvallen op een minimale vorm van zijn: leven 'light'. Ik hoefde alleen maar zoetjes wat oude banden los te knopen en te laten gaan.
Mijn joggingparcours breidde ik uit. Stukjes hardlopen wisselde ik aanvankelijk af met wandelen, maar aan de horizon van mijn gedachten doemde de halve marathon op. In mijn vaste ronde betrok ik het huis van Jane. Eens moest ik haar bij toeval treffen, spelend met de honden, het gras maaiend, de ramen zemend, net in de auto stappend, en dan zou ik mijn hand opsteken en zij zou ook haar hand opsteken en met enig geluk zouden we een praatje maken. Ze moest zich niet gedwongen voelen. Toen ik haar na vijf keer haar huis te hebben gepasseerd nog niet had gezien, neigde ik ertoe gewoon aan te kloppen en een glas water te vragen, maar ik deed het niet.
Op de weg terug vertraagde ik mijn pas en deed vermoeid mijn iPod in mijn oren. Muziek van Bruce Springsteen. Hard, zodat zijn stem uit mijzelf kwam en ik Springsteen was. 'We're a long long way from home, Bobbie/ home's a long long way from us / I feel a dirty wind blowing/ devils and dust.' Springsteen praktisch ademend in de microfoon en dan dat hele machtige orkestarrangement eroverheen. Pas toen een auto stapvoets naast me kwam rijden besefte ik dat het vreemde geluid door de muziek een claxon was geweest. Ik hield in en keek opzij. Bruce zong door: 'and I am just trying to survive, but if what you do to survive kills the things you love, fear is a powerful thing, can turn your heart black you can trust.' Het was Jane in haar geblutste Toyota. Door het achterraampje dat op een kier openstond drongen zich twee hondensnoeten naar buiten. Jane leunde naar het rechterportier en deed het open.
'Het regent,' zei ze, 'je bent doornat. Stap in. Ik breng je naar huis.'
Ik deed Bruce uit en stapte in. Meteen duwden de honden hun koppen tegen mijn nek.
'Af!' zei Jane. Voor de verandering luisterden ze.
'Nog een natte hond,' zei ik. Ik werd me pijnlijk bewust van mijn glimmende, harige benen, mijn aan de huid klevende short en shirt, de stank van mijn zweet. Jane reed weg.
De honden bewogen onrustig op de achterbank. De bomen langs de weg dropen. De regen was gestaag en doordringend. Ik had niets gemerkt. Ik keek naar de ruitenwissers, naar Janes handen op het stuur, naar het kaartje aan de pook van de automaat waarop de garage de laatste beurt had genoteerd, naar de versleten mat waarop een mengsel van krantenpapier en hondenharen lag, naar Janes benen. Ze bediende de pedalen met haar linkerbeen. Dat zag er raar uit. Ik keek verstolen naar haar profiel, de kleine, rechte neus, de iets schuinstaande ogen, de ronde kin, de gebruinde huid waarin een scherpe plooi de plek markeerde waar ze lachte. Het was een gesloten profiel, alsof ze niet eens meer wist dat ik in de auto zat, alsof ze mijn aanwezigheid negeerde. Misschien was het heel bijzonder voor haar: iemand meenemen, iemand toelaten in een zo onloochenbare nabijheid, zo'n bedreigend begrensde omgeving. Gelukkig had ze de honden.
'Waar ga je heen?' vroeg ik.
'Naar de dierenarts,' zei ze en draaide bij de kast met brievenbussen de dirt road op. Het water spatte op aan weerszijden van de Toyota. We hotsten en botsten naar het toepad van Shangrila.
'Laat me er hier maar uit,' zei ik. De honden snoven in mijn nek. 'Als je straks terugkomt, mag ik jou en de honden dan op de koffie uitnodigen? Ik wil je iets laten zien van Beverly Walker.'
Ze zette de auto stil en trok de handrem aan, legde haar handen weer op het stuur. Ik deed het portier open en stapte uit in de regen.
'Doe je het?' vroeg ik terwijl ik me bukte en naar binnen keek.
Ze knikte kort. 'Oké.'
Ik sloeg het portier dicht en gaf een klapje op het autodak ten teken dat ze kon rijden. Ze keerde en reed weg. Door het raampje keek ze me aan met een treurig glimlachje alsof ze zeggen wilde dat ik niet wist waarmee ik me inliet. Of ze vond me een meelijwekkende zonderling.
Anderhalf uur later - ik was droog en schoon, het huis opgeruimd - hoorde ik een autoportier dichtslaan, en even later nog een. Ze was het. De honden stonden kwispelend met hun snuit tegen de ramen van de openslaande deuren gedrukt, sprongen toen weer weg naar het water, snuffelend, sporen zoekend, kort blaffend, uitgelaten. Jane kwam een minuut later, riep de honden bij zich en wachtte op ze voordat ze de deur die ik openhield binnenging.
'Je hebt niets veranderd,' constateerde ze.
'Nee, waarom zou ik?'
De honden schudden de druppels uit hun vacht en hieven de koppen om te ruiken waar ze waren en of het prettig was. We keken naar ze in een ongemakkelijke stilte, ik zoekend naar een vraag, een mededeling, een grappige opmerking. Zij misschien ook. Jane en ik hadden stiltes in alle soorten en maten.
'Hoe heten je honden eigenlijk?'
'Woodward en Bernstein,' zeize.' Ze luisteren ook naar Woody en Bernie. Als ze luisteren.'
'En ben jij Deep Throat?' vroeg ik, met mijn typische onhandigheid waar het Jane betrof. Ze was niet te jong om te weten dat de geheime bron van de twee beroemde onderzoeksjournalisten was vernoemd naar de beruchte pornofilm. 'Sorry. Koffie?' haastte ik me eraan toe te voegen.
'Graag,'zei ze.
Ik zette de koffiemachine aan en gaf de honden een bak water.
'Waarom moest je naar de dierenarts?'
'Gewoon, inenting.'
Ze liep een beetje rond door de kamer, keek naar een tekening, een weefsel, raakte hier en daar een voorwerp aan, alsof ze door het kasteel van Doornroosje liep en iedere slaper wakker tikte. Haar delicate gebaren en haar aandacht wekten het huis op, gaven er een tinkeling aan, de geest van Beverly Walker ging rustig zuchtend liggen.
'Ik heb een verhaal gevonden. Beverly heeft het geschreven en er tekeningen bij gemaakt. Ik dacht: Misschien kun jij er iets mee in een van de kranten. Of in een tijdschrift.'
'Is het goed?'
'Dat moet jij maar beoordelen.'
Ik gaf haar de papieren. Jane legde het stapeltje neer zonder ernaar te kijken. Beverly zond vanuit de hoek van de kamer een brandende blik, een waarschuwing of een aanmoediging.
'Ik heb het gevoel,' zei Jane, 'dat je me lang niet alles hebt verteld.'
'Jane, met alle respect, je bent mijn therapeut niet.'
'Je hebt documenten gevonden van en over Beverly. Je laat ze aan niemand zien. Maar intussen ben je bezig het beeld van Beverly bij te stellen. Je fotoshopt haar portret. Je manipuleert haar verhaal. Je regisseert ons. Waarom? Wat voor belang heb jij erbij?'
'Ik heb geen belang.'
'Waarom houd je dan gegevens achter?'
'Ik houd niets achter. Je mag gerust de inhoud van de dozen die ik heb gevonden inspecteren.'
'Ik denk niet dat ik dat wil.'
'Maar waar gaat het je dan om?'
'Het gaat me om jou.'
Ze keek snel van me weg. Woodward en Bernstein stonden voor de gesloten deuren naar buiten te verlangen. Het regende nog altijd een beetje. Het meer was een spiegel waar het weer in zat. Dof. Kleur van een natte dweil.
Ik pakte 'De laatste toevlucht' van tafel en begon er doelloos in te bladeren.
'Het verhaal is misschien niet zo goed, maar de tekeningen zijn dat wel. Waarom is het nooit wat geworden met Beverly? Waarom hield niemand van haar? Die tekeningen zijn... ' Ik zocht naar woorden om mijn verwarring te omschrijven. 'Hier, deze... Zonder dat je weet waar het verhaal over gaat, want het is een illustratie, zie je in de poging van de kunstenaar - want het gaat over een kunstenaar - om zich te weren tegen wat hem bedreigt en trouw te blijven aan zijn talent een groot inlevingsvermogen van Beverly en een onbewuste greep op haar eigen tragiek. Ik kan dat niet goed uitdrukken. Het is alleen maar een vermoeden. Een sentiment. Een interpretatie. Een projectie. God! Ik kan dit niet!'
Ik gooide de papieren weer neer en deed de deuren naar buiten open. De honden sprongen weg als in het voorjaar losgelaten koeien.
'Woody, Bernie!'
Schril. Ze maakte aanstalten achter de honden aan naar buiten te gaan, maar deed het niet. Even leek ze verstijfd van angst. Toen nam ze een soort yogahouding aan, rug recht, handen stil op de knieën, en zag ik haar ademen en tellen. Ik ging zo ver mogelijk bij haar vandaan zitten. De deur liet ik openstaan, zodat de honden terug konden komen wanneer ze wilden. Dat moest haar geruststellen. Voorlopig zochten ze zenuwachtig met hun snuiten in het riet naar een speelse prooi.
'Ik denk de laatste tijd vaak aan het woord vergiffenis,' zei ik. 'Het lijkt zo'n mooi woord. Maar ik begrijp het niet.'
Jane pakte de mok koffie die ik haar had gegeven op en begon er kleine slokjes van te nemen, beide handen eromheen. Over de rand van de beker keek ze me aan. Ze wachtte op uitleg.
Ik zei: 'Vergiffenis moet moeite kosten. Moet onmogelijk zijn en toch worden gegeven. Kan dat bij elke daad en bij elke spijt? Vergiffenis is in sommige gevallen verraad. Kan het ook zonder vraag en zonder spijt? Kan het gewoon op eigen houtje een innerlijk besluit zijn van het slachtoffer? Of van de dader?'
Ik dacht hardop, sprak tegen mezelf, hield het hoofd gebogen, staarde naar mijn handen. Pas na het laatste woord keek ik haar aan. Ze zat gespannen ineengedoken als een kat die een uitweg zoekt.
'Gaat dit over Beverly?' vroeg ze.
'Nee, dit gaat over mij. Of over jou.'
Ze knikte. Had ze het echt begrepen of was ze me maar ter wille?
'Heb jij degene vergeven die je heeft mishandeld en verkracht?'
'Het is niet bij me opgekomen.' Ik hoorde het bijna niet. Ik vroeg wat ze zei. Ze herhaalde het, ongeduldig, hard: 'Het is niet bij me opgekomen!'
'Ze zeggen wel eens dat je niet in evenwicht verder kunt leven als je het kwaad dat je werd aangedaan niet uit je systeem hebt weggezuiverd, en dat vergiffenis daar het juiste instrument voor is. De angel wordt uit het kwaad gehaald.'
'Onzin,' zei Jane. 'Gevaarlijke onzin.'
'Waarom gevaarlijk?'
'Als vergiffenis mogelijk is, heeft het kwaad vrij spel.'
'Hoe bedoel je dat?'
'Het maakt het te makkelijk.'
'Helpen wraak en vergelding?'
'Nee. Vergiffenis ook niet. Kwaad moet worden genegeerd.'
'Bestraft?'
'Dat is voor de wereld. Niet voor het ik.'
Ik stond op het punt Jane te vertellen van Suzanne en Johnny H. Ik stond op het punt te vertellen van mijn wroeging. Dat het mes me had bevrijd. Het ging niet. Zoals je misselijk kunt zijn en boven de wc hangend toch niet kunt overgeven. Jane zei dat vergiffenis niet hielp. Het kon niet en het mocht niet. Ik begreep niet wat Jane bedoelde met negeren.
'Hoe komt het dat je Miller heet?' vroeg ik, nadat ik een gepaste en instemmende pauze had laten vallen.
Het glimlachje waar ik zo naar had uitgezien verscheen om haar mond. 'Waarom wil je dat weten?'
'Je vader kwam uit Japan. Die heette vast geen Miller.'
'Ik ben getrouwd geweest. Met Mark Miller.' Ze stond op en ging voor het raam staan. Het zachtgrijze licht vatte haar gestalte in een bescheiden halo. Ik zag haar schuin van achteren, zodat
ik de uitdrukking op haar gezicht niet kon lezen. Maar in haar houding zag ik iets buigzaams komen. 'Mark was de liefste man die ik ooit heb ontmoet. Is de liefste man. Hij woont in Montréal met zijn vriend. Onze liefde was echt en warm en diep. Hij was goed voor me. Hij heeft wonden geheeld. Hij bleek homoseksueel te zijn. Het heeft hem pijn gedaan me te moeten verlaten. Hij is mijn beste vriend.' Ze draaide zich naar me om. 'Ik ben bang voor je.'
'Waarom?'
'Ik kan je niet bereiken. Ik weet niet hoe het moet. Ik hoor je roepen.'
Ze stond in tegenlicht. Donker. Als een droom die slecht afloopt. Ik zat in mijn stoel en werd zo zwaar dat ik niet op kon staan. Rond de steen ter hoogte van mijn middenrif trok ik samen. Met luid geblaf kondigden de honden de vondst van iets leuks of gevaarlijks aan in de bosjes bij de waterkant. Jane wendde zich abrupt af en liep naar buiten. Strenger dan ik haar ooit had gehoord riep ze de honden bij zich. Tussen Woodward en Bernstein in hinkte ze mijn terrein af.
43
Die avond gaf ik me over aan zelfmedelijden en Sams moonshine. De halve maan stond koud en wit en hoog. In het westen was de lucht lichtloos blauw. Het water van het meer leek op kwik. De bomen wierpen schaduw. Roerloos. Alsof ze met hun ruggen naar me toe waren gaan staan. Ik ging met de fles op de veranda zitten. In de stilte hoorde ik alleen mijn eigen adem. Ik hoorde mezelf slikken. Ik hoorde de fles op het hout neerkomen.
Een uil riep omzichtig. Ik riep terug. Het klonk belachelijk. De nacht sloot langzaam zijn donkere armen om me heen, zoals een python zijn prooi omhelst. Het zat allemaal muurvast vanbinnen. De stilte moest kapot met muziek. Met de cd-speler op vol volume klonk het laatste nummer van Devils and Dust: 'Matamoros Banks'. De ziel van een verdronken cowboy bezingt zijn eenzame weg vanaf de bodem van de rivier waar hij ligt en waar schildpadden de huid van zijn ogen eten, zodat ze open liggen naar de sterren. De bleke maan opent de aarde tot op het bot. De herinnering aan de geliefde komt aanzweven op de avondwind. 'Ik slaap en droom dat ik haar weer in mijn armen houd.'
Daarna zette ik het vioolconcert van Philip Glass op. Het ritmische eerste deel roffelde de nacht wakker. Het tweede, elegische deel druppelde binnen in de haarvaten van het gras en de harde schors van de bomen, rimpelde onder het oppervlak van het water, schoof een sluier voor de maan. Het koper antwoordde de viool. Ik ademde muziek in en uit. En dan het derde deel. Ha! Luister! Daar kwam het! Koper en strijkers, heftig, ritmisch. Het rolde, danste, stampte over het water, steeg op naar de maan. Ik ging staan en breidde mijn armen uit, mond wijd open, ik was een versterker, een geluidsbox in de vorm van een man. Ik stuurde de muziek naar de sterren, de verleden tijd in. Vanuit mijn vingertoppen en tenen, vanuit mijn ogen en mijn mond, vanuit mijn borst en buik, vanuit mijn kruin. Luider, luider, luider. Terug en weer hernemen. De viool uiteindelijk in de stemming van het tweede deel, alleen oprijzend op een bed van blazers, tot de muziek wegstierf in een ijle witte noot. Ik ging naar binnen. Ik had het gezegd.
'De laatste toevlucht' lag nog op tafel. Beverly Walker zat ernaar te staren. Ze had haar zonnehoedje op en haar wandelschoenen aan. Ze zei zacht voor zich uit: 'Nou, dat was het dan. Ik moet maar eens gaan. Het is wel mooi geweest. Ik heb mijn best gedaan. Om een bocht in de weg komt mij een man tegemoet op wie ik mijn hele leven heb gewacht. Maar je moet niet wachten. Je moet gaan.' Ze verzamelde de papieren en schudde ze tot een mooi stapeltje. 'Zo, dit kan ook weg.' Ze stond op, stak het verhaal in een rugzak, en stapte naar buiten.
'Beverly! Wacht!' zei ik. Maar ze keek niet om.
44
Jack droeg een plastic schort met een manshoge afbeelding van een hoofdloze David van Michelangelo. Het was een vrij pikant grapje voor deze preutse contreien, maar Jack kwam nu eenmaal met alles weg. Met ervaren hand prepareerde hij een grote barbecue, waarop hij straks de moten zalm die hij tegen kostprijs had geleverd zou roosteren. Een deel van het parkeerterrein bij het erfgoedcentrum was ingericht voor een eetfestijn ten behoeve van de totempaal. De boom was al gekozen maar de beeldsnijder moest nog worden vrijgesteld om de belangrijke taak uit te voeren. De tickets waren twintig dollar voor het eten en drie dollar voor een drankje. Sam had in de schaduw van het museum een bar met een tap ingericht. Achter hem stonden vijf grote koelboxen en traytjes met blikjes fris. Hij deed breed en onaangedaan zijn werk. Angela zag ik niet. De vrouw van Jack, gehuld in een iets te korte, bloemige dikkemeisjesjurk, legde grote papieren tafellakens over brede planken op schragen en zette bakken aardappelsalade neer. Een aparte tafel was gereserveerd voor een wankel komfoor waarop een soepketel clam chowder dampte. Erachter zat de tanige havenmeester, die af en toe in zijn brouwsel roerde. Hij zou niet misstaan in een eigentijdse productie van Macbeth. Gertie pakte dozen met plastic bordjes en bestek uit. Bestuursleden van het erfgoedcentrum brachten zelfgemaakte, in aluminiumfolie verpakte etenswaren in weeshuishoeveelheden mee om het dorp te voeden. Langzaam stroomde het terrein vol. Het was de gebeurtenis van het seizoen. Het weer was vrolijk, wolkje-zonnetje, een zacht briesje aaide de toppen van de bomen.
Ik zat in mijn auto, die ik in een verre hoek had geparkeerd, en keek de bedrijvigheid van een afstandje aan. Straks zou ik me ongemerkt bij het gezelschap van zomergasten en dorpsbewoners voegen. Kinderen holden spelend rond. Een lange jongen van een jaar of achttien zette een gettoblaster neer en stopte er een cd in met countrymuziek. Drie mannen bekeken met kennersblik de boom die tot totempaal moest worden gesneden. Marianna en Hank arriveerden. Marianna in een flamboyant rood gewaad dat vloekte met het haar. Hank hees regelmatig zijn spijkerbroek op over zijn schonkige heupen. Jane parkeerde haar Toyota en liet Woodward en Bernstein eruit. Ze lijnde ze aan. De honden trokken haar gretig voort. Ze had moeite ze bij te houden. Mike kwam op haar toe met zijn twee dochters die onmiddellijk de honden van Jane overnamen en met ze wegrenden. Jane was dus met Mike. Het zat er dik in dat ik de hele voorstelling vanuit de cabine van mijn Dodge zou gadeslaan, buitenstaander die ik was. Lafaard. Bangbroek.
Iemand tikte me op mijn schouder en fluisterde in mijn oor dat ik me aanstelde. Suzanne. Mijn mooie, blonde Suzanne. Ik hoorde haar stem weer. Die stem met een raspje erin: alsof ze er te hard en te lang mee had gezongen. Het was een stem die je huid licht schuurde, het bloed liet stromen. Haar adem in mijn oor verwarmde me. 'Ik ben bij je,' zei ze, 'alle dagen van je leven.'
'Dat weet ik,' zei ik. 'Nou, wat houdt je dan tegen?'
'Ik ben een vreemdeling.'
'Dat is een slechte reden.'
'Ik ben een leugenaar.'
'Je kunt de waarheid spreken.'
'Ze is bang voor me.'
'Ze hoort je roepen.'
'Ze heeft Mike.'
'Misschien wil ze jou.'
'Ik wil je niet verraden.'
'Je raakt me nu niet meer kwijt. Ik ben bij je, alle dagen van je leven.' Ze deed het portier open en gaf me een zetje.
Bruce verkocht me een handvol tickets voor bier en eten. Om me een houding te geven haastte ik me naar de bar. Bij Sam kon ik me terzijde van het gewoel opstellen en hoefde ik niet te praten. Hank kwam drankjes halen en deed of hij me niet zag. Anderen groetten me. Ook mensen die ik niet kende. Hi, Bob, how are you doing? Jacks echtgenote, wier naam ik was vergeten, kwam grootogig op me af en vroeg hoe mijn roman vorderde. En wat was de titel en waar ging het ook alweer over. Dat had ze al eens gevraagd, ze wist het wel. Zo embarrassing dat ze het was vergeten. En hoe ik werkte? Elke ochtend, gewoon gedisciplineerd beginnen of wachtte ik op inspiratie? Zo interessant, inspiratie. Ze was ervan overtuigd dat kunstenaars een orgaan hadden voor inblazingen van het hogere, kunstenaars waren een soort antennes voor het goddelijke, vond ik dat niet ook? Maar ik was zo bescheiden, zo teruggetrokken, en misschien hoorde dat wel bij de echte kunstenaar, het ware genie, toegewijd aan zijn kunst, met verwaarlozing van zijn gezondheid en zijn sociale contacten. Er kwamen nog wat nieuwsgierige dames bij staan, die verheugd knikten bij alles wat de dikke dame zei en die van haar naar mij keken om mijn antwoord van mijn lippen te lezen. Het was niet makkelijk om de woordenstroom te onderbreken en dus zweeg ik glimlachend en knikte ik af en toe. Een klein vrouwtje wist er met schelle stem tussen te komen. Ze nam het initiatief over en dreef me in een hoek met haar opmerkingen die het karakter van mitrailleursalvo benaderden. Hoe ik had ontdekt dat Beverly Walker de zus was van Sarah Molyneux en of het wel echt waar was. Want zij had weer uit betrouwbare bron gehoord dat Sarah Molyneux helemaal geen zus had gehad, en dat Beverly Walker misschien had gelogen. Of dat ik loog. Want van Beverly zelf hadden ze nooit een woord gehoord over Sarah. Een andere vrouw zei dat ze op elkaar leken, Beverly en Sarah, en dat het raar was dat ze het nooit hadden opgemerkt. 'Nou,' zei een vierde, 'ik heb het wel gezien, maar toen ik dat tegen Beverly zei, ontkende die een familierelatie.'
'Goh, heb jij dat gezegd? Waarom horen we dat nu pas?'
'Maar er was toch altijd iets in haar waarop je geen vat kreeg.'
'Veel verdriet natuurlijk. Door de dood van Sarah. Je zal maar zo'n zus verliezen.'
'Ze bemoeide zich met van alles, maar ze had eigenlijk ook vaak gelijk.'
'Dat niemand wist van haar en Sarah.'
'Ik dus wel.'
'Mister Andersen speldt ons iets op de mouw.'
'Alleen Marianna heeft de foto gezien.'
'U moet ons de foto's laten zien.'
'Bewijzen.'
'Ja, bewijzen.'
'Bewijzen.'
'Bewijzen.' Ze begonnen het waarachtig te scanderen, opgewonden cheerleaders.
Hun stemmen pikten in mijn hersenen. Doken mijn lichaam in op zoek naar prooi, naar darmen, naar lever, naar hart en longen. Over hun hoofden probeerde ik de blik van Sam te vangen. Red me! Sam grijnsde en tapte een biertje voor Joe.
'Excuse me!' bracht ik uiteindelijk uit. 'Excuse me!' Ik hief mijn ene arm met het plastic bierglas om me een weg te banen uit de kring harpijen. 'Ik heb een pilsje nodig, dames.'
Sam tapte een nieuw biertje voor me. Hij vroeg er geen ticket voor.
'Je hebt het over jezelf afgeroepen,' zei hij.
'Eerste ronde! Come and get it!' riep Jack vanachter de barbecue. Hij keerde de moten zalm met de deskundige polsbeweging die ik vroeger van poffertjesbakkers bewonderde. Een vrolijke rij vormde zich bij de tafels met eten. Bakken soep, stukken brood, maiskolven, aardappelsalade, zalm, appeltaart. Ik had geen trek. Mijn blik zocht Jane. En Mike. Ik zag de honden. Ik zag de dochters van Mike, maar Mike en Jane zag ik niet. Hoeveel mensen waren er? Honderd? Tweehonderd? De hele tijd had ik in mijn ooghoeken Jane in de gaten gehouden, daar zit ze, daar loopt ze, daar staat ze, en opeens was ze weg. Terwijl het dameskoor me bezighield was ze vast weggeslopen om even samen te zijn met Mike en een intiem gesprek te voeren. Ik zag hoe ze tegen zijn brede torso leunde, hoe ze zich aan hem overgaf. Mike was bereikbaar. Mike koesterde geen onuitsprekelijk geheim. Mike streek haar niet tegen de haren in. Mike was geen leugenaar. Mike was betrouwbaar. Mike maakte haar auto als hij stuk was. Ze was beter af met Mike.
De voorzitter van het erfgoedcentrum hief een megafoon. 'Dames en heren,' toeterde hij. 'Voordat u zich de maaltijd laat smaken, wil ik u allen bedanken voor uw aanwezigheid en de bijdrage die u daarmee hebt geleverd aan de oprichting van de totempaal, die ons centrum pas werkelijk af zal maken in harmonie met de geschiedenis van dit gebied. Dat we dit feest kunnen vieren bij dit geweldige centrum is niet in de laatste plaats te danken aan de drijvende kracht achter het idee, Beverly Walker. Ze is helaas niet meer onder ons om dit mee te maken, maar ik ben ervan overtuigd dat ze tevreden op ons neerkijkt vanaf de plaats waar ze is, herenigd met haar zuster Sarah Molyneux, die zoveel heeft betekend voor de First Nations People. Het is dan ook met gepaste trots en vreugde dat het bestuur van het erfgoedcentrum heeft besloten ons museum naar Sarah en Beverly te vernoemen: het Sinner-centrum voor de geschiedenis van Horn en omstreken! We drinken op de nagedachtenis van Sarah en Beverly!'
Iedereen hief de plastic beker en joelde instemming.
'Tevreden?'
Jane stond naast me.
'Dit is een klucht,' zei ik. Ik begon vol ongeloof te lachen.
'Een klucht?'
'Ja, het is nogal grappig. Straks hangen bij de ingang van het erfgoedcentrum de portretten van de Sinner-sisters. "Je hoeft me nooit meer te zien. Ik jou ook niet. We zijn vrij." Dat schreef Sarah in haar laatste brief aan haar zuster. De ironie van de geschiedenis brengt hen weer bijeen.'
'Of de manipulaties van Robert Andersen.'
'Jij hebt het gerucht van de familierelatie gepubliceerd en daarmee officieel de status van waarheid gegeven.'
'Ja, het is goed met je,' zei Jane en ze liep weg.
'Jane!' Ik liep achter haar aan. 'Wacht even.'
Ze bleef staan en keek me aan. Afwachtend en achterdochtig.
'Het spijt me, Jane. Ik doe alles fout. Ik zeg alles fout. Over Beverly heb ik je maar een deel van de waarheid verteld. Over mezelf ook. Niet uit boosaardigheid. Maar uit verlegenheid. Beverly en Sarah hadden een verstoorde relatie. Wat ik ervan heb begrepen heeft me een dubbel gevoel gegeven over Beverly. Ik kwam er niet uit. Sympathie en afkeer. Ik schaamde me voor de nieuwsgierigheid waarmee ik in haar persoonlijke spullen heb gegrasduind en toch moest ik het doen.'
'Je had het voor jezelf kunnen houden.'
'Marianna had de foto's gezien.'
'Je had mij de waarheid kunnen vertellen.'
'Ja, dat had ik moeten doen.'
'Je hebt een spelletje gespeeld, met mij, met het dorp, met Beverly.'
'Mea culpa.'
'Daar heb ik niets aan.'
'Hoe kan ik het goed maken?'
'Ik zou niet weten hoe.'
'Vanaf nu ga je me dus negeren, omdat het kwaad niet vergeven maar genegeerd moet worden.'
Ze keek me lang en onderzoekend aan. Vaal en vermoeid zag ze eruit. Alsof een oud zeer aan de oppervlakte zichtbaar werd. Alsof ze wankelde. Ik zette een stap in haar richting. Ze deinsde nauwelijks merkbaar terug. Ik opende mijn handen om te tonen dat ik ongewapend was.
'Jane, kom, wees niet zo strikt en streng. Inderdaad ben ik tevreden. Beverly heeft haar bestemming gevonden. Het dorp heeft de herinnering aan haar vormgegeven. Het gruis is eruit verdwenen. De zusters zijn samengebracht. Zoals dat hoort met zusters. De vaas is gelijmd. Eind goed, al goed. Ik doe de dozen dicht en stuur ze naar de neef.' En na een korte pauze voegde ik met enige valse pathetiek toe: 'En als de winter invalt vertrek ik naar het zuiden, of naar het noorden, en dan sluit de tijd zich over de vage herinnering die ik achterlaat. Lucky Luke.'
'Wie is dat?'
'Een eenzame cowboy uit een stripverhaal.'
'Ga je echt weg?'
'Ik was nooit van plan hier voorgoed te blijven.'
Ze knikte. 'Nee, natuurlijk niet. Is je boek bijna af?'
'Ik schrijf geen boek.'
'Wat doe je hier dan?'
'Ik ben op de vlucht.'
'Waarvoor?
'Voor de wet.' Ik kon het niet laten plagend de waarheid te zeggen.
'Je neemt me in de maling.'
'Niet echt. Maar ik ben geen misdadiger.'
'Hou op met die raadseltjes.'
Mike schoof mijn blikveld in met een vol bord. 'Kom je, Jane? We zitten daar.' Hij maakte een gebaar met zijn hoofd naar een tafeltje waar de twee dochters met hun armen om Woodward en Bernstein zaten en de honden stukken worst voerden.
'Ik kom zo,' zei Jane.
Mike bleef staan tot het 'zo' was.
'Ga maar, Jane,' zei ik. 'Dit is niet de plaats of de tijd om mijn hart voor je te openen, hoewel ik al halverwege ben. Maandag kom ik je halen. Dan gaan we iets eten en sluiten we vrede en vriendschap. Dan vertel ik je het ware verhaal van Beverly Walker.'
'En van Robert Andersen.'
'Ja.'
'Oké.'
Die instemming had ik eigenlijk niet verwacht. Kennelijk was haar - professionele - nieuwsgierigheid groter dan haar ergernis. Dat ze nog persoonlijk in mij geïnteresseerd zou zijn leek me onmogelijk. Dat had ik deskundig verpest.
Ik keek naar de gelukkige dorpelingen met hun plastic bordjes vol kweekzalm. De lucht was gevuld met hun gesprekken en met de geur van geroosterde vis. De boom voor de totempaal begon zich al een beetje te voegen naar de figuren die erin zouden worden uitgesneden. Ik zag hem staan: de gespreide vleugels van de arend in top, zwart, rood en wit geschilderd. Alles kwam hier altijd goed. Alle verhalen werden in het tapijt geweven. Elke draad kreeg zijn kleur en plaats in het weefsel. Niemand overzag het geheel. Zij daar niet omdat ze draad waren, en ik als buitenstaander evenmin, omdat ik slechts een enkel verhaal gebrekkig kende. Maar Beverly zat erin. En hoe!
45
Ik zette de dozen terug in de gangkast. De foto van Sarah Molyneux bleef tegen de boeken staan. Ik beschouwde het als een portret van Beverly Walker. Het ging me net even te ver er een lijstje omheen te doen. Had Beverly's leven een andere loop genomen vanaf dat cruciale moment aan de wieg van haar jongere zuster, dan zou ze misschien als Sarah zijn geworden, open en vrij. Ook al schreef Sarah over de boosaardige negativiteit van haar oudere zus en de funeste rol van de moeder in het leven van haar dochters, ze had toch de beste kaart gedeeld gekregen tot de borstkanker haar trof. In het dorp kende alleen ik het verhaal; het stond me vrij het te herschrijven. Ongedaan te maken. Alles te veranderen. Ik had de macht Johnny H. uit mijn leven schrijven. Hem vernietigen met mijn vitale vermogen tot liefde en herstel. Hem negeren. Een heroisch voornemen, dat even opglansde toen ik het portret van Sarah-Beverly in de hand nam en verplaatste zodat ik het goed kon zien vanuit de stoel met de schapenvacht. Ik was aan Johnny gaan hangen omdat hij me verbond met Suzannes laatste minuten, omdat ik alleen via hem aan de andere kant van de tijd kon komen, omdat in zijn hand het geheim school van de dood, de ademloze grens tussen toen en nu, de punt van de speld waarop een legioen engelen zich bevindt.
Ik liep naar boven. In mijn tas met papieren zat het portret van Suzanne dat thuis op mijn slaapkamer stond. Ik haalde het eindelijk tevoorschijn en zette het beneden neer naast Sarah-Beverly. Er was een vage gelijkenis. De houding van het hoofd. Iets ondefinieerbaar ironisch in de blik. Een oud inzicht. Een ziel. Ik keek naar buiten. Het meer rimpelde helder, het riet was dunne stengels licht. Iemand had met een stoer gebaar de oever aan de overkant getekend. Het zag eruit als zondag. En dat was het ook. Een vis sprong op. Ik voelde me thuis.
46
Diezelfde zondagavond reed ik naar Pender Harbour om in het restaurant waar ik mijn eerste gesprek met Jane had gevoerd de zonsondergang boven zee en eilanden te zien. De blik werd de verte in gezogen naar Malaspina Strait aan het eind waarvan vijftig kilometer noordwaarts Desolation Sound begon. Ik dacht aan Tenedos Bay. Ik dronk niet. Ik had het niet nodig.
Aan het tafeltje naast het mijne zaten twee bevriende echtparen. Ik luisterde naar hun conversatie. Het ging over het werk - een van de mannen bezat een winkelketen in ijzerwaren - over de economie, over drop-outs en daklozen, dronkaards en drugsverslaafden die de binnensteden van Vancouver en Victoria tot no-go-area's maakten, over de politie die te laks optrad, over het verval der zeden. Een van de mannen, een vroege zestiger met een grijze broskop en een rood aangelopen gezicht, maakte een sprong naar zijn jeugd als dertiende kind in een gezin van vijftien. Zijn echtgenote sloeg even haar ogen ten hemel. Armoe troef was het geweest, zeker net na de oorlog in Gouda, maar het was niet veel beter geworden toen ze in Canada waren aangekomen. Zijn vader en oudere broers hadden dag en nacht gewerkt. Luxe was er nooit geweest. Canada had wel kansen geboden. Die had hij gegrepen. Hij was het land dankbaar. Maar Canada was veranderd. Slap geworden. De keiharde mentaliteit van de pioniers en immigranten die het land met hun noeste arbeid groot hadden gemaakt, was ingeruild voor de hebzucht van een verwende elite, de slachtofferhouding van luie bijstandstrekkers, en de toegeeflijkheid van de softe hulpverleningsindustrie. Wat dat betreft hadden zijn ouders net zo goed in Nederland kunnen blijven. Een sterke man, die hadden ze nodig. Die had de wereld nodig. Moeiteloos werd de internationale politiek erbij gehaald. De vrouwen zaten met hun ringen te spelen en elkaar aan te kijken. In Nederland scheen je ook zomaar als je oud en ziek was als een hond afgemaakt te mogen worden door artsen en verpleegkundigen, want anders ging je de staat te veel kosten.
'Ik vrees dat u verkeerd bent geïnformeerd,' zei ik luid. De echtparen keken me verrast aan. 'Het spijt me: ik hoorde wat u zei over Nederland. Ik kom uit Nederland. Ik weet dus hoe het werkelijk zit.' Erg tuk op correctie van hun kennis leken ze niet. 'In elke provincie hebben we een zogenaamde vakantiecentrale. Bussen met 75+'ers rijden daar een soort hangar in, waar op grote schermen een videoclip van de zanger Frans Bauer wordt vertoond. Intussen wordt via de ventilatie koolmonoxide verspreid, die hun een zachte dood schenkt op de klanken van "Heb je even voor mij". Dat beschouwen we in Nederland als een geavanceerde en menslievende manier van levensbeëindiging, want zegt u nou zelf: al die oude mensen, die zijn de hardwerkende burger alleen maar tot last. We denken er overigens over om eenzelfde procédé te ontwikkelen voor drugsverslaafden en Marokkaanse hangjongeren. Selectieve verdelging heeft de toekomst.'
'Dat is toch niet waar! Meent u dat nou werkelijk?' De vrouwen sloegen de hand in afkeer voor de mond.
'Zie je wel. Het is nog erger dan ik dacht,' zei de ex-landgenoot. 'Kent u Gouda?'
'Jazeker, daar heeft de opgeschoten jeugd de macht gegrepen. Het openbaar vervoer rijdt niet meer. Op elke straathoek wordt in drugs gedeald.'
'In Gouda?'
'Ja, dat is een wetteloze enclave vergelijkbaar met de Bronx.'
'Maar de koningin dan? Doet die er niets aan? Jullie hebben toch een koningin?' vroeg een van de vrouwen.
'De koningin fietst,' zei ik.
'Ze fietst?'
'Voor het goede doel. En met Kerstmis komt ze op de televisie en dan zegt ze dat we lief moeten zijn voor elkaar.'
'En de regering?'
'Welke regering?'
'Jullie zijn toch een democratie?'
'Nee, mevrouw, we zijn een bananenrepubliek. We worden geregeerd vanuit Curaçao.'
'Is dat niet een eiland in de Cariben?'
'Precies.' Ik stond zo waardig mogelijk op, mijn lachen hield ik met moeite in. 'Wilt u me nu excuseren? Ik verwacht een belangrijk telefoontje uit Willemstad.'
Ik liet het gezelschap stomverbaasd achter. Even zou het gesprek een verontwaardigde toon aannemen, maar daarna zou het onderwerp van selectieve verdelging vast en zeker tot de verbeelding van de mannen gaan spreken.
In de vallende avond volgde ik de kustweg naar het zuiden, zonder doel en zonder haast. Ik floot. Ik zong. Ik neuriede. Kon ik zo licht en ontbonden blijven? Was dit vol te houden? Nog vijfentwintig jaar te gaan, waarvan de laatste vijf in luiers en vergeetachtigheid. Twintig goede jaren. Ik kon kiezen.
De benzinemeter gaf een signaal: laag brandstofniveau. Ik tankte bij een fel verlicht benzinestation dat overal en nergens was. Het was Aarhus, het was Windhoek, het was Bolsward. Het was alle benzinestations van de wereld in één. Overal hing die slang uit de aarde, die je in de auto stak. Achter de kassa zat een man met een baseballcap op en de schaduw van een baard. Zijn geruite hemd stond twee knoopjes open. De hand die hij uitstak naar mijn creditcard was die van een robot. Zwijgend verrichtte hij de vereiste handelingen en schoof me de kassabon ter ondertekening toe. Over hem werden songs geschreven. Om hem heen zweefde de gitaar van Ry Cooder. Het zweet in zijn oksels parfumeerde liederen van eenzaamheid en sleur, liederen van hard verlangen en goedkope hoeren. Maar voor hetzelfde geld volgde hij Douglas S. Henson naar de verlossing. Ik wenste hem goedenavond. In het licht van de tl-buizen stonden de blikjes fris en de zakken chips stuk voor stuk afgetekend als kunstwerken van Andy Warhol.
De Dodge had er zin in. Het gaatje in de uitlaat brulde als een jonge leeuw. Hij vroeg waar we heen gingen en hoe ver dat was. 'We gaan terug, jongen,' zei ik. Ik kon niet anders. De laatste veerboten waren vertrokken. Ik zat vast in dit gebied, op deze weg, die ik tot het ochtendgloren van noord naar zuid afkon rijden en omgekeerd. Het was een donkere avond. In het achteruitkijkspiegeltje zag ik mezelf zitten, verlicht door de dashboardlampjes. Ik keek mezelf aan, zoals ik dat bij het scheren nooit deed. Wie was dat die daar keek? Wie was dat die daar dacht? Wie was dat die daar leefde? De handen van de vreemdeling die ik was, lagen rustig op het stuurwiel, gebruind, zeker van zichzelf. Ik zette de radio aan, de Dodge schoof als een kamertje geluid en gedempt licht door de nacht. Mijn linkervoet bewoog op de maat. I see my freedom from across the way. Van Morrison. It seems like, it feels like a brand new day.
Even voordat ik de dirt road bij de brievenbussen zou inslaan gebeurde het. Onze wegen kruisten op volle snelheid. Ik zag het niet. Zij zag het niet. Ik hoorde en voelde het eerder dan ik het zag. Een doffe klap, de harde kangaroo bar van de Dodge in haar gespierde achterlijf. Het hert vloog op en viel neer, ik was haar al voorbij, stond vloekend op de rem. De auto slingerde met zijn kont, dook met zijn neus naar het asfalt en stond stil. De motor sloeg af. De radio zong door. De bundels licht van de koplampen schenen het geschrokken kreupelhout naast de weg in. Ik sprong naar buiten. De maan was achter de wolken vandaan gekomen. Twintig meter achter me lag ze, een roerloos dier. Toen ze me hoorde naderen hief ze haar kop en keek me aan met glanzende ogen. Legde toen de kop weer neer. Haar achterlijf trilde. Een donkere vlek markeerde de wond die de bumper in haar had geslagen. Ze bloedde. Mijn adem ging met horten en stoten. Godverdomme, godverdomme, vloekte ik, bijna huilend. Shit. Wat moest ik doen? Misschien was ze te redden. Ik liep terug naar de auto, zette hem in zijn achteruit en manoeuvreerde hem zo dicht mogelijk bij het dier. Ik zette de knipperlichten aan. De weg was stil. Zo laat op de avond was er nauwelijks verkeer. Ik opende de achterklep. Als ik haar in de laadbak kon tillen, zou ik met haar naar een dierenarts rijden, of hulp halen. Mike misschien. Sam.
Ik boog me over het dier. Ze had de ogen gesloten. De neusgaten stonden wijd. Haar bek een beetje open, een puntje van haar tong eruit. Een rilling ging langs haar lijf als een vlaag wind over een korenveld. Haar vacht glansde lichtbruin. Ik rook haar droge warme dierengeur door het hete rubber van het remspoor heen. Ik moet je nog meer pijn doen als ik je optil, maar ik help je. Ik help je. Ik knielde, schoof mijn linkerarm om haar borst. Ze hief weer een beetje haar kop als om me de beweging makkelijk te maken. Mijn rechterarm schoof ik onder haar achterlijf. Ze was kleiner dan ik dacht, maar ook zwaarder. Mijn houthakkersarmen kwam nu van pas. Voorzichtig tilde ik haar op. Ze probeerde aan mijn greep te ontsnappen, maar was te zwak. Ik legde haar in de achterbak en dekte haar toe met hetzelfde stuk plastic dat voor mij was gebruikt na mijn flauwte in de Back-eddy.
Met kloppend hart startte ik de auto en zette ik de radio uit. Op de rand van paniek. Mijn overhemd was bevlekt met het bloed van het hert. Mijn spieren trilden van de inspanning. Waarheen? Ik reed de dirt road voorbij, richting Horn. Af en toe keek ik in mijn spiegeltje om me ervan te vergewissen dat ze niet was opgestaan. Waar kon ik aanbellen? Wie kon ik om hulp vragen? Jane. Ze woonde het dichtstbij. Ze wist de dierenarts te vinden.
Er brandde nog licht.
'Jane!' riep ik terwijl ik naar de deur rende. 'Jane! Ik heb hulp nodig. Help me!'
Ze deed de deur open nog voor ik er helemaal was. Tenger silhouet tegen de rechthoek licht van haar kamer.
'Wat is er aan de hand?'
'Ik heb een hert aangereden. Ze ligt in de laadbak van mijn auto. Ik moet met haar naar de dierenarts.'
Het duurde even voor de mededeling was doorgedrongen. Ik wilde opnieuw beginnen. Droge mond. Rasp in de keel. Mijn stem sloeg over. Woodward en Bernstein drongen aan weerszijden van Jane naar buiten.
'Blijf!' commandeerde ze. In een vloeiende beweging deed ze een buitenlicht aan, nam een zaklantaarn van een spijker en kwam hinkend haar stoepje af. De honden jankten, maar bleven. Terwijl we naar de auto liepen, lichtte ik haar in. Hoe snel het gebeurde, hoe het hert in het licht van de koplampen was opgevlogen en neergekomen, hoe ik haar had opgetild. Ik was bang voor wat ik zou zien. Jane liet de lichtbundel van de zaklantaarn over het dier schijnen. De ogen waren geloken. Het lijf ging op en neer. Ze ademde. Ze leefde. We konden haar redden. Jane inspecteerde de wond. Tilde een van de achterpoten op. Tilde een ooglid op, scheen in de ogen.
'Waar is de dierenarts?' vroeg ik. 'Hoe ver is het?'
'Het heeft geen zin,' zei Jane. 'Ze is verlamd. Ze heeft haar rug gebroken. Je moet haar uit haar lijden verlossen.'
'Wat?!'
'Je mag haar niet laten lijden. Je moet haar doden.'
'Dat kan ik niet. Ze leeft nog. Ze kan gered worden.'
'Ze kan niet gered worden. Ze mag dood.'
'Kan de dierenarts haar geen spuitje geven?'
'Het is te ver. Ze lijdt.'
'Hoe dan?!'
'Wacht maar,' zei Jane. Ze hinkte naar binnen. De bundel licht van de zaklantaarn danste met haar mee. Even later kwam ze terug met een pistool. Ze gaf het me. 'Hier. Doe het maar. Het is geladen en staat op scherp.'
Ik schrok en wilde het wapen zo ver mogelijk weggooien. Het voelde aan als een brok gloeiend ijs. 'Dat kan ik niet. Ik kan het niet.'
'Je moet. Jij hebt haar aangereden. Jij moet haar helpen.'
'Ik kan het niet!'
Er hing een zware stilte na mijn laatste schrille protest. Jane wachtte. Ze dwong me met haar zwijgen. Ik kronkelde in haar vastbeslotenheid. Al mijn organen krompen in mijn lijf, weigerden de verantwoordelijkheid. Alleen mijn hart zwol op, bonkte, dreunde. Ik keek naar het dier. Ze lag stil. Ze wachtte. Met de grootste moeite tilde ik het pistool met beide handen op en richtte het op haar kop, op het plekje tussen haar ogen waar de schedel dun was. Jane lichtte bij. Ik schreeuwde terwijl ik de trekker overhaalde. Het broze lijf sprong op door de schok en viel terug. De dood trok een vlies over haar ogen. Het leven was weg. Kadaver.
Mijn adem gierde. Ik kon geen lucht meer krijgen. Ik stond naast de auto gebogen, liet het wapen vallen en herkende het geluid niet dat uit me kwam. Ik loeide als een versleten sirene. Jane raapte het pistool op en zekerde het.
'Kom mee naar binnen,' zei ze. Ze trok me weg van de auto, richting deur.
Ik struikelde over het stoepje. Ik zag niets. Alles was donker. 'Ik zie niets. Ik ben blind,' bracht ik uit.
'Ga zitten,' zei Jane. 'Stel je niet aan.' Ze duwde me neer in een stoel. Ik voelde de natte neuzen van de honden tegen mijn handen aan. Warme adem. 'Af!' Jane riep ze tot de orde. 'In jullie mand!'
Ik sloeg mijn handen voor mijn ogen en bleef ineengedoken zitten.
Jane tikte me op mijn schouder. 'Hier. Water.'
Ze gaf me een glas. Ik beefde zo hevig dat het water over de rand gutste. Ze nam het terug. Hield met haar rechterhand mijn hoofd vast en bracht met haar linkerhand het glas naar mijn lippen. Ik dronk, al kon ik nauwelijks slikken. Ik hield mijn ogen dicht. Ik durfde niet te zien hoe het licht terugkeerde, hoe de wereld gewoon werd. Hoe Jane daar stond. Hoe ze naar me keek. Ik had het ontzettend koud. Ik klappertandde.
'Ik heb het zo koud.'
Ik hoorde Jane een kast opendoen. Even later sloeg ze een wollen deken om mijn schouders.
'Ik maak thee,' zei ze.
Het water begon al snel te zingen in de ketel. Ik deed mijn ogen open, en zag het kleed op de vloer met een veeg bloed. Ik kokhalsde. De hand van Jane verscheen in mijn blikveld met een mok hete thee. Ik nam hem aan. De damp condenseerde klam tegen mijn gezicht. Met kleine slokjes begon ik te drinken. Jane trok een stoel bij en ging tegenover me zitten. Ze wachtte tot het rillen over was en ik haar over de rand van de beker aan durfde te kijken. Ik wist niet of ze bezorgd was of ongeduldig, of boos of bang. Mijn vermogen om mensen te lezen was uitgeschakeld. Ik zag alles wazig. Ik hoorde het schot in mijn schedel echoën. Het verdoofde alle beeld en geluid. Vanachter een dik glazen scherm nam ik de werkelijkheid waar. Dat had ik eerder meegemaakt. De zucht kwam uit mijn tenen.
'Oké,' zei Jane. 'Wat heeft dit allemaal te betekenen? Deze reactie is niet normaal.'
'Ik zal het je vertellen,' zei ik schor. 'Ik zal het je vertellen.'
47
Toen ik uitverteld was - leeg, op, rauw - bleef ze een tijdje zitten denken. Aan het eind van haar gedachtestroom gekomen knikte ze. Ze stond op, kwam achter me staan en nam de deken van mijn schouders weg. Haar kleine handen begonnen de spieren in mijn nek en schouders te masseren. Vervolgens drukte ze haar vingertoppen tegen mijn slapen en maakte cirkelende bewegingen. Ze legde haar handen over mijn ogen en bewoog ze langzaam naar links en rechts weg als om de beelden die ik zag uit te wissen. Ze herhaalde de sequentie van massage, cirkelen en wissen. Ik boog mijn hoofd achterover, mijn kruin raakte haar buik. Ik pakte haar rechterhand van mijn oog en drukte een kus op de muis. Ze boog zich over me heen. Ik voelde haar adem in mijn haar. Ze gleed met haar handen de opening van mijn overhemd in. Ik hief mijn armen en trok haar hoofd dichter naar me toe, naast het mijne, wang aan wang.
'Jane,' zei ik. 'Jane.'
Ze maakte zich van me los en kwam voor me staan. Ze kruiste haar armen en trok haar T-shirt in een vloeiende beweging uit. Haar mooie, ronde borsten hadden harde, donkere tepels. Ze deed haar lange broek samen met haar slipje uit en richtte zich weer op. Zonder woorden. Zonder schaamte. Op het zien van dat sterke, tere lichaam met het te dunne, te korte rechterbeen sloot ik overweldigd mijn ogen maar strekte tegelijk mijn handen naar haar uit. Kom. Nee, jij, kom. Ze greep mijn hand en trok me omhoog uit de stoel. Ik was duizelig, sloeg mijn armen om haar heen en ademde diep haar geur in. Iets kruidigs. Iets van bos en grond. Ik tilde haar op - zo makkelijk als dat was -, droeg haar naar het bed, en legde haar neer. Ik keek naar haar. Zij keek naar mij. Die blik schiep geen afstand, maar bracht haar nabij. Ze maakte mijn overhemd los en de riem van mijn broek en ritste mijn gulp open. Ik kleedde me uit, ging naast haar liggen op mijn zij en streelde haar.
'Wil je dit echt?' vroeg ik.
'Ja,' zei ze. 'Ja.'
*
We lagen naast elkaar en hielden elkaar vast, gehuld in een mantel van sublieme onzichtbaarheid en eenzaamheid. We betraden lichtvoetig eikaars terrein. Dansend. Waren niet meer wie we waren, werden nieuw en anders, konden het niet zeggen, wilden geen woorden. We gaven en namen als gelijken wat we hadden. Dit uur werd opgetild en aan de hemel gehangen tussen de sterren.
48
Het werd al licht toen ik naar huis reed, het kadaver van het hert met plastic toegedekt in mijn laadbak. Mike zou de veterinaire dienst waarschuwen die het dier ter vernietiging zou komen ophalen. Ik had geen slaap. Ik liet het rustig dag worden terwijl ik koffie zette, een warme trui aantrok en op het wrakke steigertje ging zitten. Hoe laat was het thuis? Een uur of twee. Jennifer misschien lunchend met een vriendin, op college, in deub, winkelend. Ik zag haar lopen, rechtop als een balletdanseres, het haar naar achteren schudden of samenbinden tot een knotje, iPod in de oren stoppen, op de fiets stappen. Ik wilde haar aanraken, iets geks tegen haar zeggen, zodat ze op zou kijken en lachen. Ik wilde haar stem horen. Ik hoorde hem. Ze zat naast me en zei: 'Het is oké, pap. Ik ben blij voor je.'
De eenvoud kon alleen maar deze ochtend duren, tijdens de geboorte van het licht. Eerst werden de toppen van de bovenste bomen aangeraakt, daarna zag ik de nacht als een sluier naar beneden glijden, gladjes alsof een beeld van een naakte vrouw werd onthuld. Het water ging aan, een doffe spiegel van licht, waarin geen beeld werd weerkaatst, waaronder geen diepte school. Het bootje van Hank verscheen in de verte. Hij was er vroeg bij.
Ik ging naar binnen en bakte een paar eieren. Terwijl ik at keek ik naar het nieuws opcnn. Ik stelde het denken uit. Het zou toch wel door de kieren binnendringen. De opruimdienst kwam en haalde het kadaver weg. Ik spoot de laadbak van de Dodge schoon, en niet alleen de laadbak. Van de bumper en de kangaroo bar verwijderde ik bloed en plukken haar. Het was niets. Het was stof, materie, spul. Het ging zijn eeuwige kringloop.
Een e-mail herinnerde me aan de deadline voor mijn column. Ik maakte een vrolijk verslag van de zalmbarbecue. Daarna wijdde ik mijn aandacht aan een nogal slechte vertaling van een zelfhulpboek over verlegenheid. Ik kon dat soort boeken inmiddels dromen. Uit balorigheid en in de cynische wetenschap dat de uitgever geen blik meer zou werpen op mijn correcties voegde ik wat ontregelend commentaar toe.
's Middags zwom ik een uur. Op de veranda viel ik in slaap. Om zes uur douchte ik en vertrok naar de bibliotheek om Jane op te halen. We hadden niets gezegd over de afspraak. Ik ging ervan uit dat hij stond. Ik was gespannen als een puber voor zijn eerste dansles en voorbereid op een koele afwijzing. Wat ik kwam doen. Hoe ik het in mijn hoofd haalde. Nee, zelfs dat niet: de bibliotheek zou gesloten zijn. Jane had een dag vrij genomen om me te ontlopen. Of ze had een vervanger gevonden, die ik achter de balie zou aantreffen. Jane? Nee, Jane is er vandaag niet. Ze moest ergens heen. Toch was ik zeker van de gedeelde belevenis. Daar lag het niet aan. Ik vreesde de ontnuchtering, de schaamte die je als een zwerfhond volgt. En of ik dat schurftige beest kende! Maar niet nu. Niet om de nacht met Jane, niet om mijn openheid. De nacht was er een geweest zoals een mens maar een enkele keer in zijn leven meemaakt, zo volmaakt levend op de rand van de dood, zo messcherp in zijn gevoelens, zo volledig overgegeven aan het moment, zo alert in alle cellen, zo los van de tijd. Maar ik wist niet welke verdedigingsmechanismen Jane in werking had gesteld. En ze was een formidabele kracht.
Ze zat er gewoon, hielp een van de bezoekers, en glimlachte dat alwetende glimlachje van haar ter begroeting. Ik ging aan de leestafel zitten en nam de laatste editie van de Horn Herald door met de aankondiging van de zalmbarbecue die inmiddels dus alweer voorbij was. Alles is altijd aanwezig op elk moment, dacht ik. Elk heden is als een vlinder vastgeprikt op het hout van de tijd.
Om zeven uur sloot Jane af en liep met me mee naar de glimmend gewassen Dakota. Ze wilde naar een klein, hoog op de klif gelegen restaurant voorbij Pender Harbour met uitzicht op de Strait of Georgia, Vancouver Island, Texada en Malaspina Strait, al was er geen zon om onder te zien gaan. Het gaf een duizelingwekkend gevoel van vrijheid en vliegen, zei ze. Ik kende het niet, maar dat zei niets: ik had als een kantoorklerk alleen maar een pad uitgesleten naar de Back-eddy. Ze had gelijk. Ik voelde me tegenover het majestueuze uitzicht als een vlieg tegen de wand: klein en met een eenvoudige mep te pletten. Maar ik begreep wat haar erin aantrok.
Bij de Diet Coke die we als aperitief gebruikten wilde ik beginnen aan de nieuwe avonturen van Kees Knijtijzer, maar ze legde me met een hand op mijn arm het zwijgen op.
'Eerst dit,' zei ze. 'Ik ga niet ontkennen wat er vannacht tussen ons is gebeurd, en evenmin welke betekenis dat voor me had.
Maar we hoeven er geen consequenties aan te verbinden. Ik ben vrij. Jij bent vrij.'
'Dat is een goed begin,' zei ik, 'van een mooie vriendschap. Here is looking at you, kid.' Ik hief het glas. Zij ook. 'Maar als ik blind en behoeftig ben en als mijn ziel in mijn eenzame huis naar de jouwe roept "Jane! Jane!", hoor je me dan en kom je dan?'
'Yes, Mr. Rochester,' zei Jane.
'Edward. Je mag Edward zeggen.'
'Goed. Edward.'
Voor het eerst hoorde ik haar echt lachen, hardop en het hoofd achterover zodat haar hals met een zachte ronding blootlag. Het was een leuke lach, met een kommaatje erin. Opeens wist ik dat Jane op een andere manier te lezen was dan Suzanne of Jennifer en dat ik langzamerhand toegang kreeg tot de taal waarin zij was geschreven. Het begon buiten zacht te regenen. Alle kleuren werden grijzer. De zee dempte zijn golven.
'Hou je van oesters?' vroeg ik.
'Ik ben er dol op,' zei ze.
'Een vrouw naar mijn hart.'
'Wedstrijdje?'
'Wie de meeste op kan?'
Ze knikte. 'Why then the world's mine oyster, which I with sword shall open.'
We aten oesters uit de Desolation Sound, Virginia oysters, Pacific oysters, oesters uit Maine en uit het zuiden, klein en fijn, groot en zacht, fluwelig vet en zilver vloeibaar.
'Wist je dat oesters heel vruchtbaar zijn en regelmatig van geslacht veranderen? Ze zijn zowel mannelijk als vrouwelijk. Daarom wordt ze ook een grote invloed op de menselijke libido toegeschreven.'
Na vierentwintig oesters wilde Jane alleen nog maar een toetje. En dan de honden uitlaten in het laatste licht. Ik bracht haar terug naar haar auto die bij de bibliotheek stond geparkeerd. Ik kuste haar.
'We zijn vrij. Maar dit is nog niet voorbij, Jane.'
'Ik weet het. We zullen zien.'
49
In de Back-eddy werd niet meer gegeten. Het waren hier geen stadse late eters. Aan de bar zaten nog wat vaste klanten. Bruce keek verbaasd op. Ongebruikelijke tijd, ongebruikelijke dag.
'Biertje?' vroeg hij terwijl ik aanschoof.
'Ja, doe maar.'
'Wat denk je,' vroeg Bruce, 'zouden de kinderen van Sarah Molyneux de nieuwe naam van het centrum en de totempaal willen komen onthullen?'
'Ik zou het niet weten,' zei ik.
'Maar jij hebt toch contact met die neef?'
'Met zijn makelaar. Niet met de neef. En ik weet helemaal niet of hij de zoon van Sarah is.'
'Maar je kunt hem bereiken.'
'Waarom zouden jullie dat willen?'
'Publiciteit.'
'Ik geef jullie het nummer van de makelaar wel.'
Bruce keek een tikje beledigd en wijdde zich aan het spoelen van de glazen. Wat kwam ik hier doen? Ik dronk mijn bier, betaalde en liep naar buiten. Beneden was het kantoortje van de marina nog open. Ik wierp een blik naar binnen. Een man die ik niet kende zat aan Gerties tafeltje een kruiswoordpuzzel in te vullen. Op het prikbord was het papier met MISSING weggehaald. Ik riep een groet naar de man die me niet eens had opgemerkt en liep naar de parkeerplaats. Het regende nog steeds. Van elk boomblad gleden druppels. Ze verzamelden zich in dunne stroompjes, die zich naar zee haastten. Het gorgelde en ruiste en fluisterde.
Ik zat een tijdje in de cabine van de auto naar het patroon van de regen op de voorruit te kijken, geheimzinnig verlichte, grillige riviertjes, kruipend en glanzend, veranderlijk. Johnny H. was een politiefoto, die al jaren aan de muur hing en was verbleekt. Hij droogde op, krulde om alsof een stil vuur hem verteerde. As was hij. Natte as. Net als Suzanne. Ik had haar uitgestrooid op zee, zodat ze naar Afrika kon drijven en naar Azië, naar de werelden waar ze thuis was geweest, waarnaar ze had verlangd. Daar was ze als licht schuim aangespoeld op een lege kust. Aphrodite. O, zeker, dat was mijn Suzanne: hoog rijzend op de kam van een golf, bepareld en bestikt met schelpen.
50
Na zeven jaar spoorloos te zijn kan een mens worden doodverklaard. Beverly Walker moest dus nog vijf jaar voortwandelen in limbo, maar wat is vijf jaar op de eeuwigheid? Korter dan een zucht, korter dan een knipperen met de ogen, korter dan het moment dat het leven wijkt voor de dood, het scherpe zadel dat het nu scheidt van het niets. Nog even en de herfst brak aan met kille mist, en dan de winter. Sombere bossen en dikke jassen. Het gehakte hout met armenvol de kachel in. Ik zag het voor me, de winter als een zegel op de zomer die bijna achter me lag. Er was richting. Ik liep. Ik wandelde. Ik ging. Ergens heen.
* * *
ISBN 978 90 457 0309 1
Augustus