HET ONGELUK
Het was een verbazend heldere middag en de mannen klommen in de vrachtwagen. Hans Hubermann was net op de hem toegewezen plek gaan zitten. Opeens stond Reinhold Zucker boven hem.
‘Opschuiven,’ zei hij.
‘Bitte? Pardon?’
Zucker stond gebogen onder het dak van het voertuig. ‘Ik zei opschuiven, Arschloch.’ Het vettige oerwoud van zijn haar viel in aan elkaar geplakte plukken op zijn voorhoofd. ‘Wij ruilen van plaats.’
Hans begreep er niets van. Zijn plek achterin was waarschijnlijk de minst comfortabele van allemaal. Hier tochtte het ’t meest en was het ’t koudst. ‘Waarom?’
‘Doet dat er wat toe dan?’ Zucker begon zijn geduld te verliezen. ‘Misschien wil ik er wel als eerste uit omdat ik naar het schijthuis moet.’
Hans was zich er al snel van bewust dat de rest van de eenheid zat te kijken naar deze meelijwekkende strijd tussen twee ogenschijnlijk volwassen mannen. Hij wilde niet verliezen, maar hij wilde ook niet kinderachtig zijn. Verder hadden ze net een vermoeiende dienst achter de rug en had hij de energie niet meer om de confrontatie aan te gaan. Met gebogen rug liep hij wat verder naar voren, naar de lege zitplaats in het midden van de truck.
‘Waarom geef je toe aan die Scheisskopf?’ vroeg de man naast hem.
Hans streek een lucifer af en bood hem de helft van een sigaret aan. ‘Die tocht daar gaat dwars door mijn oren.’
De legergroene truck was onderweg naar het kamp, een kilometer of vijftien verderop. Brunnenweg zat net een mop te vertellen over een Frans dienstmeisje toen de band van het linkervoorwiel klapte en de chauffeur de macht over het stuur verloor. Het voertuig ging verschillende malen over de kop en de mannen vlogen vloekend door de lucht, het licht, de rotzooi en de tabak. Buiten gleed de blauwe lucht van dak naar vloer terwijl zij wanhopig naar iets zochten om zich aan vast te houden.
Toen het ophield, lagen ze allemaal dicht op elkaar tegen de rechter zijwand van de truck, met hun gezichten in het smerige uniform van hun buurman gedrukt. Er werd over en weer naar gezondheid geïnformeerd, totdat een van de mannen, Eddie Alma, begon te schreeuwen. ‘Haal die rotzak van me af!’ Hij zei het drie keer, heel snel achter elkaar. Hij keek recht in Reinhold Zuckers levenloze ogen.
DE SCHADE, ESSEN
Zes man gebrand door sigaretten.
Twee gebroken handen.
Een aantal gebroken vingers.
Een gebroken been voor Hans Hubermann.
Een gebroken nek voor Reinhold
Zucker, geknakt ter hoogte van zijn oorlelletjes.
Ze sleepten elkaar naar buiten totdat alleen het lijk nog in de truck lag.
De chauffeur, Helmut Brohmann, zat op de grond op zijn hoofd te krabben. ‘Die band,’ zei hij, ‘die knalde gewoon.’ Een paar mannen die bij hem zaten verzekerden hem dat het niet zijn schuld was. Anderen liepen rokend rond en vroegen elkaar of de ander dacht dat hun verwondingen ernstig genoeg waren om van hun taken te worden ontheven. Een ander klein groepje verzamelde zich aan de achterkant van de truck om het lichaam te bekijken.
Even verderop, bij een boom, nam de pijn in Hans Hubermanns been nog steeds in hevigheid toe. ‘Dat had ik moeten zijn,’ zei hij.
‘Wat?’ riep de sergeant, die bij de truck stond.
‘Hij zat op mijn plaats.’
Helmut Brohmann kwam weer wat bij zijn positieven en klom in de stuurcabine van de truck. Horizontaal op de grond liggend, probeerde hij de motor te starten, maar er gebeurde niets. Er werd een andere truck opgeroepen, en ook een ambulance. De ambulance kwam niet.
‘Jullie weten wat dat betekent, hè?’ zei Boris Schipper. Dat wisten ze.
Toen ze de rit naar het kamp hervatten, deed iedereen zijn best niet naar Reinhold Zuckers spottende grijns te kijken. ‘Ik zei nog zo dat we hem beter op zijn buik konden leggen,’ merkte iemand op. Af en toe vergaten sommigen het gewoon en legden hun voeten op het lichaam. Eenmaal aangekomen, probeerde iedereen onder de taak uit te komen om hem naar buiten te moeten dragen. Toen het dan toch was gebeurd, zette Hans Hubermann een paar korte stapjes, voordat de pijn in zijn been te erg werd en hij in elkaar zakte.
Een uur later werd hij onderzocht door de dokter, die hem vertelde dat het been in elk geval gebroken was. De sergeant stond er half grijnzend bij.
‘Nou, Hubermann. Volgens mij heb je het voor elkaar.’ Hij schudde zijn ronde gezicht en gaf, al rokend, een opsomming van alles wat er nu ging gebeuren. ‘Eerst ga jij lekker uitrusten. Dan gaan ze mij vragen wat we met je aan moeten. Ik zal hun vertellen dat je geweldig werk hebt gedaan.’ Hij blies nog wat rook uit. ‘En ik denk dat ik ze ook maar ga vertellen dat je niet langer geschikt bent voor de LSE en naar München moet worden gestuurd voor een kantoorbaantje of schoonmaakwerkzaamheden of zoiets. Wat vind je daarvan?’
Ondanks de pijn niet in staat een lach te onderdrukken, antwoordde Hans Hubermann: ‘Klinkt goed, sergeant.’
Boris Schipper rookte zijn sigaret op. ‘Dat kan je wel zeggen, ja. Je boft dat ik je graag mag, Hubermann. Je boft dat je een goeie kerel bent en royaal met sigaretten.’
In de kamer naast hen werd het gips aangemaakt.