8

Bob parkeert de huurauto onder het welkomstbord. Even later lopen ze knipperend met hun ogen over het terrein, tussen enorme zilverkleurige fermentatiesilo’s die het zonlicht meedogenloos weerkaatsen. ‘Niet te geloven,’ zegt Marjorie. Er is niets wat ze herkent van de wijngaard van vroeger, behalve de rijen wijnstruiken waar ze tussendoor gereden zijn, die er precies hetzelfde uitzien alleen verduizendvoudigd, alsof er een slimme truc met spiegels is uitgehaald. ‘Weet jij nog hoe het was?’ ‘Nee, niet echt.’ Hij kijkt op zijn horloge, moet dadelijk terug naar Wellington, naar het vliegveld, om zijn dochter op te halen die uit Sydney komt overvliegen. ‘Wat ik me afvraag,’ zegt hij, ‘is hoe ze Druivebloed hier uitspreken.’

In de velden klinkt het droge geluid van een schot. Bird shooting, denkt Marjorie, en voor haar geestesoog verschijnt een open jeep, gespierde armen achter het stuur, een donkerblonde lok waait omhoog en naast de bestuurder zit een jongetje. Hij klemt zijn knuistjes trots om de kolf van een veel te groot geweer dat rechtop tussen zijn benen staat, bird shooting. Een vervelend schuldgevoel, een vertrouwde buikpijn. Nerveus kijkt ze om zich heen.

‘Indrukwekkend, hoor,’ zegt Bob als ze verder wandelen. Langs de gigantische silo’s zijn hoge loopbruggen gebouwd, zodat ze van bovenaf te openen zijn. Vlak bij de silo’s staan eenvoudige, grote schuren. Het ziet er industrieel uit daarbinnen, met metalen persen en fermentatievaten. In een andere schuur zien ze de kleinere bekende eikenhouten vaten liggen, en ontelbare stapels kratten met flessen wijn. Naast de schuren staan lange vrachtwagens geparkeerd, en verschillende landbouwmachines. Ze wandelen verder tot ze bij een chic restaurant komen met een groot terras. Ertegenover een winkel, daarnaast een proeverij. Verderop een paar mooie lage huisjes aan de rand van het veld die eruitzien als gastenverblijven. Naast de proeverij een fraai modern kantoor, daarachter een langwerpige glazen kwekerij, en als sluitstuk een imposant bakstenen gebouw van drie verdiepingen, waarop met grote letters boven de ingang druivebloed viticulture college staat. Overal waar ze kijken zien ze het Druivebloed-vignet. Alles is smaakvol aangelegd, de bebouwing wordt geraffineerd afgewisseld met plantsoenen die weelderig subtropisch beplant zijn, langs de wandelpaden geuren hoge bossen lavendel en op binnenpleintjes brengen fonteinen prettige kabbelgeluiden voort. Tussen de gebouwen door schemert in de verte, waar de heuvels beginnen, het witte landhuis van de brochures.

Indrukwekkend, ja.

Maar geen levende ziel te bekennen. Er hangt een bedrukte stilte over het terrein. De vrachtwagens staan onbemand en werkeloos in de zon. Aan de smetteloos gedekte tafels binnen in het restaurant zit niemand. Enorme canvas parasols houden boven de houten tafels op het terras de zon tegen voor gasten die er niet zijn. Ook daar een fontein die vergeefs kabbelt en een brede pergola begroeid met wijnranken die niemand beschut. Marjorie wijst: een vlag hangt halfstok. De wind slaat het vlaggentouw met een tinkelend geluid tegen de aluminium paal. Bob knikt en checkt zijn horloge. ‘Moesje,’ zegt hij, ‘ik moet ervandoor, anders haal ik het niet. Kan ik jou hier achterlaten?’ Hij kust haar op haar wang. ‘Waar is iedereen?’

Heftige angst slaat door haar heen, niet voor de stilte, maar juist voor wie die gaat doorbreken. Opgewekt babbelend wandelt ze met hem mee terug naar de parkeerplaats. De mitella trekt aan haar hals. Onder het gips jeukt het. Het zwarte mantelpak is te warm, Hans stierf in november. Ze neemt zich voor straks op het terras onder een parasol aan zo’n houten tafel te gaan zitten wachten tot alles begint.

‘Zijn jullie wel op tijd terug?’

‘Als haar vliegtuig geen vertraging heeft.’

Ze kan zien dat hij zich verheugt, hij heeft zijn jongste maanden moeten missen. De hele familie stond op Schiphol en ook nog een paar schoolvriendinnen met blote naveltruitjes en een schattig vriendje met een spijkerbroek waarvan het kruis tussen zijn knieën hing. Allemaal om zes uur ’s morgens komen opdraven om Hannah uit te zwaaien. Toedeloe, zei ze vrolijk, alsof ze een dag naar de Efteling ging en niet een jaar lang in haar eentje backpacken door Australië. Marjorie ziet nog de smalle rug in de suède jas verdwijnen achter de douane, dapper en rechtop. De lange donkere krullen, met daarop een petje zoals je ze tegenwoordig vaker ziet bij jongelui. Een kind nog, negentien jaar, wat is dat nou helemaal. En veel te mooi. Vera huilen natuurlijk, de hele weg terug en ook nog bij de koffie. Marjorie had naar haar schoondochter gekeken en aan haar eigen ouders gedacht, toen.

Wij waren net zo jong. Wij kwamen nooit meer terug.

Ze kijkt toe hoe haar zoon de huurauto achteruit rijdt, en zwaait naar hem met haar gezonde linkerarm. Vergeet de drop niet, wil ze roepen, maar hij geeft gas en rijdt de parkeerplaats af, de weg op die naar de uitgang leidt.

Zodra Bob uit het zicht verdwenen is, keert de onrust in volle hevigheid terug. In de verte ziet ze een taxi aankomen. Ze draait zich met een ruk om en begint te lopen. Ik moet een kop koffie met iets lekkers, scones, of een muffin, iets wat helpt. Steentjes knisperen onder haar schoenzolen terwijl ze terugloopt naar het restaurant, in de hoop dat daar nu iemand van de bediening aanwezig zal zijn met een schort voor en een blocnote in de hand om haar bestelling op te nemen. Ze probeert zich voor te stellen dat het vakantie is en dat zij samen met Hans een wijnroute rijdt. Ze gaan bij de lunch een hele fles pinot blanc drinken en verse forel eten en straks rijden ze terug naar het hotel om lekker te gaan slapen. In dat heerlijke hotelbed houden ze elkaars hand vast en zeggen: weet je nog dit, weet je nog dat.

Boze tranen springen in haar ogen. Waar ben je nou, vraagt ze hardop. Dat vraagt ze al vier jaar, maar ze krijgt nooit antwoord. De dood is een onzichtbare muur, een perspex wand waar ze voortdurend haar neus tegen stoot. Ze kan geen vorm geven aan ‘er niet zijn’. Op de kleuterschool hield de juffrouw een bos potloden voor haar neus en zei: pak jij nou eens nul potloden... nee, dit zijn er drie... nee, dit zijn er vijf... nee, dit zijn er elf. Het lukte haar niet en ze stampvoette van frustratie. Het begrip nul vergat ze nooit meer. De dood kan ze net zomin vergeten. Ze heeft altijd om de grapjes van Hans gelachen – zo niet van harte, dan wel uit liefde – maar deze laatste is gewoon niet leuk. Ze laat zich zakken op de houten bank, haalt haar gipsen arm uit de mitella en legt hem voor zich op de tafel. Onder de parasol is het beter uit te houden.

‘Hello...’ roept ze. Haar stem vervliegt in de wind.

Ergens achter de gebouwen hoort ze de taxi van de parkeerplaats wegrijden. Er moet nu iemand zijn. Als haar hart maar wat minder tekeerging.

 

Ada zit nog altijd op het bankje van de bushalte moed te verzamelen om de wijngaard te betreden. Haar nieuwe zwarte lakschoenen zitten onder het stof. Altijd besmeurde schoenen als je boven kwam in de bunker.

Rillend stond ze onder aan de heuvel. Derk wees omhoog. Ze kon haar ogen niet geloven.‘Een bunker?’ Hij trok haar triomfantelijk achter zich aan door de rulle, natte aarde. Haar schoenen zakten diep weg in de modder. ‘Ze waren bang voor een invasie van de Jappen,’ legde hij uit. Hijgend kwamen ze boven. Het was niet meer dan een vierkante betonnen doos. Eén deur, met een kijkgat ernaast dat was uitgehakt en tot raam verbouwd. Een kraan aan de buitenmuur, met een bak eronder. Eenzaam op de heuvel stond een boom die hardvochtig was teruggesnoeid tot de stam. Overal zand en modder. Derk leek het niet te zien. Hij draaide haar met haar rug naar de bunker en toonde haar het uitzicht. Ze klappertandde van kou en ontzetting. Toch zag ze ook de schoonheid. Het dorp beneden, de brede straat die rechtstreeks naar de rivier liep, de rivier die uitmondde in de oceaan. Hoge zwarte kranen in de verte in de haven, dramatisch afstekend tegen de paarse lucht. Het was vanaf Arthur’s Pass niet opgehouden met regenen. Verlangend keek ze naar de gewone huizen beneden in het dorp.

‘De grond is van de gemeente,’ zei Derk, ‘maar de bunker is van ons.’

En de zee kan er niet bij, dacht ze, want ze probeerde het te begrijpen, maar toen ze het hardop zei, betrok zijn gezicht en sloeg hij kleumend zijn armen om zijn magere lijf, als om zich te beschermen tegen haar hooghartige gedachte. ‘Als God de zondaars wil straffen stuurt Hij zijn zeeën waarheen Hij wil.’ In haar buik bewoog het kind dat in zonde was verwekt.

Binnen in de bunker was het donker en kil. Hij wees naar een ruw gat in de muur, waar grote stukken beton omheen lagen. Daar kwam de open haard. Maar hij had er te weinig tijd voor gehad, want hij moest hard werken bij het spoor. Ze stond rillend midden in de kale ruimte en keek naar de sombere jongen die haar echtgenoot was, hoe hij wrikte aan het beton. ‘Die mensen hier,’ zei hij, ‘die nemen je in de maling. Je móét lid worden van de vakbond en dat doe ik niet. Leren ze je woorden, dan blijken dat schunnige woorden te zijn. Dan kunnen ze roepen dat ze in God geloven, maar hun daden wijzen daar niet op.’

Nú rennen, zei iemand ergens ver weg, nú omkeren, nú springen.

Een tafel, twee stoelen, een betonnen vloer. In de hoek had hij een begin gemaakt met het intimmeren van een houten muur en vloer, zodat ze minder last zouden hebben van het vocht. Hij had met alles een begin gemaakt. Alleen het bed was klaar. Het matras was spotgoedkoop geweest, zei hij. Kwam uit de inboedel van een oude weduwnaar die onlangs was overleden. Een best matras. Ze duwde haar tranen naar achteren en noemde zijn naam. ‘Derk?’ Eindelijk keek hij haar recht in haar ogen. Ze pakte zijn hand. ‘Dat heb je goed gedaan,’ fluisterde ze. Zijn trekken verzachtten zich.

 

De taxi die eerder de toegangsweg in reed komt terug, zonder de passagier. Well, denkt Ada, als ik hier nog lang blijf zitten kan ik met de bus mee terug naar het hotel. Ze staat op en steekt de weg over. Haar kniegewrichten doen gemeen pijn. Desondanks is ze nog steeds bevangen door een vreemde opwinding die niet onprettig is. Ze loopt onder de gietijzeren boog door en begint aan de lange wandeling tussen de wijnstruiken. Daar ben je, zegt een donkere stem.

 

Op de parkeerplaats haalt Esther haar poederdoos uit haar tas, klapt het spiegeltje open en werkt haar gezicht bij. In het zonlicht zie je alle jaarringen op haar huid, helaas, niets aan te doen. Ze stift haar lippen bij en controleert of er geen haartjes op haar kin te zien zijn, zoals bij oma Berthi vroeger, maar dat is niet het geval. Het kan ook zijn dat haar ogen te slecht zijn om ze te ontdekken. Het kan haar niet schelen. Wat je niet ziet, bestaat niet. Ze vraagt zich voor de zoveelste keer af of Marjorie hierheen gekomen is, of ze de moed heeft opgebracht. Ze zet haar zonnebril op – hij stamt uit het einde van de jaren zestig en is volgens haar weer vreselijk hip – en kijkt om zich heen. Wat moet hij gewerkt hebben. Ergens klinkt het geluid van een motor. Uit de richting van de villa komt een moderne, open terreinwagen dwars door het veld naar de parkeerplaats rijden, hoog op de wielen. Esther wacht rustig af. Er zit een jongen achter het stuur die haar vagelijk bekend voorkomt. Hij rijdt de wagen naar haar toe en zet de motor af. Beleefd groet hij haar, good morning. Hij stapt uit, schudt haar de hand en stelt zich voor als Kris. ‘Komt u voor de begrafenis?’ Ze knikt. ‘Sweet,’ zegt hij. Het klinkt als: oké. In zijn ogen ziet ze opnieuw haar eigen leeftijd, ziet ze zichzelf lichtjaren verwijderd ergens in het heelal hangen.

We zijn allemaal in het grote huis, zegt hij, ik kom u halen. Hij draagt een zwart shirt met een Maori-tekst in witte letters. Uit de korte mouwen steken bruine, gespierde armen. Om zijn hals hangt een greenstone aan een leren veter. Zijn gezicht is ovaalvormig met knappe trekken, een olijfkleurige huid en een klein donker ringbaardje. Intelligente bruine ogen die open de wereld inkijken, je kunt zien dat hij is grootgebracht in liefde en veiligheid en dat hij niet weet hoe bijzonder dat is. Ze zou ter plekke verliefd op hem kunnen worden, het blijft spijtig dat er op dat gebied niets meer van haar verwacht wordt. Kris opent het portier voor haar. Ze legt met een overdreven elegant gebaar haar hand in de zijne, als een filmster op weg naar een gala-avond, om te voorkomen dat het plaatje te veel doet denken aan een bejaarde zieke vrouw die door een verpleger in een auto wordt geholpen. Helaas lukt het haar niet zelf de veiligheidsriem vast te maken, zodat hij haar hulpvaardig vastgespt. ‘We zijn allemaal bedroefd,’ zegt hij. Ze zoeven de parkeerplaats af. Esther voelt de perfecte vering van deze wagen en denkt aan de oude jeep. Ze kijkt om zich heen naar de immense velden en de bergen daarachter. Even ziet ze Frank door een weiland rennen en radeloos op zijn knieën zakken. We leken op elkaar, waarom konden we elkaar niet helpen? Ze schudt haar hoofd, niet doen. Het valt haar op dat Kris niet naar de villa rijdt. In plaats daarvan draait hij de wagen het bedrijfsterrein op. We zagen nog een auto aankomen, verklaart hij, er moet nog iemand zijn.

9

Gezien worden en niet bang zijn. Zes jaar na de oorlog, ze had zojuist haar opleiding aan de modeacademie afgemaakt, ontmoette Esther Leon opnieuw. In de overvolle jazzclub op het Leidseplein – een rokerig, donker hol – herkenden ze elkaar onmiddellijk, al was het maar aan het grimmige randje dat plezier maken bij hen allebei had. Hé, hallo, hoe gaat het? Van hun beider families was niemand uit de concentratiekampen teruggekomen. Maar ja, dit was nou niet de plek.

Gemis, angst, verdriet en martelende vragen waarop geen antwoord bestond, het waren de roofdieren die al jaren in de hoek van haar kooi op de loer lagen, wachtend op een moment van verminderde waakzaamheid. Zij, gekleed in de extravagante kledij die bij de dompteur hoort, hield ze met ijzeren wilskracht op hun plaats. Ook nu maakte ze dankbaar gebruik van de harde jazz en de mondaine sfeer, en haalde met Leon ongevaarlijke herinneringen op aan hun begintijd bij de familie Rep, waar ze drie oorlogsjaren op zolder hadden gezeten, hij een ernstig, bleek jongetje van twaalf, ziek van heimwee naar zijn moeder, en zij drie jaar ouder, een schampere pubermeid met boze ogen, die zich vermaakte met de naaidoos en zich weigerde te bekommeren om het snotterige ventje. Wees toch eens wat aardiger tegen hem, zei de dikke mevrouw Rep – die ze tante Nel moesten noemen – hoofdschuddend. Maar zij siste dan geringschattend tussen haar tanden, zoals bakvismeisjes dat doen. Weet je nog?

‘Je siste,’ riep Leon hard om boven de muziek uit te komen, ‘doe je dat nog?’

‘Als je wilt,’ flirtte ze. ‘Heb je ernaar verlangd?’

Hij was een niet onknappe twintiger geworden, slank, met dik, achterovergekamd zwart haar en kuiltjes in zijn wangen. Werkte op de boekhouding bij Van Gend & Loos en had met avondstudie alsnog zijn hbs-diploma weten te halen. Een slimme jongen. Zelf had ze zich er na de oorlog niet meer toe kunnen zetten het gymnasium af te maken. Hoewel hij kleiner was dan zij bleken ze goed samen te kunnen dansen. Later die avond zwalkten ze over de Lijnbaansgracht en deden het Zaanse accent van de Repjes na. Teun, in plaats van tuin. ‘Ik moet maar eens op heus an,’ riep ze hikkend van de lach. ‘We hebben ons leven aan die mensen te danken,’ zei hij onverwacht serieus. ‘Jaahaa,’ zong ze, ‘als we daar niet hadden kunnen onderdeuken!’ En klapte weer gierend voorover. In de straat waar zij een kamer huurde boven een garage, bleven ze dralen. Hij vertelde over zijn ophanden zijnde emigratie naar Nieuw-Zeeland. Ik moet hier weg, zei hij en ze begreep precies wat hij bedoelde. Uiteindelijk zoenden ze elkaar, wat vreemd incestueus aanvoelde, maar niet onplezierig was. Schrijf me maar, zei ze beloftevol. Ze kon niet slapen, en later die nacht werd ze zo vreselijk ziek dat het haar uitgesloten leek dat ze ooit nog een druppel jenever zou kunnen drinken.

 

Hij hield woord, de brieven kwamen met enige regelmaat en verhaalden van een ontspannen en vriendelijk land met veel toekomst en weinig verleden. Ondertussen bleef ze uitgaan en flirten. Ze trok altijd bekijks, niet omdat ze mooi was of juist lelijk – ze was geen van beide – maar omdat ze rondstapte als een onderstreping van zichzelf. Naar bed gaan stelde ze uit, want ze sliep slecht. Overdag bekwaamde ze zich bij een fameus modehuis, wat in de praktijk betekende dat ze voor een hongerloon de rotklussen deed. Voortdurend lag ze met haar bazin in de clinch omdat ze haar smaak etaleerde in bijzijn van de clientèle. Ik ben toe aan een eigen zaak, dacht ze. Maar in Nederland een bedrijf opzetten, daar had je kapitaal en een vracht aan moeilijk te verkrijgen papieren voor nodig. Ze wilde niet eindeloos op vergunningen wachten. Ze wilde nergens meer eindeloos op wachten.

Daar kwam bij dat de stad haar het vergeten moeilijk maakte. Er waren hele wijken die ze meed omdat iedere steen vragen opriep. Midden in een winternacht, toen ze onder het open raam bloot op bed lag om de kou te voelen, hoorde ze het krassen van roofdiernagels op de vloer en kreeg ze het heldere inzicht dat ze nooit meer zou kunnen slapen als ze in Europa bleef. Dus toen Leon na een jaar corresponderen in zijn brieven opperde dat hij een gezamenlijke toekomst voor hen tweeën zag, aarzelde ze niet lang. Nieuw-Zeeland was het verste emigratieland, ging je verder dan werd de afstand alweer kleiner. Het stoorde haar wel dat hij steeds vaker over de joodse gemeenschap in Christchurch schreef. Maar, dacht ze, dat sis ik er wel uit.

 

We kijken hoe het gaat, schreef hij en stelde galant voor haar terugreis te betalen als het niet beviel. Hoewel hij haar niet met zoveel woorden ten huwelijk vroeg, begon ze te fantaseren over een bruidsjapon. Avonden zat ze te schetsen en het ene ontwerp na het andere te bedenken, met op de achtergrond de klokkenliedjes van de Westertoren. Ze liet zich inspireren door de New Look van Dior en tekende een sensationele jurk met een brede schouderlijn, een nauwsluitend lijfje en een wijd uitwaaierende rok tot halverwege de kuit. Ballerinalengte. Een explosie van stof moest die rok zijn, daar mocht niet op bezuinigd worden. Textiel was eindelijk niet meer op de bon en met haar spaargeld kocht ze meters zwaar, roomkleurig satijn, een krankzinnige uitgave. Wekenlang liet ze als ze thuiskwam de stof genietend door haar vingers glijden, spreidde hem uit over haar bed, vouwde en plooide hem op diverse manieren over haar lange lichaam zodat ze kon zien hoe het materiaal zich hield. Ze maakte een toile, een proeflijfje van tot op de draad versleten katoen – haar lakens. Naar aanleiding van de toile verbeterde ze het patroon. Met scherp kleermakerskrijt tekende ze de delen op de stof, diep zuchtend van heerlijke inspanning. Toen het moment van knippen niet langer uitgesteld kon worden, nam ze de grote stoffenschaar van het atelier stiekem ’s avonds mee naar huis en liet hem geconcentreerd door het satijn glijden, een haast sacrale belevenis. Met de oude Singer-handnaaimachine die ze van tante Nel had gekregen zette ze in de nachtelijke uren de japon in elkaar. Ik kan het, dacht ze, gebogen over de piepkleine knoopsgaatjes die ze allemaal met de hand festonneerde, ik kan het, ik heb het in me, het zal fantastisch gaan. En daarbij doelde ze niet op een eventueel huwelijk.

 

Voor de laatste keer ondernam ze de fietstocht naar Landsmeer en vroeg tante Nel en oom Jan haar naar Schiphol te begeleiden. De boomlange boer en zijn dikke vrouw schommelden met haar mee, zwaar onder de indruk van het officiële afscheid. Ik sta voor eeuwig bij jullie in het krijt, zei Esther schor, ook als ik nooit schrijf. Zie maar, knikten ze goeiig, en doe de groeten aan Leon. Op dat moment zag ze uit haar ooghoeken een jongeman langs kuieren, zo een die overal op zijn gemak is omdat de wereld in hem huist, en antwoordde: ‘Als ik hem zie.’ Ze had meteen spijt toen ze die oude, geschrokken gezichten zag. ‘Hij komt je toch ophalen?’ wilde tante Nel bezorgd weten. ‘Grapje,’ knipoogde ze, maar toen ze naar het vliegtuig heupwiegde, voelde ze hoe het echtpaar haar hoofdschuddend nakeek, ze hadden haar grapjes nooit goed begrepen en eerlijk gezegd begreep ze ze zelf ook niet altijd.

 

Al die kakelende meiden in dat vliegtuig. Ze had geen zin in dat bruidjesgedoe. In Londen bleef ze met drie van de meereizende journalisten tot sluitingstijd in een Engelse club. Hoe ze haar toekomst in het nieuwe land zag, wilden ze weten. ‘Ik ben voorbestemd om modeontwerpster te worden,’ antwoordde ze hooghartig en met veel gevoel voor dramatiek, ‘waar ik me ook zal bevinden. Ik heb niets bij me, alleen mezelf en mijn talent.’ De mannen konden het waarderen. Met geen woord repte ze over wat ze achterliet. Daarna verdwaalden ze in de straten van de stad, zij als een ongenaakbare koningin met haar gevolg om zich heen, het was puur genieten, ze boden haar om de haverklap sigaretten en vuur aan en sloofden zich uit om haar aan het lachen te maken. Op een bankje aan de rand van een groot park zongen ze liederen van Cole Porter. Ze kwamen zo laat in het hotel terug dat ze moesten aanbellen. Met haar kamergenote maakte ze pas kennis toen ze de volgende dag op het punt van vertrekken stonden, onder aan de trap van het vliegtuig, Ada heette ze, een kind nog, maar zo mooi dat het onrustig maakte. De aantrekkelijke wereldman, wiens glimlach een pijnlijk verlangen in je wakker maakte naar het alleenrecht daarop, heette Frank de Rooy. Met die glimlach op een Perzisch tapijtje, nou, dan hoort u mij niet meer. Gewoontegetrouw schatte ze zijn kleding in, de dunne jas en het pak daaronder: smaakvol maar gedateerd, duur maar versleten, goede familie, toch arm als wij allemaal. Ze had graag met hem willen flirten, ging in de cabine met dat doel vlak achter hem zitten, maar hij had alleen oog voor Ada, de blonde Ada die was gezegend met een wulps lichaam en een beeldschoon gezichtje, maar niet met het benul van wat je daarmee zou kunnen doen. Zonder twijfel het slechtst geklede meisje uit het vliegtuig, in een levensmoe katoentje van vóór de oorlog.

 

De reis was al snel saai, en dat ze Ada de roomjurk liet passen was deels om de verveling te verdrijven en deels omdat het haar opwond al die onbewuste schoonheid naar boven te zien drijven door middel van haar creatie. De sensatie lag niet in de betekenis van de jurk, maar in de jurk zelf. Ze wilde hem heus wel dragen, maar nog liever wilde ze hem maken en zien of ze gelijk had. Zien wat de schuine draad in de rokdelen deed voor een heuplijn, het geplooide organza voor een boezem. Zien wat er in de ogen van het meisje gebeurde als ze zichzelf bekeek. Ik kan het, dacht ze weer triomfantelijk, ik heb het in me.

De scheuren in het satijn na de storm leken daardoor onbelangrijk.

Ze had ook medelijden met het lieve kind. Onder haar ogen zag ze tussen het meisje en Frank iets opbloeien wat duidelijk niet de bedoeling was. Haar buurvrouw Marjorie – correct en hoekig oorlogsmantelpak – zag het ook. Esther liet zich niet verleiden tot fluisterend geroddel. Dus zweeg ze langdurig, staarde uit het raam, rookte en had extatische visioenen van een plankier waarop mannequins liepen met haar japonnen in een schitterend palet van kleuren. Haar ouders en Sallie zaten in het publiek. Als ze niet zweeg en hierover droomde, kaartte ze met de journalisten. De laatste nacht kwam Frank daarbij, die haar aan het lachen maakte met de kamikazegrappen van iemand die zojuist is afgewezen. Ze konden het goed vinden.

 

Opnieuw beginnen. Met pijn in haar keel van het roken stond ze onder aan de vliegtuigtrap te knipperen tegen de fotolampen en het grijze licht. Alles lachte haar toe. Daar had je het dan, Nieuw-Zeeland, niks moerassigs aan, gewoon een fris, jong land, tatatatáá. Het gure windje en de donkere wolken deerden haar niet, in haar toekomstdromen speelden blauwe luchten geen essentiële rol. De kneuterigheid van het kouwelijke groepje dansers en het barakachtige luchthavengebouw konden haar niets schelen. Ze voelde stevige schone grond onder haar hakken. Warm nam ze afscheid van de krantenjongens, schudde de handen van de Nederlanders achter de hekken, liet zich bekijken, kijk maar, dit ben ik.

Marjorie zwaaide met haar alien certificate. ‘Alsof we van de maan zijn!’ riep ze verontwaardigd. Esther stak het zonder iets te zeggen diep in haar zak. Nog even. Ze nam zich voor zo snel mogelijk te naturaliseren, alstublieft, hier hebt u mijn oude paspoort, ik ruil het graag in voor een nieuw modelletje. Ook de taal lever ik graag in, hópla. Zij wilde Engels spreken, Engels denken, Engels dromen en Engels ademen. Bang voor heimwee was ze niet. Ziekmakend gemis, een van de roofdieren, hield ze al tien jaar in bedwang. Het viel te bezien of het met haar mee had durven reizen. Zelfs de ontmoeting met Leon stelde haar niet teleur, hij zag er sterker en gezonder uit dan zij zich herinnerde. Dat hij omgekeerd wel van haar verschijning schrok, stelde haar ook niet teleur.

De saaie, stille straten, met de houten bungalows en de aangeharkte gazonnetjes die ze vanuit de bus konden zien, vond ze bemoedigend. Ze wilde niet onder de indruk zijn, ze wilde indruk maken. Ja, slaap maar, slome burgertjes, dacht ze, ik zal jullie grondig wakker schudden. Deze stad zal op zijn grondvestjes trillen als mijn ontwerpen het straatbeeld overnemen. Ondanks haar hoofdpijn wilde ze het liefst meteen beginnen.

In het centrum van Christchurch verdwenen de gazonnetjes en waren de huizen van steen, de huizenblokken hoger. Wat bleef was de stilte. ‘Levendig,’ spotte ze toen ze bij het verlaten van de bus het uitgestorven Cathedral Square monsterde. Leon, die niet kon weten dat het haar beviel, voelde zich geroepen de stad waar hij al bijna twee jaar woonde te verdedigen. ‘Het is zondagochtend half acht,’ zei hij, ‘normaal is het een leuke stad, aardige mensen. Er is hier geen antisemitisme.’

‘Nee,’ zei ze pesterig, ‘er is hier helemaal níks.’

De verloofde van Marjorie viel haar bij.

‘Weet je wat ze zeggen? “Christchurch is half as big as the cemetery of New York, and twice as dead!” ’ Hij lachte er zelf hartelijk om.

Prima jongen, dacht ze. Grijs flanel. Goudeerlijk. Niks voor mij.

En toen, op die natte keien van dat zondagsplein, overviel haar zomaar een geluksgevoel dat ze niet kon verklaren, en waar ze zowat van ging janken omdat het zo lang geleden was dat ze zich zo had gevoeld. Even wist ze niet wat ze moest doen en stond ze dom gelukkig op die willekeurige plek op de aardbol die toevallig haar plek was geworden.

Onder de overige Liftmaster-passagiers was de teleurstelling bijna tastbaar. Een bleek, vermoeid, verkild en verkreukeld zooitje waren ze. Onwennig – zo plotseling zonder programma en zonder gezagvoerder – bleef iedereen dralen op het plein voor de zandstenen kathedraal.

Marjorie boog zich naar haar over.

‘Pa moet maar een sommetje sturen,’ fluisterde ze, ‘ik ga terug.’

Esther ontwaakte uit haar duizeling, draaide op haar hakken en zette koers naar de overkant om de etalages te inspecteren. Ze heupwiegde de straat over met Leon in haar kielzog en wees smalend naar de palen op het trottoir waar overkappingen op rustten, als in het wilde Westen. ‘Hier binden ze zeker de paarden aan?’

‘Esther, sta eens stil.’

Ze trok hem langs etalages die bevestigden wat ze hoopte. Mode van minstens tien jaar geleden en alles zonder enig gevoel uitgestald. Mantelpakken waar je niet meer dood in gevonden kon worden. Droeve jurken in zoet Engels pastel. Suffig gebreide cardigans, ‘All wool, distinctive design, nothing better’. Distinctive design, mijn neus.

Dit land heeft mij nodig.

Ze draaide een triomfantelijk rondje op de stoep en hief haar armen. Schetterde door de piste. ‘Tatatatáá... van het simpelste jurkje tot de meest glorieuze creatie, ze zullen niet weten wat ze meemaken. Hier ben ik en ik stap zó met al mijn talent in dit braakliggend terrein.’

Leon keek onzeker toe, had al een opmerking gemaakt over haar nauwe zwarte jurk met het witte plissé. Een haast geometrisch tulpsilhouet, zo strak rond de knieën dat die tegen elkaar schuurden met lopen. Het was een van de ontwerpen die ze na veel zeuren in het modehuis had mogen uitproberen, maar die was blijven hangen, te extreem voor de klanten. Ze kreeg hem als afscheidscadeau.

‘Esther, sta eens stil.’

Ze hield onwillig in, trok rillend in de oktoberkou het dunne plissé om zich heen. Geld voor mantelstof was er niet meer na de bruidsjurk en ze zou liever sterven dan opnieuw beginnen in haar oude jas. Haar ogen zochten naar Frank. Voor de kathedraal zag ze hem staan, bij Hans die behulpzaam uitleg gaf en naar links en rechts wees. Aan Franks houding was te zien dat hij niet luisterde en ze vroeg zich af of hij aan Ada dacht. Ada in die laadbak. Afgevoerd in de laadbak van een vrachtauto.

Ze schudde wat krullen naar achteren en rechtte haar rug. Vlak naast de mannen was Marjorie op haar koffer neergezegen, een toonbeeld van moedeloosheid.

‘Als we...’ begon Leon aarzelend. ‘Ik heb afgesproken dat we...’

Er was een kamer bij een familie die hij had leren kennen in de joodse gemeenschap, en dat was nogal wat, want het bleek minder makkelijk te zijn om aan woonruimte te komen dan ze in Holland dachten. Zelfs dat stelde haar niet teleur. Niets kon haar goede zin verpesten. Alleen het vooruitzicht van die familie trok haar niet aan. Hij wees naar het geometrisch silhouet.

‘Heb je iets anders bij je? Minder... ik weet niet of ze...’

‘Wie?’ vroeg ze onschuldig, alsof ze niets gehoord had van zijn uitleg in de bus.

Hij bleef geduldig.

‘Mr. en Mrs. Jottkowitz.’

‘Jottkowitz...’ herhaalde ze peinzend en voelde een diepe vermoeidheid.

‘Van de kamer. Het is familie van de rabbi.’

‘Ik zie nog wel.’

‘Het zou fijn zijn als je iets anders aantrok. Want ik weet niet...’

Frank zag haar kijken en zwaaide naar haar. Ze stak in een impuls de weg over, terug naar het plein. De eerste auto van deze zondagmorgen, een taxi, reed rakelings langs haar heen, driftig toeterend. Ze slaakte een kreet en sprong terug op de stoep.

‘Ja,’ zei Leon, ‘ze rijden hier links, daar moet je aan wennen.’

Hij bood haar droogjes een arm. ‘Stapte je zó met al je talent onder een auto.’

Esther herkende de kuiltjes in zijn wangen. Gearmd staken ze over naar het plein waar Hans en Marjorie de taxi wenkten.

‘We kunnen lopen,’ zei Leon, ‘het is niet ver. Je krijgt ontbijt. Ze hebben challe voor je gemaakt. En vanmiddag melden we je aan.’

De geur van challe uit de oven.

Ze trok zich los. ‘Aanmelden? Waar?’

‘Bij de Jewish Community.’ Wat een geduld. Hij had het haar allemaal al verteld. Er was sprake van een joodse gemeenschap in Christchurch, niet groot, zo’n honderd man, ze hadden de vluchtelingen opgevangen en nu vingen ze de immigranten op. Ze hielpen je, maar je moest je zelf aanmelden. Er was ook een synagoge, met een gebrandschilderd raam. Maar ze was met haar gedachten ergens anders, neem me niet kwalijk.

‘Esther...’ Hij bleef ontmoedigd midden op het plein staan.

‘Waar ging jij ook alweer naartoe?’ vroeg ze onschuldig aan Frank. Ook dat wist ze al. Ze had niets kwaads in de zin maar wilde tijd winnen, want bij haar net verworven geluk, dat met vrijheid te maken had, hoorde het overwegen van alle mogelijkheden. Frank moest naar de haven in Lyttelton, dat was een uur reizen met de trein, en daar zou hij de nacht in een emigration camp doorbrengen, voordat de boot hem morgennacht naar Wellington op het Noordereiland zou varen, vanwaar de trein hem naar Masterton zou rijden, waar hij verwacht werd op een boerderij. Hij stak zijn arm op naar een taxi. Hij had geen zin in dat kamp.

‘Ik blijf vannacht hier, ik zoek een hotel,’ zei hij. ‘En jij?’

Leons hand tikte zacht tegen haar rug. De challe lag warm en geurig onder een wit servet, een familieservet.

‘Esther...’

Allerliefst draaide ze zich naar hem om.

‘Ik ga naar een hotel, sorry. Ik ben te moe. Ik moet slapen. Dat snap je zeker wel.’

Hij deed zijn best. Ze voelde scherpe ergernis opkomen, had nergens om gevraagd, ook niet om challe. ‘Bék- en békaf.’

Alsjeblieft zeg, morgen is er weer een dag. Ze had verdorie vijftig uur met haar knieën geen raad geweten, was van het ene naar het andere continent geslingerd, en ondanks haar plechtige belofte aan zichzelf had ze jenever moeten drinken omdat er op het laatst niets anders was, vandaar nu hoofdpijn en het brakke gevoel, kijk maar naar mijn ogen. Dus het was nu niet de tijd, en dat moest hij begrijpen, om op te zitten bij de Jottkowitzjes en joodse pootjes te geven. Ook ging zij zich vandaag nergens meer aanmelden.

Begreep hij het? Hij begreep het.

Met onvermoede energie kuste ze hem op zijn voorhoofd, vouwde zichzelf op de achterbank van de Morris en zwaaide naar Leon die achterbleef op het plein, alleen, omdat alle bruidjes inmiddels op weg waren gegaan naar hun nieuwe leven.

 

Als ze de rest van die dag niet had liggen slapen had ze kunnen zien hoe Christchurch tot leven kwam, een zondags leven. Families liepen slaperig naar de kerk en keerden gesticht terug naar huis. De geuren van de Sunday roast dreven door de open keukenramen naar buiten en vervlogen in de oktoberwind. Auto’s reden de stad uit voor een tochtje, oude modellen, omdat hier geen eigen auto-industrie was en alles geïmporteerd moest worden. En aan de linkerkant van de weg alsof het niks was. Bussen, volgens het weekendrooster. Elektrische trams. Fietsers, ook hier aan de andere kant van de wereld. Christchurch was een van de weinige vlakke plekken in Nieuw-Zeeland en werd ook wel de City of bicycles genoemd. Mannen en vrouwen, flink doortrappend, op weg naar hun oude moeder of de cricketclub. Als Esther wakker was geweest, had ze hoedjes kunnen zien en rokken met donkere ruitjes, ontelbare vesten met gedekte kleuren en verhullende vormen. Maar ze zag van dit alles niets, want ze lag in een smal hotelbed te slapen en in haar droom liep ze om een huis heen, een groot huis met veel ramen. In een van de kamers zaten ze om de piano vrolijke liedjes te zingen, haar ouders en de kleine Sal, en toen ze doorliep zaten ze in de keuken aan de challe, ze zaten in iedere kamer, en al lachten ze vriendelijk, ze wezen niet waar de ingang was. Met harde, hoekige bewegingen kwam ze overeind en een paar angstige seconden lang begreep ze niet waar ze was, tot ze in het schemerdonker aan het streepjesbehang de veilige hotelkamer herkende en schokkerig begon te snikken als een klein kind. Waar al die tranen vandaan kwamen begreep ze niet, want ze kon zich haar droom niet herinneren. Alleen dat het eng was, doodeng.

Afgelopen. Opnieuw beginnen.

Kwaad sloeg ze de deken van zich af, stapte op het tapijt, knipte het licht aan en joeg net zo lang de zweep erover tot alle roofdieren onderdanig in de hoek kropen. Godverdomme. Klaar.

Maar ze durfde niet terug naar bed. Ze haalde haar wijde broek – die met de schuine, diepe insteekzakken waarover het patroon perfect doorliep – kreukelig en wel uit haar koffer en trok daaronder maar weer de hoge hakken aan, ook al zeiden haar voeten nee. De wallen onder haar ogen lieten zich niet weg smeren. Dat moet dan maar zo.

Samen met Frank viel ze uitgehongerd aan op de overblijfsels van het lamsvlees van die middag. De eetzaal was slecht verlicht en zij waren de enigen. De eigenaresse, een vrouw met een enorme boezem die schuin naar beneden afliep als een brede skischans, kwam bij hen zitten en hoorde hen uit over de luchtrace. Over Holland hoefde ze niets te weten. Het zal voor jullie wel wennen zijn, zei ze, om op schoenen te lopen.

Tegen de tijd dat ze buiten kwamen was de stad alweer dicht. En dicht betekende dat je door Colombo Street kon lopen zo ver je wilde en nergens een jazzclub, een bioscoop of zelfs maar een pub zou vinden die op zondagavond open was.

Dus volgden ze de loop van de Avon die zich door de stad slingerde, en zeiden niet veel, omdat ze elkaar niet goed kenden en omdat ze door die paar uur slaap hun laatste restje gevoel voor richting en ritme en voor de normale gang van zaken kwijt waren. Een gewone conversatie voeren leek een onmogelijke opgave. Je daar druk over maken trouwens ook. Af en toe wees een van hen een gebouw aan, kijk, dat is nou typisch Engelse neogotiek, en dan knikte de ander en liepen ze tevreden suizebollend verder. Zondagavond in Christchurch. Dooie boel, dooie boel, dooie boel.

Hij informeerde kort en zakelijk naar haar en Leon. Ze vertelde hem kort en zakelijk hoe het zat. In kort en zakelijk was ze geoefend. Gingen ze zich verloven? Dat was wel de bedoeling. Hij vroeg niet door en zonder iets te zeggen wandelden ze verder.

Ze vroeg hem naar Ada. Hij haalde verlegen zijn hand door zijn donkerblonde kuif. Zoiets was hem nog nooit overkomen, zei hij en schudde zijn hoofd alsof hij het niet goed kon geloven. ‘Waarschijnlijk denk ik morgen dat ik het allemaal gedroomd heb.’ Maar nu was hij er knap beroerd van. Zo’n lief meisje dat zich liet leiden door een hogere macht. Esther zei dat ze niet van fatalisme hield, maar dat je iemand die zo mooi was nou eenmaal meer vergaf.

Toen zwegen ze weer een hele tijd, dachten over al die zaken na en hadden geen idee waar ze waren, maar zolang ze de rivier volgden konden ze dezelfde weg weer terug. Uiteindelijk doorkruiste de rivier een botanische tuin, die dichtbegroeid was met donkere tropische planten en bomen. Frank stak een sigaret op, keek om zich heen. ‘Tja,’ zei hij zomaar in het algemeen, terwijl hij de rook uitblies. Esther bewoog haar hand door een hoge lavendelstruik. Een zwaar aroma steeg op – oma Berthi die meters zwart Pools kant voor haar uit de notenhouten linnenkast trekt, alsjeblieft Boebele, zodat ze de gevaarlijke stiefmoeder kan spelen, of de boosaardige fee die met haar toverspreuken de kleine Sal in een torenvalk verandert.

Met lompe bewegingen plofte ze tussen de dikke treurwilgen op het gras van de schuine oever, trok haar schoenen en kousen uit en stak haar voeten in het water, wat even een verrukkelijke sensatie was maar al snel te koud werd. Dit land, waar alles andersom verliep, kwam zojuist uit de winter. Toch hield ze vol, zo lang mogelijk en zelfs iets langer, tot ze naar adem hapte. Hij zakte naast haar, vouwde zijn armen om zijn knieën en bestudeerde haar. Ze stroopte haar natte broekspijpen op zodat hij zicht had op haar lange benen. Ergens blafte een hond. Lange benen, fraaie kuiten.

‘Slaap jij ooit?’ vroeg hij.

Haar nekharen gingen recht overeind staan, als bij een dief die zich in het donker veilig waande en plotseling van alle kanten door schijnwerpers beschenen wordt. Uiterlijk onbewogen spatte ze bevallig het water omhoog en zweeg.

‘Ik bedoel zoals normale mensen.’

‘Ik ben er niet goed in,’ bekende ze kortaf en droogde omstandig haar voeten met de keurig gevouwen zakdoek die hij haar aanbood. Ze zou werkelijk niet weten wat ze hem zou moeten vertellen. Hij leek het evengoed te begrijpen, want hij ging er niet op in en nam zijn toevlucht tot een plagerig duwtje.

‘En het is zo gemakkelijk.’

‘O ja?’ plaagde ze terug, veilig in haar flirttoon schietend, ‘leer het me dan.’

Zonder aarzeling plantte hij twee vingers tegen haar borstbeen en duwde haar achterover in het gras. Zo plompverloren dat ze in de lach schoot. Hij boog zich over haar heen, zijn gezicht dicht bij het hare, zijn ogen boorden zich naar binnen. Casanova, dacht ze.

‘Zo begin je,’ zei hij met die stem, ‘en dan ogen dicht.’

Ze kon niet helemaal peilen waar hij op uit was. Zij die meesterlijk kon flirten was van haar à propos. Er hing verleiding in de lucht, maar ook allerlei andere zaken, en het geheel was ondoorzichtig.

‘Doe eens voor,’ kaatste ze om tijd te winnen.

Hij sloot zijn ogen, als een demonstratie, en liet zijn gezicht rustig vlak boven het hare hangen, bood haar superieur de gelegenheid zijn trekken in dit maanlicht goed te bestuderen, zo ze wilde zelfs te bewonderen. Hij was een mooie man, op wie iedereen verliefd zou kunnen worden. Dat uiterlijk wendde hij achteloos aan, alsof het hem niet interesseerde en eigenlijk bij voorbaat vermoeide. Toch wendde hij het wel degelijk aan. Misschien dat alles daarachter beter onontdekt kon blijven.

‘Zie je? Iedereen kan het.’

Ineens wist ze het. Ze had daarstraks in het hotel op zijn kamerdeur gebonsd, hij verscheen gekreukeld en met een drankadem in de deuropening, verloor geen moment zijn manieren van good breeding en was meteen te porren voor een avondlijke tocht.

‘Behalve jij en ik,’ zei ze effen.

Het bleef stil. Hij opende zijn ogen. Alle flirt was eruit verdwenen, maar hij ontweek haar blik niet.

‘Waren jullie nog in Indië toen de Jappen kwamen?’ vroeg ze.

Hij beet op zijn lip, zei niets en rolde van haar af, ging naast haar op zijn rug in het gras liggen en vouwde zijn armen onder zijn hoofd.

‘Ja.’

Ze deed hetzelfde. Tussen de hoge bomen door zag ze dat de nachtelijke hemel boven het stadje Christchurch vol sterren stond, een overweldigende, wolkenloze sterrenhemel.

Heel lang bleven ze zo naast elkaar liggen luisteren naar het kabbelende water van de rivier, naar een eend die snaterend opvloog, naar het zachte ruisen van de wind in de bomen boven hun hoofd, naar de geluiden van de nacht. Ze deelden hun laatste sigaret uit Holland. Traag gebaarde ze met haar lange, dunne arm naar de sterren. Haar andere hand zocht de zijne.

‘Het wordt morgen een heldere dag,’ zei ze.

 

Omdat ze elkaar waarschijnlijk nooit meer zouden terugzien, bezwoer ze hem ’s nachts in zijn krappe hotelbed dat ze hem uitgeleide zou doen, maar toen er ’s morgens op haar kamerdeur werd geklopt was ze eigenlijk nog maar net in slaap. Blind tekende ze haar wenkbrauwen bij. Knikkebollend zat ze in de eetzaal boven de bacon and eggs, de bonen in tomatensaus met vette worstjes, waar ze geen hap van nam. Ik had thee gevraagd, gromde ze, wijzend naar het bittere, melkbleke goedje in de kop. Zo drinken wij dat hier, zei de skischans, en Esther zag dat ze haar eerste vijand had gemaakt. Frank, getrimd en geschoren maar met vermoeide lijnen in zijn gezicht, at met smaak en maakte de vrouw hoffelijk complimenten. Uitslover, zei Esther in het Hollands, terwijl ze haar bord in zijn richting schoof.

Buiten moesten ze hun zonnebril opzetten tegen een ochtendzon die laag over de straten scheerde en ze onverwacht allure gaf. Het was warm. De opwinding, dat ze zich werkelijk hier bevond en alles anders was en onomkeerbaar echt begonnen, maakte haar in één klap wakker. Voorwaarts. De stad kwam in beweging. Mannen, massaal gekleed in Harris-tweed sports coats, grijze flanellen broeken en vilten hoedjes. Grote god, dacht ze, in welke tijd leven we. De vrouwen liepen rond alsof ze het koud hadden, of geen raad wisten met zichzelf, hun armen gevouwen voor hun borst en met gekromde schouders. Hier en daar een Polynesisch gezicht.

Esther, in haar wijde broek en op hoge hakken, zag zichzelf in de ogen van de Nieuw-Zeelanders weerspiegeld op de manier die ze gewend was en waardoor ze zich gerustgesteld voelde. Ze viel op. Geen enkele vrouw hier, fietsend of lopend, droeg een broek, of slingerde haar heupen zo vervaarlijk uit. Frank, die met zijn reistas naast haar slenterde, leek het niet te deren. De meeste jongens werden er ongemakkelijk van en vroegen haar na verloop van tijd of ze zich iets minder opvallend kon gedragen. Meestal eindigde de hofmakerij dan vóór hij goed en wel op gang was gekomen. Ik mag hem wel, dacht ze, en voelde spijt over het naderende afscheid.

In een rommelige winkel vroegen ze om sigaretten en een Christchurch Press. De verkoper in zijn versleten pullover antwoordde met een zwaar accent en tot drie keer toe begrepen ze hem niet. Waren ze soms Dutch? Toen ze bevestigend knikten, sloeg hij zijn handen in elkaar, dat zou zijn moeder leuk vinden, hij had vandaag echte Dutchies ontmoet! Welk merk sigaretten hadden ze gewenst? De meeste merken waren hun onbekend. Ze wees een reclametekening aan waarop een arrogante, perfect geklede man een sigaret rookte, met boven zich de tekst: Peter Jackson, notice the people who smoke them. Die natuurlijk.

Goede keus, zei de man aarzelend.

‘Kijk,’ zei Frank. Ze zaten op het bankje bij de bushalte te wachten op zijn bus naar het station. ‘Al die banen, moet je zien, kolommen lang, wat je maar wil, voorman, ketelmaker, elektricien, timmerman, lasser, schilder, bakker, slager.’ Esther proefde de bittere smaak van haar sigaret en keek hoe hij de bladzijde omsloeg. Hij moest god weet waar naartoe, ergens hoog in het noorden naar een sheepfarm, maar hij leek zich totaal niet druk te maken over de lange reis en het onbekende dat hem wachtte en zat rustig zijn eerste krantje in zijn nieuwe bestaan te lezen, terwijl hij af en toe met een onbewust gebaar zijn haar van zijn voorhoofd streek. Zij had Leon om haar wegwijs te maken, hij had niemand. Hij heeft niemand nodig, dacht ze, deze man heeft niemand nodig. Geen flauw idee waarom ze daar nou zo weemoedig van werd.

‘Kijk,’ zei hij weer en wees haar een advertentie van een schoenenwinkel. It’s air race-week at Hannahs, stond er boven de getekende schoenmodellen met namen als Joystepper en Jeanette, en midden tussen de schoenen: winners all! Er was een hoop te doen geweest in deze stad om de luchtrace, zoveel was duidelijk, de etalages hingen vol verwijzingen, er was zelfs een Miss Air Race-verkiezing gehouden en deze week was er sprake van een feestprogramma rondom alle deelnemers. Maar zij, het vrachtje van de Hollandse ark, hadden daar niets mee te maken, zij waren losgelaten en uitgezet.

Een groep schoolkinderen in uniform liep kwetterend voorbij. Blazertjes, gestreepte stropdasjes, korte broeken, overgooiers en kniekousen. Zonder iets te zeggen volgden ze het groepje met hun ogen tot alle kinderen de hoek om waren.

‘Zulke kleintjes,’ zei hij, ‘en ze spreken perfect Engels.’

De bus verraste hen, omdat ze alweer vergeten waren dat die van rechts kwam.

‘Wacht maar,’ zei Esther, ‘de volgende keer dat wij elkaar zien, spreken we het net zo goed.’

‘Béter.’

Het portier klapte open. Even stonden ze verlegen tegenover elkaar. Het schoot door haar heen dat ze met hem mee zou kunnen. Waarom niet, ze was vrij hier.

‘Dat alles je mag lukken,’ zei hij.

‘Jou ook.’

Hij woelde door haar krullen en omhelsde haar hartelijk. Terwijl de bus wegreed, zwaaiden ze naar elkaar en Esther legde haar hand op haar hart. Hij deed hetzelfde, en glimlachte met de brede, vriendelijke glimlach van een man die de lakens openslaat. Spijt kneep haar keel dicht, zomaar, onverwacht. Onzin, dacht ze, dit is nu echt belachelijk. Ze gingen hun eigen weg en op dit soort sentiment zat ze waarachtig niet te wachten.

Klaar. Afgelopen. Opnieuw beginnen.

Maar toen de bus uit het zicht verdwenen was, stond ze daar nog net zo.

10

Het Labour Department stuurde haar naar Lane, Walker & Rudkin, een grote, moderne textielfabriek, een uit een keten die over het hele land verspreid zat. ‘My word, look at you,’ zei de personeelschef, terwijl hij haar onverbloemd van boven tot onder opnam. ‘I’m Ray.’ Ze stelde zichzelf koeltjes voor als miss Cahn. ‘Iedereen noemt elkaar hier bij de voornaam,’ antwoordde hij, ‘van hoog tot laag, want wij zijn democratisch,’ en hij wachtte vergeefs op haar blos.

’s Morgens ging ze naar haar werk op de fiets die Leon voor haar gekocht had. Links houden, links houden, zei ze tegen zichzelf, en ’s avonds op de terugweg weer: links houden, links houden. Tussendoor zat ze in een grote hal achter een naaimachine, samen met honderden andere vrouwen. Onder de zeshonderd arbeidskrachten die in deze vestiging werkten waren dertig Nederlanders, die allemaal al veel langer in dit land waren. Ze zat tussen een Bep, een Truus, een Gerda en een Ietje, en stikte badpakken. Het werk was ver beneden haar kunnen en het lawaai van de machines dat de muziek overstemde was gekmakend. Het geeft niet, stelde ze Leon gerust, het is tijdelijk. Hij knikte onzeker. Waarschijnlijk dacht hij dat ze doelde op hun huwelijk dat een einde zou maken aan haar leven als werkende vrouw en vond hij de gedachte daaraan nog schokkend. Ze zag wolken van verwarring door zijn ogen jagen en liet het zo. Ze bedoelde iets anders. Ze zou in dit land een toonaangevend ontwerpster worden met haar eigen beroemde salon, en het werk in de fabriek was het allereerste stapje in die richting. Het loon was behoorlijk en daar ging het om. In een razend tempo stikte en smokte ze zichzelf naar die toekomst. ‘Kalm aan,’ zei Ray, en keek naar haar borsten in haar openvallende blouse, ‘jullie Dutchies werken te hard, zie je dan niet dat wij daar niet van houden? Er wordt over je geklaagd, ik zeg het maar even. Wij zijn gesteld op een ontspannen werksfeer.’ Ze lachte spottend, liet haar borsten rustig zitten, schroefde haar tempo op en negeerde hem verder. Hij voelde haar arrogante afweer en wandelde schouderophalend weg. Weer een vooroordeel bevestigd, dacht ze geamuseerd.

In de kantine, waar de werknemers twee keer per dag tien minuten thee mochten drinken en ’s middags voor anderhalve shilling een lunch van twee gangen kregen, hield ze zich afzijdig. De Ietjes en Gerda’s probeerden haar bij hun groep te trekken – immigrantenmeisjes onder elkaar – maar ze had er geen zin in. Ze hield niet van clubjes. Haar Nieuw-Zeelandse collega’s waren beleefd, maar niet direct toeschietelijk. Haar Engels, waar ze zo trots op was, schoot regelmatig tekort. Dat Nieuw-Zeelandse accent was lastig te verstaan, haar oren waren vaak te moe, haar tong onwennig. Nuances ontgingen haar. Grappen bleven over en weer onbegrepen en leidden tot wrevel. Hierin toonde ze zich leergierig – ze zou met haar eigen clientèle geen misverstanden kunnen gebruiken. ‘Wat bedoelen jullie met a cuppa?’ vroeg ze. Of ze meeging iets drinken. Nee, maar evengoed bedankt, en ijverig schreef ze zo’n uitdrukking in haar schrift. Zij wilde geen tijd verspillen. In november, als het schip met haar kist aankwam, had zij haar naaimachine terug. Alles wat ik dan nog nodig heb is een klant en een stuk stof. Tot die tijd wilde ze geld verdienen. Omdat overwerk goed betaald werd, werkte ze ’s avonds door. Dat leverde haar bovendien een gratis warme maaltijd op. Op de vrije zaterdag – voor Hollanders ongekend – verdiende ze in één dag vier pond en vijf shilling. Bijna vijfenveertig gulden in een bruin envelopje dat ze tevreden fluitend aannam.

 

Alsof ze door een stevige branding op weg was naar het strand, zo waadde ze door haar nieuwe bestaan, zo veel mogelijk snelheid houdend, zo veel mogelijk massa verplaatsend, terwijl ze niet vergat te genieten van de zon op haar gezicht, de warme wind die haar haren optilde en de onmetelijke ruimte waarin ze zich eindelijk bevond. Wadend, wadend, haar ogen gericht op een punt in de verte dat buiten het gezichtsveld van anderen leek te liggen, maar niet buiten het hare. Links en rechts van haar groeiden de stapels badpakken en daarachter de argwanende ogen van haar collega’s: wat wil die Dutchie, waar naartoe is die op weg, waarom werkt die zo uitsloverig hard dat ze niet even mee wil om iets te drinken, waarom draagt die hoge hakken? Ze was heus ontvankelijk voor alles wat haar kant op geseind werd, maar het enige wat ze kon opbrengen was een vriendelijk knikje. Sorry meiden, dacht ze onverschillig. Ze moest dóór.

 

Maar ze besefte wel dat ze moest uitkijken al wadend Leon niet opzij te schuiven. Op zondag maakte ze uitstapjes met hem. Hij werkte als mecanicien in een garage en had een Ford uit ’38 kunnen kopen. Onwennig converserend tuften ze de stad uit en verkenden het weidse gebied rond Christchurch, reden bij mooi weer naar Sumner Beach, waar families aan uitgebreide picknicks zaten. Esther was gek op het strand, op de prachtige luchten boven de zee, op de wind om haar oren. Het was een schitterend land, en iedere keer overviel haar een gevoel van kinderlijke blijdschap en dankbaarheid dat ze hier verder mocht leven. Ze at haar eerste fish and chips zittend op het zand, terwijl haar haren voor haar gezicht wapperden en de vette hap op de krant al snel knarste tussen haar kiezen. Opgewekt voerde ze de rest aan de meeuwen. ‘Niet doen,’ zei Leon, ‘dan gaan ze niet meer weg.’ Hij had gelijk, maar het kon haar niet schelen, want ze keek alweer naar een bruidspaar dat langs de branding werd gefotografeerd, en gaf luidkeels in het Hollands commentaar op de jurk van de bruid. ‘Tja, als je vindt dat je het kan hebben moet je het vooral dragen.’

Ze had het erg naar haar zin. Toch voelde het onwerkelijk, alsof ze het speelde. O, zeker, alles was nieuw en prachtig, maar ze kon er niet te lang bij stil blijven staan.

 

Af en toe nam Leon haar op zaterdagavond mee uit eten. Er waren geen restaurants, uit eten gaan deed je in hotels. Het eten was matig en de interieurs ongezellig, maar ze nam alles welwillend waar en waadde verder. Soms gingen ze naar de bioscoop, imposante gebouwen met namen als Majestic of Regent, en dan kocht hij in de pauze een ijsje voor haar. In de milkbars dronk ze haar eerste milkshake. Sterkedrank werd haast nergens geschonken, de pubs gingen om zes uur dicht en stonden van vijf tot zes vol mannen die zich zo snel mogelijk lieten vollopen. Vrouwen mochten er niet in. Eén keer wrong ze zich er dapper tussen, maar haar werd beleefd doch dringend verzocht het pand te verlaten en eerlijk gezegd was de aanblik van die zuipende kerels zelfs haar te veel.

De eerste keer dat ze een danslokaal binnenkwam, verlangde ze onverwacht hevig naar het ruige Leidseplein. In een sfeerloos lokaal, met aan weerszijden stoelen tegen de muur, werden de ouderwetse ballroomdansen beoefend, quick-quick-slow, roze en gele hoedjes wiebelden op de gebeitelde dameskapsels. Leon ging aan de kant zitten en zij plofte naast hem. Alle hoofden draaiden zich hun kant op. ‘Jij moet daar naartoe,’ zei Leon, maar zij begreep het niet, of wilde het niet begrijpen, en bleef zitten. Toen stopte de muziek, de dansers haastten zich terug naar de stoelen, de vrouwen aan de ene kant, de mannen aan de andere. Proestend stond ze op en wiegde naar de overkant. Bij het volgende nummer kwam hij haar halen, zoals het hoorde. Majesteitelijk gaf ze hem een arm. ‘Doe gewoon,’ zei hij. Samen dansen was heerlijk. De twostep, de chachacha, de kuiltjes in zijn wangen. Hij kon fantastisch leiden en zij reageerde op de kleinste aanduidingen van de vinger die hij in de holte van haar onderrug hield. Met de lichte druk van die vinger had hij haar zo een bed in kunnen dansen, als hij daar niet te keurig en te respectvol voor was geweest. Of een huwelijk. Bij Latin schoven ze hun heupen tegen elkaar in hetzelfde ritme, en dat hij smaller en tengerder was dan zij werd onbelangrijk. Als hij me nu vraagt zeg ik ja. Maar hij danste toegewijd en zwijgend, en over zijn schouder kon ze het niet laten uitdagend in andere ogen te kijken.

 

Ze probeerde zich voor te stellen dat ze getrouwd waren. Hij is te klein voor me, dacht ze, ik ga hem verpletteren. De hele gedachte had iets onwerkelijks. Toch mochten ze elkaar graag en deden ze hun best zich als verliefden te gedragen, beten in elkaars nek en aaiden over elkaars rug. We horen bij elkaar, zei hij als ultieme liefdesverklaring. Wat hij daarmee bedoelde beviel haar maar matig. Meestal wilde hij daarna weten wanneer ze zich nou eens ging aanmelden bij de joodse gemeenschap.

Het is goed dat je het zegt, antwoordde ze dan zoet, mórgen.

Diep in haar hart vond ze het bestaan van een joodse gemeenschap onzinnig. Het oude verschil tussen joods en niet-joods bestond hier niet, in dit land van settlers, waar iedereen vreemdeling was. Waarom zou je het dan in godsnaam zelf in het leven roepen?

Van die kamer bij de Jottkowitzjes was niets gekomen, ze stelde het bezoek aan de familie steeds uit. De ene keer hadden ze appelpudding voor haar gemaakt, de andere keer blintzes, maar al die keren besloot ze toch maar niet te gaan en op een dag zei Leon op verwijtende toon dat ze de kamer aan een nichtje uit Israël wilden geven als ze morgen weer niet kwam.

‘O, wat vreselijk jammer,’ riep ze uit, ‘maar ja, een nichtje heeft er meer recht op dan ik, familie gaat voor. Weet je wat, laten ze hem aan dat nichtje geven, ik vind wel een andere kamer.’

Dat laatste was iets te optimistisch. In private boarding – inwonen bij een familie – zoals Leon dat deed, zag ze niets, dat gaf ze nu maar toe. Het leek haar onvrij. Een kamer huren in een boarding house was een betere optie. Ze pluisde alle kranten na, maar vond niets. Langer in het hotel blijven was niet verantwoord, het kostte te veel geld. Haar kamertje was niet veel groter dan een kast en al even donker. Ze haatte het, wist met de nachten geen raad en kon zich niet aan de indruk onttrekken dat de balken steeds iets lager zakten. Bovendien ging de lucht van het vette ontbijt haar tegenstaan. En van de koffie moest ze bijna overgeven, wat beschamend was. Thee, het bleke, bittere bocht dat ze hier thee noemden, was de nationale drank, maar ze bleef naar koffie verlangen en uiteindelijk wilde de skischans het wel voor haar maken, ze was de beroerdste niet. Vanaf toen werd elke morgen een open pan op het vuur gezet waarin koffie werd gekookt. En om te laten zien dat ze de Dutchie goedgezind was, deed de vrouw er mosterd bij als smaakmaker.

 

Begin november werd het lente. Esther wrong op een zondag haar lange lichaam in het badpak dat ze bij de fabriek had aangeschaft en dook de verrukkelijk koude oceaan in. Toen ze door de branding terugwaadde, hoorde ze op het strand een heldere vrouwenstem haar naam roepen. ‘Esther!’ Tot haar eigen verbazing trok een golf van blijdschap door haar heen – alsof ze door de vliegreis een beetje familie van elkaar waren geworden.

Aan het einde van diezelfde dag liep ze met haar twee koffers achter Marjorie aan over het tuinpad langs een lichtblauw geschilderd houten huis in een heuvelachtige buitenwijk.

‘Je gaat achterom,’ zei Marjorie die overal alles van wist. ‘Als je via de voordeur gaat, dan vinden ze hier dat je kapsones hebt.’

Al moet ik over het dak, dacht Esther.

De kamer was ruim en zonnig en had zelfs een balkon vanwaar je over de stad uitkeek. Esther kreeg de divan. ‘Fantastisch,’ zei ze en werd niet moe te herhalen hoe blij ze was met deze ontmoeting. Marjorie evenmin, ze glom ervan. ‘Ik doe graag iets voor andere mensen,’ zei ze bescheiden, ‘en het scheelt me ook in huur.’

Even later trok ze Esther naar de grote keuken beneden, waar een man van middelbare leeftijd stond af te wassen, en stelde hem voor als Gordon, de landlord. De man, gekleed in een slobberige trui vol gaten, verontschuldigde zich voor zijn sophanden.

‘Did your wife die?’ vroeg Esther medelevend.

‘Good Lord, no,’ lachte hij, ‘why?’

Ze stamelde en kwam er niet uit. Marjorie lichtte haar in terwijl ze naar de grote huiskamer liepen op zoek naar Peggy. Het was in dit land gewoon dat mannen hielpen met huishoudelijke taken. Ze moesten er allebei om lachen, wat een stakkers.

‘En wat ziet die man eruit,’ zei Esther, ‘het lijkt wel een vuilnisman.’

Hij was advocaat. Zijn vrouw, bij wie een donslaag van moederlijke zachtheid de knappe trekken had vervaagd, was netjes gekleed, zo brááf, dacht Esther, zo Engels, en ze besloot dat dit haar eerste klant ging worden. Het waren hartelijke mensen en ze wensten haar een goede tijd onder hun dak. Haar komst werd gevierd met thee en zelfgebakken rolls, en al die tijd voelde ze een lentewindje door het huis trekken. Het leek of hier nooit een deur dicht zou hoeven. Toen ze niet veel later door de open balkondeuren zag hoe de ondergaande zon de stad in een oranjerode gloed zette, werd ze bijna sentimenteel, in staat te geloven dat herstel van alles wat gebeurd was mogelijk zou zijn. Hier pasten geen roofdieren. Die waren ondenkbaar bij de theeroosjes op het mintgroene tapijt.

 

Voor het eerst sinds haar aankomst in Nieuw-Zeeland pakte Esther haar koffers uit. De paar schetsen die ze in de nachtelijke uren in het hotel had gemaakt prikte ze op het behang boven de divan. Vrouwentorso’s in woeste, bezwerende krijtkrassen, met avondjaponnen die van het papier af spatten.

‘Leuk,’ zei Marjorie, ‘apart. Niet mijn smaak, maar voor even best leuk.’

Boven haar eigen bed hing rechthoekig en ordelijk een oud-Hollandse neteldoek. ‘Meegepikt van thuis,’ bekende ze glunderend. ‘Ik had het gezicht van Pa wel willen zien!’ Toen plofte ze languit op haar bed en keek toe hoe haar nieuwe kamergenootje de schetsen ophing. Ondertussen babbelde ze honderduit over hoe moe ze was geweest na de vliegreis en dat ze niets meer leuk vond, niets. Dat hele Nieuw-Zeeland had kunnen verdampen als het aan haar had gelegen. En Hans erbij. Ze moest lachen bij de herinnering.

‘Weet je wat ik het allerergste vond?’

Nee, dat wist Esther niet.

‘Zijn handen. Mal, hè?’ Ze had zo verlangd naar die handen, die lieve, grote handen van hem die hij altijd om haar taille legde, die handen, daar had ze twee jaar van lopen dromen en toen ze aankwam op dat stomme vliegveld, toen alles tegenviel, toen viel hij ook tegen, en tijdens de busreis zat ze voortdurend naar zijn handen te staren en ze hoorde helemaal niet wat hij zei, dacht alleen maar: wat is er gebeurd, er klopt iets niet. Zijn handen waren ruw, met velletjes.

Hij had haar naar deze kamer gebracht en ze had heus wel gezien hoe mooi die was, hoe goed hij dat voor haar geregeld had, maar hij stond zo verwachtingsvol naar haar te kijken dat ze de woorden van waardering niet over haar lippen kreeg, ze plukte maar een beetje aan de revers van zijn jasje en wilde eigenlijk eerst een potje grienen. Ga jij maar slapen, zei die lieverd, dan kom ik je morgen halen.

‘Ik kon niet meteen met hem knuffelen. Terwijl ik me er zo op had verheugd.’

Esther vroeg zich af wat er onder knuffelen verstaan werd, maar ze zei niets en haalde de satijnen bruidsjurk uit de koffer, verkreukeld en gescheurd. ‘O,’ schrok Marjorie, ‘als dat nog maar goed komt.’ En meteen ratelde ze door, dat alles anders werd toen ze na vierentwintig uur slapen de gordijnen opentrok en recht in een strakblauwe lucht keek.

‘Je slaapt hier waanzinnig goed,’ zuchtte ze, ‘dat zul je merken.’

Ach, toen bleek het allemaal mee te vallen, Hans, zijn handen en dit land. Hij kwam haar halen op de motor en ze reden de stad uit, de heuvels in, en prompt werd ze vrolijk en opgetogen, zo mooi vond ze alles. En daar ergens op een heuvel, rollend over het gras, hadden ze heerlijk geknuffeld en húp daar was de liefde weer. ‘Hij is knap, vind je niet?’ Weet je, het leven hier was reuzeleuk, de mensen waren aardig en ze lachten je niet uit als je iets verkeerds zei. Hans deelde een huis – een flat heette dat – met drie mates, Nieuw-Zeelanders, collega’s van zijn werk. Die jongens hadden ook vriendinnen en met zijn allen hadden ze kostelijk plezier, nee, eerlijk gezegd, aan het missen van de familie thuis was ze niet toegekomen. Pa en Ma waren overbezorgd, wel lief hoor, maar ze moest op haar achttiende nog toestemming vragen om naar de bioscoop te gaan, en pas toen ze eenentwintig werd mocht ze naar Nieuw-Zeeland. Dus leve de vrijheid, niemand kon haar meer iets zeggen, ze was zelf de baas over haar leven.

‘En geen heimwee. Jij? Misschien bot om te zeggen, maar het is gewoon zo. Ik mis mijn zoute haring, maar mijn familie, nee. Jij?’

Esther zette het lijstje met de foto van het gezin dat al tien jaar niet meer bestond op de ladenkast. Niet te lang naar kijken. Marjorie trok het gebloemde sierkussen genoeglijk onder haar hoofd. ‘Wie zijn dat?’

‘Mijn ouders, mijn kleine broertje en ik. Toen was ik elf.’

‘O, schattig. Hoe laat zou het daar nu zijn?’

De nagel van een roofdier trok als een weerhaak over haar hart. ‘Ze slapen, denk ik.’

Ja, dat dacht Marjorie ook.

‘Ik krijg nu mijn eigen familie,’ zei ze tevreden. ‘Ik wil een groot gezin, net als thuis, gezellig. Wij zijn met zes. Heb je gezien dat ze de kinderwagens hier aan de tram hangen? Je mag hopen dat ze de baby’s eruit halen.’

Esther keek naar haar. Wat een gezond meisje. Grappig neusje. Een huid als een gewreven appeltje met net zo weinig mysterie daaronder, gewoon klokhuis en vruchtvlees.

‘Werk je?’

‘Jawel,’ zei Marjorie.

‘Waar?’

‘In het ziekenhuis natuurlijk.’

Natuurlijk.

Toen werd het vreemd stil, terwijl Esther de paar kleren die ze bij zich had aan knaapjes in de kast hing, vreemd stil. Op het bed lag Marjorie te zuchten en te draaien alsof ze op de pijnbank lag. ‘Wat is er?’

Maar er was niks, nee, niks, nee, echt niks, en zo ontzettend niks dat ze er bijna van uit elkaar knalde. Esther zag het belangstellend aan en wachtte rustig af tot die wangen van rood naar purper kleurden en Marjorie rechtop schoot en losbarstte omdat ze nou eenmaal van binnen geen plek had om iets te bewaren. ‘Ik ben gediplomeerd!’ blafte ze naar Esther. ‘Ik heb kraam, ik heb alles. Kinderverzorging had ik ook leuk gevonden, maar dít!’

De vernedering. Ze was met al haar diploma’s tewerkgesteld in de laundry room en stond de hele godgeslagen dag ketels op te stoken. Esther probeerde niet te lachen. ‘Wat ga je eraan doen?’ ‘Trouwen en wegwezen, wat dacht je dan. Zodra Hans een huis voor ons heeft gevonden. Wat denken ze wel!’

Daarom ben ik hier, dacht Esther, ze gaat toch weg.

 

Vanaf het mintgroene tapijt waadde ze door, duwde zichzelf door een volgende, lichtere episode, die van jonge immigranten die nergens bang voor zijn en genieten, omdat ze nou eenmaal jong zijn en wensen te genieten. Leon en zij, nooit helemaal op hun gemak als ze alleen waren, trokken veel met Hans en Marjorie op. Er ging iets geruststellends van die twee uit, alsof je alleen door in hun kielzog te blijven recht had op een zorgeloos bestaan. Dat kwam vooral door Hans, zijn plusfour en de koene blik waarmee hij de horizon verkende. Hij was een lange, gespierde jongen, sterk en zongebruind, met donkerblond haar waar zijn toekomstige kaalheid doorheen schemerde, en hij genoot van Nieuw-Zeeland op zo’n aanstekelijke manier dat niemand ertegen bestand zou zijn. Hij was goedlachs en een gezellige prater, hij sloeg zijn armen om de schouders van Esther en Leon en trok hen op een onnadrukkelijke manier het kamp van de lachebekjes in. De immigrantenverhalen rolden uit zijn mond, van het soort waarnaar Esther uren kon luisteren omdat de klank haar beviel en de inhoud haar onverschillig liet, zodat het was of de kamer zich vulde met makkelijke, lichte muziek.

‘Ik zeg: Geoff, ik ben in het leger geweest en ik heb het allemaal al eens eerder gehoord. Dus het was bloody dit en bloody dat... en wij roeien met die bloody boot terug naar die bloody plek waar we de netten uitgezet hadden... en ik zweer je dat een mens zich nietig voelt op het water tussen die immense heuvels... en wat denk je? Eenentwintig butterfish... een paar enorme moki’s... een paar kawhai... en een kleine haai! En Geoff heeft al die bloody fish gefileerd... ik mocht niks doen... hij denkt dat een Dutchie dat niet kan... nou, dan ga ik hem niet uit die droom helpen!’ Dan sloeg hij zich op de knieën van het lachen en voorzag iedereen royaal van bier. Hij had al geskied in Mount Cook en geschaatst op Lake Ida, op herten gejaagd in Lewiss Pass en gevist in Lyttelton harbour en al die dingen gingen zij ook allemaal doen, nou reken maar.

Hoewel hij in Nederland architectuurgeschiedenis had gestudeerd, werkte hij hier al twee jaar als timmerman, van noord naar zuid, in de bouw en op boerderijen. Vol trots liet hij zijn geschaafde handen zien met de eeltbulten en hij plaagde zijn meisje uit de middenklasse ermee: ‘Had je niet gedacht, hè? Je hebt een arbeider aan de haak geslagen.’ Hij aanbad Marjorie. Tussen twee zinnen kon hij plotseling stilvallen en met een kinderlijk verbaasde blik zijn beide handen om haar middel spannen en uitroepen: ‘Hoe is het toch mogelijk!’

Esther zag de constructie waarbinnen die twee opereerden. Marjorie draaide om haar eigen as als een prinses op een sokkeltje en hij danste er luidruchtig en zorgzaam omheen, en als zij zich zuchtend achterover liet vallen op onverwachte momenten, dan was hij er om haar op te vangen en overeind te helpen met de volgende grap.

Die twee waren zo verliefd dat Leon en zij niet konden achterblijven en al snel precies zulk gedrag vertoonden, zodat ze met zijn vieren twee verliefde stelletjes vormden waarmee nooit iets aan de hand was geweest, vier bevriende jonge mensen die in de kamer van de meisjes de ramen opengooiden, sigaretten rookten, bier dronken en verhitte grappen maakten met op de achtergrond de intocht van Sinterklaas op Radio Nederland, terwijl buiten een briesje de bloesemtakken wiegde en alles zoet parfumeerde.

Op de vrije zondag trokken ze er gevieren op uit om te zwemmen of rond te rijden. Ook de Nieuw-Zeelandse kennissen van Hans waren er vaak bij. Van hen leerden ze picknicken zoals de Kiwi’s dat deden: met sandwiches, scones, pudding, cake, alles home made, zelfs met de eeuwige theepot op open vuurtjes. Zo’n soort leven leidde ze en hoewel ze nog steeds iedere nacht in het donker haar titanengevecht voerde, genoot ze van de dagen. Ze kreeg Hans zo gek dat hij haar leerde motorrijden op de gravelroads in de heuvels. ‘Het is niet dat ik dat niet durf,’ zei Marjorie die avond, terwijl ze met nijdige bewegingen Esthers blouse van de gemeenschappelijke stoel verwijderde, ‘maar Hans wil absoluut niet dat ik dat doe... hij vindt het veel te gevaarlijk... hij is zó bezorgd om mij!’ Om er in één wantrouwige adem op te laten volgen: ‘Hebben Leon en jij nou al trouwplannen?’

’s Nachts luisterde Esther vertederd naar het zachte gepruttel, het meisjesgesnurk uit het andere bed.

 

In feite was ze al ten huwelijk gevraagd. ‘We moesten dan maar trouwen,’ zei Leon een keer in het duinzand, in het zonlicht, ze lagen apart van de anderen te zoenen, hij zei het ernstig maar ook een beetje besmuikt en hij keek schuin naar zijn blote voeten. Ze had geknikt, natuurlijk, dat zat erin.

‘Maar het hoeft niet meteen,’ zei ze om zichzelf en hem gerust te stellen.

Verder spraken ze er niet te lang over omdat ze zich geen raad wisten met het onderwerp. Trouwen, dat was met elkaar naar bed gaan en een gezin stichten. Ik ben zijn type niet, dacht ze al zoenend, hij is net zo hongerig als ik, maar de vraag is of we aan elkaar de goeie hebben. De vraag is of we verliefd zijn. De vraag is of dat een voorwaarde is. ‘Wil je met me naar bed?’ vroeg ze. Hun handen waren overal geweest. Hij kreunde als antwoord. ‘Nu?’ ging ze door. Hij richtte zich op, altijd weer verwonderd over haar. ‘Als we getrouwd zijn,’ zei hij, ‘dat vind jij toch ook?’ Waarschijnlijk dacht hij dat ze maagd was. Hij had het nooit gevraagd. Ze keek naar zijn lippen, hij had sensuele lippen, en knikte braaf, ja, we wachten, opgelucht bijna, een opluchting waar ze niets van begreep. Ze begreep ook niet waarom die sensuele lippen zo weinig bij haar teweegbrachten. Het zoenen, het voelen, alles was heerlijk, maar de volgende tree, waar de scheidslijn tussen zijn huid en de hare zou vervagen, die vonden ze niet. Ergens in het midden bleven ze steken en ze deden hun best, maar veel hoger kwamen ze niet. Toch zat haar lichaam vol oncontroleerbaar verlangen. In haar strakke capribroek over het strand flaneren wond haar op, omdat ze wist dat haar achterwerk er goed in uitkwam. Dan slingerde ze haar heupen zo ver uit dat ze bijna omviel. De ogen van de mannen brandden haar billen warm. De mannen zelf negeerde ze hautain, zoals ze in de fabriek Ray negeerde, ondertussen genietend van de broeierige blikken. Als op zondagmorgen Marjorie met Hans in de Saint Mary’s de mis bijwoonde, en zij de kamer voor zich alleen had, sloeg ze het laken van zich af en bekeek haar naakte lichaam op alle mogelijke manieren in de spiegel op de kastdeur. Bekeek zichzelf door de ogen van een man, iets waarvan ze zo opgewonden werd dat ze eerst de vreemdste voorwerpen tussen haar benen naar binnen liet glijden – waarvan het houten handvat van de boor uit de gereedschapskist van Hans wel het allervreemdste was – en daarna zichzelf bevredigde. Dan sliep ze enkele heerlijke ontspannen uren zonder dromen en angst. De ogen van de man door wie ze zichzelf bekeek waren nooit die van Leon. Maar er was wel degelijk sprake van trouwplannen en de laatste tijd merkte ze dat die in zijn hoofd vastere vorm aannamen. Zo begon hij steeds vaker over het gebrandschilderde raam van de synagoge en hoe mooi het zonlicht daar doorheen viel en hoe dat allerhande plechtigheden van gloed voorzag. Of ze kwam kijken. Wanneer ze kwam kijken. Of hij opperde dat ze zou kunnen overwegen op vrijdagmiddag vrij te nemen, zodat ze voor hen twee een sjabbesmaal kon koken, zoals dat in de toekomst vaker zou gebeuren.

O, zeker zou ze dat overwegen.

 

Toch vervluchtigden dit soort beloften snel, bijvoorbeeld omdat ze haar aandacht nodig had voor een nieuw ontwerp – een avondjurk met een versterkte heuppartij – waarvan de details haar hoofdbrekens bezorgden. In de nachtelijke uren, als ze de hoop op slaap opgegeven had, tekende ze een eigen collectie bij elkaar, jurken, mantelpakken, avondtoiletten. Overdag, terwijl ze gapend en met nietsziende ogen de badpakken stikte, werkte ze in gedachten de patronen uit. Bezeten telde ze de dagen af, niet tot haar huwelijk, maar tot ze haar naaimachine terug zou hebben. Om in dit onmodieuze land op de hoogte te blijven nam ze een abonnement op de Vogue, hoewel dat een vermogen kostte. Al had ze ervoor moeten bedelen.

Eind november kwam eindelijk bericht, en vlak daarop arriveerde de boot met hun kisten in de haven van Lyttelton. Die zondag haalden Hans en Leon met een kleine vrachtauto van de garage de twee kisten op en tilden ze gebroederlijk naar binnen, die van Esther een versleten tropenkist, op het Waterlooplein voor een habbekrats aangeschaft, die van Marjorie groot en loodzwaar en door haar vader voor de eeuwigheid beslagen. Als bakvissen stonden ze te gillen toen de deksels eraf waren en het grote nostalgische uitpakken kon beginnen. Marjorie haalde triomfantelijk en systematisch een gedegen uitzet uit de houtkrullen. Een compleet servies met een keurig blauw randje. Bestek, lakens, slopen, handdoeken, alles van degelijke kwaliteit, het was bijna beschamend, alsof je hun hele huwelijkse leven voor je ogen uitgestald zag. Ze heeft geoefend, dacht Esther, bij iedere kop-en-schotel die ze inpakte speelde ze vadertje en moedertje, schonk zijn thee in aan de ontbijttafel, gekleed in een duster, en hij met de krant opengeslagen voor zich. Ze heeft zich verheugd. Ze verheugt zich.

‘Jullie zijn er klaar voor, zie ik,’ zei Leon.

Marjorie en Hans keken elkaar aan. Ja, zij waren er klaar voor.

‘Zodra ik een flat voor ons vind,’ zei Hans.

Marjorie tilde een pannenset omhoog. Een stapel gewolkt grijs email. Haar ogen zochten naar een plaats tussen haar uitgestalde trofeeën. ‘Een beetje weinig plek voor mijn spullen, Es, zo met zijn tweeën,’ riep ze, ‘maar ja, ik ben niet iemand die een ander op de stoep zet!’

Esther neeg dankbaar haar hoofd, zoals van haar verwacht werd. Ze was op haar kop gaan staan als dat moest, want het was een perfecte zondagmiddag, met de balkondeuren wijd open, midden op het mintgroen met de theeroosjes die twee open kisten met de douanestempels, Maori-songs op de radio, hun twee aardige mannen, lekker veel sigaretten, al die idiote opmerkingen van Marjorie waar ze niet om mochten lachen, en de middag liep al bijna over in een heerlijke zomeravond, en haar keel zat dicht van ontroering omdat de naaidoos, haar patronen, de rollen papier, haar tekenmateriaal en de stapels houtskoolschetsen dat met haar deden, en helemáál toen op de bodem van de kist haar Singer ongedeerd de bootreis overleefd bleek te hebben.

Al die tijd voelde ze de ogen van Leon op zich gericht.

Terwijl hij lachte, rookte en dronk als iedereen, hield hij haar in de gaten. Ze wist dat hij tussen alle voorwerpen die zij juichend opdiepte uit haar schatkist iets hoopte te vinden wat niet alleen met haar te maken zou hebben, maar met hen samen. En daarom liet ze de menora in de verschoten onderjurk gewikkeld zitten. Legde ze dat hele pakket achteloos onder in haar klerenkast. Als hij niet die gepijnigde diasporablik in zijn ogen had gehad, dan had ze de menora heus wel uitgepakt en in de vensterbank gezet, maar ze weigerde de verlangde extra betekenis eraan te geven, al was het het enige voorwerp dat ze na de oorlog terugkreeg uit haar ouderlijk huis. Wat kom je doen, mop? vroeg dat Amsterdamse wijf, we hebben het allemaal zwaar gehad.

Niet aan denken.

En omdat hij bleef staren en het woestijnzand in zijn ogen steeds donkerder kleurde, tilde ze haar naaimachine met een woeste beweging hoog in de lucht – tatatatááá – en kuste het zwarte metaal met de goudkleurige krullen of het een heilig voorwerp was. Of haar kind.

‘Ben je daar weer, schatje? Kom maar bij mamma...’

Met een hoog, hysterisch stemmetje. Overdreven, dat is waar, maar dat kwam door die blik van hem. Ze zette de machine pontificaal op tafel, controleerde of alles er nog aan zat, wreef hem op met een doek of hij van puur goud was, plaatste een willekeurige klos op de rug, leidde de draad door de oogjes, blies stof uit het spoeltje en begon het op te winden. Alles werkte nog, wat haar gelukkig had moeten maken, maar door dat kijken van hem voelde ze alleen nog een zeurderige pijn in haar buik, omdat ze hun huwelijk in al zijn zwaarte op zag doemen en begreep dat het beladen zou zijn en topzwaar en niet iets waarop je je zomaar kon verheugen. Dat de stinkende adem van roofdieren de lucht in huis zou verpesten.

Ondertussen was Marjorie bij de bodem gearriveerd. Ze tilde het dikke boek van dokter Spock omhoog, zwaaide ermee in de richting van Hans, die wijdbeens in de vensterbank zat. ‘Zo ga ik onze kinderen opvoeden.’ Het allerlaatste voorwerp uit haar kist was een mattenklopper. Ze verdedigde zich vrolijk, met een hoogrode kleur, tegen het hoongelach. ‘Dat zeiden ze, dat ze die hier niet hadden.’ Hans sloeg bijna achterover van plezier. ‘Schrijft dokter Spock die voor?’ Toen lachten ze allemaal en Leon schonk de glazen nog eens vol. Esther boog zich voorover, trok het spoeltje uit de houder en beet de draad door.

 

Ze praatte Peggy een nieuwe tailleur aan, zonder daar al te veel overtuigingskracht voor te hoeven gebruiken. De enige restrictie was dat ze het niet te gek zou maken. Dat sprak vanzelf, zei Esther heilig verontwaardigd. Met datzelfde gezicht hield ze haar landlady voor dat het met een licht klokkende plooirok een beeldig afkledend complet zou kunnen worden. Was dat niet te ingewikkeld, een plooirok? Aan de plooirok herkent men de meester, antwoordde ze duister, en de ogen van Peggy begonnen dromerig te glanzen. Ze spraken een prijs af en zochten samen bij Ferguson Fabrics een fraaie zomerwollen stof uit in een kleur die ze voor het gemak banaan noemden. Om revers, manchetten en onderkant af te zetten, kozen ze een bleekgele variant. Voor de rok zo’n moderne stof, een onkreukbare celshung met vissenmotief op een parelwit fond, heel chic.

‘Vissen...’ aarzelde Peggy.

‘Natuurlijk,’ zei Esther, ‘wat anders?’ Ze verzekerde haar slachtoffer van een eindresultaat waarmee ze haar vriendinnen zou verpletteren. Peggy giechelde. Ze was doorgaans niet zo verpletterend.

Nu was er voor Esther geen sprake meer van overwerken in de fabriek, ze had haar avonden hard nodig om te schetsen, te overleggen, de maat te nemen, het patroon te tekenen, een toile te maken en door te passen. Peggy vond het allemaal enig en protesteerde niet toen Esther haar in plaats van de plooien een cascadevolant aanpraatte, wat de rok een stuk minder degelijk maakte, en ook niet toen Esther met klem beweerde dat er onder dit ensemble straks een blouse met jabot zou moeten en dat ze die al helemaal in haar hoofd had.

Hebbes. Beet. Voorwaarts.

Marjorie klaagde over de troep, maar Esther liet zich niet afleiden en stalde ter inspiratie stof, papier, banden en knopen uit op het tapijt. Met haar voorschot kocht ze bij Ballantynes een moderne strijkbout en liep er verliefd mee het warenhuis uit.

 

Op de avond van vijf december deden Esther, Leon, Marjorie en Hans een manhaftige poging Sinterklaas te vieren, wat niet makkelijk was in de hitte en zonder speculaas. Ze kregen er de slappe lach van. In de vorm van een sinterklaasgedicht bracht Hans de verrassing voor zijn meisje: hij had een souterrain voor hen gevonden in Armagh Street. Het waren twee kamers en een keukentje, de badkamer moesten ze delen met twee andere stellen, en je moest penny’s in een apparaat gooien voor warm water, maar het zou de eerste eigen plek voor hen samen zijn.

Wilde ze met hem trouwen?

Zoals te verwachten juichte Marjorie en viel hem om zijn hals. Drukte haar lichaam tegen het zijne omdat ze klaar was voor hun huwelijk en alles wat daarbij hoorde. Esther ontweek de ogen van Leon en graaide snel naar het volgende pakje.

 

Hans en Marjorie besloten vlak voor Kerst te trouwen. Marjorie zei met duivels plezier haar baan op. Hans werd de kostwinner en zij de moeder van zijn kinderen, want zo was dat in deze wereld geregeld.

Vanaf toen stond alles in het teken van de naderende bruiloft. De aanstaande bruid kon het over niets anders meer hebben. Trouwen, trouwen, trouwen, in hun meisjeskamer viel dat woord zo vaak dat het als gesmolten suiker aan het tapijt en je voetzolen leek te plakken. Zelf had Marjorie daar geen last van. Hardhandig klopte ze haar bruidsjurk uit op het balkon alsof ze aan de grote voorjaarsschoonmaak begonnen was, het mocht een wonder heten dat de fragiele japon het overleefde. Tot overmaat van ramp arriveerde per bootpost de Katholieke Illustratie waarop ze poserend als bruidje de voorplaat sierde, een onverwachte herinnering aan hun afscheid in Londen. Foeterend op haar moeder dat ze maar één exemplaar had gestuurd, liet ze het tijdschrift zo vaak mogelijk zien aan iedereen die de pech had in haar buurt te zijn – en dat was Esther meestal. Terwijl zij zich probeerde te concentreren op het modelleren van de mouwkoppen voor het tailleurtje, keerde Marjorie de foto binnenstebuiten.

Ze zei: ‘Al die tanden!’

Ze zei: ‘Dat haar!’

Ze zei: ‘Maar zo zie ik er toch niet uit?’

Ze zei: ‘Wat vind je nou eigenlijk van mijn jurk?’ (Die vraag wist Esther handig te omzeilen.) Ze werd zenuwachtig en onzeker. Iedere avond haalde ze haar jurk, sluier en handschoenen uit haar kast en controleerde alles op denkbeeldige smetten of fouten. Ondertussen kakelde ze maar door.

Ze zei: ‘Mijn haar opgestoken of los met krullen?’

Ze zei: ‘Moet ik de rok meer stijven?’

Ze zei: ‘In het huwelijk word je pas echt vrouw.’

Dat had ze uit de boekjes Meisje, verdiep je, en Meisje, luister eens. Koortsig leunde ze op een elleboog in bed en speculeerde hardop over de praktijk van wat tussen de regels op die bladzijdes werd gesuggereerd, alles in de bedekte termen van een katholiek meisje. Esther deed net of ze nergens van wist. Ze kon niet meer nadenken. Ze kreeg het gevoel dat haar gedachten verstrikt raakten in meters bruidssluier en het begon haar hartgrondig te vervelen. Bijna verknipte ze de volant, zo duizelig werd ze ervan. Op een nacht schoot ze naar adem happend wakker uit een nachtmerrie waarin ze aan het verdrinken was, ze spartelde om boven te komen maar overal bleek het wateroppervlak hermetisch afgesloten met lagen gaas. Daarop besloot ze de tailleur af te maken als Marjorie sliep. In nachtelijke stilte gebogen onder een klein lampje kon ze eindelijk al haar aandacht geven aan de schuine paspelzakken, die dan ook perfect werden.

 

Aangestoken door Hans en Marjorie begon Leon aan te dringen. Op een zondag leunde hij tegen de deurpost en staarde met sombere ogen naar zijn toekomstige vrouw die omringd door stof, patroondelen en kleurige schetsen achter de naaimachine zat en hem geen blik waardig keurde. Dat was niet uit afkeer maar uit tijdgebrek, want haar klant had te kennen gegeven dat ze de nieuwe kleren met Kerst wilde dragen. Over een stoel hing haar eigen satijnen bruidsjurk die ze tevoorschijn had gehaald om hem te repareren. Ze was er niet aan toe gekomen.

‘Als we trouwen krijgen we sneller woonruimte,’ zei hij.

‘Laten we nou eerst maar aan elkaar wennen.’

‘Wanneer dan? Je bent altijd bezig.’

‘Daar moet jij aan wennen,’ zei ze rustig en haalde het voetje omhoog, trok aan de draad.

‘Maar dat blijft toch niet zo?’

Ze keek hem aan. ‘Hoe bedoel je?’ Luchtig blijven.

‘Als we getrouwd zijn, bedoel ik.’

‘Wil je dan niet meer?’ Luchtig blijven, als een grapje.

Hij antwoordde niet. Hij liep naar het raam, stak een sigaret op. Ze keek naar zijn rug, een aantrekkelijke rug al met al. Toch bleef haar systeem gevaar aangeven, gevaar. Geen idee waarom. Hij draaide zich om en wees naar het satijn dat daar ziekjes in de wachtkamer hing.

‘Is dat... jouw bruidsjurk?’

Meteen realiseerde ze zich haar nonchalance. Een bruidegom hoort De Jurk niet te zien. Marjorie had het tijdschrift met veel zelfbeheersing voor Hans weggehouden. Geen seconde aan gedacht.

‘Dat enthousiasme, heerlijk...’ zei ze. Dit gesprek verliep niet goed. Het bleef lang stil, ze durfde niet op te kijken, rommelde wat met een spoeldraad die vastliep, hoorde hem de rook uitblazen en voelde zijn ogen op haar gericht. Eigenlijk was hij een zeurpiet. Hij stond haar daar stille verwijten te maken, gadverdamme, als ze ergens een hekel aan had, als ze íéts blaartrekkend vervelend vond.

Het bleef maar stil.

‘Esther,’ zei hij toen op een diepzinnige toon die ze al helemaal niet verdroeg, op zo’n wij-zijn-het-volk-van-Israël-toon, ‘Esther, wat betekent trouwen voor jou?’

Ze sprong op, zag het zichzelf doen, hoorde zichzelf schreeuwen. De kruk viel om. ‘Trouwen! Trouwen! Ik kan het woord niet meer horen!’ Ze griste de roomjurk in één beweging van de stoel, trok de kastdeur open en propte hem met bruuske bewegingen ergens achterin. Smeet de kast dicht. Poppetje gezien. Hijgend draaide ze zich naar Leon, sperde haar ogen wijdopen om oprechte en invoelbare verontwaardiging te verbeelden. ‘Kunnen we het misschien ook nog eens ergens anders over hebben?’ Een harde lach ontsnapte aan haar keel. Een nare lach.

Hij staarde haar perplex aan. Hij ziet een vreemde vrouw, dacht ze, zo een met lelijke, harde trekken in haar gezicht en met een mond waar cynische klanken uit komen. Er welde iets waterigs en verdrietigs op in haar borst, dus kon ze niet stoppen, plofte met maaiende armen op haar kruk en gebaarde dat hij maar even weg moest wezen, geheel overbodig want toen ze opkeek was hij verdwenen.

 

Ondertussen hield ze haar doel strak in het vizier. In een onooglijke zaak in Cashel Street zat een oude dressmaker, van wie iedereen zei dat ze zulk mooi werk maakte, maar die zo te zien niet veel klandizie had. Op een dag wandelde Esther er na haar werk naartoe en zag bij binnenkomst in één oogopslag dat de vrouw niet aan haar kon tippen. Ouderwetse stoffen, vergeelde patronen, alles rook naar stilstand, ze verwarmde haar strijkijzer nog met houtskool. Aanvallig vlijde Esther zich in de stoel tegenover de grijze dame die haar van achter haar dikke brillenglazen verrast aankeek. ‘Ik ben hier net aangekomen,’ zuchtte ze, ‘ik wil mijn eigen bedrijf beginnen, maar ondertussen kan ik misschien voor u werken om te leren?’ Ze spreidde haar schetsen uit op tafel en ontvouwde haar ideeën, en na een tijdje zei de vrouw, die Rose heette: ‘Oh dear, ik zie dat ik bij jou wel kan inpakken.’ Ze hees haar oude lichaam kreunend omhoog en liet Esther de rest van de zaak zien. Het was niet veel soeps, maar alles was er, naaimachines, paspop, mouwkussen, perskussen, perswanten, fluweelplank, stofborstel, alles wat ze nodig zou hebben. Esther prees haar uitbundig. Toen stelde Rose voor dat ze bij haar in de zaak kwam. Ze kon Esther niet betalen, maar ze kon eigen klanten binnenbrengen. Als het goed ging mocht ze de zaak van haar overnemen. De huur was belachelijk laag. Esther protesteerde voor de vorm.

 

Naarmate de bruiloft naderde, december vorderde en zomerlicht de avonden langer maakte, sloeg bij Marjorie onverbiddelijk heimwee toe, de gevreesde emigrantenkoorts. Het begon met een komisch bedoeld verbod het woord ‘haring’ uit te spreken en alleen als het niet anders kon over ‘die zoute rakkertjes’ te praten. Daarna werd het allengs minder komisch. Ze fulmineerde over het klimaat, het was onmogelijk om Kerst te vieren in zomerse hitte en waar haalden die Nieuw-Zeelanders de dwaze moed vandaan bomen met lichtjes te versieren als het nota bene nooit eens donker werd? Toen werd ze er ziek van. Stilletjes zat ze met de gipsen herder in haar handen, het beeldje dat ze uit de kerststal van thuis gestolen had. ‘Om me te beschermen,’ zei ze, ‘ik had liever het Kindeke Jezus gehad, maar ja...’ Esther zag haar iedere dag iets witter worden, iets van haar tomeloze energie verliezen, alsof ze zelf in een lange slappe bruidssluier veranderde. Ze kreeg met haar te doen en hielp waar ze kon met de voorbereiding voor de trouwerij, perste de jurk met haar nieuwe strijkbout, poetste de schoenen, draaide de avond vóór de grote dag papillotten in het steile lusteloze haar, en probeerde die nacht niet te lachen om de aanblik van dat hoofd op het kussen. Ze zat onder een peertje te schetsen aan een ontwerp voor een blouse met jabot en fantaseerde aangenaam slaperig over het beste materiaal voor zo’n blouse. Peggy had olijfkleurige seersucker gekocht, maar Esther was niet overtuigd.

De bruid schoot als een levende dode overeind. Ze kon niet slapen.

‘Komt dat door mij?’

In pyjama kwam Marjorie bij haar zitten, stil en deemoedig, en plukte kleintjes aan de seersucker die op tafel lag. Als een kindje, dacht Esther. Ze stond op, pakte een kopje, schonk thee voor haar in en wachtte rustig op wat komen ging.

‘Ik had behang in deze kleur,’ zei Marjorie. En toen weer een hele tijd niks. Esther pakte haar schetsblok en tekende door. Ze dronken hun thee.

‘In mijn kamertje. Had ik zelf uitgezocht. Toen ik veertien was.’

Esther knikte.

‘Later vond ik het echt lelijk. Poepkleur.’

Ze duwde de seersucker van zich af. Zuchtte, draaide op de stoel. Boog haar hoofd. Voelde aan de papillotten. Die zaten er nog.

‘Het is wel erg dat ik niet slaap.’

‘Och,’ zei Esther.

‘Heb ik morgen wallen op mijn eigen bruiloft.’

Het bleef weer een hele tijd stil, de prettige stilte van de nacht. In de verte sloeg een torenklok twee uur. Esther schonk opnieuw hun kopjes vol.

‘Verlang je naar dat behang?’ vroeg ze.

Alsof ze een hendel overhaalde. Het prinsesje liet zich van de sokkel vallen en begon te huilen, met gierende uithalen, haast stikkend van gemis.

‘Je hoort... vanuit... je ouderlijk huis... te trouwen!’

Verdriet is verdriet, dacht Esther en sloeg haar amen om Marjorie heen, wreef over de schokkende rug.

‘Ik... mis... Pa... en... Ma!’

‘Ja.’

‘Doe... ik... het... wel... goed?’

‘Je doet het fantastisch.’

Minutenlang bleef Marjorie huilen. Esther wreef over die rug en wist ineens zeker dat seersucker niet soepel genoeg viel voor het soort blouse dat zij in haar hoofd had. Daar diende Peggy morgen van overtuigd te worden. Eigenlijk zou het het mooist zijn om de revers van de tailleur te bekleden met de stof van de blouse, zoals Coco Chanel dat deed. Dat ze daar niet eerder aan gedacht had.

Enigszins gekalmeerd kwam Marjorie overeind, nog nasnikkend. Esther gaf haar een zakdoek en keek hoe ze luidruchtig snoot en met open mond diep in en uit ademde, alsof ze moed verzamelde voor het volwassen leven dat morgen begon.

‘Hans is wel knap, hè?’

‘Heel knap.’

Dat zette de sluizen weer open.

‘Ik... mis... ze... zo!’

Het hele ritueel herhaalde zich en al wrijvend keek Esther om zich heen en verheugde zich erop deze kamer straks voor zich alleen te hebben, haar ogen gleden in het donker langs de meubels, alsof die bij dat vooruitzicht een andere vorm hadden aangenomen. Naar het familieportret op de ladenkast hoefde ze niet te kijken, dat zou nooit van vorm veranderen, en ook niet naar het malle fotootje daarnaast van Sallie met zijn bal onder zijn sterke armpjes en die overmoedige blik in zijn ogen.

 

‘Misschien vergissen we ons,’ zei ze tegen Leon. Het overviel hem, hij kuchte onrustig, snoof en beduidde dat ze zachter moest praten, ze zaten nota bene in Saint Mary’s tussen de katholieken. In het middenpad schreed – je kon het niet anders noemen – Marjorie in vol ornaat aan de arm van Gordon naar voren. Bij gebrek aan vader was hij zo goed de bruid weg te geven en hij had daar een pak voor aangetrokken, een double-breasted uit het jaar nul.

‘Misschien vergissen we ons,’ zei ze nog een keer, iets zachter, en ze bleef intussen naar het middenpad gedraaid om Marjorie bemoedigend toe te knikken: het gaat goed, je ziet er prachtig uit, vanmorgen riep je nog dat je álles af ging zeggen en een boot naar huis ging boeken, maar kijk, daar bij de priester staat je bruidegom en die houdt van je.

Leon had haar onder druk gezet. De twee jaar dat hij onder contract moest werken waren voorbij. Hij had gesolliciteerd naar een baan als opzichter in Auckland. Het betaalde beter en ze kregen een huis. Volgende week kon hij beginnen. Hij moest het weten. Dat begreep ze.

‘Als nou blijkt dat we niet bij elkaar passen?’

Hij zuchtte. Waarom hier, zag ze hem denken. Het was precies wat ze bedoelde. Hij boog zich vermoeid naar haar over. ‘Dan nog,’ fluisterde hij. ‘We horen bij elkaar. Er is niemand anders. We hebben niemand anders.’

Ze hield gealarmeerd haar adem in, begreep niet waar die hevige angst in haar borstkas vandaan kwam. Het orgel produceerde een monotone dreun waar je gek van zou kunnen worden. Om tot zichzelf te komen streek ze haar nylons omhoog en keek de kerkbanken rond. Er waren niet veel mensen, ze kenden nog niet zo veel mensen, Gordon en Peggy, wat collega’s van Hans en Marjorie, hun strandkennissen. In totaal een stuk of tien, twaalf Nieuw-Zeelanders. Ze keerde zich naar Leon en schoot veilig in een schampere toon, iets te hard.

‘Worden we dan gelukkig?’

Zoals vaker tegenwoordig zag ze ongeloof in zijn ogen, de gotspe om het over geluk te hebben, alsof mensen als zij geluk konden opeisen. Hij boog zijn hoofd van haar weg, klemde zijn handen om de harde houten leuning voor hem. Hij telt tot tien, dacht ze, zo iemand is hij, iemand die zich beheerst. Toch was zijn toon vals toen hij overeind kwam. ‘Jij begon erover in die brieven. Je had het over een veilig leven, weet je nog. Voor wie dan? Voor jou alleen?’

Dat is het. Haar hoofd schroefde dicht. Het gaat over kinderen. Hij wil de nieuwe aartsvader worden, hij voelt zich verantwoordelijk voor een nieuw joods geslacht en hij weet niemand anders dan mij om dat voor elkaar te boksen.

Het slaaptekort. De slagen en dreunen van het orgel. Angstaanjagend brullen waar ze zich niet meer aan kon onttrekken. De lucht van wierook waar ze misselijk van werd en stekende koppijn van kreeg. Het onzinnig bonken in haar borstkas.

Hij zei niets meer, gebaarde dat ze stil moesten zijn. Strak zaten ze naast elkaar en concentreerden zich op het ritueel daar vooraan. Hans stak zijn hand uit naar zijn bruid en Marjorie legde haar hand in de zijne, stralend alweer. Zo snel als dat gaat. Esther was niet tegen het huwelijk. Het huwelijk was een vanzelfsprekend punt in het leven van een jonge vrouw, en daarna volgde net zo vanzelfsprekend het moederschap. Met Leon was niets mis. Met zijn verlangens ook niet. Voorzichtig zocht ze zijn hand. Hij draaide zich verrast naar haar toe en kuiltjes verschenen in zijn wangen. Hij heeft zachte ogen, ik ben sentimenteel vanwege de manier waarop zo’n bruidje haar hand in de hand van de bruidegom legt. Ik kan niet meer denken door het orgel. Als ik niet uitkijk ga ik huilen. Ik trouw met hem. We worden niet gelukkig. Ik vraag me af of ik die scheuren in het satijn helemaal onzichtbaar krijg.

 

‘Ik moet het nu weten,’ herhaalde hij toen ze eenmaal samen buiten langs de Avon liepen, iets verwijderd van de wedding breakfast die onder de bomen in het park plaatsvond. Ze knikte. Haar hoge hakken zakten diep in het gras, net als die eerste avond met Frank.

‘Esther, sta eens stil.’

Nu komt het, zien trouwen doet trouwen. Ze stond stil. Hij pakte haar hand en probeerde dapper het lengteverschil te negeren. Nu komt het. Hij schraapte zijn keel.

‘Esther, je bent een dochter van Israël.’

Ze schoot in de lach. ‘Wat heerlijk plechtig!’ riep ze en wist dat ze laf was en gemeen. Haar handen beefden. Hij, de dappere, de onverzettelijke, de betere van hun twee, beefde ook. Kijk ons hier nou toch staan trillen.

‘Ik wil dat je koosjer kookt,’ ging hij door, ‘daar heb ik over nagedacht. Onze kinderen moeten opgroeien met de tradities. Dat is belangrijk.’

Over kinderen hadden ze het nooit gehad. Het woord kinderen was nooit gevallen.

‘We vieren Sjabbes, Poerim, Chanoeka, alles. Alleen zo kunnen we ons leven doorgeven.’ Een vuile wolk schoof voor de zon, het licht verduisterde, in haar hoofd dreunde het orgel door. Ze krabde in paniek over de rug van zijn hand waar donkere haren op groeiden, net als op zijn borst en benen. ‘Auckland,’ zei ze. In de verte hoorde ze zijn stem. ‘Je bent zo’n actieve vrouw. Zet je energie in voor een hoger doel.’ ‘En dat is?’ ‘Dat weet je wel.’

De woorden rolden hard en metalig uit haar mond en terwijl ze sprak overwon de woede het van de angst. ‘Jaaaa,’ zei ze met een snerpende uithaal, ‘de wederopstanding van het volk Israëls. Ik schenk je zonen en dochters en die groeien op als blije, vrije joden...’

Hij liet haar los en stapte vol afkeer achteruit. ‘Als je het zó zegt...’

Dit is voorgoed. Nu komt hij nooit meer terug. Achter hem zag ze de rivier kabbelen en glinsteren. Maar ze kon niet meer stoppen en siste en zweepte hem met haar woorden van zich af. ‘...Ik maak het sjabbesmaal, jij gaat voor in het gebed, onze kinderen hebben schoongewassen haartjes. We worden zo’n lekkere warme gezellige Jiddische familie. We steken kaarsjes aan en zingen traditionele liederen voor al die geraamtes die daar op het dressoir zitten te klapperen. Die zingen met ons mee. Die eten met ons mee. Een hapje voor oma, een hapje voor opa, een hapje voor Sal, zes miljoen hapjes. Ja, daar kan ik me echt op verheugen!’

Ik ben walgelijk, kijk hem kijken. Hij ziet een verraadster.

‘Was ik je emigratieticket?’ vroeg hij koud.

‘Ja,’ zei ze. Toen haalde ze uit en duwde hem in één beweging achterover de rivier in, zodat het onomkeerbaar zou zijn. Ik bevrijd je, wees blij. Ik neem de beslissing voor ons beiden. Je zult me zo haten dat je niet zult twijfelen, en je kan op zoek naar je Sara. Naar je nieuwe joodse oermoeder. Verdwijn uit mijn leven, want ik doe hier niet aan mee. Verder ben je best een aardige jongen.

Uit humane overwegingen volgde ze nog even zijn pogingen om aan de kant te komen. Hij was een sterke zwemmer. ‘Idioot!’ riep hij. Zijn krullen hingen in natte slierten over zijn voorhoofd, wat zijn gezicht dommig maakte.

‘Aju,’ riep ze. Zonder nog om te kijken heupwiegde ze terug naar het feestje, machtige dompteur die levensgevaarlijke beesten als kleine hondjes in hun hok weet te houden, naar Marjorie die struikelend over haar bruidsjurk op haar toe rende, haar apart trok en haar met purper aangelopen wangen deelgenoot maakte van haar verontwaardiging, want die Kiwi’s aten de bruidscake niet, die aten niks wat niet zelfgebakken was, beláchelijk.

 

Die nacht verdronk ze in een zee van tranen. Ze stikte en hapte naar adem en haar ogen staken en prikten van het bijtende zout. Ze hoefde zich niet in te houden, want ze had de kamer nu voor zichzelf alleen. Om en om wentelde ze zich in het bed, richtte zich op, viel weer neer. Die nacht nam ze voorgoed afscheid van haar kinderen. Haar kinderen, voor wie ze zo veel liefde in zich had. Haar kinderen, die altijd joodse kinderen zouden zijn. Om haar kinderen te beschermen, om hun veiligheid te waarborgen, moesten ze ongeboren blijven.

Droog en verdoofd pakte ze in het eerste ochtendlicht haar kapotte trouwjurk uit de kast en tornde de naden open. Met haar moderne strijkbout streek ze de lappen glad en speldde er de patroondelen voor de blouse met jabot op. Aan het einde van die zondagavond was de blouse af en had ze met dezelfde stof ook de revers van het jasje bekleed, wat precies het resultaat opleverde dat ze had voorzien. Peggy draaide kirrend voor de spiegel en telde de bankbiljetten uit. Toen schonk ze twee kleine glaasjes gin in, om het te vieren. Ze proostten. Esther keek door de open balkondeuren naar de maan. De geur van de gin stond haar tegen.

11

In het vertrek waar Frank ligt opgebaard heerst de roerloze stilte van de dood. Het laagzoemende geluid van het koelsysteem onder de kist versterkt die stilte nog. Het is er schemerdonker, de gordijnen zijn gesloten. Bloemen en kaarsen vullen de ruimte met een zware geur waar je hoofdpijn van krijgt. Zwijgend staan de drie vrouwen bij de kist, die met een glasplaat is toegedekt. Alsof de dode in een museum ligt en tegen vrijpostige handen beschermd moet worden. In de hoek van het vertrek zit een bejaarde Maori-vrouw in een leunstoel. Ze zit wijdbeens en haar onderarmen rusten op de geruite plaid die over haar dijen ligt. Wij laten onze doden niet alleen, zegt ze. Daarna zwijgt ze en keert weer in zichzelf. Wij laten zelfs onze levenden alleen, denkt Ada. Ze weet niet dat Esther en Marjorie precies hetzelfde denken. Geen van drieën kent de vrouw. Niemand durft iets te zeggen. De aanwezigheid van de anderen verlamt hen. Er is zo veel te bespreken dat ze er het zwijgen toe doen. Hun ogen zoeken houvast bij de dode. Incidenteel schieten ze heen en weer, om de anderen te peilen, maar zodra een blik beantwoord dreigt te worden, richten ze zich snel weer op het levenloze lichaam achter glas.

Ada, in het midden, buigt zich voorover tot ze met haar gezicht vlak boven de glasplaat hangt. Met haar linkerhand houdt ze haar paua-ketting tegen haar borst gedrukt, om te voorkomen dat de harde stukken schelp tegen het glas botsen en geluid veroorzaken. Ze staat onvast op haar benen. Zoals Frank er hier bij ligt, zo oud en met zo’n scherp uitstekende neus, zijn dunne witte haar strak achterovergekamd en zijn lippen streng en afwerend gesloten, herkent ze hem niet meteen. Hij is in haar herinneringen nooit ouder geworden. Zijzelf net zomin. Nu staart ze recht in hun beider ouderdom en in alles wat voorbij en nooit meer terug te halen is. Dat had ze niet verwacht. Dat Esther en Marjorie hier naast haar zouden staan, ook niet. Bovendien moet ze bijkomen van wat ze allemaal gezien heeft onderweg, de pracht van deze wijngaard, de weelde ervan, de zichtbare en toch onnadrukkelijke aanwezigheid van geld. Eerst die velden waaraan maar geen einde scheen te komen, zodat ze bijna onwel werd van hitte en vermoeidheid en pijn in haar kniegewrichten. Het uitgestrekte erf met de zilveren monsters en al die gebouwen waar ze tussendoor liep als in een surrealistisch schilderij of een gedroomde herinnering waarin je alleen op de wereld bent. De fonteinen, de plantsoenen. De rit in zo’n dure terreinwagen met die aardige jonge Maori die Kris heet en die haar aan iemand doet denken. En toen, nadat de auto aan het einde van de velden, vlak bij de heuvels, de bocht omging, de witte villa die daar ineens verrees. Het landhuis van het vignet. Hij heeft het allemaal waargemaakt, ze was er ontdaan van. Het is te veel, te mooi en te onbegrijpelijk. Voor de villa, rond het bordes met de witte pilaren, weer die mooie beplanting die haar aan Indonesië deed denken, dat ze van de plaatjes kent. Hij is blijven zoeken. Alles wat ze zag stemde haar treurig. Binnen in het grote huis, nadat Kris haar galant over het bordes had geleid, gebeurde hetzelfde, ze kon het niet bevatten en voelde hoe ze als een kind met open mond om zich heen stond te staren, haar tas tegen zich aan gedrukt, en hoe droefheid bezit van haar nam, niet om zijn dood maar om zijn leven. De ontvangsthal, waar al een flink aantal begrafenisgasten bijeen zat, was als die van een vijfsterrenhotel, net zo prachtig en net zo onpersoonlijk. Perzische tapijten, grote schilderijen, chesterfields om een enorme zandstenen open haard gegroepeerd. Antieke bijzettafels, waarop brede schemerlampen met albasten voeten. Dit was geen normaal woonhuis zoals zij dat herkende, of het zou uit een van die glossy’s moeten zijn die bij de kapper liggen, House and Garden of Country Life, of hoe ze ook allemaal heten. De muren hadden een chique, donkere kleur die ze niet eens zou kunnen benoemen, zo’n kleur waar je zelf nooit op zou komen. Hij heeft het laten inrichten, dacht ze, terwijl ze steun zocht met haar billen op een antieke chaise longue en in haar tas friemelde op zoek naar een zakdoek, hij heeft het laten inrichten door een vakman, hoe noemen ze zo iemand, een stylist, of een binnenhuisarchitect. Waarom heeft hij dat gedaan? Alsof hij overal afscheid van had genomen. Ze vroeg zich af hoe hij hier had geleefd, waar hij ging zitten als het donker werd, welke rol hij zichzelf in dit plaatje had toebedeeld. Ze kon geen zakdoek vinden tussen de rommel in haar tas en wreef met haar hand over haar klamme hals en haar voorhoofd. Hoe ze ook rondkeek, ze trof geen herkenningspunten. Dit was niet een huis waarmee je een verbinding aangaat. Niet een normaal mensenhuis waarin plakkerige kinderhandjes het behang voor eeuwig besmeurd hebben en foeilelijke lievelingsstoelen toch mogen blijven staan omdat ze vertrouwd zijn en troost bieden. Dit is een decor uit een film, een landhuis uit een brochure. Ze knikte zo vriendelijk mogelijk naar een groepje onbekende mensen dat vlak bij haar rond een grote glanzende salontafel ging zitten. Mensen die er geen idee van hadden. Aan de overkant van de hal zag ze hoge donkerhouten vitrinekasten waarin oude jachtgeweren tentoongesteld werden. Ze kneep haar ogen samen en spande zich in om er één speciaal geweer tussen te ontdekken, één geweer dat door hem honderden malen was opgepakt en teruggezet, een geweer dat hem goed gekend had, maar het was te ver weg en ze durfde niet alleen door deze ruimte te lopen met de kans dat iedereen naar haar keek. Toen probeerde ze zich hem voor te stellen terwijl hij alleen was in dit huis. Het lukte haar niet goed, ze kwam niet verder dan het beeld van een man die kruislings en in professioneel hoteltempo afstanden aflegt tussen de meubelstukken, alsof hij voortdurend op weg is, en nooit eens ergens neer zal ploffen. Maar dit is geen hotel. Dit is het huis waar hij woonde. Kalm blijven. Ze ademde diep in en uit en probeerde zichzelf hier te zien, samen met hem. Dat ging beter. Met haar erbij is hij wél neergeploft op zo’n chesterfield. Ze zitten dicht tegen elkaar aan en staren in het hoge vuur van de zandstenen haard. Er hoeft niets gezegd te worden. Ze zitten hand in hand, zoals ze dat in het vliegtuig deden. Ik had mijn hand nooit los moeten maken. Een oude spijt diende zich aan, een eeuwige metgezel. Maar voor het eerst wantrouwde ze die spijt, omdat die nu vermengd was met een troebele laag waarmee ze niet goed raad wist. De materiële weelde van de wijngaard had haar aangevreten. Als ik niet... dan had ik dus... dan was ik nu... Het zijn opdringerige gedachten waarvoor ze zich schaamt en die haar in de war brengen.

Ze kende niemand van de mensen in die hal – of woonkamer – en haalde opgelucht adem toen Kris haar kwam halen om afscheid te nemen van de overledene. Hij ging haar voor door een lange, met tapijt beklede gang. Aan weerszijden hingen ingelijste prenten aan de wand, als in een museum. Ergens klopte Kris zacht tegen een deur. En daar, in de samengebalde stilte van dat schemerige vertrek dat te zien aan de wanden met boekenkasten zijn bibliotheek was, stonden Esther en Marjorie.

Haar adem doet het glas beslaan en verbergt het gezicht van Frank. Ze richt zich iets op, leunt voorzichtig op de rand van de kist en kijkt naar zijn gevouwen handen. Het zijn nog steeds mooie handen, maar ook oude handen met levervlekken, net als die van haar. Tussen de pezen valt het vel diep naar binnen. Ze probeert de handen te doorgronden, het is of ze aan de handen wil kunnen zien hoe hij een haarlok van zijn voorhoofd wegstreek, hoe hij de wijnstok vasthield bij het enten, hoe hij de rug van zijn hand tegen een hete vrouwenwang legde, hoe zijn handen een zware riem met buitgemaakte vogels losgespten, hoe ze een geweer spanden en richtten, de trekker overhaalden, hoe ze om vrouwenborsten gleden en die zacht op de handpalm wogen. Maar hoe ze ook haar best doet, het enige wat ze ziet is dit: hoe hij zijn hand vergeefs om hulp uitstak en hoe hij te pletter viel daarna.

 

Esther is degene die alle geheimen kent. Ze snakt naar een sigaret. Ada die daar zo aangedaan boven de kist hangt en Marjorie die kortademig aan haar gips staat te pulken – ze vindt de stilte in deze ruimte tamelijk onverdraaglijk, de lucht is verstikt van onuitgesproken woorden die allemaal met de dode man te maken hebben. Onze levens hebben zich om die van hem gedrapeerd, denkt ze, en toch is hijzelf onvindbaar gebleven in dit verhaal. Het komt haar voor dat hij tijdens zijn leven ook al door glas van de wereld gescheiden was.

 

Stoffelijk overschot, dat woord dringt zich steeds aan Marjorie op. Ze weet hoe er met een lichaam gesjord wordt om het zo netjes te krijgen.

Hans moest net gestorven zijn toen ze wakker werd, want hij was nog warm. Als ik iets eerder wakker was geworden. Zijn hart had het begeven, ondanks vier bypasses en een hoop gedotter. De dokter kwam, samen met Bob, die een verdrietig en verlaten kindergezicht had, alsof hij vier jaar oud was in plaats van achtenveertig. Vlak daarna kwam een schimmige figuur uit de Hades rechtstandig uit de vloer omhoog, met een koffertje. De aflegger. Of iedereen zich naar de huiskamer wilde begeven, zodat hij zijn mooie werk kon doen. Alles was een bespottelijke droom. Het idee dat ze Hans zou achterlaten bij deze griezel. Ik blijf bij mijn man, zei ze hooghartig. Samen trokken ze Hans zijn pyjama uit. Een ongelooflijke klus, want een dode weegt als lood en Hans was sowieso veel te zwaar. Zij kookte nog steeds met boter en room, omdat hij daar nou eenmaal van hield. Ze trok en sjorde en duwde en keek naar zijn lieve oude lichaam en zag dat hij zelf afwezig was. Toch schrok ze toen de gezant uit het dodenrijk een metalen kom met koud water vulde. Hans had een gruwelijke hekel aan koud water. ‘Uw man voelt het niet meer.’ Niets kreeg werkelijk betekenis, het ging allemaal te snel. Ze waste het geliefde lichaam met zeep en een washand, zoals ze jarenlang zieken gewassen had. Tilde de loodzware arm op en waste zijn oksel. Tussen zijn vingers. Achter zijn knieën. Onder zijn ballen. Ach mijn liefje toch, zei ze aldoor met een dunne papieren stem. Samen met de aflegger trok ze het bevuilde laken onder haar man vandaan en legde er een schone handdoek voor in de plaats. Al die tijd praatte de aflegger tegen haar op lispelende toon. Het waren standaard woorden en ze gleden langs haar heen. Ze luisterde pas toen hij vroeg hoe ze haar man in de kist wilde zien liggen. Even overwoog ze een pyjama, omdat ze opzag tegen het uitputtende werk dat een heel kostuum en een overhemd zou opleveren, tegen nog meer gesjor met het zware lichaam. Maar ze trok toch zijn nieuwe pak uit de kast, een chic, donkerblauw pak dat hij zich zoals gewoonlijk door haar had laten aanpraten. Dit was de eerste keer dat hij het droeg. Ze hijgde, steunde, duwde en trok en haar handen begrepen opnieuw dat Hans hier niet bij was, dat het materie geworden was, een lichaam dat hem goed gediend had, maar dat zonder hem niets betekende. Stoffelijk overschot. Ze strikte de zijden gestreepte das zo netjes als ze kon en knoopte zijn colbert dicht. Toen toverde de aflegger een busje droogshampoo uit zijn koffer. Wat ouderwets, dacht ze, droogshampoo. Weet u wat het is, zei hij, als je de haren van een dode met water wast worden ze nooit meer droog. Die zin zou ze onthouden. Witte wolken droogshampoo om het gezicht van Hans en zij toch bang dat hij het binnenkreeg. De aflegger tilde het hoofd op en zij kamde de dunne haren voorzichtig glad. Och mijn liefje. Daarna veegde de aflegger met een kwast alle poeder weg en ging over tot manicure en het verwijderen van neushaar. Het kon ook zijn dat de volgorde anders was geweest. Hij begon haar iets uit te leggen over de mond. Er waren tegenwoordig een aantal opties en elk van de opties had zijn voor- en nadelen. De keus was aan haar, als weduwe, maar hij raadde haar sterk aan voor het onzichtbaar aan elkaar naaien van de lippen te kiezen, omdat haar man er zo op zijn best bij zou liggen, zonder wegzakkende onderkaak of storende doek om zijn kin gebonden. Iedereen deed het, verzekerde hij haar, het stond veel netter. Ze moest zich alleen afvragen of ze erbij wilde blijven. Terwijl hij dit zei, haalde hij naald en draad uit de koffer. Ik was verpleegster, die zijn wel wat gewend, wilde ze zeggen, maar in plaats daarvan vluchtte ze de gang op, leunde zwaar en verdoofd tegen de muur naast de deur en wachtte tot hij de deur opende en haar weer binnenliet. Ze durfde niet naar Hans’ mond te kijken en had spijt van haar toestemming. Dat er met een naald in zijn dode lijf gestoken was, in de zachte binnenkant van zijn lippen, en dat die steken er voor eeuwig zouden blijven zitten. De aflegger kondigde aan dat hij kleine halve bollen onder de oogleden ging schuiven, omdat dode ogen anders instortten en ook dat was geen fijn gezicht voor de belangstelling, zoals hij het noemde. Zij, die altijd overal tegen kon, ging weer de gang op, leunde met slap gebogen hoofd tegen de muur en luisterde om niet weg te glijden naar de gedempte stemmen van Bob en Vera in de huiskamer. Toen was Hans klaar voor de belangstelling. Als laatste trokken ze het laken recht en vouwden zijn handen over zijn buik. Zijn handen waren koud en passief, wat als een afwijzing voelde. En terwijl de aflegger naar de huiskamer ging om de anderen te vertellen dat ze binnen mochten komen, zat zij in een onwezenlijke gemoedstoestand naast het stoffelijk overschot van haar man. Als dit gedoe nou eerst maar achter de rug was, dan konden ze doorgaan met hun leven. Hij moest nodig naar de kapper en ze zouden eindelijk eens naar het Mauritshuis. Bovendien waren ze in een belangrijk gesprek verwikkeld en daar waren ze nog niet uit. Er viel een zware beslissing te nemen. Hij kon niet van haar verlangen dat ze dat in haar eentje ging doen. Dus.

De aflegger sloot zijn koffertje, wenste iedereen sterkte met dit verlies en verdween zo geruisloos als hij gekomen was. Op een bepaalde manier was ze hem dankbaar. Een uur later probeerde ze zich zijn gezicht voor de geest te halen, maar er was niets overgebleven van zijn verschijning, alsof hij er nooit geweest was.

12

Marjorie werd geboren in een lits-jumeaux in Enschede, als dartel nakomelingetje in een gezin met vijf kinderen. Haar naam was Margot. Ze had het energieke temperament van haar vader en deelde zijn honger naar loftuitingen. Zodra ze kon lopen werd haar tred precies als de zijne, veerkrachtig, bijna stuiterend. Haar dunne lichaam was pezig en sterk, met jongensspieren. Op regenachtige zondagen sleepte ze de salontafel naar het midden van de suite en dwong het hele gezin toe te kijken hoe zij boven op het glanzend gepolitoerde blad steeds hogere sprongen maakte, die ze zelf ‘Russisch’ noemde. Haar vader, doorgaans niet het toonbeeld van geduld, bleef het langst van iedereen als een kritiekloze fan in zijn rookstoel zitten genieten, want dit springerige meisje was zijn oogappel, zijn lievelingetje, zijn prinsesje. Niemand kon die man zo om haar vinger winden. ‘Als jij lacht,’ zei hij, ‘gaat de zon op.’ Daarbij tikte hij met zijn wijsvinger op haar neusje, dat hij liefkozend als eigenwijs bestempelde. Margootje op haar beurt was mateloos trots op haar vader, grote handelsreiziger voor een beroemde textielfabrikant, en haar neusje groeide in de richting van zijn wijsvinger.

 

Hij ging er prat op dat hij zijn talen sprak en daarom van de firma wereldreizen mocht maken om nieuwe contacten te leggen. Van die reizen kwam hij terug met indrukwekkende verhalen en exotische cadeaus als wajangpoppen, krissen en Japanse kimono’s. Hij gaf zijn kleine meisje een poppenwagen uit Parijs en nam van overal nieuwe poppen voor haar mee, tot nonnenpoppen en matrozenpoppen aan toe. Dat het bedrijf hem uiteindelijk niet meer nodig had, lag niet aan hem maar aan de crisis en de oorlogsdreiging. Het stak toch. Hij keerde Enschede beledigd de rug toe en verhuisde zijn gezin naar een groot, donker huis in Zaandam. Hoewel hij vol elan en geholpen door zijn contacten een eigen importbedrijf in Engels porselein en Zweeds kristal opzette, had zijn gevoel van eigenwaarde een flinke knauw gekregen. Zijn vrolijke, speelse invallen werden onvoorspelbare aanvallen van drift. Margootje stoof naar de wc als ze zijn sleutel hoorde, zodat ze kon horen in welk humeur hij was als hij zijn jas in de hal ophing. Was hij in een goed humeur, dan was hij de liefste vader van de wereld, dan speelde hij de biefstukwals voor haar op de piano, waarbij zijn vingers steeds opnieuw een lange glijvlucht over de toetsen maakten, of hij draaide haar favoriete grammofoonplaat met de tandartsgeluiden, waarop je een kind hoorde kreunen en gorgelen en de boor hoorde gieren zodat je lekker kon griezelen. Op goede dagen was hij een onderhoudende, charmante man, een knappe man ‘die drie keer de wereld was rondgegaan’. Hij hield van een borrel, van het cabaret, van tuinfeesten en fijne tafelmanieren. Iedere vrijdag trakteerde hij het gezin op zoute haring. Maar helemaal veilig was je nooit. Hing de vlag verkeerd, dan zocht hij ruzie met hun lieve, ronde moeder die zich niet kon verweren. Niemand voldeed dan in zijn ogen, ze waren allemaal lamstralen die hem diep teleurstelden. Alleen Margootje wist hem af te leiden met haar eigenwijze neusje en haar vrolijke kindersprongen. Als zij lachte ging de zon op, dus ze lachte wat af. Was de zon eenmaal op, dan moest ze lang doorlachen om hem in de lucht te houden. En als vader eindelijk rustig met de krant in zijn rookstoel zat, dan sloop zij de voordeur uit en probeerde de buurkinderen zover te krijgen dat ze een straat verderop gingen spelen, omdat ze wist dat het geluid van kinderstemmen hem stoorde.

Een enkele keer was ook zij de pineut.

Op een zondagochtend in december vond ze in haar schoen een echt schaartje met de bek van een ooievaar. Dat had de Sint daarin achtergelaten. Diep gelukkig was ze ermee. Om het schaartje uit te proberen klom ze op haar knietjes op de tafel en knipte een flinke hap uit de franjes die aan de lampenkap hingen. ‘Niet doen, niet doen,’ riep haar oudere zusje angstig, maar het was al gebeurd. Onzeker kroop ze terug in bed. Niet veel later sloeg haar vader de deur open. Hij posteerde zich voor haar bed, vouwde zijn armen voor zijn borst en keek haar zwijgend aan. Het duurde lang. Ze huilde ervan. Toen verscheurde hij zonder iets te zeggen boven haar hoofd haar lievelingsboek met de prachtige rode en groene letters.

Mam, geef je mij weinig, smeekte ze in de keuken, als ze rook dat er Brussels lof gekookt werd. Haar moeder probeerde dan zo onopvallend mogelijk een kleine portie op haar bord te scheppen, want als hij het zag maakte hij er eigenhandig een dubbele portie van, het ging tenslotte om haar karakter. ‘Ik staaf hiermee jouw karakter.’ Hij bedoelt het goed, seinden de ogen van moeder. Hij meende dat zijn kinderen hard moesten worden om later in de maatschappij staande te kunnen blijven. Hij was bezorgd, had het beste met ze voor. De jongens moesten naar de hbs. ‘Dan heb je een pre in de maatschappij.’ Aan tafel werden de cijfers vergeleken en de zwakst presterende werd in ieders bijzijn vernederd. Tegen zijn dochters zei hij: ‘Als je maar nooit een fabrieksmeisje wordt.’ De kleine Margot sloofde zich uit in de klas. Ze doorliep de lagere school met redelijke cijfers.

 

Toen werd het oorlog en zakte de serviezenhandel in. Niemand gaf geld uit aan porselein en kristal, overbodige luxe, men gebruikte wat men had en daarmee basta. Hun huis puilde uit van de stapels onverkoopbare Wedgwood borden en dekschalen. In de goede jaren had hij geld opzijgelegd en met veel zuinigheid en ijver loodste hij zijn gezin door de moeilijke jaren, iets waar hij trots op had kunnen zijn, maar hij zag alleen zijn mislukkingen en zag evenzovele mislukkingen op zijn kinderen afdoemen en dat alles maakte hem bitter en driftig. Margootje, die altijd haar best deed op school, ging naar de mulo, meer zat er echt niet in. Twee jaar na de oorlog, op haar vijftiende, haalde ze haar eindexamen met een lijst krappe zessen. Bij de diploma-uitreiking stond ze stralend te wachten, haar neus in de richting van zijn gelukswens. Hij omhelsde haar langdurig, ze stikte bijna in zijn kamgaren revers. ‘Een capabele echtgenoot,’ was het enige wat hij zei, steeds opnieuw, ‘een capabele echtgenoot,’ alsof ze een levensbedreigende ziekte had en dit het enige medicijn was.

Daarop eiste hij dat ze twee jaar de katholieke huishoudschool deed, om haar voor te bereiden op haar leven als huisvrouw van de capabele echtgenoot. Dat was geen succes, ze gedroeg zich bokkig in de lessen, het bakken en braden ging haar niet goed af, naaien, verstellen en handwerken verdomde ze eenvoudig (ze was net zo koppig als hij) en kreeg daarvoor dus ook geen cijfer op haar rapport. Kinderverzorging – rommelen met flinke babypoppen – en opvoeding, dat vond ze leuk. En lachen met de meiden uit haar klas. Belangstelling voor jongens had ze niet. De nonnen maanden de meisjes nooit de straat te nemen die langs de jongensschool leidde. Dat zij zich daaraan hield, had alleen met onverschilligheid te maken.

 

Ook in de jaren na de oorlog bleef de vraag naar serviezen minimaal. Holland kroop moeizaam overeind, aan de simpelste dingen was gebrek. Niemand kocht nieuwe dessertborden of cognacglazen. Er viel thuis niet veel meer te lachen, maar Margot wendde alles aan om de zon op te krijgen. Als vader aankondigde met zijn jongste naar het cabaret te willen, ‘voor je culturele ontwikkeling’, dan leende ze een jurk van haar oudere zus en liet zich als een volleerd vrouwtje naar het theater begeleiden, zijn arm om haar middel. Met een tikje op haar billen dirigeerde hij haar door de draaideur. Ze wist niet of ze dat prettig vond. Het cabaret zat ze inwendig zuchtend uit. Inmiddels was ze zeventien.

Zo lang ze zich kon herinneren wilde ze de verpleging in, liefst kinderverpleging omdat ze gek was op die kleintjes. Maar ze was te jong om ergens als leerling-verpleegster aangenomen te worden. Hij praatte haar een opleiding voor apothekersassistente aan. Pillen draaien, milligrammen afwegen en poeders in glazige papiertjes vouwen ging haar goed af, planten herkennen niet. Zodra de leraar de volgorde veranderde, wist ze het niet meer. Ze wilde niet falen en zette verbeten door. Tot in de nachtelijke uren leerde ze de Latijnse benamingen. ‘Acidum acetylo salicylicum...’ mompelde ze knikkebollend boven de boeken. Ondertussen schreef ze stiekem alle ziekenhuizen aan. Nog voor het examen dat ze waarschijnlijk niet zou gaan halen, kreeg ze antwoord van het Sint Jozef Ziekenhuis in Eindhoven. De nonnen daar hadden geen probleem met haar leeftijd, ze mocht komen werken als hulpzuster, intern, met een kamertje in het zusterhuis.

Fluisterend in de keuken wist ze moeder aan haar kant te krijgen. In haar slaapkamer wachtte ze zonder zich te durven bewegen het gesprek van haar ouders af. Trillend doorstond ze zijn tirades, daarna het koude zwijgen.

Zij, de jongste, zijn lievelingetje, ging als eerste de deur uit. Hij was zo gekwetst dat hij haar niet weg wilde brengen. Bovendien verbood hij moeder haar een uitzet mee te geven, zodat ze met één stel kleren arriveerde en al snel in de problemen kwam met het schoonhouden daarvan. Het deed niets af aan haar geluk. Ze genoot.

Hulpverpleging klonk mooi in haar oren, klonk écht, en dat het in de praktijk niet veel meer was dan in een moordend tempo patiënten wassen, pleisters plakken, bedden verschonen en bloemen in vazen zetten, maakte haar niet uit. Ze mocht ook kinderen wassen, wegen, voeden, vasthouden. In haar kleine kamer in het zusterhuis zat ze ’s morgens zielsgelukkig om zich heen te kijken, omdat haar zomaar weer een dag in de hulpverpleging wachtte.

Van haar loon kon ze net in leven blijven, maar ze had niets nodig, eten deed ze in de mensa. Naar huis ging ze zo weinig mogelijk. Uitgelaten fietste ze in haar vrije tijd met de andere hulpverpleegsters naar de weilanden, en in de winter reden ze schaats. Ze draaide krullen en zwierde met slierten meiden over de bevroren sloten, gillend van de slappe lach. Toen ze zich opgaf voor dansles in de stad werd ze bij moeder-overste geroepen. ‘Ik verbied het je,’ zei de bejaarde non, ‘het zal te veel afleiden. Verpleging is een serieus beroep.’ Margot was te beledigd om te antwoorden. Als íémand een goede verpleegster was. Ze wist dat er geen wet bestond die haar dansles verbood en deed het toch. Niet gehinderd door enig gevoel voor ritme hopste ze in de armen van zweterige kantoorklerken door de danszaal en vond zelf dat ze het er reuzegoed van afbracht.

 

Dat zij de verpleging serieus nam, daar kon niemand aan twijfelen. Na een jaar solliciteerde ze bij het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in Amsterdam en werd aangenomen als leerling-verpleegster, ook intern. Eindelijk kon haar opleiding beginnen. Haar uniform moest ze zelf betalen, want verpleging was een erebaantje voor meisjes van goeden huize en je kreeg niets cadeau. Ze had haar vader om het geld kunnen vragen, maar dat was haar eer te na. Weer werkte ze zich voor een schijntje te pletter, zat in de lessen van de artsen vooraan, leerde tot diep in de avond, rende alweer vroeg door de zalen – en genoot van iedere minuut. Dat de nonnen die in dit ziekenhuis de scepter zwaaiden secreten waren die iedereen het leven zuur maakten, deerde haar niet. De dankbaarheid van mijn patiënten is het mooiste loon, zei ze tegen zichzelf in de spiegel. Dan voelde ze zich helemaal warm en vloeibaar worden. Het uniform stond haar goed.

Thuis ging het ook beter, de handel trok voorzichtig aan, haar vader trakteerde weer op haring en zij bleef nou eenmaal zijn lieveling. Dus nam ze wat vaker op haar vrije dag de trein naar Zaandam en bleef tot na het avondeten vrolijk zitten kwebbelen over het ziekenhuisleven. Twee van haar oudere zussen waren inmiddels getrouwd, maar vanwege het tekort aan huizen woonden ze met hun echtgenoten en baby’s in het ouderlijk huis, wat voor veel spanningen zorgde waar zij gelukkig niets mee te maken had. Zij kon na het eten opgewekt wuiven, dág Pa, tot de volgende keer. Soms tikte hij als vanouds met zijn wijsvinger op haar neus. Of zijn meisje al een knappe chirurg op het oog had.

 

In het kader van de opleiding moest ze op alle afdelingen stage lopen, ook op de afdeling tuberculose die in aparte barakken gehuisvest was vanwege het grote besmettingsgevaar. Ze moest mondkapjes voor en vaak haar handen wassen en als ze wonden verschoonde knoopte ze over haar eigen schort een steviger schort om de tbc-bacillen tegen te houden. De sputumpotten werden met sterke lysoloplossing schoongemaakt. Sommige barakbewoners waren heel ziek, andere alleen maar langdurig, de echte pechvogels gingen dood. De gevallen die niet meer ‘open’ waren, lagen bij elkaar. Soms moesten ze jaren kuren. En kuren betekende rusten, want een lichaam in rust kon de bacillen beter bevechten. Met een beetje pech – aangetaste wervels, kans op verlamming – lag een patiënt zes, zeven jaar plat op zijn rug op een smalle plank die hoog op een ijzeren bed aangebracht was, zonder zijkanten, zodat hij zou vallen als hij bewoog. Om te voorkomen dat ze gek werden van het rusten, kregen de patiënten arbeidstherapie, ze vlochten mandjes en ceintuurs en regen kralennetjes.

Behalve één.

Hans Doorman lag al drie jaar in bed te studeren, in een zaaltje met vijf jonge kerels. Hij had geluk gehad, alleen zijn longen waren aangetast en hij was bijna uitgekuurd. Liggend had hij zijn hbs-diploma gehaald, zijn boeken hield hij boven zijn hoofd. Sinds kort was hij rechtop gaan zitten en begonnen aan een studie bouwgeschiedenis. Iedere keer als Margot binnenkwam keek hij op en volgde haar bewegingen. Als ze zich over hem heen boog om een ontstoken oor in te druppelen, dan plaagde hij haar door een potlood tussen zijn vingers voor haar gezicht heen en weer te bewegen.

‘Hou dat potlood eens stil.’

‘Hebt u er last van, zuster?’

‘Ja.’

Hij bleef tergend doorgaan, ze stampvoette. ‘Ik wil dat niet,’ riep ze, en probeerde het af te pakken. Het was een ritueel, de jongens in de andere bedden keken belangstellend toe. Iedere dag als ze kwam druppelen plaagde hij haar en stampvoette zij. Langzaam raakte ze bevangen door een gevoel dat ze niet kende en ze begon smoezen te verzinnen om vaker in zijn buurt te zijn.

Op deze zaal heerste de hoop, er werd lol getrapt, zes jonge mannen die zich niet meer ziek voelden en zich verveelden. Hoe dichter bij de genezing, hoe moeilijker het was om stil te liggen. Ze barstten van energie en de aanwezigheid van leuke verpleegsters zweepte hen op tot de meest krankzinnige acties (die natuurlijk buiten het gezichtsveld van de nonnen moesten blijven). Favoriet was een partijtje handbal tussen het manshoge Heilig Hartbeeld bij de ingang en het aquarium daartegenover, met snoeiharde worpen. Hoe hoger de gilletjes van de verpleegsters, des te harder de ballen. Af en toe zetten ze de ontsmette sputumbakken omgekeerd op hun hoofd, formeerden Het IJzeren Koor en schonden de kerkliederen. Margot, die keurig katholiek was maar van huis uit niet veel op had met priesters en nonnen, pieste zowat in haar broek van het lachen. Ook toen ze niet meer op de afdeling werkte, zwierf ze tijdens haar vrije uren door het ziekenhuis en kwam dan tot haar eigen verwondering altijd bij ‘haar’ jongens terecht. Zodra hij haar zag binnenkomen, legde Hans zijn boeken weg, deed of hij ceintuurs vlocht en nam dan de maat rond haar taille, haar middeltje zoals hij het noemde. Zijn handen konden dat middeltje omspannen, hij kwam iedere keer niet bij van verbazing. Warm werd ze ervan, en kronkelig, die handen mochten wat haar betrof daar uren blijven liggen of langs haar heupen naar beneden glijden, of naar boven langs haar oksels naar, naar. Maar ja. Het verwarde haar. Ze praatte er met niemand over, omdat ze niet wist wat ze zou moeten zeggen. Op een van haar vrije avonden vergezelde ze vader naar het cabaret. Hij legde als vanouds zijn arm om haar middel. Ze herkende het gevoel en schrok, maakte haar rug hol en gleed uit zijn arm, leidde hem af met een vrolijk verhaal.

 

Het werd lente. Achter de barak was een loze buitenruimte waar oude spullen werden neergekwakt, vieze bruine kleden, een afgedankt ijzeren kuurbed. Daar begonnen ze af te spreken op haar schaarse vrije uurtjes. Om het hoofd van de barakken te ontlopen – een zwaarlijvige, slechtgehumeurde non die zuster Cherubine heette, maar door de patiënten zuster Pad werd genoemd – klom Hans door het raam naar buiten terwijl de jongens op de uitkijk stonden. Dan zaten ze naast elkaar op het ijzeren bed en verwarmden zich aan het voorzichtige zonnetje en aan elkaar. Ze voerden lange gesprekken die steeds serieuzer werden en persoonlijker. Hij was vierentwintig, kwam uit een groot gezin, armelui, zijn vader werkte als havenarbeider in Amsterdam-Noord, zijn oudste broer was door de pastoor het seminarie ingepraat. Hans vond na de ulo een baantje als jongste bediende op een verzekeringskantoor, zijn loon moest hij thuis afdragen. Misschien dat het voor sommigen zeer geschikt was, het kantoorleven, maar hij, die als kind door de havens van Noord had gezworven, vond het verschrikkelijk, hij kon niet wennen aan het gebrek aan daglicht en de stofmouwen om de overhemden, de uren kropen voorbij alsof zijn leven vroegtijdig stilstond. Tegen het einde van de oorlog moest hij onderduiken bij een dove oudoom op het platteland in Groningen, zodat de moffen hem niet naar Duitsland konden sturen om te werken. Dat maakte het niet veel beter. Dus toen hij na de bevrijding in dienst moest was hij opgetogen, eindelijk kwam er beweging in zijn bestaan, nog wel bij de luchtmacht, precies wat hij wilde. Na een weekendverlof op weg naar de kazerne stond in de tram een hoestende man tegenover hem. Niet lang daarna kreeg hij koorts. De diagnose was een harde klap, een vonnis met onbestemde afloop. In het beste geval jaren stilstand. Weer stilstand.

Het was zo onrechtvaardig, zo hemelschreiend gemeen, dat hij zichzelf beloofde geen minuut van zijn leven te verspillen, al duurde dat leven misschien niet meer zo lang en lag hij tot zijn dood in een ziekenhuisbed. Het enige wat hij kon doen was lezen en leren. Nou, dat ging hij dan toevallig doen. ‘En weet je,’ zei hij, ‘ik vind het leuk.’ Ondanks zijn pech was hij vol zelfvertrouwen. Zo was hij nou eenmaal.

Margot vertelde op haar beurt over thuis. Ze schepte op over haar vader. Hans luisterde geduldig, ze voelde zich bij hem volkomen veilig, achter de dwaze grappenmakerij zat een zachtaardig en positief gemoed. Daarom durfde ze hem ook de minder leuke dingen te vertellen, de driftbuien en de spanningen, en ze realiseerde zich door zijn reacties hoe afschuwelijk het vaak geweest was. Dan haastte ze zich haar vader te verdedigen, zonder uit haar eigen gevoelens hierover wijs te kunnen worden. Hij kon dat ook niet, maar liet haar woordenstroom gastvrij op zich afkomen en ving hem op in een brede bedding.

Ze groeiden naar elkaar toe, een diepe intimiteit ontstond. Dat ik niet eerder gezien heb hoe knap hij is, dacht ze. Geen van hen durfde het liefde te noemen. Of durfde de ander te kussen, hoewel het verlangen zich bijna niet meer liet beteugelen. Zonder het alibi van de ceintuurmaat hadden zijn handen niets te zoeken om haar middel en bleven ze werkeloos op zijn bovenbenen liggen. Ze staarde ernaar, het waren grote handen die eruitzagen of ze sterk zouden moeten zijn maar die vermagerd en verzwakt waren, handen waarvan ze iedere keer meer ging houden tot het bijna ondraaglijk werd. Ondertussen bleven hun monden maar woorden produceren, omdat ze niets anders mochten. Het woord tuberculose dreunde onuitgesproken mee.

 

Zoals in elk ziekenhuis kregen in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis de patiënten van de Eerste Klasse meer en beter eten dan de minder gefortuneerde zieken. Maar ook rijke patiënten hadden vaak geen eetlust en dan bleef er goed voedsel over. Dat mocht van de nonnen niet naar de armere afdelingen. Margot vond dat onrechtvaardig. ‘Haar’ jongens – jonge kerels, bijna gezond – klaagden regelmatig over honger. ‘Als ik ergens niet tegen kan,’ riep ze met rode wangen van verontwaardiging tegen Hans, ‘dan is het tegen onrecht!’ Hij glimlachte. Ze begon teruggebrachte boterhammen te stelen uit de algemene keuken van het ziekenhuis, iets waar ze tot haar eigen verbazing veel plezier in had. Ik heb aanleg voor De Misdaad, dacht ze gloeiend van trots. Op zaal liet ze zich de dankbetuigingen aanleunen. Brood besmeerd met boter, dat kregen ze hier anders nooit.

Het werd zomer en haar diefstallen gingen nog steeds goed. Op een middag zat ze met Hans buiten op het ijzeren bed, ze had genietend toe zitten kijken hoe hij de boterhammen naar binnen werkte. Het servet propte ze in haar schortzak.

‘Straks word je gesnapt,’ zei hij.

‘Kan me niks schelen... gierige nonnen.’

‘Schurk.’

Hij keek haar zo vertederd aan dat ze zich niet kon inhouden. ‘Hou je van die schurk?’ vroeg ze met een te hoge stem. Zijn gezicht betrok. ‘Ja,’ zei hij hard, bijna boos, het klapte eruit. Meteen kusten ze elkaar lang op de mond. Ze bleef zich bewust van het besmettingsrisico, het voegde aan dit heerlijke, overweldigende kussen iets heldhaftigs toe. Ze lieten de kus zo lang mogelijk duren, onzeker of er ooit meer zouden volgen. Pas toen hij adem te kort kwam, stopten ze. Vanaf dat moment was de liefde niet meer te negeren. Maar ook de bezwaren niet. Ze zag hem versomberen, de vrolijke kwast verkruimelde voor haar ogen. ‘Ik ben een teringlijder zonder centen,’ zei hij hoofdschuddend, ‘ik heb jou niets te bieden.’

‘Liefde,’ zei ze.

Ze meende het en dat verbaasde haar, want ze had zich altijd een invloedrijke en welgestelde echtgenoot voorgesteld. Mooi, dit was dus wat liefde met je deed. De edelmoedigheid stroomde door haar heen, vulde haar van onder tot boven en ze probeerde Hans opnieuw te kussen. Maar hij zei dat ze elkaar moesten vergeten, er was geen enkele garantie dat de tbc-bacillen zich koest zouden houden. ‘Kijk maar goed,’ zei hij en klopte op zijn borstbeen als op een houten deur, ‘mager als een ladder... platzak... een onzekere toekomst.’ Ze wist dat hij gelijk had, maar ook dat ze bij hem moest zijn. ‘Dat wil toch ieder meisje,’ grapte ze wanhopig. Toen kusten ze elkaar weer, er was geen houden aan. Tijdens die tweede kus dacht ze met schrik aan haar vader.

 

Zuster Pad glibberde dagelijks door de gangen, een slijmspoor achterlatend, in de hoop iemand op iets onchristelijks te betrappen. Ze had een vette vangst aan Margot die zojuist de centrale keuken uit kwam waar ze niets te zoeken had, met servetten vol dikbelegde boterhammen. Zwetend en likkebaardend lichtte de non moeder-overste in. In de donkerbruine kamer met de glas-in-loodruiten, waar het altijd zo sterk naar boenwas rook dat je ogen ervan gingen tranen, werd Margot door zuster Benedictine standrechtelijk gevonnist. Twee vergrijpen had ze gepleegd: omgaan met jongens van de barak en het stelen van eten dat de Eerste Klasse toebehoorde. Zo veel lichtzinnigheid konden ze hier niet handhaven. Ze werd op staande voet ontslagen en diende vandaag nog haar kamer leeg achter te laten. Daarop boog moeder-overste zich weer over haar administratie. Drift gaf de stem van Margot een schelle, brutale klank waar ze zelf van schrok.

‘Ik krijg toch wel een getuigschrift mee?’

De non achter het zware bureau trok haar wenkbrauwen omhoog en met wijd opengesperde ogen, die zo veel zondigs hadden gezien dat ze de kleur van afwaswater hadden aangenomen, staarde ze haar minutenlang aan.

‘Merkwaardig,’ zei ze ten slotte zacht.

Er was net zomin sprake van dat ze nog naar de barak mocht. ‘Ik wens de jongeman een degelijker meisje toe,’ zei zuster Benedictine als afscheid.

Margot liet hem waarschuwen via een bevriende leerling-verpleegster. Verdoofd van haat voor alles wat non was verliet ze het ziekenhuis en nam de trein naar Zaandam. Blind staarde ze door het raam naar de weilanden. Alle stages tot nu toe had ze met succes doorlopen. Zonder getuigschrift kon ze opnieuw beginnen. Maar ze zou nergens aangenomen worden.

 

In geuren en kleuren deed ze thuis het onrecht uit de doeken. Over Hans zei ze wijselijk niets. Haar vader reageerde precies goed, prachtig, hij was op zijn best als het over die verachtelijke, onbetrouwbare, gluiperige, verzuurde (hij gebruikte nog veel meer bijvoeglijke naamwoorden) nonnen ging. Per telefoon eiste hij een onderhoud en de volgende morgen vroeg vertrok hij op hoge poten naar Amsterdam. Toen begon ze zich zorgen te maken.

Tegen koffietijd kwam hij met haar getuigschrift terug, smeet het triomfantelijk op tafel, há, die krengen waren niet opgewassen geweest tegen zijn verontwaardiging. Uit pure valsigheid probeerden ze hem toen van zijn à propos te krijgen met insinuaties over zijn dochter en een tb-patiënt.

‘Jij zou verkering hebben met een tuberculoselijder.’ Hij keek haar recht aan, met harde ogen, Margot durfde bijna geen adem te halen. Toen schudde hij zijn hoofd. ‘Karonjes zijn het.’

Met een driftige draai keerde hij haar de rug toe, liep kaarsrecht naar zijn rookstoel, sloeg de krant open ten teken dat de zaken afdoende afgehandeld waren en negeerde haar verder. Duizenden naaldjes prikten in haar nek. In de stilte die duurde luisterde ze naar geluiden uit de keuken waar moeder zijn koffie zette, ze pingelde wat op de piano, wreef stof van de lamp en schuifelde voetje voor voetje naar de serre tot ze naast de houten leuning van de lage fauteuil stond.

‘Pa?’

‘Gootje.’

Hij sloeg een pagina om en verdiepte zich in de beursberichten.

‘Stel nou dat zoiets gebeurd was?’

Stilte. Hij las.

‘Dat ik verliefd was geworden op een tb-patiënt.’

Hij keek niet op, bromde welwillend, ga door, alsof dit een doodgewoon hypothetisch geval was dat ze luchtigjes bespraken. Ze vatte moed, waarom niet.

‘En stel nou dat we zouden willen trouwen?’

‘Hmm...’

‘Wat zou u doen?’

Hij sloeg de sportpagina op en tikte hem glad. ‘Het verbieden natuurlijk,’ zei hij zakelijk. ‘Je bent minderjarig. Ik zou jullie omgang verbieden tot de bevlieging over was. Stel je voor, een tuberculeuze man... dat soort jongens zijn vogeltjes voor de poes. Iedere vader zou hetzelfde doen. O, je zou woest op me zijn, maar diep in je hart zou je weten dat het voor je eigen bestwil was. En later zou je me dankbaar zijn.’

Als een zoutpilaar bleef ze naast de stoel staan. Hij las rustig door. Pas toen moeder met zijn koffie binnenkwam wist ze beweging in haar verlamde lichaam te krijgen.

 

Radeloos, met een hoofd vol rondslingerend, vormeloos protest lag ze op het bed in haar oude kamertje en staarde door het bruingroene behang naar die lange, magere jongen. Hij lag ook in bed en keek haar zo bedroefd aan dat ze het er koud van kreeg. Ik heb toch gezien dat jij altijd de hardste ballen gooit, zei ze tegen hem. Jij bent geen vogeltje voor de poes, ik heb gezien hoe sterk jij bent, je hoeft maar naar jou te kijken. Je wilt van alles, je studeert, je lacht altijd.

Maar nu lachte hij niet.

Ja, ik weet het wel, zei ze, het kan zijn dat je nooit meer uit dat bed komt. Maar ik geloof dat niet. Het kan zijn dat je zwak bent. Maar ik geloof dat niet. Ik weet toch wat ik zie, ik weet toch wat ik voel. Het kan zijn dat je doodgaat. Maar mij lijkt dat onzin. Eerder denk ik dat jij goed voor mij gaat zorgen. Ik ga ook heel goed voor jou zorgen. Die longen moeten zwemmen in het vet. Kinnebakspek, dat is goed vet. Het moet maar eens afgelopen zijn.

Toen verschenen de kinderen voor haar ogen, het waren sterke, pezige kinderen, sportief, met pretogen, net als hij, ze verlangde verschrikkelijk naar ze en er was geen denken aan dat deze kinderen er niet zouden komen of dat ze ooit van iemand anders zouden zijn. Toen ze dat wist, was ze een heel eind. Ze stond op, want ze kon zijn droevige gezicht geen minuut langer verdragen, smoesde in de huiskamer wat over een vriendin bezoeken, nam de trein naar Amsterdam, de tram naar het Oosterpark, klom via de brievenbus over het stalen hek met de punten en klopte tegen het raam van de barak. Ze had een plan bedacht.

Ze was erg van streek, maar ook vastbesloten.

 

Thuis roerde ze het onderwerp twee jaar lang niet aan en ook vader kwam er nooit op terug. In het streekziekenhuis haalde ze haar diploma ziekenverpleging. Al die tijd woonde ze in haar ouderlijk huis en zorgde angstvallig dat de zon bleef schijnen. Wilde hij naar het cabaret, dan vergezelde ze hem blijmoedig, stijf gearmd, zodat zijn arm niet om haar middel terecht kon komen. Als ze naar de bioscoop wilde met een vriendin, vroeg ze braaf toestemming. Die kreeg ze altijd, vooropgesteld dat ze op tijd thuiskwam. De brieven van Hans kwamen bij dezelfde vriendin aan. Hij genas voorspoedig, mocht al gauw ‘wandelen’. Dan ontmoetten ze elkaar in het Oosterpark, hij in een te kort pak van een jongen die het niet gehaald had. Na een paar maanden werd hij genezen verklaard. Volgens haar plan vroeg hij onmiddellijk zijn emigratie aan. De maanden tot zijn vertrek woonde hij in Noord in het kleine huis bij zijn ouders, broers en zussen, die ze leerde kennen op avonden dat ze zogenaamd dienst had. Ze kon het vooral goed vinden met zijn vader, een zachtaardige man met knuisten van beton. Samen met haar aanstaande schoonfamilie bracht ze Hans naar de boot. Toen ze hem bij het afscheid omknelde voelde ze dat er vlees op zijn magere lijf groeide, dat zijn spieren aan omvang wonnen. En toen hij zijn handen voor het laatst om haar middel legde, merkte ze dat de kracht erin terug was. De afdruk van zijn handen gloeide het hele jaar na.

 

Vader moedigde haar Engelse lessen aan. Met een bijna pervers genoegen liet ze zich door hem woordjes overhoren. Toen hij een keer vroeg wat ze ermee beoogde, zei ze glashard dat ze overwoog naar de missie te gaan. Daarna voelde ze zich rot. Niet lang.

Regelmatig fietste ze naar haar vriendin om de laatste brieven van Hans te lezen. Iedere zin verhaalde van plezier en vooruitgang. Hij voelde zich kerngezond door het harde werken in de buitenlucht, was kilo’s aangekomen en sterk als een beer geworden, schreef hij. En ook: meisje, meisje, wat verlang ik naar je. Nog even, schreef ze terug, nog even.

 

Op de ochtend van haar eenentwintigste verjaardag reisde ze naar Den Haag en vroeg haar eigen emigratie aan. Die avond aan het verjaardagsdiner, tussen fonkelende kristallen glazen en hun mooiste en duurste servies, deed ze trillend op haar benen haar hele bedrog uit de doeken en besloot met de mededeling dat ze mee zou vliegen met een internationale luchtrace.

‘En by the way,’ zei ze, ‘vanaf nu heet ik Mááárjery.’

 

Vader doorliep het hele rijtje, hij schreeuwde, dreigde, soebatte, smeet met servies (er was genoeg), fleemde, vleide, zweeg, negeerde haar, zweeg nog langer, ijsbeerde met opeengeklemde lippen door de gang, ze zag het allemaal aan en bleef beleefd want het raakte haar niet, ze was eigen baas, niemand zou haar vertellen wat ze moest doen en laten. En toen hij dat eindelijk doorhad, draaide hij bij en begon zich als vanouds te bemoeien met haar uitzet, vulde de kist van onder tot boven met prachtig servies – want zijn dochter zou geen armoedzaaier zijn – en hamerde eigenhandig het beslag op de hoeken.

Over zijn aanstaande schoonzoon de tuberculoselijder sprak hij eenvoudig nooit.

Op Schiphol zag ze donkere tranen in zijn ogen, voor het eerst in haar leven. Ze schrok ervan. Hij tikte zo hard met zijn wijsvinger op haar neus dat het pijn deed. ‘Denk erom,’ zei hij, ‘er ligt altijd een sommetje voor jouw terugreis klaar.’ Even was ze ontroerd, maar in Londen op het tochtige vliegveld, in haar bruidsjurk poserend voor de fotografen – als énige! – kwam dat zinnetje haar voor de geest en ineens schoot de woede omhoog. Hij denkt dat het niks wordt. Ze bleef maar zwaaien, met wilde armbewegingen, haar mond triomfantelijk opengesperd, alsof hij daar nog stond en ze hem er geluidloos schreeuwend van wilde overtuigen dat hij het mis had, dat hij het faliekant mis had. Hij denkt dat er niks van terechtkomt. Dat ik op mijn blote knieën terugkom. Daar hoopt hij op, dan heeft hij gelijk gekregen. Maar zij zou er met alle kracht voor zorgen dat dat nooit ging gebeuren, dat haar leven met Hans en de kinderen een prachtig leven zou worden, in een land waar de zon altijd scheen zonder dat zij daar enige inspanning voor hoefde te leveren. En terwijl de koude oktoberwind de wapperende sluier voor haar gezicht joeg, voelde ze haar wangen steeds heter en roder worden.

13

Vier maanden na hun bruiloft was het Marjorie en Hans nog niet gelukt hun huwelijk te consummeren. Vooral na de eerste nacht kon ze haar teleurstelling nauwelijks verbloemen, want het was niet gegaan zoals ze het zich had voorgesteld. Het deed te veel pijn. ‘Je hebt geen idee, echt niet normaal,’ zei ze, toen Hans voorzichtig suggereerde dat hij misschien even dóór moest zetten. Ze was heus niet kleinzerig, bij hen thuis was niemand kleinzerig, dat liet je wel uit je hoofd.

Ze hadden zich moeten beperken tot strelen, kussen, voelen, de dingen die ze voor die tijd ook al deden. Maar waar het toen opwindend was – de opwinding van het stiekeme, het ongeoorloofde – leek het nu een troostprijs.

De eerste nachten bleven ze het proberen. Terwijl buiten de regen tegen de ramen sloeg, schoof Hans op het hotelbed de nachtjapon van zijn vrouw omhoog en bewonderde haar sterke en gezonde lichaam. De stevige, jonge borsten, de brede heupen. Het toppunt van gezondheid en kracht, die heupen. Het wond hem op en haar ook, ze was meer dan bereid hem toe te laten, vastbesloten eigenlijk, maar allengs schoof er een ander, haar tot nu toe onbekend gevoel van paniek overheen. Wat deden ze fout? Het kan niet waar zijn, dacht ze, dat dit mij niet lukt. Maar keer op keer kwam hij niet verder dan de poort, dat stevig gesloten maagdenvlies van haar.

Hun verliefdheid was sterk en echt, die had de twee jaar brieven schrijven moeiteloos overleefd en zou ook nu standhouden, maar iets van de glans waarmee Marjorie haar nieuwe leven als echtgenote was ingegaan verbleekte. Het klopte niet. Zo hoorde een huwelijksreis niet te zijn. De westkust viel haar ook tegen. Toen het maar bleef regenen, besloten ze eerder terug te gaan. Iedere avond in het souterrain klapten ze hoopvol het bed uit, iedere ochtend klapten ze het weer dicht en probeerden hun teleurstelling voor elkaar te verbloemen.

Dag schat, heb je lekker geslapen?

Het werd lachwekkend. Hans diepte het boek van Huddleston Slater op dat hij uit Holland had meegenomen als voorbereiding op hun leven van man en vrouw. Het zou aan de houding kunnen liggen, leerde hij, maar toen hij Marjorie omzichtig uitlegde welke andere houding ze zouden kunnen proberen, wilde zij er niets over horen. Ze waren geen beesten.

 

Na een week of twee, drie begon het bloeden. Van tijd tot tijd vond Marjorie kleine bloedvlekken in haar ondergoed. Ik ben niet normaal, dacht ze, en het kostte haar steeds meer moeite overdag de verzaligde glimlach van pasgetrouwde vrouw om haar lippen te houden. Ze had zich verheugd op die glimlach, erop geoefend, maar nu leek het een loodzware taak waar ze doodmoe van werd en spierpijn in haar kaken van kreeg. Ze prees zich gelukkig dat ze zo ver van haar ouders verwijderd was en in haar brieven naar Holland stopte ze iedere keer meer euforie. ‘In het huwelijk wordt een meisje pas echt vrouw,’ schreef ze, ‘dat is mij nu ook geopenbaard.’

 

‘Stop maar.’

Hans rolde van haar af en even later lagen ze naast elkaar naar de verfbladders aan het plafond te staren. Weer niet, dacht ze en ze zei het ook. ‘Weer niet.’

Hij wist niet wat hij moest antwoorden en dat maakte haar razend. ‘Ben ik soms niet normaal?’ Hij draaide zich naar haar om en streelde haar gezicht, natuurlijk was zij normaal. ‘Misschien is het toch deze houding,’ zei hij. Voor het eerst dacht ze daar over na.

‘Wat zei de pastoor eigenlijk?’

Hij had als voorbereiding op hun huwelijk een gesprek met de pastoor gehad, die hem in zou wijden in de taken die hem wachtten als echtgenoot. Hij had al snel buiten gestaan.

‘Hij zei: als je je vrouw gebruikt, moet je zorgen dat het zaad niet verloren gaat.’

Het was even stil, toen begonnen ze te grinniken. ‘Zei hij dat?’

Hij had het ook mal gevonden, maar zoiets zeg je niet, het gaat wel om de pastoor. Opgelucht schoven ze in elkaars armen. Marjorie overstelpte het gezicht van haar man met vrolijk klinkende zoenen.

‘Laten we dan die andere houding maar eens proberen.’

Hij wachtte af, verrast. Ze stapte uit bed, pakte het boek uit de kast en reikte het hem aan. Toen hij de passage vond die hij zocht, gaf hij haar het boek en wachtte geduldig tot ze het gelezen had. Merkte de lichte schrik in haar ogen.

‘Het mag. We zijn man en vrouw.’

Dit is erg, dit is heel erg, dacht ze, maar ze ging toch op handen en knieën zitten, met haar rug naar Hans toe. Hij stelde zich achter haar op en zij probeerde niet te denken aan wat hij zag. Doorzetten nu, het belang is duidelijk genoeg. Ze kon haar gêne niet helemaal voor zich houden. ‘Ik lijk wel een varken,’ zei ze luchtig, met iets te hoge stem.

Hij probeerde, heel voorzichtig, binnen te komen en meteen was daar de pijn weer. Ze kreunde, maar wilde niet opgeven. ‘Probeer eens...’ Ze kantelde haar bekken, hij probeerde, probeerde.

‘Ho maar.’

Haar woorden leken niet tot hem door te dringen en ineens pakte hij haar heupen, trok ze hard naar zich toe. Een misselijkmakende pijnscheut, ze brulde het uit, draaide zich om en trapte hem van zich af. Dat hun medebewoners het zouden kunnen horen, kon haar niet schelen. Ze was woedend en raakte hem hard in zijn maagstreek.

‘Ik zei ho!’

Hijgend zaten ze tegenover elkaar op hun slagveld, twee naakte krijgers met het bloed op de lakens, maar ze wist dat niemand gewonnen had en dat het bloed niet het goede bloed was. Dit kan zo niet doorgaan, er is iets mis, er moet iets gebeuren, dit was niet voorzien, help mij, wat moet ik?

Hans putte zich uit in verontschuldigingen, sorry, schat, sorry, ik dacht... Maar aan de manier waarop hij zich naast haar uitstrekte, zag ze dat hij moedeloos werd.

Ze staakten hun pogingen een dag of wat. Het bloeden ging door. Ze was waarschijnlijk echt niet normaal. Omdat ze zich dat toch niet kon voorstellen, sloop er iets van verwijt in de blik waarmee ze haar man bekeek. Een verschrikkelijke gedachte kwam op: was hij misschien een sukkel en had ze dat over het hoofd gezien?

 

‘Ik word er gek van,’ zei ze tegen de arts, danig uit haar humeur. Wat was dat voor land, waar artsen eruitzagen als schobbejakken? Had ze eindelijk besloten dat ze een dokter moest raadplegen, kwam ze aanlopen bij het houten huis – al die houten huizen, ook al zoiets armoedigs, ze kon er niet wennen – stond daar de schilder op een ladder de kozijnen te schilderen (en dat was al heel wat, want de meeste huizen hier waren zo verveloos als iets, alsof die Kiwi’s nergens interesse in hadden dan in hun spelletje cricket of rugby), vroeg ze aan die schilder of de dokter thuis was en waar ze hem kon vinden, bleek hij de dokter te zijn. En dan met een grijns alsof zíj voor gek stond en niet híj. Nog een geluk dat hij zo goed was een witte jas over zijn vuile goed aan te trekken voordat hij haar onderzocht. In Holland wist je tenminste wie de dokter was en wie de huisschilder.

‘Ik word er gek van, ik ben alsmaar aan het bloeden, steeds een beetje, dan weer wel, dan weer niet. Is dat de lucht hier of zo?’

Het weer viel haar ook tegen.

‘Ik ben de hele tijd doodmoe. Dat klopt niet bij mij. U kent mij niet, maar dat ben ik niet. Ik ben nooit ziek, nooit.’

Dat zijn toch geen echte huizen, van hout. De dokter (of de schilder) waste zijn handen, nou, kijk eens aan, dat valt alweer mee.

‘En nu... iedere keer bloeden, alsmaar buikpijn. Hoe kan dat?’

‘Dat kan ik zo niet beoordelen,’ zei hij vriendelijk.

Ze wist heus wel dat ze onredelijk was, maar probeer maar eens je humeur te bewaren op deze manier. Er ging van alles mis de laatste tijd, ze zon op een manier om dat ook met die kerel te bespreken, maar ze wist niet goed hoe ze dat onder woorden moest brengen. Welke woorden je daarvoor moest gebruiken. ‘We are not... living together.’

Hij keek haar wazig aan. Droog je handen nou maar af.

‘My husband and I.’

De samenleving, bedoelde ze te zeggen, er is iets mis met onze samenleving. Vuurrood werd ze, voelde haar wangen weer eens knallen. Samenleving in de zin van coïtus, man, dacht ze, maar dat kon ze toch niet zeggen. Laat maar, gebaarde ze. Je werd er doodmoe van, iedere keer die taalvergissingen. Soms probeerden Hans en zij thuis Engels te praten, soms lukte dat ook, maar meestal klonk het geforceerd en ze hielden het nooit lang vol. Hij was verder dan zij, logisch, hij was hier al twee jaar. Ze was gek op hem, de tranen prikten achter haar ogen nu, hoe moest dit verder.

‘What do you mean?’

Laat maar, gebaarde ze weer, maar tegelijkertijd probeerde ze het nog een keer, nu met veel nadruk en verwijt in haar stem. ‘We cannot... be... together.’

Als hij het nou nog niet begreep.

O, wat haatte ze dit bezoek, die man, dit land. Om haar vuurrode hoofd te verbergen staarde ze maar zo’n beetje naar de vloer, waar zo’n eeuwig stom Engels schimmeltapijt op lag. Geen smaak, die Kiwi’s. Kijk maar naar de meubels in hun souterrain, die massieve stoelen van zwaar, donker eikenhout, met zittingen die zo naar vroeger roken dat je zou zweren dat Queen Victoria er nog op gezeten had.

 

Alsof ze niks anders te doen had, lag ze even later met haar benen wijd naar het plafond te staren. Laten we wel wezen, ze hád niks anders te doen, ze was opgehouden met werken om kinderen te krijgen en voor haar gezin te zorgen, maar tot nu toe deed ze niet veel meer dan copieuze maaltijden koken voor Hans, er nog steeds niet helemaal gerust op dat zijn longen zich koest zouden houden, goed eten moest hij, veel en vet, nou, daar zorgde zij wel voor. Ze was geen geboren keukenprinses, maar werd er een door overtuiging. Nog even en ze kon net zo’n lekkere Sunday roast maken als de rest hier. Verder was haar taak het hout onder de copper te stoken, zodat het water warm werd en ze de was kon doen. Geld voor een wasmachine hadden ze niet. Dan had je het wel gehad met haar bezigheden, ze kon net zo goed een baantje zoeken. Bij Esther op bezoek gaan was ook geen lolletje, die zat alleen maar met een vlekkerige, verbeten kop achter haar machines in Cashel Street, of ze lag met koppijn in bed en wilde haar niet ontvangen. Dat noem je een vriendin. En na drie keer theedrinken bij Peggy had ze dat ook gehad. Een keer was ze balorig het Labour Department binnengelopen, maar toen ze hoorde dat ze in een biscuit factory room op biscuitjes mocht smeren, had ze bedankt. Zorg dat je nooit een fabrieksmeisje wordt. Haar stemming was er niet beter op geworden. Ze moest maar eens naar een dokter. Ben benieuwd wat het is, zei Hans vanmorgen. Alsof het al zeker was dat het aan haar lag.

‘Is uw menstruatie meestal regelmatig?’ vroeg de man daar beneden.

‘U kent mij niet,’ blafte ze, ‘wij zijn thuis allemaal regelmatig. Het is vast de lucht hier. Of het eten. Alles is anders.’

Vanmorgen was een brief uit Holland aangekomen. Ma durfde het nog net niet te vragen, maar ze las het tussen de regels door: ze had allang in verwachting moeten zijn. Van Pa geen woord. Als die arts maar eens ophield met in haar binnenste te koekeloeren. Als ze zich maar niet zo moe voelde.

 

‘U bent nog maagd,’ zei hij even later, toen ze weer aangekleed tegenover hem zat. ‘Technisch gesproken.’

Ze zag alleen zijn mond op en neer bewegen, het Engels ontglipte haar soms. Hij merkte dat, hij was de beroerdste niet. Hij verduidelijkte het langzaam en nadrukkelijk. ‘Het maagdenvlies is intact.’

Ik ben niet doof, dacht ze. Het woord hymen kende ze wel, van haar opleiding. Hij dacht nog steeds dat ze niets verstond, begon tegen haar te praten of ze een verdwaalde gek was, met overdreven mondbewegingen. ‘Maagd... U bent nog maagd... Vlies... Niet gescheurd...’

Ze keek zeker erg dom.

‘Soms,’ schreeuwde hij bijna, ‘is vlies zo stevig... lukt niet... man kan niet door.’

‘I understand perfectly well,’ zei ze hooghartig, in een poging iets van haar trots te behouden. Hij lachte, een aardige lach. ‘Daarom hebt u problemen met de coïtus. Het is een kleine ingreep, we maken een afspraak met de gynaecoloog.’

Hij deed een greep in een bak met paperassen. Ineens drong de betekenis door. Het komt allemaal goed, jubelde een stem van binnen, even een kleine ingreep en dan komt alles goed. Een immens gewicht gleed van haar schouders, een gewicht dat ze niet bewust gevoeld had, maar dat haar log en vermoeid had gemaakt. Alsof er een gordijn openging. Ze kon die man wel zoenen. Wat was dit een prettig huis, zo licht en zonnig.

‘Nu begrijp ik het,’ riep ze, ‘daarom ben ik nog niet in verwachting!’

Ze had het eigenlijk wel kunnen bedenken, stevig maagdenvlies, ze was helemaal stevig, dat waren ze thuis allemaal. Erg grappig. Hans zou op zijn knieën slaan. Binnenkort konden ze als gewone mensen vrijen.

‘Anders was ik allang in verwachting geweest! Wij zijn zo vruchtbaar, moet u weten, je hoeft maar naar ons te wijzen, mijn oudste zus verwacht haar derde, en de tweede heeft er al vier.’ Right, zei de arts. Als alles meezat kon nog binnen dit jaar haar eerste geboren worden. ‘En u zult zien,’ zei hij en schudde haar vriendelijk de hand, ‘dat verloopt hier precies hetzelfde.’ Vaag bekroop haar het gevoel dat hij haar belachelijk maakte, maar ze vergaf het hem omdat hij zo’n goede dokter was.

 

In het Christchurch Women’s Hospital in Colombo Street, een halfrond modern witgepleisterd gebouw van vier verdiepingen, met een cirkelvormig plantsoen ervoor waar ze een paar onbegrijpelijke rondjes omheen had gelopen voor ze door de glazen deur naar binnen durfde, werd haar maagdenvlies operatief geopend. Ze kreeg een lichte narcose, mocht een nacht blijven en werd de volgende ochtend naar huis gestuurd met de mededeling dat zij en haar echtgenoot zich twee maanden moesten onthouden van samenleving, vanwege de hygiëne.

Hans toonde zich grootmoedig als altijd, verklaarde dat hij alleen maar meer naar haar ging verlangen, streelde haar borsten, waarvan hij geen genoeg kon krijgen. ‘Wonderbaarlijk,’ zei hij, ‘voor jullie zo gewoon, voor ons de heuvels van Zion.’ Niemand heeft een man die zulke lieve dingen zegt, dacht ze, week van verliefdheid. Die twee maanden kwamen ze ook nog wel door. Maar dat was het niet. Waar ze zo langzamerhand gek van werd, was dat ze bleef kwakkelen. Ziek, slap en moe. Het bloedverlies hield aan. Komt door de wond, dacht ze. Ze was misselijk en gaf over, nog voor het ontbijt. Komt door de narcose. Soms dook ze terug het bed in als Hans vertrok naar de boerderij waar hij kilometers lang houten hekken aanlegde voor een schapenboer. Komt door de operatie, daar word je moe en chagrijnig van. Maar na drie weken kon ze er niet meer omheen, er was iets helemaal mis met haar. En de heuvels van Zion waren gezwollen en stonden pijnlijk strak.

 

Twee weken later barstte ze tijdens het controlebezoek bij de gynaecoloog in tranen uit, de man keek verschrikt op. ‘Het lijkt wel of ik in verwachting ben,’ snikte ze, ‘zo misselijk iedere morgen.’ Hij kwam overeind en trok zijn handschoenen uit. ‘De wens is hier de moeder van de gedachte,’ zei hij op een toon die geen tegenspraak duldde. Om haar te overtuigen liet hij haar urine testen. Een week later wees hij haar met een geïrriteerd gebaar de stoel tegenover zijn bureau. ‘U bent in verwachting,’ zei hij, ‘zo’n tweeënhalve maand nu. Gefeliciteerd.’

Even dacht ze dat er een aartsengel aan te pas was gekomen. Hij legde het haar uit. Sterk zaad vindt altijd wel een gaatje. Ergens in hun wittebroodsnachten had een krachtig, slim zaadcelletje zich niet tegen laten houden. Gefeliciteerd, zei hij nog een keer. Ze bleef hem aanstaren, het was moeilijk te geloven. Hoe zat het met dat bloedverlies? Dat kwam voor, verklaarde hij, kleine beetjes, in de eerste maanden, dat was volstrekt normaal. Ook de buikpijn en de vermoeidheid. Hij keek op zijn horloge, schoof zijn stoel naar achteren en stond op.

Alles wat aards en zwaar was week uit haar lichaam. Een meter boven de vloer zweefde ze achter de arts aan naar de deur, drukte extra warm zijn uitgestoken hand, omdat ze haar dankbaarheid wilde tonen en hem zijn vergissing niet wilde inpeperen. Voelde zich heerlijk edelmoedig, veerde vruchtbaar door de gangen naar de glazen uitgang, stapte zwanger in het daglicht en merkte dat de straten bevolkt waren met andere zwangere vrouwen, alsof het zo afgesproken was, een organisatie. Moest de impuls bedwingen ze te groeten. Het trompetterde achter in haar hersens, zie je wel, zie je wel, ik ben normaal. Over een half jaar mijn eerste, mijn oudste. Dit is mijn oudste, zeg je dan, en dan zo’n rits van die koppies, schuin aflopend, en dan wijs je in de kinderwagen en zeg je: en dit is onze benjamin. Ze probeerde zich het kind voor te stellen, haar baby, de geur van haar baby, wilde er geen zes maanden meer op wachten maar vandaag nog met zo’n zacht borsteltje over de haartjes kunnen strijken, over dat wiebelige hoofdje, wilde de hikgeluidjes horen en het weerloze bastje voelen dat mee hikte met die geluidjes, mijn baby, mijn eerste kindje, ze wilde er een heleboel, in zo’n huis dat altijd naar versgebakken cake rook, ze wilde naar de voorbijgangers roepen, ze wilde dansen door de straten, moest zich bedwingen om geen Russische sprongen te maken. Stak haar buik alvast naar voren. Sterk zaad vindt altijd wel een gaatje. Pa met zijn ‘vogeltje voor de poes’. Eigenlijk, bedacht ze geroerd, had ze hiermee Hans pas echt van de dood gered. Haar liefde had hem vechtlust gegeven, haar plan had hem in een gezond klimaat gebracht, haar ovenschotels hielden de bacillen eronder, haar kindje bracht hem in contact met de eeuwigheid. Zo filosofisch word je van zwangerschap. Euforie nam glijdend en soepel bezit van haar. Toch bleef dwars daardoorheen de onrust schemeren dat het anders had horen te gaan, dat het allemaal te veel met haar aan de haal ging, dat ze de controle verloor.

 

Op een zonovergoten dag in maart liepen de vrouw die door gesloten deuren kon ontvangen en de man met het sterke zaad met de armen om elkaar heen geslagen over het plaveisel van Christchurch naar Ballantynes om een kinderwagen uit te zoeken. Bij iedere stap die ze maakten ontsprongen bloemen aan de stoeptegels en zo veranderde in hun spoor de dorre stad in een fleurige tuin. Verrassing gleed over de gezichten van de passanten bij het zien van zo veel geluk. De mensen kijken naar ons, dacht Marjorie en ze duwde zichzelf genietend nog dichter tegen de vader van haar kinderen aan, zodat ze daar als één wezen liepen, het Perfecte Paar, tweekoppig, vierbenig, met als verrukkelijk geheim drie zielen. Ondertussen fantaseerden ze over materiële zaken, omdat ze daar beiden het belang van inzagen.

‘Ik kan een grote caravan huren,’ zei Hans, ‘hij staat iets buiten de stad, in een soort park.’

Dat fantaseren was meteen begonnen toen ze hem die avond in het souterrain haar zoete nieuws verklapte. Hij stotterde liefdesbetuigingen en spande zijn handen om haar middel, fluisterde schor dat ze al niet meer aansloten, want zijn kind had haar taille verdikt. Ze zag hem slikken om niet te gaan huilen, wat natuurlijk erg onmannelijk zou zijn voor De Man met het Onoverwinnelijke Zaad, en nog geen uur later, terwijl zij zocht naar de beste aanhef van een triomfantelijke brief voor thuis, vouwde hij grote vellen tekenpapier uit op de eikenhouten tafel en begon met het ontwerpen van een huis voor zijn gezin, een huis van twee verdiepingen met minstens vier extra kamers voor de kinderen, of zes als ze wilde, een huis dat hij zelf zou bouwen als ze genoeg geld gespaard hadden om grond en materiaal te kopen. Zover was het nog lang niet, hij moest eerst een groot deel van zijn overtochtsubsidie terugbetalen. Maar fantaseren kostte niets, en dat hij dit huis ooit ging bouwen stond vast. En nu wilden ze weg uit dat donkere souterrain met de gedeelde badkamer en de zware meubels. Het werd tijd voor eigen meubels, Zweedse, lichte, moderne. Het werd tijd voor een andere woonruimte. Een caravan was niet helemaal wat ze zich erbij voor had gesteld. ‘Een caravan...’

‘Wel een eigen mobile home,’ zei hij en begeleidde zijn zwangere meisje omzichtig de trap van het warenhuis op, hield deuren voor haar open, had rivieren willen dempen en bergen willen platzeisen. ‘Helemaal vrij, helemaal buiten. Je huurt een plek voor één pond, zeven shilling en zes pence per week.’ Het viel te overwegen, knikte ze. Grappig, zo mild als ze geworden was door het leven in haar binnenste. Mild, zacht, rond en warm. Beetje buikpijn af en toe, wat zou het, beetje bloed.

Hoorde er allemaal bij.

Op de kinderafdeling trok ze hem rechtstreeks naar een robuuste kinderwagen die op een verhoging stond te glanzen. Pedigree Cane Pram 9/13/4. Ze klom op de verhoging om te voelen hoe verrukkelijk echt zo’n greep in haar handen was en testte de vering door de wagen hardhandig op en neer te wiebelen. De verkoopster zag het met schrik aan, maar bleef beleefd en probeerde de onbesuisde Dutchie af te leiden door te wijzen op de andere modellen verderop. ‘We’ve got them in three different makes.’ Hans bestudeerde de prijzen, die opliepen tot twintig pond. Marjorie zag zijn zorgelijke blik en moest erom lachen. In bed had hij haar vol ontzag gestreeld. ‘Ongelooflijk,’ zei hij, gleed met zijn mond over haar buik, ‘ongelooflijk,’ en ze was het met hem eens dat het een prestatie van formaat was, dat zij tweeën een uitzonderlijk stel vormden en hun kind dus ook niet zomaar iemand zou zijn. Nog zesenhalve maand moesten ze wachten, maar het kind bestond. Ze waren met zijn drieën.

‘Het is voor ons kind!’ riep ze vanaf haar verhoging, en op hetzelfde moment, net toen ze de wiebelende pram weer onder controle had, werd ze diep van binnen een vreemde, scherpe pijn gewaar en wist ze dat het mis was omdat ze het ijskoud kreeg en het volgende moment begonnen haar tanden te klapperen en benam kramp in haar buik haar de adem en toen zakte ze dwaas door haar slappe poppenbenen en tuimelde voor de ogen van Hans en de verkoopster van de verhoging af in het ongewisse, dat wil zeggen, op de vloer van het warenhuis, wat heel ongebruikelijk was, zodat de verkoopster niet meteen wist of ze op die Hollandse vrouw en haar schreeuwende man af moest, of snel haar chef moest halen. Maar dat maakte Marjorie al niet meer mee.

 

Het begon er steeds meer op te lijken dat ze op een brancard lag, ergens in een kamer, ze vermoedde in een ziekenhuis omdat ze lysol rook. Ze lag op haar rug, en iemand in het blauwe uniform waarin ze in dit land de verpleging lieten rondlopen, hield haar ene hand vast en Hans haar andere, heel duidelijk voelde ze het verschil. Die van Hans warm, droog en prettig, als een holletje om in te schuilen. Die van de verpleegster met vingers als twijgjes. Een onbekende man in doktersjas boog zich over haar heen. Dat kon dus ook een huisschilder zijn. Hij keek haar doordringend aan en ze kreeg het gevoel dat ze al langere tijd niet opgelet had waar ze dat wel geacht werd te doen. IJverig wilde ze overeind komen, maar het lukte niet. Dat kwam, ontdekte ze, omdat de man haar naar beneden drukte. Bizar. Bovendien praatte hij tegen haar, ze zag zijn mond bewegen, ze hoorde de Engelse klanken en het Kiwi-accent, maar geen idee wat de woorden betekenden. ‘Je mag niet bewegen,’ zei Hans. Ah, die zat daar dus wel degelijk, terwijl ze eigenlijk dacht dat ze hem droomde. Ze mocht niet bewegen, nou, het was haar best, ze lag heerlijk en was ontzettend moe. Wat haar betrof lieten ze haar met rust. De energie ontbrak om te vragen of dat misschien geregeld kon worden, maar met veel moeite draaide ze haar hoofd naar de kant waar de stem van Hans vandaan kwam, in de hoop hem zo duidelijk te maken dat hij daarvoor moest zorgen. Hij zat er werkelijk. Ze lachte naar hem. Hij lachte niet terug. Ze wist trouwens ook niet zeker of ze gelachen had.

‘De chirurg is gewaarschuwd,’ zei hij in het Hollands, ‘hij komt eraan.’

 

Vanuit het donker verscheen na lange tijd weer zijn gezicht. Dit keer stond hij op de plek van de huisschilder en keek haar onderzoekend aan. Hé, liefje, wilde ze roepen, maar ze wachtte ermee omdat ze niet precies de volgorde wist van alles wat voor zo’n actie nodig was.

‘Ik heb die caravan toch maar gehuurd,’ zei hij. Zijn stem klonk raar. Naast hem verscheen nota bene het gezicht van Esther. Het was Marjorie een raadsel wat die kwam doen.

‘Hij deed iets van de prijs af.’

Haar oogleden zakten vanzelf dicht. Het was niet onprettig.

 

In de baan zonlicht die op zaal tussen de gordijnen naar binnen viel dwarrelde stof. Daar keek ze naar toen de chirurg de volgende dag zijn verhaal hield, zittend op een kruk naast haar bed. Ademhaling of hij astma had. Veel woorden herkende ze, zoals foetus en hymen, maar andere helemaal niet. Hans, die aan het voeteneinde stond en met een zorgelijk gezicht naar haar keek, vertaalde voor haar. De foetus had zich buiten de baarmoeder bevonden, was bijna door de wand van haar eileider heen gegaan. Nog even en ze was dood geweest. Die eileider was er nu uit. Zat vol verkleefd weefsel. Daarom kon de foetus niet naar de baarmoeder. Haar andere eileider zat ook vol. Daar hadden ze dat weefsel zo veel mogelijk weggehaald, maar dat kon terugkomen. Dat was zelfs waarschijnlijk. In theorie kon ze zwanger worden, maar de kans was gering. Marjorie bestudeerde het dansen van de stofdeeltjes in het zonlicht en luisterde naar de zuigende crêpezolen van een verpleegster die de zaal binnen kwam met thee. Het gaat te snel, dacht ze, iedereen gaat sneller dan ik, ergens ben ik achteropgeraakt.

‘Laat ik daar eerlijk over zijn,’ hijgde de chirurg, ‘de kans is heel gering.’ Hans vertaalde het. Ze verstond het best. Hij deed maar. De man stond op, moest door met zijn visites.

‘Praktisch nihil,’ zei hij.

Hans zweeg. De arts pakte zijn mappen van het bed en wuifde een denkbeeldige vlieg weg. ‘Zoek een nieuwe levensbestemming,’ zei hij, ‘er zijn andere mooie dingen die een vrouw kan doen.’ Toen knikte hij monter en verliet de zaal. Ze merkte dat Hans niet meer vertaalde. Het kon haar niet schelen. De woorden hadden sowieso geen betekenis, dwarrelden droog door de ruimte als stofdeeltjes. Dat vang ik goed op, dacht ze. In de verte schemerde een vaag vermoeden van de consequentie die het zou kunnen krijgen, maar nu konden ze dit gesprek wat haar betrof rustig een paar keer overdoen. ‘Heb je het begrepen?’ vroeg Hans. Wat maakte dat nou uit. Ze haalde haar schouders op, heel voorzichtig, vanwege de scherpe pijn in haar buik. Laat mij maar. ‘Zal ik het je nog een keer langzaam vertellen?’ Ze sloot haar ogen, nee, doe maar niet. De zuigende voetstappen van de verpleegster verplaatsten zich naar de gordijnen. De lichtbaan verdween. Het donker zette in.

 

Kijk, daar loopt de moeder achter haar nieuwe, moderne kinderwagen. Het is de beste die ze konden krijgen natuurlijk. Ze voelt de greep lekker koel in haar handen. De omgeving is prachtig, een kustlijn met krijtrotsen. Hoog verheven boven de oceaan loopt ze over het gras en duwt de wagen trots voor zich uit. Vanzelfsprekend schijnt de zon. Wat een dag. De wielen van de wagen gaan als vanzelf over het ruwe terrein, met sterke, nieuwe banden. Wat een vrouw. Wat een geluk. Ze heeft zo veel energie. Met een tempo dat je een glimlach zou kunnen ontlokken banjert ze door het landschap. Toch hoeft ze geen enkele moeite te doen, het is of de wagen zichzelf voortduwt. Dat heb je met die moderne spullen. Ook hoeft ze niet in de wagen te kijken om te weten dat haar kind daar ligt. Ze hoeft alleen maar met haar vingertoppen de greep aan te raken en met haar neus in de lucht door te stappen. De wielen draaien wel. De wielen draaien steeds sneller, alsof de kinderwagen een doel heeft, ergens op af moet. De vraag is of hij nog aan haar wil gehoorzaamt. Ze moet haar pas versnellen om hem bij te houden maar onverwacht plakken haar benen als een verkleefde kluwen aan elkaar en moet ze de greep loslaten en toekijken hoe de wagen met haar baby naar de rand van de krijtrots rijdt. Verlamd blijft ze staan, ze kan niets, niet eens schreeuwen. Toekijken hoe de wagen over de rand verdwijnt.

 

Midden in de nacht werd ze wakker, krijsend, zonder iets te zien, druipend van het angstzweet. Help mij, snikte ze, maar er kwamen alleen rauwe klankstoten uit haar borstkas. De verpleegster schoot toe vanuit de gang, maakte sussende geluiden, hielp haar behoedzaam overeind. Een hete pijn in haar buik, en geen controle over het zitten, alsof de spieren doorgesneden waren. Hou me vast want ik val, wilde ze gillen, maar ze wist geen Engelse woorden meer, wist helemaal geen woorden meer, kon alleen maar woordloos gillen. De verpleegster begreep het, een lieve vrouw met dikke armen die haar stevig vasthield en haar doorweekte nachtpon over haar rillende, klapperende lijf uittrok. Nu laat ik u even los, zei ze. Nee, gilde Marjorie, ik kan niet, ik kan niet!

Jawel, zei de verpleegster zacht, dat kunt u wel, houdt u zich maar met beide handen aan de rand van het bed vast. Ze pakte de handen van deze deerniswekkende jonge vrouw en zette die rustig aan beide zijden op de rand. Niet loslaten, gilde Marjorie. Ziet u wel, zei de verpleegster lief, u kunt het wel. Nu pak ik een waskommetje en dan gaan we u lekker opfrissen. Laat me niet achter hier, huilde Marjorie in het donker. Ik val, ik kan niet.

Goed zo, zei de verpleegster toen ze terugkwam, ziet u wel dat u het kunt. Toen wreef ze met een washandje warm water over de schokkende rug. Over de bezwete nek. Zo, dat is beter. Wat een schrik. Wordt u al iets rustiger? Marjorie voelde de handdoek onder haar oksels, achter haar oren. Voelde een droge, schone nachtpon over haar hoofd glijden, arm omhoog, goed zo, andere arm, goed zo. Ziet u wel, het gaat alweer. Hier is een pilletje, dan kunt u weer lekker slapen. Drink maar wat.

De verpleegster maakte zachte geluidjes, nou, nou, nou, toe maar, en dekte haar toe. Zij huilde nog toen ze weer alleen lag en wilde dat ze voor altijd in slaap had kunnen vallen in de warmte van die anonieme armen, in de geur van zorgzaam zweet.

 

Maar zij was niet deerniswekkend. Onder geen beding wilde ze deernis wekken. Liever haatte ze. De haat, die gloeiend binnenstroomde, werd vast en onbuigzaam. Kaarsrecht, stram, verliet ze het ziekenhuis. In het souterrain zaten Hans en zij zwijgend tegenover elkaar en probeerden zo min mogelijk adem te halen omdat er niet genoeg zuurstof in de lucht hing. Midden op tafel lag de brief aan thuis die nooit afgemaakt zou worden. Hij zag haar kijken en borg de vellen postpapier in de la van het dressoir. Zijn attenties versterkten haar haat. Er hoefde met haar geen rekening te worden gehouden.

Ze haatte haar falende lichaam. Vol afschuw schoof ze het tussen de lakens. Hij durfde haar niet aan te raken. Waarom zou hij mij ook aanraken. ’s Morgens haastte hij zich naar zijn werk. Dan ging ze op de vloer liggen, haar gedachten te zwaar om overeind te blijven. Lag op het tapijt met de donkerbruine ruiten op het vuile geel en ademde schimmellucht in. Een bescheiden zonnestraal, die door het hoge raampje binnenviel tot halverwege de muur, volgde ze met haar ogen, urenlang, totdat het licht zijn baan gemaakt had en zich terugtrok. Het lag niet aan jou, zei ze tegen het kind, jij was een goed kind, een goed kind op de verkeerde plek. Het lag aan mij. Jij kunt er niets aan doen. Al die tijd lag ze in dezelfde houding en noteerde koel dat haar nek pijn begon te doen en daarna haar rug en ten slotte haar benen en de rest van dat dode lichaam. Luisterde naar de geluiden van de stad. Naar al die apen die aan de linkerkant fietsten en soms iets tegen elkaar riepen, naar trams die langsreden (met kinderwagens eraan), naar de trolleybus. Iedereen ging stompzinnig zijn gang. Soms kroop ze naar het radiogram – een kolossaal meubelstuk, zoals alles hier kolossaal en onbeweeglijk was – en luisterde naar Radio Nederland. Geen idee waarom. Ze zou nooit meer naar huis kunnen. Kon ze niet onder ogen komen. Alle wegen waren afgesneden.

Vaak dacht ze dat het niet gebeurd was, dat het kind nog leefde, dat het ergens diep in haar lichaam verstopt zat en straks tevoorschijn zou komen. In de badkamer staarde ze naar het rauwe litteken op haar buik – haastwerk, een rafelig spoor van schaamhaar tot navel – en geloofde niet dat het er echt zat. Dat zij dat was. Maar als ze lang genoeg in de spiegel keek, moest ze erkennen dat zij samenviel met het wezen dat daar stond. Ze zag nu pas hoe lelijk ze was, over de hele linie, nooit geweten, bijna afstotelijk. Die ontdekking hield haar aan de spiegel gekluisterd. Werd er ongeduldig op de deur geklopt door een medebewoner die in bad wilde, dan bleef ze stokstijf staan en reageerde niet. Hield die persoon aan, dan schreeuwde ze onbeheerst, kende zichzelf niet. You just have to wait for your turn, don’t you? Zelfs haar stem was lelijk. Aan het einde van iedere middag kleedde ze zich aan en deed boodschappen, een zware krachtsinspanning, de besturing van haar lichaam niet op orde. In de winkels hield ze zich zo stil mogelijk in de hoop dat niemand haar zou aanraken. Tegen de tijd dat ze aan de beurt was wist ze niet meer wat ze kwam doen. Kon niets bedenken, niet om te nemen, niet om te maken. Mijn naam is weet-niet-wil-niet en mijn leven is hier voor deze toonbank tot stilstand gekomen. Om mij heen drentelt volk. Dat geeft niet, we storen elkaar niet. Zomaar verdampen gaat ook weer niet. Ik neem niks. Ja, aardappelen. Doe dan ook die pumpkin maar, die we in Holland aan de koeien voeren. Het lukte haar toch iedere keer alle trappen naar de oppervlakte van de aarde te beklimmen en ’s avonds voor Hans een fatty roast neer te zetten waar niets op aan te merken viel. Niemand zou kunnen zeggen dat ze ook faalde als huisvrouw.

Niemand zei dat trouwens. Hun Kiwi-vrienden waarmee ze zo vaak naar het strand geweest waren, waarmee ze zo gelachen hadden, kwamen vergeefs langs. Ze deed niet open. Esther liet zich niet zien.

Iedere zondag opnieuw weigerde ze naar de kerk te gaan. De kapelaan die kwam kijken waar ze bleef, werd van thee voorzien en daarna beleefd verzocht nooit meer terug te komen. Een God die haar dit aandeed kon op haar tegenstand rekenen. Had een heel slechte aan haar. Uit solidariteit bleef Hans de volgende zondag ook thuis, iets waar ze razend om werd, want ze verlangde geen solidariteit. Ga toch. Maar hij was nooit een fanatieke kerkganger geweest.

 

In april, toen de wond voldoende genezen was, reed Hans met haar achter op de motor naar het terrein buiten de stad waar hun caravan stond. Ze stompte iets te hard op zijn rug: ‘Waarom rij je zo langzaam?’ Ze was niet van eierschaal gemaakt. Hij gaf een dot gas, ze kon het krijgen zoals ze het hebben wilde, net op tijd greep ze zich vast aan zijn jack, het stof van de gravelroad sloeg haar in het gezicht. Hij krijgt een hekel aan me, hij zit met me opgescheept. Ze schoof dicht tegen hem aan, legde haar wang tegen zijn rug en bleef zo de hele weg zitten. ‘Er schijnen nog meer Hollanders in het park te zitten,’ riep hij na tien minuten. Hotsend reed de motor een groot, verlaten, heuvelachtig gebied in. In de buurt van een rivier, tussen hoge pine-trees, stond een langwerpige houten caravan. Daar stopte hij en zette de motor af. Een kraai die bij een half verteerd kadaver – een kat of een haas – onder een struik scharrelde, vloog verstoord krassend op. Daarna stilte.

‘Dit is het.’

Aan de staart te zien was het een kat geweest. Ze wist dat ze overeind moest komen en een reactie moest geven op hun caravan, dat ze moest afstappen en ernaartoe lopen. Allebei bleven ze zitten zonder te bewegen, haar wang tegen zijn rug. Na een paar minuten legde Hans zijn hand op haar knie.

Een zachte, herfstige motregen, de voorbode van de winter.

 

Het was vlak voor de verhuizing, hun schamele bezittingen in koffers in een hoek van het souterrain, hun kleren met een geknoopt laken bijeengehouden op de kist met haar uitzet. ‘Lieve Pa en Ma,’ stond er boven de brief die de familie thuis moest inlichten over de situatie. Dat had ze drie uur geleden geschreven, langzaam, onzeker over wat daarna moest volgen. Verder stond er niets. Al die tijd zat ze met haar ellebogen op tafel en haar hoofd in haar handen en staarde naar de letters, haar gedachten bij hun ruzie van vanmorgen. Het ging over het schrobben van de badkamer. Hans had zich ternauwernood gewassen en geschoren of zij kwam met een te zware emmer en gutste het schuimende water over het graniet van de badkamervloer, zodat hij in een hoekje moest gaan staan en hulpeloos moest toekijken hoe de afstand tussen hem en zijn vrouw onoverbrugbaar werd. Hij moest naar zijn werk, timmerde nog altijd aan een fence voor een steenrijke schapenboer. Goeie klus, goeie verdiensten, na afloop een biertje met de blokes. Hij had het naar zijn zin zolang hij maar weg bij haar was. Alsof zij dat niet doorhad. Ze spraken er niet over. Ze spraken nergens meer over. Zij bereidde hun verhuizing voor met een ijver die aan fanatisme grensde. ‘Wat doe je nou, meisje?’ zei hij, op zijn tenen om zijn sokken nog een beetje droog te houden, ‘je bent net geopereerd.’ Ze wist niet waarom ze het deed, waarom ze iedere centimeter van de kamers die ze gingen verlaten had schoongeboend. Daarom, nou goed.

‘Ik wil niet dat ze zeggen dat ik het vuil heb achtergelaten.’

‘Waarom zouden ze dat zeggen?’ Hij keek toe hoe zijn vrouw op haar knieën zakte en via de schrobber haar woede het graniet in duwde. Hoe ze haar knokkels openhaalde. Ga naar je werk dan, dacht ze, en deed net of ze zich niet meer van zijn aanwezigheid bewust was. Niet dat hij onaardig was geweest. Maar zij leek vastbesloten alles grondig naar de filistijnen te helpen, met een duizelingwekkende vaart. Ze mikte de borstel in het sop en tilde de emmer omhoog, wat niet goed voelde, niet goed. ‘Laat mij dat dan doen,’ zei hij. Alsof hij iets aan haar gezicht had kunnen zien. ‘Waarom? Er kan toch niets misgaan.’ Ze had een hekel aan de vrouw die zulke dingen zei. Knalde de emmer een meter verder zo hard op de vloer dat er een golf sop over haar heen spatte. Er kon dus wel degelijk iets misgaan. Ze lachte schel. ‘Kan er ook nog wel bij!’ Veegde het sop van haar gezicht. Misschien dat hij dat gebaar verkeerd uitlegde, dacht dat ze huilde of zo, want hij knielde naast haar en probeerde haar te omhelzen en zei met een stem vol medelijden dat het niet gaf, dat het allemaal niet gaf. Ze duwde hem furieus van zich af. ‘Ik ben niet kreupel! Ik ben geen invalide!’ Hij verloor zijn evenwicht en zakte achterover in de nattigheid met zijn schone broek. Toen stonden ze allebei snel op.

Droge kleren zaten in het laken, ze had alles gewassen, gestreken en gevouwen, met zo veel kracht dat het goed zich wel drie keer zou bedenken voor het ooit weer uit de plooi zou durven. ‘Ik zal... ik heb...’ Ze wurmde zich langs hem naar de deur, dit keer deed hij geen poging haar vast te pakken. Toen hij even later bij de voordeur stond keek hij zo ongelukkig dat ze er bijna om moest lachen. ‘Waar wacht je op? Je komt te laat.’ ‘Marjorie...’ Ze zag de tweestrijd in zijn ogen. Probeerde een opgewekte toon te vinden. ‘Voor mij hoef je niet te blijven, hoor.’ Het was niet de goede toon, maar hij accepteerde de uitweg dankbaar en glipte naar de buitenwereld.

‘Lieve Pa en Ma...’ Het was uitgesloten dat ze wat gebeurd was op papier zou kunnen zetten. Zodra het op papier stond werd het werkelijkheid. Ze zou haar ouders nooit meer kunnen schrijven. Ja, briefkaarten met de hartelijke groeten uit Canterbury.

‘Lieve Pa en Ma, ik heb mijn kind afgestoten en ben nu hard bezig met mijn man hetzelfde te doen. Iedere avond zet ik hem een dampend bordje verkleefd weefsel voor, hij lust het niet, maar hij eet het op. Er komt een dag dat hij het vertikt. Hoe is het met jullie? Leuk Ma, dat je schreef hoe onze Greet haar derde verwacht en dat Rietjes tweeling zo ondeugend is. Ik denk dat jullie zat kleinkinderen hebben zo. Pa trots zeker? Fiere opa? Weet hij nog dat ik besta? Nee? Des te beter, want ik besta ook niet meer.’

Amechtig kraste ze lijnen en krullen op het papier, haken en bogen, onleesbare, verkleefde taal. Het was onaanvaardbaar. Ergens was voor haar beslist in een duister hoofdkwartier. Een macht zonder gezicht, niet te bevechten en dus onverslaanbaar. Er lagen ketenen om haar hals en enkels, ze sleepte met een verzwaarde bal, veroordeeld tot een vruchteloos bestaan. Maar diep in haar hart kon zij – altijd als eerste in actie bij onrecht – zich niet voorstellen dat er geen manier was om uit dit vonnis te breken, dat zonder twijfel het toppunt van onrecht was.

Ze zat nog steeds te krassen toen iemand op de deur klopte. Niet van plan open te doen, hield ze haar pen stil, bewoog niet, zoog lucht naar binnen, wachtte op het tweede klopje en dan het derde, waarna de indringer wel door zou krijgen dat er niemand thuis was en weg zou gaan. Er klonk een vrouwenstem, donker en hees.

‘Marjorie?’

Even was ze ondanks alles verheugd, wilde ‘kom binnen’ roepen, vanwege een gedeelde onbezorgde tijd in een kamer met theeroosjes en open ramen. Maar haar kaken zaten op slot en dus wachtte ze af, starend naar de deur. Typisch Esther om dan onuitgenodigd de deur open te duwen en haar hoofd om de hoek te steken. Ze zag er vreemd uit, waarom wist Marjorie niet meteen, tot ze bedacht dat het kwam doordat ze er zo normaal uitzag, bijna gewoontjes, in een wijde jas en op platte schoenen, zonder maquillage, zonder lippenrood. ‘Hoi,’ zeiden de bleke lippen.

Esther was in het ziekenhuis geweest, wist overal van, er hoefde nergens over gepraat te worden, godzijdank. Ondanks het feit dat ze niets zei, kwam Esther tegenover haar aan tafel zitten met haar jas aan. Het was kil in het souterrain.

‘Hoe gaat het?’

Marjorie vouwde de krassenbrief dicht. ‘Goed.’

‘Mooi.’ Altijd die spottende ogen, zodat je nooit helemaal op je gemak was.

‘Wil je thee?’ Ik ben een goede gastvrouw.

Esther wees naar de koffers en de kist. ‘Heb je nog?’

Marjorie knikte, ze had zelfs koekjes gebakken, recept uit haar huishoudschoolschrift. Er zijn andere mooie dingen die een vrouw kan doen. Kaarsrecht liep ze naar het keukentje en maakte daar de noodzakelijke bewegingen, wist zich aldoor gadegeslagen. Allebei zwegen ze tot de thee tussen hen in stond en de koekjes. ‘Doe je die jas niet uit?’ ‘Straks.’ De koekjes waren goed gelukt, aan zanddeeg valt niet veel te verprutsen. ‘Lekker.’ ‘Dank je.’

Ze keken elkaar kauwend aan. Esther schoot in de lach. ‘Wat is er?’ Niet dat ze het wilde weten. ‘Kijk ons nou zitten,’ zei Esther, ‘als ouwe taarten op visite.’

Dat is mijn leven nu. Ze lachte plichtsgetrouw mee en aanvaardde de sigaret die Esther haar bood. Ze rookten.

‘Ik heb een eigen bedrijf,’ zei Esther, terwijl ze kringetjes probeerde te blazen, ‘weet je hoe dat hier gaat?’ Er volgde een heel verhaal over de oude kleermaakster Rose in Cashel Street, van wie Esther niet veel meer geleerd had dan om de haverklap ‘Oh dear’ zeggen. Rose zou ooit de top geweest zijn hier in Christchurch, maar volgens Esther liep ze vijfentwintig jaar achter in techniek en stijl. Dat zag Rose zelf ook wel, dus belde ze haar klanten om te melden dat de zaak nu een continental dressmaker had en dat de wachttijd voor een kledingstuk van drie maanden teruggebracht was tot twee weken. Esther schroefde haar moordend tempo op tot krankzinnige hoogte en verdiende genoeg om haar baan bij de textielfabriek eraan te kunnen geven. Wat ze maakte viel erg in de smaak. Rose deed inmiddels zo goed als niets meer, viel steeds vaker in slaap boven haar werk en barstte op de raarste momenten uit in een soort jubelend geneurie op althoogte. Waarschijnlijk te lang alleen geweest. Anyway, op een dag zei Rose dat Esther de zaak maar moest overnemen.

‘Had je daar geld voor dan?’ vroeg Marjorie. Niet dat het haar kon schelen. Het hele verhaal interesseerde haar niet. Ze drukte haar sigaret uit. De asbak schoof over de tafel.

‘De huur van het pand is te verwaarlozen en de bedrijfsovername mocht ik op afbetaling doen. Ze vroeg natuurlijk veel te veel, die zaak is op sterven na dood en haar machines ook, net als zij. Dus ik heb er de helft af weten te krijgen.’ Echt een jodinnetje, dacht Marjorie, altijd onderhandelen. ‘Dus ik naar het Labour Department om eens uit te vinden welke kwalificaties en papieren ik hier allemaal nodig heb om een eigen zaak te beginnen. Aardige man, sigarenroker, overhemd vol zweetplekken, vraagt of ik al een naam weet. Eigenlijk wilde ik Pacific Lady, maar dat was me door Peggy afgeraden. Dan denken de Kiwi’s dat het voor Polynesische vrouwen is en die zijn heel groot, daar komt niemand op af.’

‘Hoe is het met Peggy?’ vroeg Marjorie.

‘Weet ik niet. Dus ik had een andere naam bedacht. Lady Esther. Mooi, hè?’

‘Hoezo: weet ik niet?’

‘Dus ik zeg tegen die man: Lady Esther, en ik zet me schrap voor de hele papiermolen waar ik doorheen zal moeten, je weet wel, diploma’s die hier dan natuurlijk niet geldig zijn, of papieren die vanuit Holland moeten komen, of formulieren waarop je maanden moet wachten, vergunningen die niet afkomen, zegt die man: Lady Esther, good name, dat is dan tien pond. Ik betaal. Hij schudt mijn hand en wenst me the very best and good luck in business. Ik blijf hem maar aanstaren. Hij zegt: is er iets? Ik zeg: en de vergunningen? Hij kijkt me aan, ik zeg: de stempels, de formulieren? Hij blijft kijken, ik zeg: het bedrijfsplan in drievoud, de managementdiploma’s die ik niet heb, de examens die ik nog moet doen? Hij trekt eens aan zijn sigaar, ik schreeuw zowat: en het startkapitaal, het verplichte startkapitaal dat ik in geen jaren bij elkaar krijg? Hij zegt: you just paid, you’re in business. Dat was het! Tien pond! Hij hoefde niet eens mijn diploma te zien van de modeacademie of een referentie of wat dan ook! Wat een land!’ De bekende, schorre lach. ‘Dus ik zeg: laat me dan ten minste even het kantoor voor u stofzuigen!’

Marjorie probeerde te lachen en hoorde hoe dat klonk. Als de tijd eens drie maanden terug kon springen en dat ze dan rokend met bungelende benen in de vensterbank zaten. Allebei namen ze nog een koekje. ‘Dus nu heb je een eigen zaak,’ zei ze om iets te zeggen, en ze vroeg zich af of Esther ooit zou trouwen. Esther legde al haar aandacht in het soppen van haar koekje in de thee. Niet doen, dacht Marjorie, daar is zanddeeg te rul voor, en inderdaad brokkelde het grootste deel in het kopje met de blauwe rand. Van binnen kroop de ellende weer op zijn plek.

‘Lady Esther,’ zei ze, ‘mooi.’

Esther viste met een theelepeltje de natte koekderrie uit haar thee.

‘Ik woon niet meer bij Peggy.’

‘Waarom niet?’

‘In het kantoortje achter het atelier staat een oude sofa. Daar slaap ik nu.’

‘Waarom?’

De zwarte wimpers kwamen omhoog, een lange, peilende blik volgde, een ongemakkelijke stilte. Als mensen Esther vroegen wat de kleur van haar ogen was, zei ze altijd amber, wat Marjorie aanstellerig vond. Nu vroeg ze zich af wat er aan de hand was, er speelde zich iets ingewikkelds af aan de overkant van de tafel. Wantrouwig, op haar hoede, wachtte ze af. Keek toe hoe Esther opstond en langzaam, bijna aarzelend, haar jas losknoopte. Wat doet ze dat apart, dacht ze, wat maakt ze overal een show van, en ze volgde geïntrigeerd de bewegingen van de lange, slanke vingers, knoop na knoop, en toen het openen van de jas, en hoe Esther de jas naar beneden liet glijden, over haar arm nam en op de stoel legde. Ze zag de buik wel, maar het beeld bereikte haar hersens niet.

‘Niet schrikken,’ zei Esther.

De schrik explodeerde in haar lijf. Ergens ver weg draaide Esther een halve slag zodat ze en profil stond en beter zicht bood.

 

Lichtjaren van elkaar verwijderd. Ziek van de meid tegenover haar probeerde ze zich te concentreren op het relaas van die schorre stem. Haatte haar, met echte, diepe haat. Probeerde toch te luisteren en niet te gaan schreeuwen.

‘Ik ben vijfentwintig of zesentwintig weken.’

Snel rekenen lukt niet met zo veel haat in je hoofd. Maar dat het niet lang na hun aankomst in Nieuw-Zeeland was gebeurd, kon ze nog wel bedenken. Nu moest Leon toch trouwen met iemand die hem in de rivier had geduwd.

‘Ergens half juli wordt het geboren.’

Van binnen sprong een furie naar de overkant, klauwde harde nagels in die krullen, klapte dat hoofd zo hard tegen het tafelblad dat schedelsplinters zich vermengden met hout. In juli werd daar een kind geboren. ‘Goh,’ zei ze iel, ‘hoelang weet je dat al?’ Al die tijd, op háár kamer die ze zo welwillend had gedeeld, was Esther zwanger geweest. Vol schaamte herinnerde ze zich de gesprekken vlak voor haar bruiloft, de toespelingen die ze zelf gemaakt had op de naderende huwelijksnacht, over haar status als volwassen vrouw die ze voor dacht te hebben op Esther. Al die tijd had de zogenaamde vriendin haar mond niet opengedaan. Zij had alles verteld, de nonnen, het gestolen brood, alles, zonder terughoudendheid. Andersom was er nooit iets gekomen.

‘Jullie waren net getrouwd, toen begon ik het te vermoeden. Alles rook zo anders. In januari wist ik het wel zeker.’

‘Je moet toch al maanden niet meer ongesteld zijn geweest.’

‘Daar is bij mij nooit een peil op te trekken. Ik dacht dat het door het vliegen kwam. Eerlijk gezegd,’ zei ze erachteraan, ‘dacht ik helemaal niet.’

Hun woorden trippelden door de ruimte, die met ragfijn glas gevuld was, waardoor ieder onverhoeds geluid een breuk teweeg kon brengen met scherpe punten waaraan ze zich konden bezeren. ‘Goh.’ Ze staarde naar die lange handen die onwillekeurig over de buik gleden, probeerde er niets bij te voelen. ‘En Leon?’ vroeg ze.

‘Het is niet van Leon.’ Durf eens iets te zeggen, seinde het amber. In gedachten, met bonzend hart, ging Marjorie razendsnel alle kandidaten langs, van Ray de personeelschef, via de mates van Hans, de strandvrienden, tot Gordon, de man van Peggy, alles kon met dat eeuwige geflirt en die open bloesjes. Walgelijk.

‘Van wie dan?’

Esther haalde haar schouders op. Alsof het er niet toe deed. ‘O, je weet het niet.’ Natuurlijk, dat lag in de lijn der dingen, avondje hier, avondje daar, én maar heupwiegen op het strand. Vader onbekend. Weer haalde Esther haar schouders op, het kon haar duidelijk niets schelen. Toch zag ze er ineens doodmoe uit. De volle betekenis drong tot Marjorie door. Een ongehuwde moeder. Ze sloeg geschrokken haar handen voor haar mond. ‘Hoe ga je dat doen? Hoe moet dat nou?’

Stilte, lange stilte. Esther vouwde haar armen boven de buik en verschanste zich, rechtte haar rug. Marjorie zag haar langs de wegen dwalen, nagejouwd, uitgefloten, verstoten.

‘Ik wil het niet.’

Dat had je eerder moeten bedenken. Als je zo slordig met je leven om wil gaan, ga gerust je gang. Maar kom niet klagen achteraf. De onrechtvaardigheid van alles. Ze roffelde kwaad met haar vingers op het tafelblad, sloeg een koekkruimel de afgrond in. ‘Waarom heb je het niet weg laten halen dan, toen het nog kon? Je hebt vast wel zo je adresjes.’ Ze voelde dat ze te ver ging, het bloed schoot naar haar wangen. Maar ze kon niet meer terug en weerstond de blik.

‘Er wordt hier niemand weggehaald,’ zei Esther uiteindelijk beheerst.

Marjorie dacht aan het familieportret, de vader, de moeder en het broertje. Ze had daar zo haar vermoedens over gehad, maar zo’n vraag stel je niet en Esther vertelde nooit iets. ‘Sorry,’ zei ze voor de zekerheid. Nu zat zíj zich nota bene te verontschuldigen. Toch zei ze het nog een keer: ‘Sorry.’ Esther knikte.

‘Ik heb het drie maanden verborgen weten te houden, toen kreeg Peggy het door en werd ik vriendelijk verzocht de kamer te verlaten... ze vond het heel vervelend, ze vroeg begrip... een ongehuwde moeder zou haar reputatie schaden.’ Een schorre, cynische lach. Ja, lach maar, dacht Marjorie, dat is je voorland, overal wijzende vingers, nergens welkom.

Maar wel een kind.

Met een bruuske beweging plantte ze haar ellebogen op tafel en legde haar hoofd in haar handen. Staarde naar kruimels zanddeeg op het tafelblad en probeerde niet te gillen. In de verte ging Esther door. Zodra Rose, de oude kleermaakster die nooit iets had gemerkt, naar het elderly home verhuisde, was zij in de zaak getrokken en had een bordje ‘Tijdelijk gesloten’ op de deur gehangen. Haar clientèle kon beter niets te weten komen van haar huidige toestand. Ze leefde van haar spaargeld, zo zuinig mogelijk, je zou het armoede kunnen noemen. ‘Maar,’ zei ze, ‘daar gaat het niet om. Dat kan ik aan.’ Geen idee waar het dan wel over ging. Laat mij hier verder buiten. Ze zwegen. Toen klonk een stem zo hees dat hij nauwelijks klank droeg.

‘Ik wil geen joods kind op de wereld zetten.’

In de stilte die volgde hief Marjorie haar hoofd en dacht: ze wil het kind echt niet. Een ongehoorde mogelijkheid kwam bij haar op, zo ongehoord dat de gedachte zich niet tot het einde liet uitdenken.

‘Waarom niet?’

Esther wuifde de vraag weg, een hard, definitief gebaar, een beslissing waartegen geen beroep mogelijk was. Zij werd nooit in vertrouwen genomen. Dan niet. Dwars daardoorheen bleef het besef groeien dat het waar was, dat Esther het kind niet wilde. En dat het toch geboren ging worden. En dat het ergens zou moeten blijven.

‘Wil je het laten adopteren?’

‘Bij adoptie,’ zei Esther na enige tijd, ‘zal het te traceren zijn als kind van mij.’

Marjorie zag de oplossing. ‘Wat wil je dan?’ fluisterde ze. Onderwijl stak ze millimeter voor millimeter de geheime sleutel in het slot van haar ketenen en draaide ijselijk voorzichtig om, zodat ze geen geluid zou maken. Ze was al eerder op spectaculaire wijze ontsnapt.

 

Tegen de tijd dat Hans thuiskwam had zij het hele plan uitgedokterd en trof hij zijn vrouw aan met een glans in haar ogen die hij lang niet gezien had, tiptop gekleed achter de dampende andijviestamppot waar ze hem mee verraste. Bij zijn tweede bier deed ze het verzoek van Esther uit de doeken. ‘Bloody hell,’ zei hij. Hoe ze dacht dat ten uitvoer te brengen. Dat legde ze hem punt voor punt uit. ‘Bloody hell,’ zei hij nog een keer en dit keer glansden zijn ogen net als die van haar. Dat beviel haar niet. Al zijn mogelijke weerleggingen en bezwaren had ze voorzien, maar niet de gretigheid waarmee hij haar plan in werkelijkheid omhelsde. Alsof hij de mogelijkheid – hoe gering ook – van een eigen kind achter zich had gelaten. Alsof hij zich had neergelegd bij de mislukking, die natuurlijk háár mislukking was en niet die van hem. Dat ging haar te hard. ‘Praktisch nihil is niet nihil,’ benadrukte ze. ‘Nee,’ zei hij met volle mond, ‘maar wel praktisch nihil.’ Ze kwakte haar mes en vork op haar bord. ‘Zal ik dan maar de zee inlopen?!’ Verschrikt keek hij haar aan, dat bedoelde hij helemaal niet, hij stotterde ervan. Dit kind kon hun oudste zijn, dan was het toch alleen maar fijn als er meer geboren werden?

‘Ja,’ zei ze, ‘maar als er niet meer geboren worden?’

‘Dan hebben we in ieder geval één kind.’ Het was precies de gedachtegang die zij de hele middag zelf gevolgd had. Maar nu, hardop door hem uitgesproken, sloeg die als een natte dweil haar eigen falen in haar gezicht. ‘Ja, anders ben je getrouwd met een onvruchtbare vrouw. Dan blijf je kinderloos! Dan krijg je spijt! Dan ga je me haten!’

Hij schoof zijn stoel naar achter, smeet zijn servet op tafel.

‘Oké,’ zei hij, ‘we doen het niet.’

 

Met kwaaie koppen klapten ze het bed uit, een routinehandeling die inmiddels geen enkele belofte meer inhield. Daarna trok zij haar kleren uit, terwijl hij zijn rug naar haar toedraaide en tussen de zware meubels zijn laatste spullen inpakte voor de verhuizing. Waarom zou hij nog interesse opbrengen voor haar lichaam? Onverschillig kroop ze onder de dekens en schurkte zich naar de muur. Daar lag ze met een strak hoofd te luisteren naar zijn geschuifel en het kraken van grote vellen papier, in de hoop dat ze onverwacht genadig zou worden overvallen door een lange, lange slaap.

Maar na een tijdje werd het stil in de kamer en die stilte duurde te lang. Haar hele zenuwstelsel op alarm. Ze keerde zich met een ruk om. Hij zat gebogen boven de tekeningen van hun droomhuis en huilde op een manier die zo ingehouden en stil was dat het schrik aanjoeg. Nachtelijk stiekem huilen, bijna geluidloos, alleen peristaltiek.

Zijn verdriet. Niet aan gedacht.

Ze schoot het bed uit, snelde naar hem toe, gleed op zijn schoot en vouwde haar armen om hem heen. ‘Niet huilen,’ smeekte ze en ze herhaalde het steeds zachter, ‘niet huilen, niet huilen,’ terwijl ze zelf net zo hard huilde en het al snel niet meer duidelijk was wie nou wie troostte. Misschien troostten ze elkaar. Ze wreven hun natte wangen tegen elkaar en snikten, en likten het zout dat maar bleef stromen, steeds vermengden nieuwe tranen zich met de oude, en likten en wreven zij, en snikten. Tegen de tijd dat de toevoer van tranen langzaam minder werd, zaten zij al met een hoop nattigheid aan elkaar geplakt en waren ze geen van beiden in staat zich los te weken van de ander. Daar op die logge eettafelstoel, bekleed met hard pluche dat haar huid rood en rauw schuurde, opende Marjorie de knopen van zijn broek en wiegelde zichzelf over haar man heen, en de rest van de avond waren ze op superieure wijze getrouwd, na vier maanden voor het eerst, maar dan ook meteen op allerlei manieren die stuk voor stuk zeer volwassen waren, ontzettend echt kun je wel zeggen, en zonder omhaal van woorden wisten ze allebei dat het kind die avond werd verwekt. Hun eigen kind of niet, het werd die avond verwekt.