1

Het bericht van de dood van Frank bereikt de drie vrouwen min of meer gelijktijdig. Even lijkt de wind de geur van een bloedrode wijn aan te voeren, zodat ze duizelig om zich heen grijpen voor steun. Ik moet naar de begrafenis, denken ze alle drie, ik hoor daar te zijn. Misschien van alle mensen ik het meest.

ā==

In Auckland is het bruidsatelier nog onverlicht als de rouwbrief met de rest van de post op de mat valt. De poppen in bruidsjurken staan in het donker, elegant en levenloos. Voor de ramen hangen de zware blauwfluwelen gordijnen met daarachter overvloedig geplooide vitrages, wat permanent het daglicht en het straatrumoer tegenhoudt. Een etalage ontbreekt, er is hier geen behoefte aan toevallige voorbijgangers. Niet veel later komt Esther binnen vanuit haar kamers achter het atelier. Ze schraapt haar keel, heeft haar eerste sigaret al gerookt. Ook deze ochtend is ze laat opgestaan, een slechte slaper die het moet hebben van de laatste uren van de nacht, als haar geest het verzet opgeeft tegen het kinderlijk vertrouwen dat slaap nou eenmaal vereist. Lady Esther Bridal gaat pas om tien uur open, dat weten haar klanten. Ze bukt zich kreunend, oh dear, en steekt een stekker in een stopcontact, waarop de tl-buizen in het systeemplafond een voor een aan knipperen, wat gepaard gaat met een zoemend geluid. Dan drukt ze met haar beringde wijsvinger de knoppen van de muziekinstallatie in. Beschaafd zacht klinkt muzak door de zaak, een opgewekte samba. Ze neuriet mee, met een laag, hees geluid en niet al te zuiver, mas que nada, terwijl ze over het dikke blauwe tapijt door haar zaak loopt en overal de lampen aanknipt tot de ruimte baadt in een combinatie van tl- en kroonluchterlicht. Ondanks haar leeftijd en het vroege uur is ze theatraal gekleed in een rok en blouse die ze vorige herfst gemaakt heeft van zwartviolet jersey cotton lycra, een stof die ze ook verkoopt. Om haar hals getuigen drie snoeren dikke roze parels van levenslust. Ze kijkt graag in spiegels en maakt zich nog altijd zorgvuldig op, al gebeurt het tegenwoordig wel eens dat ze door haar slechte ogen haar wenkbrauwen met het lippenpotlood bijtekent. Haar haren laat ze iedere drie weken mahoniebruin verven, ze draagt ze zo strak mogelijk naar achteren getrokken – ‘my natural face-lift, dear’ – en vastgezet met een hoornen kam. Haar mond is bijgetekend en gestift, elk moment van de dag, altijd, ze hoeft niemand te kussen en in haar wereld zoen je in de lucht. Vandaag hebben haar lippen een aubergine ondertoon vanwege het roze en het violet.

Net als iedere morgen loopt ze naar de poppen die aan weerszijden van een brede doorgang staan opgesteld. Kunststof vrouwen die het hoofd lichtjes neigen, de armen lichtjes buigen, en stuk voor stuk gekleed gaan in háár bruidsjurken, háár creaties. Ze duwt hier en daar een satijnen bandje terug over een gladde schouder, of wrijft een denkbeeldige knik uit de tule met de kanten applicaties. Troepeninspectie, noemt ze het. Achter de poppen staan kledingrekken met de overige japonnen – het zijn er zo veel en nog kan ze niet ophouden – en de zware losse stoffen die moeten uithangen. Overal in de ruimte bevinden zich donkerhouten vitrinekasten waarin accessoires in grote hoeveelheden liggen gesorteerd: bruidsschoenen, bruidscorsages, bruidshoeden, handschoenen, kousen, ondergoed, pailletten, kralen en parels, veren, kanten en satijnen linten, diademen, colliers en oorbellen – alleen al honderden soorten oorbellen. Esther beheerst deze materie, ze weet van ieder onderdeel waar het zich bevindt omdat ze het er zelf met zorg heeft neergelegd. Het is een doodstille droomwereld waarin ze zich beweegt, maar haar bewegingen zijn kordaat, ze begint aan een gewone werkdag in haar winkel. Op weg naar de ingang maakt ze rechte stapels van de bruidstijdschriften in de zithoek waar ze haar klanten ontvangt, de jonge vrouwen die haar angstig aankijken, alsof ze hopen dat lady Esther niet alleen de mooiste dag van hun leven zal vormgeven maar ook de onduidelijke jaren daarna. Een ameublement als in het paleis van Versailles, waar ze voor de oorlog met haar ouders en Sal was – hij rende door de zalen op zijn korte beentjes. Jaren daarna droomde ze ervan in helder omlijnde beelden, en ziehier: gouden barokke stoeltjes, de zittingen met donkerblauw fluweel bekleed, die om een ronde tafel staan waarop een glasplaat het tot op de grond hangende fluweel beschermt tegen honderden kopjes koffie en een incidenteel likeurtje. Over die glasplaat schuift ze de opengeslagen tijdschriften in de richting van zo’n hoopvolle blik. ‘Kijk, zoiets had ik in gedachten, want tweedelig, nee, dat zou ik niet doen als ik u was, daar heb je meer lengte voor nodig.’

Ze is een autoriteit, er wordt naar haar geluisterd, en anders is ze niet te beroerd om zo’n meisje eerst tweedelig te laten passen en direct daarop bijvoorbeeld een mooie, ranke a-lijn, nou, dan moet het raar lopen als ze geen gelijk krijgt.

In het voorbijgaan wrijft ze gedachteloos over de zwarthouten toonbank, waaronder stapels zachtgeel, bleekroze en ivoorwit kant liggen achter glas, met achter de toonbank de rollen stof schuin tegen de muur, het zijn er minstens honderd, en daarboven planken met viscose, satijn en voile, ze passeert de houten staanders met de bolle kop waarover witkanten sluiers tot aan de grond gedrapeerd hangen, zodat het lijkt of daar een groep gesluierde Arabische bruidjes bedeesd op hun bruidegom staat te wachten, en dan is ze bij de deur met de zware sloten – Auckland is een grote stad en er is de laatste jaren zo veel vreemd volk Nieuw-Zeeland binnengekomen. Zoals iedere morgen bukt ze zich, oh dear, naar de deurmat en pakt de stapel post, maar op hetzelfde moment dat ze tussen de bankafschriften en de reclameblaadjes de zwart omlijnde envelop met het Druivebloed-vignet ziet, weet ze dat dit geen dag als alle andere zal worden en dat haar winkel dicht zal blijven.

 

In Blaricum bij de rododendron gaat Marjorie in één klap onderuit, met haar mobiele telefoon aan haar oor, omdat Captain Cook takken hoort kraken achter in de tuin en onverwacht hard aan de lijn trekt. Ze had zich geen reu moeten laten aanpraten. Met Hans erbij was dat niet gebeurd. Tijdens de ochtendwandeling over de hei heeft ze het weer gedacht, die hond is te sterk, te wild voor haar, de training is niet goed gelukt, en zoals vaak tegenwoordig is ze vervuld van zelfmedelijden teruggelopen. Ze is sinds vier jaar weduwe en weigert eraan te wennen. Het was niet de afspraak. Hans zorgde voor haar en zij was het prinsesje, de diva zo je wilt, zo lagen de verhoudingen, daar was iedereen tevreden mee. ’s Morgens dood in je bed liggen hoorde daar niet bij.

Eenmaal terug bij de villa met het rieten dak haalt ze de post uit de donkergroene brievenbus bij het hek en tegelijk gaat in de zak van haar houtje-touwtje haar mobiele telefoon, dat zul je altijd zien. Ze schuift de lus van de hondenriem om haar pols, klemt de post onder haar arm en weet dat irritante ding zowaar op tijd uit haar zak te krijgen.

‘Met mevrouw Doorman.’

Vanaf de andere kant van de wereld dreunt het verleden binnen.

Het is geen verheffend beeld: een gezette bejaarde vrouw die languit in de krokussen valt, en een seconde lang prijst ze zichzelf ondanks het kraken van haar polsbot gelukkig dat haar grote tuin dichtbegroeid en goed omheind is, dat niemand haar ziet. Maar dan begint ze te jammeren, en terwijl ze moeizaam overeind krabbelt, voelt ze zich heel erg in de steek gelaten, met al die pijn en zo besmeurd, stinkend naar de koemest die iedere lente uitgestrooid wordt en die nog niet is ingezakt. Waarom is Hans er niet? Iedere kleine beweging met die pols doet ongelooflijk pijn, hij is vast gebroken, nee, hij is zeker gebroken, want ze kan haar vingers niet bewegen, ze moet Bob bellen, maar dat kan niet met één hand, die jas is verdorie net terug uit de stomerij, Bob moet meteen komen, maar die kan natuurlijk niet zomaar weg, en het is ook nog haar rechterpols, hoe moet dat nu, Hans had haar nooit in de steek mogen laten. Ze snikt hardop, het kan haar niks meer schelen, laat ze het maar horen, want het ergste van alles is dat achter dat bericht, achter dat ellendige telefoontje uit Nieuw-Zeeland, een belangrijke beslissing wacht die zij nu in haar eentje moet nemen.

 

In Greymouth regent het. Het is de postie niet gelukt de betalingsherinneringen, het kerkenblad en de rouwbrief droog door de brievenbus te krijgen. Dat deed ik beter in mijn tijd, denkt Ada. Jarenlang, in slagregens en rukwinden, beschermde ze de post met haar lichaam, de brieven bleven droog. Ze is altijd gehoorzaam geweest.

Omdat Derk vanuit de deuropening op die speciale manier naar haar blijft kijken, staat ze op van haar stoel aan de keukentafel en verkreukelt de rouwbrief tot een prop die ze in de afvalbak gooit, als een demonstratie van onverschilligheid, kijk eens, het doet me niets, Frank is overleden, maar wie is die Frank helemaal, hoeveel tientallen jaren heb ik al niet meer aan hem gedacht, geen haar op mijn hoofd die eraan denkt naar de begrafenis te gaan, waarom zou ik? In de manier waarop ze weer aan tafel gaat zitten en het aardappelschilmesje opneemt benadrukt ze haar betrouwbaarheid, maar ze ziet aan Derks blik dat hij er niets van gelooft. Ze is een leugenaar geworden van al die gehoorzaamheid. Ze kijkt hem na, haar man, hoe hij zich hoofdschuddend verwijdert door de gang, terug naar zijn stoel bij het raam in de huiskamer. Zijn magere gebogen rug, de ingevallen nek, zijn sloffende gang, ze merkt bij zichzelf ook de neiging haar voeten niet op te tillen, alsof we bang zijn de aarde te verlaten. Ze wacht tot hij binnen is en stopt met schillen. Vist de brief uit de afvalbak tevoorschijn, veegt de koffiedrab eraf en verbergt hem in de zak van haar schort.

De rest van die ochtend zit ze in het backpackerscafé op de hoek bij de rivier, recht onder een groot houten insect dat aan de rode muur hangt. Hier zal niemand haar zoeken. De meubels in het café stammen uit de jaren zestig, met haar verkilde hand wrijft ze over het formica tafelblad. Camp, dat weet ze van haar kleinkinderen, maar zij heeft jaren aan precies zo’n keukentafeltje gezeten. Niemand kijkt vreemd op van haar aanwezigheid, misschien vinden de jonge reizigers het wel ‘cool’, zo’n oma die zich niet aan hun muziek stoort. Kindjes, denkt ze vertederd, het zijn nog maar kindjes, hoe zat dat met ons toen, we hadden dezelfde leeftijd, maar waren we ook zo jong? Kijk ze nou, ze komen van overal ter wereld, treffen elkaar op dit soort plekken en spreken dan dezelfde taal. Ze zijn niet bang. Of wie weet zijn ze dat wel, maar ze doen het toch. De angst bezweren door het internet op te vluchten, dat mag, waarom niet? Ik wilde ook steeds brieven schrijven die eerste jaren.

Derk had het haar afgeraden.

Ze kijkt lang naar drie Japanse meisjes die giechelend achter een computer zitten. In haar jaszak gloeit de verkreukelde rouwbrief. Onbewust draait ze steeds dezelfde weerbarstige lok van haar witte haar om haar vinger, zodat het lijkt of ze nadenkt. Maar haar besluit is genomen. Als ze genoeg moed heeft verzameld, staat ze behoedzaam op. Toch beneemt de pijnscheut in haar kniegewrichten haar de adem.

Zoals verwacht is Derk razend. Uiteindelijk zegt hij niets meer en kijkt onafgebroken vanaf zijn stoel naar buiten waar de regen het raam geselt. Hij reageert zelfs niet als ze met haar jas aan binnenkomt, het kopje thee bij hem neerzet en een kus op zijn kruin drukt. Het is niet dat ik niet van je hou, zoiets wil ze tegen hem zeggen, maar het lukt haar niet door de omheining van wrok en verbitterd zwijgen te breken. De muren van Jericho brokkelden af door trompetgeschal, maar haar heeft het altijd aan adem ontbroken voor een goede, sterke toon. Dus aait ze zacht over zijn dunne haar en gaat zo gewoon mogelijk de kamer uit, terwijl ze haar snerpende zenuwen probeert te negeren. Derk heeft zelfs niet bewogen. Buiten voelt ze hem naar haar kijken als ze haastig – om niet al te nat te worden – hun straat oversteekt en naar de bushalte loopt. Wat maakt hij zich druk? Over een paar dagen ben ik er weer en gaat alles zijn gangetje. Dat geeft haar de moed zich om te draaien en hem recht aan te kijken. Te zwaaien. Natuurlijk wordt haar groet niet beantwoord. Degene die ze het best kan bedriegen is zijzelf.

 

Labiel, constateert Marjorie als ze door het niemandsland boven de wolken op weg is naar Nieuw-Zeeland, ik ben labiel. Het is donker en rustig in het grote vliegtuig. Naast haar slaapt haar zoon. Ze reizen businessclass, je kunt iemand van haar leeftijd niet meer economyclass laten vliegen vond Bob, en het zijn inderdaad perfecte stoelen, maar zij kan niet slapen, het is allemaal te veel. Ze kijkt naar haar jongen, een man van middelbare leeftijd – onvoorstelbaar – met een succesvolle loopbaan en drie mooie dochters, haar kleindochters. Ze schikt met haar goede arm de deken over zijn schouders en probeert de angst die haar de laatste jaren in toenemende mate overvalt rustig in het gezicht te kijken, zoals ze dat heeft gelezen. Eigenlijk wil ze zijn arm schudden om hem wakker te maken, ze moeten praten, het is van het hoogste belang. In plaats daarvan drukt ze op een knopje en even later verschijnt de stewardess.

‘Zou ik nog wat water mogen?’

Ze slikt twee pijnstillers. Haar pols bleek inderdaad gebroken en terwijl de arts hem zette en zij het uitgilde, zat Bob in de wachtkamer met zijn laptop op schoot uit te zoeken hoe ze zo snel mogelijk naar Nieuw-Zeeland konden. Hij ging mee, basta. Het was hem niet duidelijk waarom zijn moeder per se naar die begrafenis moest, ze hadden bij zijn weten geen contact onderhouden met Frank de Rooy, maar dat haar besluit vaststond was zonneklaar en zij kon niet alleen reizen, met een arm in het gips. Hij liet zich niet vermurwen, net zo koppig als zij. Hij wilde trouwens het land waar hij tot zijn negende gewoond had wel weer eens zien. Dit moet zo zijn, dacht ze, dit is een teken, en ze staakte haar protest. Dat zijn aanwezigheid haar missie bepaald niet eenvoudiger maakte, kon hij niet weten.

Mocht hij niet weten.

Tot overmaat van ramp stuurde hij een e-mail naar Hannah, sinds haar eindexamen op reis, dat haar pappa en haar oma over twee dagen in Martinborough zouden zijn. Met een beetje aanloop spring je zo van Australië naar Nieuw-Zeeland, schreef hij, en anders betaal ik je ticket. Neem drop mee, mailde ze terug. En hoewel Marjorie zich vreselijk verheugt op het weerzien met haar jongste kleindochter, was dit bericht de zoveelste schrik die ze met niemand kon delen.

Bob en zij waren diezelfde avond om half negen vertrokken. Hij werkt aan een museum (heerlijk dat op bescheiden toon aan haar kennissen te vertellen, mijn zoon, je weet wel, de architect, heeft toch zo’n fijne opdracht), maar hij heeft genoeg medewerkers om het tijdelijk op te vangen. Vera had hen naar Schiphol gereden in haar snelle Audi en Marjorie had ongeduldig staan wachten tijdens de innige afscheidsomhelzing van haar zoon en zijn vrouw. Je bent jaloers, plaagde Hans haar altijd, je wilt dat hij voor eeuwig jouw jongetje blijft. Dat was onzin, het was meer dat ze Vera soms wat bezitterig vond, ik bedoel, als je twintig jaar getrouwd bent kun je elkaar ook weleens met rust laten, de meeste huwelijken waren dan al ontbonden.

Vanavond weer. Eindelijk hadden ze de bagage op de kar en liepen ze samen naar de vertrekhal, en daar begon het hele ritueel van zwaaien opnieuw. En Vera maar kushandjes werpen en roepen als een Jiddische mamma dat hij moest bellen als ze er waren. Hij lijkt het fijn te vinden, hij is altijd een goedmoedig mens geweest, als kind al. Een dapper, sterk, vrolijk jongetje dat uitblonk in rugby en van zwemmen hield, háár jongetje inderdaad, dat ontzet was geweest toen ze naar Holland gingen en hij in overdekte chloorbaden terechtkwam en bovendien in een voetbalcultuur. Voetbal was voor mietjes, radeloos stampvoetend had hij in de keuken gestaan en zij had niet naar hem durven kijken.

‘Ben je dan niet blij voor daddy?’

Dat was gemeen, maar ze wist niks anders. Natuurlijk was hij blij voor daddy, die had in Holland een betere baan gekregen. Met kleine schoudertjes sjokte hij naar zijn kamer, hij kon niet buiten spelen in dit land en had nog geen vriendjes. Ze hadden verzuimd het jongetje Nederlands te leren. We hebben verzuimd, verzuimd. Het woord draait in haar hoofd rond en verliest gelukkig snel zijn betekenis, wordt een raar woord.

Op Schiphol had ze uiteindelijk haar gezonde arm om de rug van haar volwassen zoon gelegd en hem de draaideur van de luchthaven door geduwd, tegenwoordig moest je twee uur van tevoren inchecken en daar schenen ze heel precies in te zijn. In de vertrekhal kwam Vera hijgend aanrennen omdat de zak drop voor Hannah nog in de auto had gelegen. Stel je voor, zei Bob lachend, alleen vanwege die drop wil ze komen.

De pijnstillers doen hun werk, ze voelt dat haar spieren ontspannen, maar slapen kan ze zich niet permitteren. Ze heeft ruim twintig uur de tijd om na te denken, iets minder als je er de overstap morgen in Kuala Lumpur aftrekt, twintig uren om de beslissing te nemen die alles op zijn kop zal zetten en die uren heeft ze nodig, want vooralsnog vliegen haar gedachten alle kanten op en iedere keer als ze er een bij de kop wil vatten vervluchtigt zij als een droom bij het ontwaken.

 

Ada wordt door haar dochter naar het kleine vliegveld van Hokitika gereden. Ze is de dag ervoor met de bus uit Greymouth bij het huis van July en Gary aangekomen en heeft na supper tijdens een avondwandeling de hele geschiedenis zonder enige terughoudendheid aan haar oudste verteld. Ze struinden over het strand, tussen afgesleten grijze stenen en witgebleekte takken en boomwortels die daar lagen alsof ze harteloos uit de oceaan waren geworpen en achtergelaten, dood. De wind loeide om hun oren en maakte dat ze hun ogen strak op het zand gericht moesten houden en elkaar niet hoefden aan te kijken. Af en toe pakte July haar hand en kneep erin, maar toen Ada klaar was met haar bekentenis barstte haar dochter in huilen uit. Sinterklaas bestaat niet.

Ada had over de vroegoude rug gewreven en zich afgevraagd waarom ze zich nou niet schuldig voelde maar opgelucht. Vrolijk bijna, als een jonge meid die het leven duizelingwekkend spannend vindt. Ik ben niet zo lief als iedereen denkt. Al wrijvend keek ze om zich heen, naar de oceaan, de hoge golven, dit ruige strand, ze is nooit ongevoelig geweest voor de schoonheid van deze kust, dit onherbergzame oord, maar voor het eerst keek ze met de blik van een reiziger die dit straks achter zich gaat laten. Heel mooi allemaal, maar ik moet ervandoor... tralalala, had ze er bijna achteraan gedacht, ze schudde haar hoofd om het eruit te krijgen, want ook zij houdt van haar kinderen en ziet ze niet graag huilen.

Nu, op het vliegveld van Hokitika, is haar overmoed verdwenen. Terwijl ze door de hal naar de toegang tot het kleine platform loopt, voelt ze haar dochters ogen op zich gericht van achter de glazen wand. Het maakt haar nerveus en ze kan haar ticket in de gauwigheid niet vinden, neem me niet kwalijk, mompelt ze tegen niemand in het bijzonder, zoekt eerst haar brillenkoker en laat die vervolgens uit haar handen vallen. In een impuls geeft ze haar tas aan de vriendelijke steward, dan mag die het ticket zelf zoeken en ondertussen steekt ze haar duim op naar July, ten teken dat alles onder controle is. Maar ze ziet aan het gezicht van haar dochter dat die twijfelt. Weten Pete en Dan dit? had ze op het strand snikkend gevraagd.

‘Nee schat. Alleen jij nu.’

‘Wanneer vertel je het ze?’

Ze zal haar twee zoons en hun gezinnen moeten opzoeken in Auckland en Kerikeri en het hele verhaal nog een keer moeten doen. ‘Mag ik het Gary vertellen?’

Vannacht heeft ze gefluister gehoord en haar schoonzoon had vanmorgen aan de ontbijttafel nadrukkelijk joviaal gedaan, wat haar stoorde en vertederde tegelijk. Take care, mum. Een knipoog. Het is allemaal onhandigheid.

 

Esther probeert precies op de blauwe lijn te blijven lopen die haar buitenom naar het gebouw van Domestic Flights leidt. Het vliegveld van Auckland is groot en internationaal. Ze loopt langs transferbussen die klaarstaan om de stroom reizigers vervoer naar de stad te bieden en ze weerstaat de blikken van de wachtende chauffeurs die naar haar opvallende kleding kijken. Ze weet dat er geen enkel verlangen in die ogen te zien zal zijn, zoals in de nieuwsgierige blikken die ze vroeger ontmoette omdat van haar verschijning een spannende belofte van excentriek gedrag uitging, van jazz en drank, van Europese zeden. Nog steeds wiegt ze met haar heupen zoals ze haar mannequins altijd heeft voorgedaan, maar het wordt nu uitsluitend voor aanstellerij gehouden. What the hell, ze heeft een dik bepoederde huid en een fiere neus in de wind. Geratel volgt haar over de blauwe streep – de kleine Sal met het oude driewielertje op de stoep in Amsterdam – want ze trekt een chique zwarte koffer op wieltjes achter zich aan, met daarin het zorgvuldig uitgezochte begrafenispak van grijze krijtstreep, ravissant, misschien iets te warm maar dan kan ze verder zonder het colbert, in de blouse die eronder hoort, van wonderschone dieprode zijde, de kleur van donker bloed, van pinot noir, zij denkt na over dat soort dingen. Ze is ook haar sousbras niet vergeten, want transpiratie toont op zijde. Zelfvoldaan koerst ze af op het lage gebouw van Domestic Flights. Haar enige zorg is dat ze op die blauwe lijn moet blijven, want links daarvan opent zich een helse oven vanwaaruit kreten klinken die – hoe afgrijselijk ook – jou onherroepelijk naar het vuur lokken, terwijl rechts op een immense ijsvlakte een klein meisje staat te jammeren, zachtjes maar zonder ophouden, je kunt er krankzinnig van worden.

 

Het toeval wil dat de drie vrouwen de nacht voor de begrafenis in hetzelfde hotel in Martinborough doorbrengen en elkaar toch niet tegenkomen. Ze leggen dezelfde trajecten af – de bewegingen die je maakt in een hotel – maar op verschillende momenten. Ieder van hen is zich bewust van de mogelijkheid dat de andere twee daar ook kunnen zijn, zodat de weelde van het gebouw maar half tot ze doordringt. Dat is jammer, want ondanks alles hebben ze zich verheugd op het krakende linnen en de diepe fauteuils.

 

Provinciaals deftig, denkt Esther, dat is het leukste deftig. Ze bekijkt het hotel, terwijl ze wacht op de taxichauffeur die haar koffer uit de achterbak tilt. Het mist de arrogantie van stadsdeftig. Het verheugt zich zonder schaamte in zijn blinkend gepoetste koper, zijn schilderijen en zijn Engels antiek; maakt niet uit dat het gedateerd is. Zo ben ik ook.

Terwijl ze achter de man aan het hotel in loopt, ziet ze in het voorbijgaan op het terras een zwaarlijvige dame zitten die met het vorkje in haar linkerhand onhandig in een pie prikt, haar rechterarm in een mitella. Oh dear, een kuitbroek en dan ook nog blote benen. Ze heeft nooit begrepen waarom bejaarden – leeftijdgenoten, maar een ander slag – comfort verkiezen boven elegantie en dus op warme dagen vol zicht geven op dorre benen waar aders zich als blauwe rivieren door het schilferlandschap van de huid kronkelen. Waarom moeten wij dat zien? Waarom niet een schitterende coolwool pantalon aangedaan? Moet die oude huid nog bruin worden? Denken ze dat ze daar mooier van worden? Misschien zien ze het als een recht. Waar we niet allemaal recht op hebben tegenwoordig. U krijgt van mij alle vetrollen op mijn buik te zien omdat ik vind dat ik een bikini moet kunnen dragen.

Donder toch op.

Het mompelen is een prettige gewoonte die ontstaan is door het lange alleen zijn, tijdens de vele uren die ze gebogen over haar schetsblokken doorbrengt, alsmaar nieuwe bruidsmodellen ontwerpend, de decennia nu al dat ze haar grote bed voor zichzelf reserveert en geen enkele poging doet een minnaar te zoeken. Ze staat ’s morgens mompelend op. Laat, maar nooit met tegenzin. Ik ben een wandelend wonder, zegt ze tegen zichzelf, iedere avond verkneukel ik me als een kind omdat er morgen weer een dag begint. Dat hebben ze niet weten te verpesten. Maar o, wat ben ik oud. Dat is de vaste tekst bij haar eerste blik van de dag in de grote geslepen spiegel. Het blijft haar verbazen: hoe krijgen ze zo’n jong iemand in zo’n oud lichaam? Een kussentje waar te zwaar op gezeten is, dat is mijn gezicht, vol kreukels en slijtplekken, ik kan de straat niet meer op. Een schoonheid ben ik nooit geweest, die wallen waren er altijd al, maar kijk nou eens. Je kan je haar mahonie blijven verven tot je een boom bent, poederen en stiften tot de dood erop volgt, maar die kop daar die krijg je niet goed, dat is een oude kop.

Het stemt haar intens tevreden.

Het mompelen is begeleiding van haar dagelijkse handelingen geworden en steeds vaker zet ze de muziek in de winkel af als er geen klanten zijn. De gelikte samba’s storen haar bij de gesprekken die ze met zichzelf voert. Oh lady Esther, zegt ze bijvoorbeeld, terwijl ze werkt aan een bruidsjapon voor een vrouw die helemaal uit Londen naar Auckland is gevlogen voor een beeldige creatie van háár, oh, lady Esther, u bent de enige ontwerper die van mijn lichaam uitgaat. Dat kan ze eindeloos herhalen, als een mantra, tot haar assistente binnenkomt en haar verstoord ziet opkijken boven het gouden halve brilletje.

‘U mag hier niet roken,’ zegt de jongen die haar koffer de trap op heeft gedragen, ‘al onze kamers zijn niet-roken.’ Esther inhaleert diep en neemt een theatrale pauze.

‘Ik heb een stolsel in mijn hart, ik kan ieder moment dood neervallen.’

Het is waar, maar het effect is altijd weer leuk.

‘O...’ hij schuifelt achterwaarts naar de deur, ‘ik zal vragen of... misschien mag u...’ Ze geeft hem een grote fooi en sluit glimlachend de deur. Dat iedere sigaret je laatste kan zijn doet wonderen voor de smaak. Zo leven past haar, het komt haar bekend voor, want lang heeft ze weinig vertrouwen in de toekomst gehad. Europa had ze ver achter zich gelaten, maar ze kon zich moeilijk voorstellen dat het bestaan ergens anders onbedreigd zou zijn, al was het aan de andere kant van de wereld in een land waar iedereen ‘Having a lovely day, dear?’ tegen elkaar zei. Ook daar bleef haar iets op de hielen zitten wat geen vorm had, wat ze hooguit kon waarnemen als een diepzwarte schaduw in de hoeken van elke ruimte waarin ze zich bevond, maar wat haar niettemin haastig maakte, en gretig. Dat is ze altijd gebleven.

Nu is ze moe. De vliegreis van Auckland naar Wellington precies in het uur van haar middagslaap en daarna de taxichauffeur die tot in Martinborough zijn lichaamslucht en zijn saaie praatjes verspreidde. Ze laat zich achterover op het bed zakken en kijkt recht in de rookmelder tegen het plafond.

 

Drie kamers verderop wrijft Ada haar verkleumde voeten warm over het onderlaken. Die kou heeft ze meegenomen uit Greymouth, alsof haar lichaam nog niet doorheeft dat het hier op het Noordereiland een stuk warmer is dan beneden aan de westkust. Naast haar ligt een jonge man met grijsgroene ogen en een intense blik. Een donkerblonde lok valt over zijn voorhoofd. Hij snuift, strekt zijn armen en vouwt ze behaaglijk onder zijn hoofd, met een zelfvoldane glimlach, ze hoeft er niet voor op te kijken om het te zien. Om zijn spieren te zien bewegen onder de huid van zijn borst.

Ik was je bijna vergeten, het was me bijna gelukt.

Zijn glimlach verdiept zich. Hij draait zich op zijn zij en bestudeert haar, trekt in alle rust met een vinger een lijn over haar voorhoofd, neus, mond. De vinger blijft hangen bij haar onderlip, ze opent haar mond, strekt haar hals en kermt kort, als een puppy.

Leugenaar, zegt hij, je bent me nooit vergeten, geen dag.

Ondanks de zware donslaag op het hotelbed krijgt ze haar voeten niet warm. Daar is meer voor nodig op haar leeftijd. Ze stapt voorzichtig uit bed en loopt naar de badkamer. Keer op keer belooft ze haar dochter dat ze thermo-ondergoed zal kopen – mam, kou lijden is nergens voor nodig – en telkens als July haar kleumend aantreft moet ze bekennen dat ze het is vergeten, ze slaat dan lachend en hoofdschuddend haar hand tegen haar borstbeen, het ís toch wat met dat oud worden. Maar de werkelijke reden is het geld. Dat soort ondergoed is duur. Ze komen niet rond van Derks pensioen, en ze mag er van hem niet over praten met de kinderen. Het is net als vroeger de schuld van de vakbond, van het spoor, van de gemeente, van al die ellendelingen die hem het werken onmogelijk maakten. En aanspraak maken op pensioen uit Holland, nooit van zijn leven, weg is weg.

In het geheim heeft ze een bedrag bij elkaar gespaard, voor onverwachte dingen, de kleinkinderen, iets extra’s. Terwijl ze het bad laat vollopen met heet water kijkt ze de hotelkamer in. Misschien gaat ze dat hele bedrag hier uitgeven, ze is niet zo lief als iedereen denkt. Dit kingsize bed helemaal voor haar alleen. De laatste jaren wordt ze midden in de nacht wakker en luistert naar Derk, die met zijn nagels over zijn hoofdhuid krabt, zijn ingespannen, woedende slaap, hij knarst met de paar kiezen die hem resten terwijl zijn gebit in het glas de ochtend afwacht.

 

Het schijnt wetmatig te zijn dat een misdadiger terugkeert naar de plek van de misdaad. Ondanks de verrukkelijke pie – die heb ik het meest gemist, de pies – schuift Marjorie ongemakkelijk op haar stoel heen en weer, zodat het rotan kraakt. Dat ze met haar linkerhand moet eten helpt niet. Ze had niet moeten komen. Het is stom van haar. Ze probeert zich het moment voor de geest te halen waarop die beslissing definitief werd, waarop een spannende gedachte waarmee je kunt spelen plotseling een voldongen feit blijkt.

‘Is het lekker, moesje?’

Ze knikt heftig, zwaait overdreven opgewekt – geen argwaan wekken. Haar zoon wandelt verder, Kitchener Street af in de richting van het park. Er is niet veel te zien hier in Martinborough, maar hij kan van alles genieten. Dat heeft hij van zijn vader. Bozig wrikt ze een groot stuk van de pie af, een doperwt schiet over de rand van haar bord en valt op de grond. Iedereen gaat maar dood. Ze zou geen wijn moeten drinken, in de zon met een jetlag, ze zou scherp en alert moeten blijven, ze moet nadenken. Maar de pinot noir is goddelijk en je bent niet voor niets in een wijngebied. ‘Truly glorious, the prince among reds,’ staat er in de menukaart. Ze heeft direct naar Franks label gezocht, de simpele zwarte letters ‘Druivebloed’ in het zachte geel, een schitterende villa daaronder getekend. De kelner schonk haar beleefd het glas halfvol en zweeg over de dood van Frank de Rooy, wat zou zo’n toerist begrijpen van dit verlies voor de streek. Je moest eens weten, denkt ze. Misschien moest iedereen het maar eens weten. Misschien ook niet. Ellendige twijfel. Ze wenkt de ober, gebaart naar haar glas dat alweer leeg is, haar bewegingen onwennig en houterig met links. Was die pols nou één of twee dagen geleden, ergens zijn ze tijd kwijtgeraakt, na dit glas mag ze echt niet meer drinken. En Bob moet bij haar komen zitten. Ze zou wel een uurtje willen slapen, er is niemand die zo lekker kan slapen als zij, maar ze kan niet op haar favoriete zij liggen door die stomme arm en er is te veel stoffering in de kamer, dat merkte ze direct aan haar bronchiën, en dan ook nog dat gezeur van uitkleden met gips. Ze zet haar linkerelleboog op tafel en ondersteunt haar hoofd. Het heeft geen zin om over de consequenties van alles na te denken, te veel wijn, te moe van het reizen. Straks. Straks moet ze goed nadenken. Want zíj moet een beslissing nemen, dat schemert nog door de zware draperieën heen. Als jij de beslissing niet neemt, doet een ander dat voor je – ze hoort armbanden rinkelen, een lage, hese vrouwenstem zegt: oh dear. Dan nestelt ze zich behaaglijk in het warm oranjegeel achter haar oogleden.

 

Dat er een moment komt dat ze tegelijkertijd op hun kamer een middagdutje doen ligt voor de hand, ze hebben er de leeftijd voor. Esther haalt tegenwoordig ’s middags de slaap in die ze ’s nachts ontbeert.

Marjorie heeft haar reiswekkertje gezet om de jetlag voor te blijven, zoals ze heeft gelezen. Bovendien houdt ze ervan vroeg te eten, dus om zes uur zit ze gewassen en gestreken in de grote eetzaal, onrustig de andere gasten in de gaten houdend. Haar zoon is allang niet meer gewend zo vroeg te eten, maar wel om zijn moeder haar zin te geven. Hij heeft de hele middag in hun huurauto langs de wijngaarden gereden, zoals de meeste toeristen in deze streek, en vertelt over zijn bevindingen. Het is allemaal erg veranderd hier, hij maakt er grote, enthousiaste gebaren bij.

Ada besluit het diner op haar kamer te laten serveren. Ze dompelt zich onder in luxe, dat is wat ze zichzelf voorhoudt. De waarheid is dat ze ertegenop ziet alleen in zo’n deftig restaurant te zitten. Er zijn zaken die zij niet beheerst, zoals visbestek, of welke wijn. Ze eet op haar kamer en kijkt televisie.

Na het diner maken Marjorie en Bob – die nu voelt hoe moe hij is – een ommetje. Sporadisch herkennen ze het Martinborough van veertig jaar geleden en ze halen herinneringen op. Marjorie leunt zwaar op de arm van haar zoon. Onverwacht schieten de tranen in haar ogen. Ben ik een goede moeder geweest? vraagt ze. Het zal de jetlag zijn. Hij moet erom lachen en plaagt haar.

Als Esther wakker wordt is het donker. Het kan haar niet schelen, ze eet altijd laat. In de eetzaal vertelt ze haar hele verhaal aan een blonde vrouw die bij de televisie werkt en regelmatig vakantiedagen in dit hotel doorbrengt. Haar hele verhaal, behalve de delen die ze niet mag vertellen. Over Frank de Rooy geen woord. De vrouw vindt haar leven waanzinnig interessant, je zou er zo een film van kunnen maken. Esther is niet onder de indruk, dat is vaak tegen haar gezegd en het komt er nooit van. Als de blonde vrouw weg is, raakt ze even in paniek. Op haar kamer schakelt ze tussen televisie kijken en haar boek, maar niets dringt tot haar door. Roken doet ze op het balkon, uitkijkend over het park. Ze denkt aan een wandeling van lang geleden, langs de rivier de Avon, aan haar blote voeten halsstarrig in het koude water en grijsgroene ogen die dat bestudeerden. Het gewicht van de doden vermeerderd met één. Vergeef me, vraagt ze in stilte, hoewel ze niet in een leven na de dood gelooft. In de kamer naast haar hoort ze een mannenstem telefoneren, een opgewekt bromgeluid. Het lijkt of hij Nederlands praat.

Marjorie ligt allang te slapen, in de kamer direct boven die van Ada.

Ada wordt midden in de nacht wakker. Omdat Derk er niet bij is, zou ze het leeslampje aan kunnen doen, maar voor lezen is ze te moe. In het donker komen de beelden en de woorden. Het zijn er maar een paar en ze zijn nooit veranderd; ze tillen haar nog altijd op en voeren haar mee. Ze masturbeert, niemand die het ziet. Haar lichaam doet het nog. Mooie, volle, ronde dijen, zegt een donkere stem tegen het meisje dat zij nu is. Daarna volgt de melancholie. Ze laat de tranen rustig langs haar wangen glijden, iets wat ze zich anders ook nooit kan permitteren. Langzaam zakt ze in slaap.

De volgende morgen laat ze het ontbijt op haar kamer bezorgen. Dat voelt als een nederlaag, maar het smaakt haar gelukkig wel.

In de ontbijtzaal is Marjorie weer een van de eersten en dus Bob ook. Ze zijn allebei nu pas goed moe van het reizen en zijn een beetje stil. Marjorie heeft haar zwarte mantelpak aan, hetzelfde dat ze droeg op de crematie van Hans. Het jasje kan na vier jaar niet meer dicht, de rok met veel moeite. Ze gaat na het ontbijt terug naar haar kamer.

Ada neemt uitgebreid de tijd zich te baden en te kleden, alsof ze verliefd is en een afspraakje heeft. Ze heeft zelfs haar paua shell- ketting meegenomen, die het blauw in haar ogen wakker maakt. Ze steekt aandachtig haar zilverwitte haar op, doet er lang over en het resultaat is ernaar. Vreemd, denkt ze, terwijl ze zichzelf van alle kanten probeert te bekijken, ze hebben altijd gezegd dat ik mooi was en ik heb het nooit gezien. Nu zijn er op bizarre plaatsen op haar huid vlekken ontstaan, kanker van een goedaardige soort, haar haren zijn dun en steil geworden, om haar mond tekenen zich rimpels af van het teleurgestelde zwijgen, om haar ogen van het ingehouden huilen, maar als ze tegenwoordig in de spiegel kijkt ziet ze een mooie vrouw.

Bob leest de krant in de lounge als Esther langs loopt op weg naar de ontbijtzaal. Ze knikken vriendelijk naar elkaar, good morning. Hij kijkt de bejaarde vrouw in het donkere broekpak even na, alsof hij iets herkent in de beweging van haar heupen.

Esther is de allerlaatste ontbijtgast, om haar heen worden de tafels gedekt voor de lunch. Na afloop wandelt ze door de hoofdstraat. Ze gaat een boetiek binnen en keurt de kleding, die voor heel jonge meisjes bestemd is. Als ze merkt dat de verkoopster naar haar kijkt, legt ze uit dat ze lady Esther is, van ‘Lady Esther’. Het meisje staart haar niet-begrijpend aan.

Buiten wordt het snel warmer. Esther loopt naar het plein waar de taxi’s staan. Marjorie en Bob zijn al met de huurauto op weg naar de wijngaard van Frank.

Ada is gaan lopen. Ze wil de warmte van de zon voelen. Iedereen die aan de westkust van het Zuidereiland leeft zal dat begrijpen. Af en toe schiet er een auto langs, maar verder is het rustig. Haar tempo is niet hoog en wordt allengs trager, omdat haar kniegewrichten protesteren en het lakleer van haar nieuwe zwarte schoenen blaren veroorzaakt. Ze passeert de ene wijngaard na de andere, veld na veld, maar pas nadat ze op een bord het Druivebloed-vignet heeft gezien gaat ze op haar omgeving letten, en ze raakt in de war omdat in haar herinnering het gebied van Frank niet zo uitgebreid was. Hij moet er in de loop der jaren vele hectaren bijgekocht hebben. Schijnbaar eindeloze velden met in rechte rijen de wijnstruiken. Af en toe het droge geluid van een schot, bird shooting, denkt ze, en voor haar geestesoog verschijnen mannenheupen met eromheen een zware leren riem waaraan dode vogels bungelen. Twee handen gespen de riem rustig los en leggen hem op de grond onder een schuine boom. Daar ben je, zegt een donkere stem.

Ze trekt verhit haar vest uit en loopt verder. Ondanks de blaren en de stekende pijn in haar knieën versnelt ze onwillekeurig haar pas. Uiteindelijk doemt er aan de horizon, ongeveer waar de bergen beginnen, een schitterend wit landhuis op, gebouwd in koloniale stijl. Ze herkent het van de brochure die voor de toeristen op de balie in het hotel ligt. Godallemachtig, mompelt ze, godallemachtig, en ze loopt snel door naar de toegangsweg van het terrein. Daar blijft ze hijgend staan, kijkt om zich heen en steekt de weg over naar de bushalte. Amechtig gaat ze op het bankje zitten. Ze torst een hoop jaren en kwalen met zich mee, en herinneringen die vandaag zwaarder lijken te wegen dan ooit. Terwijl ze op adem probeert te komen kijkt ze naar de wijngaard.

De zon zet de velden in laag, vlammend herfstlicht. Kilometers wit gaas is over de struiken gedrapeerd, als een bruidssluier zonder einde. Het teveel ligt ertussen gepropt als diezelfde sluier na een ontgoochelende nacht, diep onder in de kast. Er hangt gemis in de lucht. Ze vermoedt dat op de paden zijn voetstappen nog niet gewist zijn.

Aan weerszijden van een brede, ongeasfalteerde weg die rechtstreeks door de velden naar het bedrijf en het landhuis in de verte leidt, staan manshoge marmeren zuilen, geflankeerd door bomen. Een gietijzeren boog met daarop prachtig geschilderd het Druivebloed-vignet overspant de ruimte ertussen. Ada kan een gevoel van trots niet onderdrukken. Ze leunt achterover met haar hoofd tegen de glazen wand van het bushokje en sluit haar ogen. Hij zal zijn kleed wassen in wijn en in druivebloed zijn gewaad. In Holland schijnt er tegenwoordig een ‘n’ tussen te moeten.

 

Bij nader inzien heeft het meer met karakter dan met toeval te maken dat ze elkaar mislopen. Toeval is een verkeerd gekozen woord.

2

Op een bleke voorjaarsdag in 1953 schonk Ada van Holland in een opwelling van medelijden haar maagdelijkheid aan een streng gereformeerde boerenzoon, die haar dat achteraf bijzonder kwalijk nam, vooral toen weken later haar periode op zich liet wachten.

Ze had hem een paar keer gezien in de kerk, hij was een nieuw gezicht, er werd over hem gefluisterd dat hij uit Oude Tonge kwam, een van die ongelukkigen die alles verloren hadden bij de Februariramp, dat ze twee dagen in de kou op het dak van hun huis hadden gezeten, waarbij zijn moeder aan één stuk door gilde omdat haar baby in het water was gegleden... en toen de vloed aan het einde van de tweede dag opzette, brak het dak af als papier en Derk, zo heette hij, was de enige van het gezin die zich drijvend had kunnen houden aan een balk. Ada kon haar ogen niet van hem afhouden, de tragiek verleende hem een prachtige glans, als een filmster, hoewel hij goed beschouwd nogal gewoontjes was, en toen hij haar eindelijk aansprak, buiten na een kerkdienst, was ze vervuld geweest van de wens hem zo veel mogelijk troost te bieden. In geestelijke zin.

Hij had zijn emigratie naar Nieuw-Zeeland aangevraagd en stond op het punt van vertrekken. Op een van hun uitjes nam hij haar mee naar de tramhaven van Zijpe, waar na de ramp een noodbegraafplaats was ingericht. ‘Onbekend meisje’ stond er op het kruis waarvoor Ada bleef staan.

‘We leven niet voor ons plezier,’ riep hij tegen de wind in, ‘maar als je zo hard ploetert met zo weinig resultaat, dan wordt het tijd om weg te gaan.’

Ada knikte, herhaalde het binnensmonds, ze leerde dat soort zinnen uit haar hoofd.

‘Je kan zo tien jaar verloofd zijn, want waar moet je wonen?’

Het lag aan het huizentekort, aan het banentekort, aan de overheid, aan de regeltjes, de bureaucratie, hij had het haar op steeds bozere toon uit de doeken gedaan, alsof hij tegen zijn zin gedwongen werd het land te verlaten en zij deel uitmaakte van die samenzwering.

‘Het zou na de oorlog allemaal beter worden, nou, het is glad verschrikkelijk.’

Ze keek van opzij naar hem terwijl hij een hand zand van zich af keilde. Hun ontmoetingen waren niet erg gemakkelijk, en dan dat rare accent van hem, maar zijn woede ontroerde haar en ze had zich nou eenmaal voorgenomen hem tot steun te zijn. ‘Niet dat je daar niet ook hard moet aanpakken, maar je kunt daar tenminste iets bereiken.’

Ze had buiten de kracht van haar vlees gerekend. Toen hij haar meenam naar Oude Tonge en ze bij de restanten van zijn ouderlijk huis stonden, toen zijn gesloten gezicht onverwacht openbarstte en zij bij het zien van zijn tranen niet anders kon doen dan haar armen om hem heen slaan, toen bleek haar lichaam zelfstandig te reageren op zijn handen die overal troost zochten, en als vanzelf bood ze hem haar mond en natuurlijk kon hij toen geen weerstand meer bieden aan al dat vleselijke, al die verleidelijke molligheid, en wat er daarna gebeurde kwam dan ook volledig voor haar rekening.

Een week later bracht ze hem naar de Waterman, hun afscheid was stroef omdat haar zonde tussen hen in stond. Ze keek hem na toen hij de loopplank op ging, een smalle, boze jongen met vlassig haar, op weg naar een betere toekomst.

Ada, die vreesde dat het geen zin had de Heer om vergeving te smeken voor een zonde van dit formaat, stopte het hele voorval diep weg en was met haar sterke verbeeldingskracht in staat geweest het als niet gebeurd te beschouwen, misschien zelfs die vlassige jongen langzaam te vergeten, als niet datzelfde eigenzinnige lichaam van haar daar een stokje voor had gestoken. Na vijf weken, toen ze ruimschoots over tijd was en op een ochtend zwetend wakker werd omdat ze had gedroomd hoe een pasgeboren, naakte baby haar telkens uit de handen glipte en op de tegelvloer te pletter viel, wist ze haar lot bezegeld.

Het deed pijn haar ouders te zien lijden onder haar misstap. In hun ogen zag ze het vermoeden bevestigd dat ze een duivelskind was, een verdoemde. Het was de plicht van de vrouw te zorgen dat de man niet in verleiding kwam. Hun dochter had zichzelf als een versnapering aangeboden. Afgelikte boterham, huilde haar moeder. Ze moest openbaar belijdenis doen in de kerk, haar spijt betuigen voor God en Zijn Gemeente, het was een nachtmerrie waaruit ze maar niet kon ontwaken. Er ging een brief vol schaamte naar Nieuw-Zeeland, er kwam een afgemeten schrijven terug, ze trouwden met de handschoen, een verre neef stond voor Derk, ze mocht niet in het wit, de dominee voorspelde dat God haar zou straffen in haarzelf of in haar kinderen. In de buurt werd over haar gefluisterd. Ze moest zo snel mogelijk weg.

 

‘Hoe zou u het vinden om mee te vliegen met een luchtrace?’ vroeg de emigratieambtenaar. Hij legde met een zwierig gebaar zijn sigaar in de asbak, boog zich naar haar en pakte haar hand. Het was duidelijk dat het om iets bijzonders ging. ‘In plaats van zes weken met de boot.’

Ze durfde haar hand niet terug te trekken. Ja, knikte ze, natuurlijk.

Het ging erom, legde de man uit, dat de provincie Canterbury in Nieuw-Zeeland honderd jaar bestond, en dus ook de hoofdstad Christchurch, en dat het bestuur dat wilde vieren met een internationale luchtrace, de London-Christchurch-race. De klm ging meedoen in de handicapsectie, met een vrachtvliegtuig dat voor de gelegenheid omgebouwd werd tot passagiersvliegtuig. Er konden vierenzestig mensen mee, iedereen die zich nu aanmeldde als emigrant kreeg die vraag voorgelegd, de lijst was zo goed als compleet. Het waren overwegend jonge vrouwen zoals zij, op weg naar hun verloofdes die vooruitgegaan waren om werk te zoeken en behuizing.

Een vliegtuig vol bruidjes, knipoogde de ambtenaar.

Uitverkorenen, noemde hij ze, omdat hun reis hooguit twee dagen zou duren en ze in het centrum van de belangstelling zouden staan. Voor de eerste maal ter wereld zouden passagiers over zo’n grote afstand zo snel vervoerd worden. Ze was een uitverkorene, hij streelde met zijn vingers die klam en zweterig waren over haar hand.

 

Verdoemd of uitverkoren, er was veel om die wedstrijd te doen; vanaf augustus stonden de kranten er vol van, bijna dagelijks kreeg ze post met officiële formulieren en raadgevingen. Ze voelde om zich heen afkeuring plaatsmaken voor bewondering en trots, en haalde opgelucht adem. Haar broertjes juichten bij ieder bericht. Het idee dat iemand van hen – ze hadden het zelf kunnen zijn – in een echt vliegtuig zou stappen en negentienduizend kilometer over de aarde zou vliegen! Ze knipten alles uit wat met de luchtrace te maken had en plakten het in een schrift, fantaseerden over de route die tot de laatste dag geheim zou blijven en over de kist, de Douglas dc-6a Liftmaster ‘Dr. ir. M. H. Damme’, oftewel de ‘Vliegende Hollander’, ze spraken die namen zo vaak mogelijk uit, struikelend over de lettergrepen, het beheerste hun snoeverige kindergesprekken – niet dat zij wegging om nooit meer terug te komen, maar de wedstrijd.

‘Kist’ was hun woord, een jongenswoord.

Er arriveerden een journalist en een fotograaf in hun dorp, om de emigrante Ada van Holland – met haar achttien jaar de jongste aan boord – te interviewen. De fotograaf, een lange man met een pokdalig gezicht en een grote adamsappel, klapte zijn statief uit en keek haar onafgebroken aan.

‘We hoeven waarachtig niet naar Hollywood voor een filmsterrensnoetje.’

Haar moeder kuchte. Ada durfde zich tijdens het poseren niet te bewegen. Die avond probeerde ze in de spiegel van de badkamer te zien wat de fotograaf bedoeld had. Onverwacht deed haar moeder de badkamerdeur open. Zij die dwars door je heen kon kijken wist dat haar dochter gestreeld was door de woorden van de fotograaf. Ze pakte Ada’s kin vast, hoefde nooit kracht te gebruiken, het was ondenkbaar dat je je hoofd terug zou trekken. ‘Kind,’ zei ze, ‘je hebt een alledaags gezichtje en daar moet je het ’s zondags ook mee doen.’

Ada knikte, bozig van schaamte. Het filmsterrensnoetje liet los en verdampte.

 

Eind september viel de laatste brief van de klm op de kaal geschrobde tegels van de smalle gang. Hij werd haar die avond aan tafel na het danken overhandigd, ze mocht hem voorlezen.

‘De dag van vertrek naar het land Uwer toekomst nadert met rasse schreden.’

Haar keel zat hinderlijk dichtgesnoerd.

‘Spoedig zult U in Amsterdam aan boord gaan teneinde zich op weg te begeven naar de grote wereldstad Londen vanwaaruit Uw eigenlijk vertrek naar Nieuw-Zeeland zal plaatsvinden.’

Sprekend over Britse bodem leek het de klm beter zich in haar toekomstige voertaal tot haar te richten. Vanaf daar ging de brief over in het Engels. In drie kantjes werd het programma uit de doeken gedaan, maar Ada herkende alleen de woorden England, Holland, London, New Zealand en hotel. Ze zou niemand verstaan en niets begrijpen. Ze zweeg, bladerde met brandende ogen door de pagina’s, deed of ze nadacht, rekte de tijd, vocht.

Haar vader doorbrak de stilte, hij schoof zijn stoel over de planken vloer naar achter, stond op en pakte de bijbel van de schouw. Het was tijd.

‘Vraag het de juffrouw maar,’ zei hij.

 

In het huis van de juffrouw rook het naar oude mensen. Ada mocht plaatsnemen op de rechte stoel. De juffrouw ging tegenover haar zitten in een lage leunstoel en nam rustig de tijd om de brief te lezen. De schande vulde het kamertje, daar hoefde niet over gesproken te worden. Alleen het tikken van de pendule klonk. Ze keek naar de prent boven de schouw, van een doodshoofd dat je met gapende holtes aanstaarde. Stond je er dichtbij, dan bleek de tekening een jonge, wuft geklede vrouw voor te stellen, gezeten voor de spiegel van haar weelderige kaptafel. Het verontrustte haar dat ze zich juist tot dat tafereeltje aangetrokken voelde, zodat ze zichzelf dwong naar de schedel te kijken.

‘Nou, nou...’ mompelde de juffrouw. De klm ging er alles aan doen om hun korte verblijf in Londen onvergetelijk te maken.

‘Maar als je geen Engels kan?’

De juffrouw zweeg, zonder van de brief op te kijken, zoals ze dat op de lagere school ook altijd gedaan had, waardoor het kind dat het gewaagd had iets te zeggen verschrikt zijn mond hield en met hoogrode wangen wachtte op de berisping die volgen zou. Ada mompelde een excuus, maar de juffrouw liet de stilte vakkundig duren. Toen schraapte ze haar keel en duwde haar bril naar achteren. Na het landen op Heathrow zouden de passagiers een kwartier krijgen om zich op te frissen, voor poeder en lipstick, zo stond het er. Ada keek naar de oude, misprijzende mond. In de slaapkamer van een van haar werkgeefsters had ze een keer zo’n goudkleurig hulsje zien staan. Ze schoof het open, rook eraan en smeerde het vervolgens – wat doe ik, wat doe ik – op haar lippen. Onhandig en doodsbang dat het staafje zou breken, want het was schuin afgesleten tot een dun hellinkje zondig rood. Het meisje dat haar in de spiegel aanstaarde veroorzaakte loomheid in haar dijen. Ze was door de indianen aan een boom gebonden, haar borsten staken tussen de touwen naar voren. Zo vond de held haar. Direct begon het bonken van haar hart omdat God alles ziet en ze de voordeur meende te horen. Ze veegde haar mond af aan de binnenkant van haar rok, een vlek die er nooit meer uit ging. Niemand had het thuis gemerkt, omdat zij de was deed sinds haar moeder artrose had, maar de vlek bleef zitten als een waarschuwing.

Het vertalen leek de juffrouw nog enige moeite te kosten. Ada had het benauwd, maar durfde niet te vragen of er een raam open mocht. Ik wou dat ze opschoot.

‘Het zal niet lang duren,’ las de juffrouw, ‘vóór u door journalisten overvallen zult worden met vragen over uw toekomstige leven in het verre Nieuw-Zeeland. Die mensen moeten hun werk doen, dus wees niet beledigd als de vragen soms wat persoonlijk lijken. Onthoud: u bent voorpaginanieuws en dat is de prijs die u betaalt voor roem.’ Het grijze hoofd schudde nauwelijks merkbaar heen en weer, zodat Ada haar opwinding over deze regels voor zich hield.

Op de fiets naar huis repeteerde ze het programma. Het waaide hard en op de dijk had ze tegenwind. Op de dijk had je altijd tegenwind. Ze trapte stevig door, want het was laat en donker en er fietste de hele tijd iemand vlak achter haar. Bij de grote bocht keek ze achterom en zag een vormeloze gestalte met een zware jas aan en een vlezig gezicht. Ze kende hem niet. Alsof hij haar blik als een teken opvatte, begon hij haar in te halen. Hij knikte naar haar. Ze knikte terug. Toen legde hij een zware hand op haar dij en bleef in hetzelfde tempo naast haar fietsen. Haar keel schroefde dicht. Ze wilde schreeuwen, maar dat zou onbeleefd kunnen zijn, want wat bedoelde hij precies? Toch ontsnapte een kreetje. De hand bleef liggen en de man zei niets. Zwijgend fietsten ze samen op, gebogen over hun sturen, zwoegend tegen de wind, het had iets saamhorigs. ‘Hee!’ riep ze plotseling, en hoorde zelf hoe krachteloos het klonk. Maar daarna wrong zich meer geluid los uit haar keel. ‘Héé!’

Zonder iets te zeggen, maakte de man zijn hand los van haar been en versnelde zijn tempo. Hij bleef nog minutenlang voor haar uit fietsen en zij hield hem angstig in de gaten, met bonkend hart. Aan weerszijden van de dijk klommen donkere, vormeloze journalisten omhoog naar de weg. De prijs die u betaalt voor roem. Ze hikte droge snikken, ook nog toen eindelijk de huizen opdoemden en de man rechts de kluft afreed en in het donker verdween.

Na het oversteken van het kerkplein, terwijl ze snel over het onverlichte paadje achter de kerk fietste, was ze de wind tijdelijk kwijt en kon ze op adem komen. De hobbelige steentjes deden haar kiezen klapperen en ze klemde ze op elkaar. Op het smalle bruggetje over de sloot moest ze afstappen, zo hard rukte de zijwind aan haar fiets, en de laatste honderd meter naar huis legde ze lopend af. Er brandde licht in de keuken. Ze zette haar fiets in de schuur en bukte zich voor een spinnenweb. Het zou winter worden. Zonder haar. Binnen mocht de kachel nog niet aangestoken worden omdat de kolen zo duur waren. Het vocht zou als alle jaren het behang verder doen omkrullen. Maar Nieuw-Zeeland was zo vreselijk ver weg. Ze veegde haar wangen af en liep naar de keukendeur.

 

Zeven oktober was het zover. Haar ouders brachten haar naar Schiphol, in de bus was ze misselijk geworden. Door de drukke, warme hal rende haar moeder met haar naar een damestoilet. Kokhalzend hing ze boven de pot, maar er kwam niets.

‘Het valt wel mee. Het gaat over. Je moet maar zo denken...’

Haar moeder diepte een zakdoek op uit de tas met boterhammen. Ada liep naar de kraan en zag zichzelf in de spiegel. Het gezicht van een vreemde, betraand en snotterig, het dikke blonde haar stijf gekruld na een nacht papillotten. Ze draaide zich naar haar moeder.

‘Wát? Wát moet ik denken?’

De zakdoek had de lucht van de boterhammen aangenomen, eindelijk kon ze overgeven. Ze voelde de hand van haar moeder op haar rug.

‘De liefde komt. Die moet groeien. Het gaat erom een goede echtgenote te zijn. Met Gods hulp.’

Dat wist ze wel. Ze wist alles wel.

‘Gij zult één vlees zijn. Je vader en ik waren... We hadden...’

Ze trok de wc door, wilde niets horen over haar vader en moeder als één vlees.

‘Veel bidden... De kerk... En kinderen. Dat zal het voor je doen. De rest... komt.’

Stilte, alleen het water. De hand trok zich terug. Haar maag ontspande zich.

‘Nou,’ zei haar vader later, toen de namen werden afgeroepen en iedereen afscheid moest nemen, ‘het is tijd.’

Haar kus belandde ergens schuin in zijn hals, ze rook zijn tabak, voelde zijn harde stoppelwangen. Hij legde zijn werkhand om haar achterhoofd zodat ze haar evenwicht verloor, kende zijn eigen kracht niet.

‘Het beste dan maar.’

Hij snoof en liet haar los. Zo stonden ze tegenover elkaar, vader en dochter, haar schande tussen hen in.

‘Volg het rechte pad. Het smalle pad.’

Ze was nooit anders van plan geweest. De kus van haar moeder was inniger, een judaskus. De omhelzing hield aan, ze doorstond die vanwege de gelegenheid.

‘Wees een goede vrouw voor Derk. Een goede moeder voor zijn kinderen.’

Ze rook haar moeders speeksel en veegde terwijl ze naar het vliegtuig liep stiekem haar wang af. Even leek het of ze elektrisch werd, kijk mij, daar ga ik. Een bungalow met grote ramen en een zonnige tuin. Daar loopt ze volwassen door de lichte kamers, de goede vrouw van Derk, de goede moeder van zijn kinderen, haar wijde zomerrok zwierig om haar kuiten, wie weet schoenen met hoge hakken, waarom niet, alles kan ineens, ze klakken lekker op de tegels van haar brede stoep, iemand tilt die rok omhoog, ze is gelukkig omdat Derk en zij nu man en vrouw zijn en in een land wonen waar de zon altijd schijnt. Ze had thuis in de atlas plaatjes bekeken van Nieuw-Zeeland, met meren en bergen en bossen, ze had gelezen over volk en klimaat, dat het op het Noordereiland warm was, bijna tropisch. In Auckland bloeien de rozen het hele jaar rond, die zin had ze onthouden. Thuis besloegen de ramen, maar zíj was op weg naar de eeuwige lente.

Ze wrong zich tussen de uitverkorenen. De verslaggever van het Polygoon Journaal gebaarde naar zijn cameraman en hief zijn microfoon. ‘Overal om mij heen zie ik blije gezichtjes en oogjes die glinsteren van verwachting...’

Overmoedig van vrijheid probeerde ze een filmsterrenglimlach, en het lukte haar wonderwel de gevraagde zwaaibewegingen te maken, breed cheese te lachen voor de fotografen, een rij gabardine regenjassen met camera’s om hun nek, cheese, alsmaar, net als alle jonge vrouwen om haar heen, het was inderdaad opvallend, alsof de klm daarop geselecteerd had: een paar getrouwde stelletjes, een broer en een zus, een groep journalisten en een eenzame jongeman, maar verder meisjes in alle soorten en maten, met tassen en jassen, glimmend en giechelend, stijf in de krul, bruidjes op weg naar hun verloofdes, een vliegtuig vol rode wangen, cheese!

‘Op de vlucht voor woningnood en werkloosheid, verwachten ze het honderd procent beter te krijgen!’

Tijdens het Wilhelmus zag ze haar ouders niet tussen de mensen op het terras.

Den Vaderland getrouwe blijf ik tot in den doet. Ze zong mee, zocht ondertussen gehaast met haar ogen het publiek af, het kon niet zijn dat ze al weg waren.

‘...Zouden deze jonge mensen nu niet overvallen worden door twijfel? Wat laten ze achter? Hoe groot is de kans dat ze hun geliefde familie nog zien? Nieuw-Zeeland is zo ver weg, en de reis per boot lang en kostbaar. Nee, dit zou wel eens de laatste keer kunnen zijn dat ze hun vader en moeder, hun broers en zussen zien...’

Bij het zwaaien, terwijl ze de vliegtuigtrap opliepen, dacht ze éven achter alle hoofden dat van haar vader te zien. Waarom stonden ze zo weggedrukt? Hun armoede, hun kleinheid trof haar als bliksem en verlamde haar. Toch bleef ze wuiven, maakte met grote krachtsinspanning dezelfde enthousiaste bewegingen als haar medereizigers.

Daarna, toen de Abel Tasman boven Haarlem vloog en iedereen om haar heen zich verbaasde over het Madurodam daar beneden, bleef een waas van tranen hinderlijk voor haar ogen zitten. Daar kwam bij dat ze niet om zich heen durfde te kijken, omdat het vliegtuig dan zou kunnen vallen.

 

‘Geliefde vader en moeder,’ schreef ze in het hotel op een briefkaart, snikkend van berouw over haar eigen hovaardigheid, haar ondankbaarheid, ‘geliefde vader en moeder, straks begint mijn lange reis, de stemming is best en Londen is een prachtige stad. Ik mis U nu reeds.

Denk aan mij, Uw dochter Ada.’

3

In het geloof waarmee Ada was opgevoed wist je nooit zeker of je verdoemd was of uitverkoren. Al leidde je een voorbeeldig en godvruchtig leven en sloeg je geen kerkdienst over, zekerheid over je bestemming kreeg je pas op de Dag van het Laatste Oordeel, als God uit zijn gestorven gelovigen de uitverkorenen zou aanwijzen, hun verteerde lichamen zou voorzien van nieuwe botten, vers vlees, sterke spieren en schone organen, en dat alles opnieuw zou bekleden met een stralende, rimpelloze huid. Hij zou de gelukkigen de hemel binnenvoeren en allemaal de eeuwigheid in zijn nabijheid laten doorbrengen, psalmen zingend en wuivend met palmtakken – inmiddels gekleed in witte gewaden.

Helaas waren sommige gelovigen verdoemd geboren, hun wachtte eeuwig lijden. Daar viel niets aan te veranderen, het was eenvoudig voorbestemd. Maar omdat je het tijdens je leven nooit zeker wist, moest je toch je best doen. Ada deed haar best. Diep in haar hart vreesde ze het ergste. Ze had een aangeboren hang naar het zondige.

Als het hoog zomer was legde haar moeder de witte was te bleken in het gras. Ze bukte zich en richtte zich op en iedere keer bewogen de plooien van haar veelkleurige gestreepte rok met haar mee. Het kleine meisje dribbelde gelukzalig achter haar aan, dronken van de geur van gras, wasgoed en lieve moeder. Toen die zich weer vooroverboog om een laken uit te vouwen, greep ze met haar dikke peuterhandjes de zoom van die vrolijke kleuren en terwijl haar moeder overeind kwam, hief ze zo hoog als ze kon de rok in de lucht en stapte in een verrukkelijke warme tent. De zon scheen door de stof en maakte het licht daarbinnen toverachtig mooi. De blote, sterke benen van haar moeder stutten haar tent. Ze kraaide van plezier, maar op hetzelfde moment werd met een harde ruk de rok boven haar weggetrokken en daalde een hand als een bankschroef in haar nek. Haar hoofdje werd naar voren geduwd en heen en weer geschud. ‘Dat mag jij nooit, nóóit meer doen.’

Haar moeders stem was schel en hoog van schrik.

Een duistere kracht bleef haar tegenwerken. De ongebruikte kanten in haar oude schoolschriften gebruikte ze om op te tekenen, urenlang vulde ze de bladzijden met sprookjesfiguren die in haar verbeelding tot leven kwamen, maar vanaf haar twaalfde begon haar potlood uit te glijden en tekende ze naakte vrouwen. Met kleine krasjes, lekker langzaam, vulde ze het driehoekje in. Zorgvuldig gaf ze de twee stippen hun plaats op de halve cirkels. Nog voordat weldadige warmte zich door haar lijf had verspreid, sloeg de angst toe en scheurde ze de bladzij uit het schrift, radeloos. Ze kon dat schunnige vodje vernietigen, zodat het haar ouders nooit onder ogen zou komen, maar God zag alles en vergat niets. Zo stapelde smet na smet zich op haar ziel.

 

Na hun aankomst in Londen waren de vierenzestig passagiers in bussen door de stad gereden en naar een groot hotel gebracht, waar ze geïmponeerd over het dikke tapijt in de gangen schuifelden. Daar volgde een persconferentie en om acht uur een officieel diner, overvloedig en deftig. Er werd zacht gemopperd, in Holland eet je om half zes. Drie lange tafels, prachtig gedekt, met speciale menukaarten die iedereen meenam omdat alles een souvenir was. Zulke dingen zouden kostbaar worden, nog veel meer dan ze dachten. Er werd kalkoen geserveerd. Ada, haar maag hol van het braken, at gretig en staarde naar het glas rode wijn dat voor haar op tafel stond. Ze probeerde zo weinig mogelijk contact te maken, uit angst dat ze iets zou moeten vertellen. Haar hotelkamer deelde ze met een opvallend meisje met donkere krullen en een lage, hese stem, dat na het diner de stad in verdween met een paar van de journalisten. Ada lag onwennig wakker en staarde naar de antieke linnenkast waar het licht van een straatlantaarn op scheen. Tegen vieren werd er aan het slot gemorreld en ging de deur zacht open. Ze deed haar ogen dicht en hield zich slapende, kon niets zien maar rook een vleug zwaar zoet parfum, vermengd met de lucht van drank. Een lage vrouwenstem neuriede in de badkamer ‘Don’t fence me in...’, een liedje dat iedereen kende. De volgende morgen liet haar kamergenote de worstjes en bonen aan zich voorbijgaan. Ada vroeg zich af of het er een van het Gezegende Volk was en of ze geleden had. Na het ontbijt stond een boottocht over de Theems op het programma, maar behalve het donkere meisje waren er nog een paar niet uit hun bed gekomen en dit onderdeel werd geschrapt. Uiteindelijk werd het hele gezelschap in bussen terug naar het vliegveld gebracht, waar ze gewogen werden en hun tickets kregen. Om twaalf uur volgde weer een gezamenlijke lunch, met de pers erbij en de president-directeur van de klm in het midden. ‘Het zal geen gemakkelijke reis zijn,’ voorspelde hij, ‘maar u bent jong en hebt nog geen last van reumatiek. Het belangrijkste is Christchurch te bereiken.’ Flitslichten verblindden de emigranten, er werden vragen gesteld in het Engels – de prijs die u betaalt voor roem. Ada maakte zichzelf onzichtbaar en pulkte aan het borduursel van het tafelkleed. Het programma ontrolde zich vanzelf, als een grote golf in de branding, en zij moest zorgen dat ze bleef ademhalen.

Rond twee uur werden ze naar het platform gereden, waar de wedstrijdvliegtuigen klaarstonden en de hertog van Gloucester aan de piloten werd voorgesteld. Een brassband speelde. Hoewel Ada nog nooit een nacht van huis was geweest, leek dit alles nauwelijks tot haar door te dringen. Misschien was de som van al die feestelijkheden te veel voor haar.

Op het platform moesten ze weer wachten. Het was bewolkt en guur, een uitgelezen dag om te emigreren, daar was iedereen het over eens. Een vermoeiende, lawaaierige oktoberwind rukte aan de jassen van de emigranten en aan Ada’s laatste papillottenkrullen. Een gebulder als op de Dag des Oordeels, de wind en de vliegtuigmotoren, een geluid dat in haar oren iets onherroepelijks aankondigde, een einde, of juist een begin – iets wat alles zou veranderen.

 

Om zich een houding te geven voegde ze zich bij een groepje dat stond te kijken hoe een spichtig meisje poseerde in bruidsjurk, vlak bij hun eigen vliegtuig, onder de grote letters ‘Flying Dutchman’ en het getal eenentwintig, wat hun nummer was.

In haar ene arm klemde het meisje een boeket, met de andere zwaaide ze naar onzichtbare thuisblijvers en iedere keer als die arm de lucht in ging, kreeg de wind vat op haar sluier zodat die voor haar gezicht wapperde. De gabardine regenjassen – die met hen meegereisd waren – keken van boven in hun camera’s en riepen om meer, en iedere keer zwaaide het meisje en klapte de sluier om haar gezicht, het was een heel gevecht, maar ze bleef enthousiast en lachte en zwaaide en trok de witte tule onvermoeibaar naar achteren, alleen haar wangen werden steeds roder, zag Ada. Ergens achteraan stond de eenzame jongeman, een hand losjes in de zak van zijn broek. Hij glimlachte alsof hij dat hele poseren maar aanstellerij vond. Hij zag er kouwelijk uit, de manier waarop hij zijn sigaret ronddraaide voor hij een trek nam, hij deed haar denken aan zo’n foto in de vitrine van de dorpskroeg, waar op zaterdagavond films gedraaid werden waar zij nooit heen mocht. Die foto’s had ze eindeloos bestudeerd, leunend op haar fiets, totdat ze zeker dacht te weten welk verhaal zich erachter verschool. Er hing een verhaal om hem heen. Ze keek hem na, terwijl hij wegslenterde in de richting van een man achter een schildersezel die hun Liftmaster in olieverf vereeuwigde.

Links van de Liftmaster stond de Viscount van de Engelsen, en rechts de Hastings van de Nieuw-Zeelanders. Dat was de hele handicapsectie, er waren landen uitgevallen, ze wist niet waarom, had niet alle krantenartikelen gelezen, niet naar alle toespraken geluisterd. De vliegtuigen gromden zwaar en onophoudelijk, het was of ze ongeduldig met hun wielen schraapten, of de spanten in de romp zich spanden voor de start die steeds dichterbij kwam. Zíj zouden winnen werd gezegd, de klm had alles grondig berekend, zo’n wedstrijd als deze werd als het ware op papier gewonnen. Dat had ze ergens gelezen, weer een zin die in je hoofd bleef hangen. ‘Zo’n wedstrijd als deze wordt als het ware op papier gewonnen,’ zei ze af en toe nonchalant tegen zichzelf. Hem zonder blozen hardop tegen iemand uitspreken vergde meer moed dan zij bezat.

Als laatste aankomen in een handicaprace betekende niet dat je verloren had. Zij waren zwaarbeladen – vierenzestig hoopvolle jonge mensen – en hadden een gunstige handicap, als een soort bochel of horrelvoet die je allerlei voordeeltjes oplevert. De stokoude tuinder in haar dorp die in een hoek van negentig graden was gegroeid en daarom vooraan mocht zitten bij de harmonie.

De Liftmaster was de favoriet, maar toch was iedereen door alle toespraken zenuwachtig geworden, je wist nooit wat er onderweg gebeurde en het ging om de eer van hun land. Ze leken daar zo mee begaan, dat Ada zich schaamde over de onverschilligheid die ze in zichzelf aantrof. Voortdurend probeerde ze de juiste gezichtsuitdrukking te vinden om niet op te vallen in al die opwinding.

Op grote afstand stonden de vijf Canberra’s – bommenwerpers, hadden haar broertjes gegild – slanke, kleine straalvliegtuigen, twee Australische en drie Engelse. Dat was de snelheidsectie, daar hadden zij niets mee te maken.

Huiverend trok ze haar jas dichter om zich heen.

Achter de touwen bij het luchthavengebouw wachtten de toeschouwers, mensen die in de angstaanjagende stad Londen woonden en dat gewoon vonden. Haar wereld was het kerkenpad, de dijk, het gemeentegras, de molen, de rietsigaren en de Westplas waarin je ’s zomers de modderige bodem aan je blote voeten kon voelen. Een enkele auto die in de stilte zijn komst lang van tevoren aankondigde. Gewelddadig waren alleen de snoeken die de jonge eendjes naar beneden trokken (floep, vóór je ogen, van de ene op de andere seconde was zo’n kleintje weg en zag je alleen nog een kringetje op het water, dat was alles, de moedereend zwom gewoon door, merkte niet eens dat ze er nog maar drie had, en even later was ook het kringetje weg) en de nachtelijke onweersbuien waarbij dakpannen door de straten vlogen, haar vader iedereen in pyjama naar de huiskamer joeg en in de weilanden altijd wel een koe getroffen werd. Soms in haar oren de preken die van de kansel de kerk in donderden. Maar voor de stad Londen had ze af en toe haar ogen moeten sluiten, en dat er mensen waren die in de wirwar van straten, in de drukte van al dat verkeer, tussen de hoge gebouwen, hun weg wisten met ontspannen gezichten, dat was een onbegrijpelijk verschijnsel. Maar daar stonden ze, duizenden in getal, achter de touwen, en ze probeerden allemaal een glimp op te vangen van de hertog van Gloucester met zijn groene startvlag – want hoe vaak in je leven heb je de kans om een echte hertog te zien, al lijkt hij een man als ieder ander in een herenkostuum?

 

Het was na vieren toen de officials hun lege champagneglazen op de bladen zetten. De drie gezagvoerders met hun copiloten poseerden voor de laatste keer, als de helden die ze nu al waren, terwijl de namen van de Hollandse emigranten werden afgeroepen. Ze moesten zich verzamelen op de ijzeren vliegtuigtrap die te smal was voor zo veel mensen, wat voor vrolijke opmerkingen en lachsalvo’s zorgde. Ada bleef doodmoe beneden staan om het gewroet te vermijden, en zag hoe nietig ze waren onder die glanzende buik, onder die propellers. Haar kamergenote met de donkere krullen kwam heupwiegend aanlopen in een lange, wijde broek, keek onbevangen terug in onderzoekende ogen, was kennelijk wat gewend. Vanmorgen had Ada haar lijkbleek in bed zien liggen, maar het eerste wat nu opviel waren brutaal bloedrood gestifte lippen, ze kon haar ogen er niet van afhouden.

Als laatste kwam het spichtige meisje aanrennen, rood van inspanning, de bruidsjurk in een kledingzak over haar arm. Haar blauwe koffertje waar een stuk van de sluier uit stak slingerde heen en weer. Die koffertjes waren uitgedeeld door de klm, alstublieft, uw succeskoffertje. Het meisje probeerde zich tussen de mensen op de trap te persen, maar het was te vol. Dus stonden zij drieën vooraan naast elkaar toen de allerlaatste afscheidsfoto werd gemaakt.

‘Zagen jullie mij daarnet?’

Het meisje moest haar stem verheffen om boven de herrie uit te komen, ze hoestte.

‘Voor de Katholieke Illustratie, leuk hè?’

Weer zwaaiden ze naar onzichtbare thuisblijvers, riepen cheese, rekten hun mondhoeken.

‘Het komt ook op de voorplaat. Pa stuurt hem op.’

Thuisblijvers die binnenkort de krant zouden openslaan, dit dappere gezwaai zouden zien en dan spijt zouden krijgen dat ze je zomaar hadden laten gaan. Ada wist zeker dat ze er duidelijk op te herkennen zou zijn, zo vlak vooraan. Wat staat ze er lief op, zegt haar vader, kijk haar wuiven. Haar moeder buigt zich over zijn krant, ziet haar kuikentje – te laat.

‘En de Libelle had ook interesse.’

Haar arm woog als lood en ze moest hem laten zakken, ze boog haar hoofd, ademde door haar mond, misselijk van de benzinestank die rond het vliegtuig hing, en achter elkaar ontsnapten haar kleine kermgeluidjes die gelukkig verloren gingen in het helse kabaal. Hun route was inmiddels bekend, de namen bonkten in haar hoofd, Rome, Bagdad, Karachi, Rangoon, Djakarta, Darwin en Brisbane, dat waren hun tussenstops, en dan over de Tasmanzee naar Christchurch. Manmoedig bleef ze haar tranen naar achteren duwen, friemelend aan haar losgeraakte haar waarvan geen enkele krul de windstoten overleefd had. Mamma, mamma, ik verdrink, ik herken niets meer, waar ga ik naartoe?

Op dat moment boog iemand zich van achter over haar schouder en klonk de brede klank van een mannenstem in haar oor. ‘Heel Nederland zit straks bij de radio om deze race te volgen...’ Ze draaide zich om en keek in het gezicht van de eenzame jongeman. Grijsgroene ogen, een geconcentreerde blik. Een licht gebogen neus. Hij glimlachte vriendelijk, zelfverzekerd, veegde een donkerblonde lok die over zijn voorhoofd woei naar achteren.

‘Dit is historisch. En jij bent erbij.’

Hij bleef haar aankijken en wachtte rustig tot het pakketje in ontvangst genomen was. Het geluid viel weg. In de stilte groeide ze, strekte en vulde ze zich, werd ze hoog uit de massa getild, met een nieuwe, fluwelen huid.

Hij wees naar de deftige man met de groene vlag op het platform. ‘Wie kan zeggen dat hij oog in oog heeft gestaan met de hertog van Gloucester en dat die naar hem zwaaide met een ouwe zakdoek?’

Ze schoot in de lach. ‘Ik!’

Naast haar keek het spichtige meisje nieuwsgierig opzij, en van de andere kant kwam een lage, schorre lach tussen de rode lippen vandaan. Alle drie draaiden ze zich naar de eenzame jongeman.

‘Ik ben Frank,’ zei hij. Ze gaven elkaar een hand. Armbanden rinkelden. ‘Esther.’

De spicht met het grappige hoofd heette Marjorie. Mááárjery, sprak ze het uit, alsof ze Engels was, en Ada zag lichte spot in zijn ogen verschijnen.

Als laatste noemde zij haar naam.

‘Mooi,’ zei hij en bleef haar hand vasthouden, legde kort zijn linker eroverheen. Proefde haar naam, die zij nu pas goed hoorde. ‘Ada van Holland... mooi... een brede rivier... de boeg van een schip door het water.’

Boven hun hoofd kwam het teken uit de openstaande deur. De uitverkorenen mochten naar binnen.

4

Dus dit was het, dit was het schip, hun ark, deze zilvergrijze cabine met gebogen wanden, het tapijt in het gangpad geruststellend blauw, links drie stoelen en rechts twee, tot diep in de staart. Welkom aan boord. Twee stewards en een stewardess, uniform in dezelfde betrouwbare kleur, namen jassen aan en propten die snel en efficiënt in een garderoberuimte achterin, wezen de passagiers hun plaats, een goed voorbereide operatie, dat gaf vertrouwen, binnen tien minuten zat iedereen. Natuurlijk waren de plaatsen op naam, misschien zelfs op gewicht, maar voor de jongeman die Frank heette golden andere wetten, hij leidde Ada met vaste hand naar twee stoelen ergens in het midden, liet haar plaatsnemen aan het raam en ging naast haar zitten of het zo bedoeld was. Esther en Marjorie ploften zonder aarzelen achter hen neer, en Ada wist zeker dat het was vanwege deze jongen, alsof ze hem niet los wilden laten nu ze hem ontdekt hadden. Er moest gesoebat worden, anderen moesten wat naar achteren, het was allemaal geen probleem, iedereen te opgewonden om moeilijk te doen. De journalisten waren direct door naar de staart geschoten en klapten de tafeltjes uit voor hun schrijfmachines.

De handbagage lag boven hun hoofd in de netten, de succeskoffertjes moesten onder hun stoelen. Marjorie deed het hare open om de sluier te herschikken. Ada, die zich nog geen raad wist met de nabijheid van de onbekende naast haar, volgde het omgekeerd op haar stoel. Dit ben ik, deze reiziger die hier zo luchtig over de leuning hangt. Marjorie lachte naar haar. ‘Mooi, hè?’

Het was geen vraag, maar ze knikte toch.

‘De smaak van de Nieuw-Zeelanders schijnt nogal conservatief te zijn, ’ zei Esther en ze keurde de bruidsluier van haar buurvrouw tussen haar vingers, ‘daar ga ik van profiteren.’ Het oordeel in haar ogen ontging Ada niet. Nog nooit had ze zo’n vrouw van dichtbij gezien.

Marjorie vouwde en propte net zo lang tot de meters wegglijdend gaas aan haar wil gehoorzaamden. En hoe ging Esther dat doen, profiteren van die conservatieve smaak? De lange zwarte wimpers daalden en stegen koeltjes, je kon het geen knipperen noemen. ‘Ik ben modeontwerpster.’

In de prent met het doodshoofd poedert de vrouw voor de laatste maal haar neus, zweeft omhoog van haar taboeret, slaat de wijde plooien van haar avondjapon zwierig naar achteren, trippelt naar de schouwburg, en nergens een schedel te bekennen.

‘Ga je trouwen?’ vroeg Marjorie.

‘Dat was wel de bedoeling.’

‘En als er dan een kleine komt?’

Esther duwde de laatste weerspannige tule van zich af, haar armbanden rinkelden driftig. ‘Misschien ga ik wel zelf stoffen ontwerpen,’ zei ze.

 

‘Let me be by myself in the evenin’ breeze...’

 

Er werden kranten en pakjes kauwgum uitgedeeld. Een steward liep naar voren: ‘Goedemiddag, dames en heren... ik weet niet of mijn stemgeluid ook doordringt tot in de staart, maar in ieder geval heet ik u namens de hele bemanning van harte welkom aan boord...’ Er werd op volle toeren gewerkt door het cabinepersoneel, een goed geoliede machine, ze hadden een naam hoog te houden, die kauwgum hoorde daarbij, maar begrijpen deed Ada het niet.

Haar nieuwe kennis zag het.

‘Voor je oren, bij het opstijgen.’

Ada staarde verlegen naar het pakje en probeerde zich voor te stellen hoe dat ging.

‘Wat is er?’

Ze haatte haar eigen onwetendheid.

‘Moet je er eerst op kauwen?’

Hij bleef haar aankijken, pretlichten verschenen in zijn ogen.

‘Ja.’

Het enige wat haar te doen stond was opletten wat de anderen deden. Ze draaide zich naar het raam, zag de hertog van Gloucester bij de kalkstreep staan en wees naar buiten, opgelucht, kíjk.

Frank boog zich voor haar langs, ze hield haar adem in. Een scherp, misschien wel arrogant profiel, met een neus die niet gebogen genoeg was om haviksneus te heten, maar genoeg om respect af te dwingen. Een heersersgezicht.

Meer mensen hadden de hertog ontdekt, iedereen probeerde door de raampjes de gebeurtenissen te volgen, de neuzen plat tegen het glas gedrukt. Marjorie tikte op hun schouders, wisten ze wel dat hij een oom van koningin Elizabeth was? Dat zou ook hun koningin worden. De stewardess liep naar de open deur, zwaaide voor de laatste keer naar de fotografen, sloot de zware deur en vergrendelde hem. Ze waren alleen.

In de cabine gloeiden de plafondlichten aan.

Er ging een ruk door het toestel, een schok door de rijen – de Vliegende Hollander taxiede log naar de startstreep. De drie concurrenten van de handicapsectie zouden vijf minuten na elkaar opstijgen, zij waren het eerst aan de beurt. Weer zwaaiden de vertrekkers, achter de kleine raampjes. Ada niet, ze had genoeg van zwaaien zonder dat je zag naar wie, en Frank deed het ook niet.

Bij de kalkstreep hield het vliegtuig stil, even helde iedereen naar voren, hangend in de riemen. Buiten hief de hertog zijn groene vlag. Een vreemde, gespannen stilte vulde de cabine. Toen zwol het geluid van de motoren zwaar en donker aan. Ada sloot haar ogen. Onze Vader die in de hemelen zijt. De stewardess ging als laatste zitten en gespte zichzelf haastig vast. Wees op haar horloge naar de mensen die vlak bij haar zaten. ‘Nog zeventig seconden.’ Ada kermde zacht en Frank pakte haar hand, maar omdat dit geen enkele pas gaf trok ze die voorzichtig terug, met een gevoel alsof ook dat geen pas gaf. Gelukkig was daar de hertog.

Eén moment van opperste spanning, toen zwaaide de vlag naar beneden.

‘Gas,’ zei Frank.

Met een machtige ruk stoven ze over de startlijn, langs de mannen met de walkietalkies, de startbaan af. Achterover gedrukt tegen haar stoelleuning onderging ze het geweld voor de tweede maal, terwijl haar hart in haar borstkas wild tekeerging. Onze Vader die in de hemelen zijt. Onder het vliegtuig klapte en bonkte het.

‘We zijn los,’ riep de steward, ‘Vijfentwintig seconden na start en we zijn los! Nog niet eens op de helft van de startbaan!’ Het vliegtuig helde, wiebelde, zakte en steeg, hetzelfde afschuwelijke gevoel in haar maag als gisteren.

‘Tienduizend paarden galopperen ons de lucht in,’ zei Frank.

Maar hoeven moeten vonken kunnen slaan. Ze zag getrappel in het luchtledige, een val loodrecht naar beneden, een bloederige berg gebroken botten en kapotte schedels met overal stukken hersens in het rond gespat. Uw wil geschiede. Ze kneep de stoelleuning fijn en richtte haar blik op het stuk vleugel dat ze kon zien. Ze hingen schuin. Het ging niet goed. Dat de mens zou kunnen vliegen was een hoogmoedige vergissing. Vergeef ons.

Boven het gebrul van de motoren klonk gezang uit meisjeskelen. ‘Hup, Holland, hup, laat de leeuw niet in zijn hemdje staan!’ Er was een gelegenheidsversie gemaakt door vrolijke zielen: op het voetbalveld werd niet veel klaargespeeld, maar hoog in de lucht zou Holland misschien kampioen kunnen worden. Van achteren kwam een hese lach. ‘Wat een nederig liedje.’

Frank grinnikte. Marjorie zong uit volle borst mee. Niemand scheen iets te merken. We kiepen, wilde ze schreeuwen, maar er kwam geen beweging in haar kaken. In een spasme van angst zat ze in haar stoel geplakt en voelde hoe het toestel machteloos trillend zijn laatste ogenblikken in de lucht bevocht.

‘Wat is er?’

Ze kon hem niet aankijken, want dan zou ze de vleugel los moeten laten.

‘Ben je bang?’

Met een miniem gebaar knikte ze naar buiten.

‘We maken een bocht, dat is alles.’ Hij bleef naar haar kijken. Het vliegtuig kantelde, herstelde zich en kantelde weer. ‘Er gebeurt niets. Geef je over, dan is het leuk. Net als op de kermis.’ Zij stierf, en in de verte riep iemand iets over een kermis.

‘Denk je dat we naar beneden storten als je praat?’

Geritsel van een papiertje, hij pakte de kauwgum uit. ‘Als je last van je oren krijgt, moet je kauwen. Alsjeblieft.’ Hij hield iets voor haar mond, ze schudde haar hoofd, nee, ze kon niet, niet nu. Hij lachte en stopte het in zijn eigen mond.

‘Nou goed dan...’

Zijn hand gleed kalm over de hare die als een klauwtje om de leuning geklemd zat, ze voelde prettige droge warmte.

‘Concentreer jij je maar, dan blijven we tenminste in de lucht.’

Behoedzaam bewoog ze haar ogen zijn kant op. Hij klopte vriendelijk op haar hand.

‘Ik hoop dat je het volhoudt tot Christchurch.’

Het gezang was inmiddels door velen overgenomen, de remmen gingen los. Frank stemde vrolijk in, bassend, kauwend. Af en toe knikte hij haar bemoedigend toe.

Ze verslapte haar greep op de leuning en dacht na. Maar het vliegtuig hotste en botste door de wolkenlaag en dat vergemakkelijkte het nadenken niet. Pas toen de laatste wolkenflarden als schuim langs de romp weggleden en ze een schitterende nieuwe wereld binnen vlogen, waarbij het toestel tot rust leek te komen en de cabine baadde in verblindend wit zonlicht, pas toen ging er een zucht door Ada. Ze maakte het gebed af, ontspande haar vingers, sloot haar ogen en liet de zon over haar gezicht glijden.

 

Er was iets met deze onbekende. Nog geen half uur later – ze vlogen inmiddels op kruissnelheid en bleken al twee minuten op hun eigen schema voor te liggen – zat Esther op zijn stoelleuning aan het gangpad en stak Marjorie voortdurend haar hoofd tussen hun stoelen naar voren. Ada zat opnieuw aan haar stoel geplakt, want ze had ontdekt dat sommige panelen licht verschoven ten opzichte van elkaar en bovendien kringelde her en der een dun sliertje rook of stoom naar binnen. Het geluid van de motoren bleef zwaar en dreigend, en soms werd het gierend zonder aanwijsbare oorzaak. Alles in de cabine trilde. Ze had het er druk mee en klampte zich vast aan de glimlach op het gezicht van de stewardess. Maar het gegons en gezoem om de jongeman ontging haar niet.

Marjorie stak een foto van haar verloofde naar voren.

‘Hans heet hij. Hans Doorman. Knap, hè? Hij is er al twee jaar, en élke week een brief. Hij heeft heel mooie handen. Hij werkt als timmerman. Is hij niet, hoor, hij heeft gestudeerd!’

Ada probeerde zich de handen van Derk voor de geest te halen. Ze had ze op haar lichaam gevoeld, de graaiende handen van een drenkeling.

‘Hij moest zijn handtekening zetten, twee jaar als losse arbeider, waar zij willen, anders kreeg hij geen subsidie.’

Frank gaf de foto aan haar door. Een jongeman in plusfour stond op een duin, keek peinzend in de verte. ‘Dat ben ik ook, onder contract. Schema-emigrant, noemden ze het. Ik moet ook maar afwachten. Schemer, zei die ambtenaar. Ik ben een schemer.’ Esther boog zich naar hem over en zei hees dat hij er niet zo uitzag. Ze pakte de foto van Ada aan, maar keurde hem geen blik waardig.

‘Ik wil niet zómaar ergens moeten werken,’ zei Marjorie. ‘Ik ben gediplomeerd verpleegster, kom op zeg.’ Ze snoof verontwaardigd. ‘To be honest, ik wil helemáál niet werken, ik wil trouwen... en zodra we een huis hebben, nemen we kinderen.’

‘Die zijn al besteld?’ vroeg Esther.

‘Mij kan het niet schelen,’ zei Frank, ‘to be honest. Ik heb de tijd. Ik weet wat ik wil.’

Marjorie trok de foto met een ruk uit Esthers hand. ‘Weet je dat ze daar geen kinderwagens hebben? Ze dragen hun baby’s op de rug!’

Esther boog zich nog dieper naar Frank, Ada rook haar parfum maar liet zich niet afleiden, want ze had zojuist bedacht dat de glimlach van de stewardess net zo goed een grimas van angst kon zijn.

‘Wat wil jij dan?’

‘Een eigen boerderij,’ zei Frank.

Nu had ze goede sier kunnen maken met het feit dat ze uit een boerengemeenschap kwam, maar stel dat er een gek geluid uit haar keel zou komen en iedereen haar kant op zou kijken, dan moesten ze vijftig uur doorvliegen waarin zij niet naar de wc zou durven. Dus staarde ze naar de stewardess die pakketten uitdeelde, en deed of het gesprek haar niet aanging.

‘Kom je uit een boerenfamilie?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Mijn vader was arts in Indië. Maar ik wil boer worden.’

Ze had eindeloos op de boerderij rondgehangen waar haar vader knecht was, gefascineerd door de brede leren band om het middel van de boer als hij op de tractor reed, en de geur van het uitzinnig grote varken dat in een aparte schuur lag en niet meer overeind kon komen.

‘Dus jij hebt niet gestudeerd,’ zei Marjorie.

‘Mag ik u dit namens de klm aanbieden?’ Het pakket voor de vrouwen was beduidend groter dan dat voor de mannen. Ada stak er een vinger in en voelde een knot wol.

‘Koloniale Landbouwschool in Deventer,’ zei Frank. ‘Ik wou in Indië...’ Hij zweeg, scheurde het papier open, er zat een klm-stropdas in en een blauwe sigarettenkoker. ‘...maar goed, dat is nou uitgesloten. En Holland, dat is me te koud. Dus ik dacht: emigreren, dan kan ik er iets mee.’ ‘Goed plan, schemer,’ zei Esther. Ze had geen enkele interesse voor het pakket op haar schoot.

Frank inspecteerde vluchtig zijn sigarettenkoker. ‘Ik heb de tijd.’ Toen wendde hij zich onverwacht tot degene die nog niets gezegd had. ‘En jij?’

‘Ik wel,’ zei Ada.

‘Uit een boerenfamilie, bedoel ik,’ zei ze. Haar wangen werden heet en rood, ze prutste aan de wol, maar merkte hoe hij naar haar keek.

Marjorie hield een broche omhoog. ‘Hebben jullie dit gezien? Kijk nou, wat schattig. Volgens mij is het echt zilver.’ Drie bedeltjes schommelden voor haar ogen, een klompje, een zeilbootje en een molentje.

 

De wolkenlaag onder de Liftmaster werd langzaam dunner en verdween uiteindelijk helemaal. Ronkend vlogen ze door een donkerrode avondlucht. Het wende al een beetje. De stewardess, die maaltijden uitdeelde, maakte voor Frank langs een sierlijk gebaar naar buiten, naar de linten van lichtjes die ze beneden zagen. ‘Links ligt... rechts is... en daarachter: voilà Paris.’ Ze was van oorsprong Française, vertelde ze, en dikte het kokette accent wat aan.

Vier gangen kregen ze, eerst soep – consommé, las Ada op het menu –, dan varkenskotelet met champignons... Ze kon het niet geloven, ze vloog naar Parijs door een weergaloze zonsondergang en er werd hun een maaltijd van vier gangen geserveerd met als dessert de aardbeien die een Hollands tuindersbedrijf ter beschikking had gesteld voor de passagiers van de luchtrace, en daarna nog koffie met gemberbollen, of ze rijkelui waren. Vanaf nu zou alles anders worden. Iedere meter die dit vliegtuig aflegde bracht haar dichter bij haar betere toekomst. Boven de kom soep sloot ze haar ogen en vouwde dankbaar haar handen. Naast haar was Frank al begonnen met eten. Hij legde zijn lepel terug, mompelde een excuus, wachtte. Hoe ze ook haar best deed, ze kon met geen mogelijkheid haar gedachten aan God wijden zolang deze onbekende zo dicht bij haar zat dat ze haar bovenbenen schuin naar het raam moest houden om die van hem niet te raken. Ze hield haar ogen een tijdje gesloten en opende ze toen weer. Hij keek belangstellend toe.

‘Was er iemand thuis?’

Ze zat naast een goddeloze.

 

Drie uur duurde het eerste traject, drie uur waarin Ada zich verzoende met het onafgebroken deinen en trillen van het schip. Maar vlak voor Rome dook het vliegtuig steil naar beneden, met stoten en schokken ging het dwars door een instabiele luchtlaag en de angst kwam in volle hevigheid terug. Het was niets, zei de stewardess, normale remous, bij dat woord stulpten haar lippen op Franse wijze. Een stapel dienbladen viel met veel gekletter om, Marjorie slaakte een vrolijk gilletje. Frank leidde Ada af met grappen, maar tegen de tijd dat ze de lichten van de landingsbakens kon onderscheiden was ze in tranen en toen na de landing de deur openging en de ijskoude avondlucht binnendrong, wilde ze niets liever dan uitstappen en terug naar huis lopen. Ze mochten er niet uit, dat wist ze, deze tussenstop was alleen bedoeld om te tanken. Buiten stonden de tankwagens al klaar en vliegveldpersoneel holde met slangen naar het toestel.

‘Elfduizend liter verse benzine,’ zei Frank. Het klonk alsof hij wel een slok had gelust. De gezagvoerder snelde naar buiten om te voorkomen dat er ladders door de vleugels zouden gaan, zo fanatiek waren de schreeuwende, vloekende Italianen bezig, en voor ze het wisten werden de blokken voor de wielen weggehaald. Even later kneep Ada de stoelleuning fijn en draaide Rome onder hen weg.

‘Veertien minuten,’ Frank hield de wedstrijd bij.

Iedereen was opgetogen, er was veertig minuten voor uitgetrokken, ze liepen inmiddels vijfendertig minuten voor. Ada had geen tijd voor vreugde, Ada worstelde met de remous.

 

Toen werd het nacht. Ze had best willen slapen, het vliegtuig koerste zwaar en rustig naar Bagdad, maar ze kon het niet; niemand kon het, de opwinding was te hevig. De cabine begon op een gezellige huiskamer te lijken waar spelletjes gedaan worden terwijl het buiten donker is. Overal zaten mensen te lezen of zachtjes te kletsen. Esther kaartte om een fles whisky met de journalisten achterin. Marjorie leerde hardop Engelse woordjes.

Frank las een boek over de Spaanse burgeroorlog en schreef vluchtgegevens in een schrift. Hij vertelde Ada over Java, met zijn prettige donkere stem, hoe hij als klein jongetje daar de Uiver had zien overvliegen en hoe hij gehoopt had ooit eens zelf in zo’n wedstrijdvliegtuig te zitten. Over hun grote tropische tuin, waarachter de jungle begon waarin dieren huisden die geheimzinnige geluiden maakten. Over de metershoge struiken met bloemen waarvan de geur je kon bedwelmen. Ada stelde vragen en zag het levendig voor zich. Ze had om zich een houding te geven de blauwe klm-wol en de pennen gepakt en zette steken op, maar kon niet besluiten wat ze ging breien of voor wie. Dus bleef ze maar opzetten, zo veel steken dat ze bijna niet meer op de pen pasten.

Hij zag het en viel stil.

‘Breiend opzetten,’ zei ze en moest lachen om zijn wazige blik, ‘zo heet dit. Ik kan het alleen maar zo. Mijn moeder gaat me nog...’

Ze stokte. Legde haar pennen neer. Ze zou niemand terugzien.

‘Je moeder gaat je nog?’

‘Een andere methode leren.’

‘Tja,’ zei Frank.

Ze bleven elkaar aankijken, terwijl het schip waarin ze zaten onverbiddelijk en onomkeerbaar door de nacht voer, steeds verder weg van moeders en andere breimethodes.

‘Deze lijkt mij ook afdoende,’ zei hij zacht.

Even streek hij met zijn volle hand over haar gezicht. Als een puppy had ze haar snoet in die hand willen duwen. Nu waren ze allebei verlegen. Hij pakte de losse breinaald en bekeek die. Ada herstelde zich en nam het breiwerk op. De aanraking brandde nog. Ze reikte luchtig naar de naald in zijn handen.

‘Mag ik?’

Hij hield hem van haar weg.

‘Je hebt er al een,’ zei hij. Ze probeerde het nog een keer.

‘Ik wil er twee.’

‘Hebberd.’

‘Geef.’

Het lukte niet, hij was sneller en ze kreeg de slappe lach. Hij daagde haar uit met de breinaald, bewoog hem voor haar gezicht en trok hem op het laatste moment weg, prikte ermee in haar zij.

‘Au!’

‘Ik mag er toch ook wel een?’

‘Nee!’

‘Waarom niet?’

‘Daarom niet!’

‘Dan moet je het zelf maar weten,’ zei hij laconiek en trok in één keer de andere naald uit de moeizaam opgezette steken.

Ze slaakte een kreet, haalde naar hem uit, hij weerde haar af en pakte haar arm beet, trok haar naar zich toe, hun gezichten dicht bij elkaar. Ze hijgde van het lachen, maar gaf niet op.

‘Ik roep de gezagvoerder.’

‘Kan die breien?’

‘Die gooit je het vliegtuig uit!’

Een tomeloze zin om met hem te vechten welde op, om deze goddeloze te omknellen en de lucht uit zijn ribbenkast te persen, om hem omver te duwen in het gangpad, boven op hem te vallen en hem uit alle macht eronder te houden, haar knieën op zijn bovenarmen, gemeen rollend op zijn spierballen zoals haar broertjes soms deden, zijn handen tegen de grond te duwen met alle woeste kracht die ze in zich had, hijgend en steunend, met trillende spieren, haar gezicht vlak boven het zijne, zeg genade, zeg het dan, het moest pijn doen en bijna niet lukken.

‘Wat doen jullie?’ vroeg Marjorie.

 

Boven de Balkan bevond zich een vrij zware depressie, werd gemeld. Dat had haar uit de slaap gehouden, maar het vuile weer liet zo lang op zich wachten dat ze uiteindelijk het blauwe gordijntje dichtschoof en schuin wegzakte met haar hoofd in een kussentje van dezelfde stof, uitgeteld als iedereen om haar heen, behalve Esther, die van de journalisten aan het winnen was. Marjorie snurkte, zacht maar onmiskenbaar.

Frank was in de cockpit geweest. Ze waren te zwaarbeladen om over de depressie heen te vliegen, en hoewel dit vliegtuig sterk genoeg was om er dwars doorheen te gaan, had de gezagvoerder besloten dat niet te doen, men kon ziek worden, niet iedereen had een luchtvaste maag, hij leidde zijn schaapjes zorgzaam om het onweer heen. Als Ada wakker was gebleven had ze in de verte de onheilsluchten kunnen zien, en de bliksem die alles aan het licht bracht. Maar ze sliep. Het was warm en benauwd, ze woelde en droomde dat ze in een klaslokaal opgesloten zat met een groep gevangenen en dat ze werden bewaakt door soldaten. Een van de soldaten hief zijn geweer boven haar hoofd, op het moment dat de kolf haar schedel raakte werd ze wakker en zag dat haar buurman in het schemerdonker naar haar lag te kijken.

‘Valt mee, hè? Het weer.’

Ze knikte slaperig. Het was onbegrijpelijk dat hij zijn ogen niet had neergeslagen. Deze man deed dingen die niet hoorden, maar hij deed ze op zo’n vanzelfsprekende manier dat je begon te twijfelen en je afvroeg of het misschien een normale zaak was om in het donker een onbekende slapende vrouw te bekijken. Of dat het zelfs als een blijk van vriendelijke aandacht opgevat kon worden. Hij had een breed, hoog voorhoofd en volle wenkbrauwen die schuin naar beneden afliepen, wat zijn voorkomen iets droevigs had kunnen geven als de blik in zijn ogen niet zo zelfverzekerd was geweest. Ze werd zich ervan bewust dat de knoopjes van haar jurk opengegaan waren en dat haar onderjurk zichtbaar was, wie weet zelfs haar bustehouder. Eén been had zich blootgewoeld tijdens haar slaap, ze voelde de lucht aan de huid boven de rand van haar nylonkous. Inwendig bracht ze het razendsnel op orde, bedekte zichzelf en wendde zich af, maar haar lichaam bewoog niet. De smalle weg werd breder en zij was onmachtig er iets aan te veranderen. Ze sloot haar ogen en sliep verder.

 

Midden in de nacht gingen de lichten aan en kregen ze koud sinaasappelsap en sterke koffie om zich voor te bereiden op de daling naar Bagdad. Waar zijn we? mompelde Ada met dikke tong. Ze waren zojuist de Libanese kust bij Beiroet gepasseerd, zei Frank en ze vroeg zich af of hij al die tijd naar haar had gekeken.

‘Goedemorgen, dames en heren...’

De steward meldde dat de Hastings, de Nieuw-Zeelander, in het slechte weer verzeild geraakt was en inmiddels veertig minuten achterliep op de Vliegende Hollander, een bericht dat door de verkreukelde slaapgezichten met gejuich werd ontvangen. Van de Engelse Viscount was vernomen dat die halverwege de Perzische Golf zijn eerste landing ging maken, die was in één ruk van Londen naar Bahrein gevlogen, met nauwelijks passagiers en afgeladen met extra tanks. U ziet, de klm heeft overal zijn spionnen. Vanuit de staart wankelde Esther naar haar plaats, fatsoeneerde gapend haar krullen.

Frank praatte Ada door de daling. Hij had die nacht veel tijd in de cockpit doorgebracht en vertelde haar dat er volgens instructies op het vliegveld Bagdad vier zakken ballast van vijfentwintig kilogram elk zouden klaarstaan, een hoofdtankwagen en een reservetankwagen, dat er hydraulische olie van een speciaal merk aanwezig zou zijn, en allerlei testgereedschap en drie werktrappen en wielblokken en brandblussers (ze hoefde zich nergens zorgen over te maken, want dit was voorzorg en er gebeurde nooit iets, het was ter illustratie van de grondigheid waarmee de klm dit alles deed, dat moest ze zich goed voor ogen houden), een startwagen en een toiletwagen en nog veel meer. Alles was op schrift gesteld, twaalf flessen bier, vierentwintig flessen sap, vijf warmwatercontainers, drie grote koudwatertanks. ‘Er gaan vier rekken met vuile sherryglazen van boord en er komen vier rekken schone aan boord. Zesenzeventig bordjes, zesenzeventig kopjes, zesenzeventig schotels, moet ik doorgaan?’

Ja, hij moest doorgaan. Ze luisterde niet, maar het plezier in zijn stem haalde iets van haar angst weg, en de aanraking van zijn hand op de hare was vriendelijk. Daar zou je geen aanstoot aan nemen, mocht je het toevallig zien.

Maanden van tevoren waren op alle landingsplaatsen en op de eventuele uitwijkposten lijvige boekwerken gearriveerd, waarin alle instructies apart waren gestencild, er waren werktekeningen bij van het vliegtuig, met alle tanks en kleppen, er was een compleet technisch bijvoegsel, weet je, het was een volledig uitgewerkt krijgsplan. Op ieder vliegveld was de procedure honderd keer geoefend. Als ze op weg gingen naar de volgende stop dan stonden daar alweer honderden mensen klaar en boordevolle tanks. Hij is een jongetje, dacht Ada. Onder zich zag ze, in het eerste streepje rood zonlicht, bijbelse palmtuinen in een verder dor en droog gebied.

 

Ondanks dat honderd keer oefenen leek het in Bagdad net zo’n chaos als in Rome. De passagiers moesten blijven zitten. Een paar meisjes dromden samen bij de open deur om een glimp op te vangen van een land waar ze nooit geweest waren en nooit zouden komen. Ze zwaaiden naar de leden van de Nederlandse kolonie die met vlaggetjes achter de hekken stonden, naar een jongetje dat zich voor de gelegenheid in Volendammer klederdracht had gehesen.

Esther gromde dat ze naar buiten wilde en Marjorie wees haar terecht: het zou te veel kostbare wedstrijdtijd kosten als zo’n grote groep in en uit zou stappen, dat moest ze begrijpen, ze hadden die wedstrijd zelf gewild, nu dan. Ada bestudeerde de donkere mecanicien die vlak bij haar raam op de vleugel zat, zijn driftige gebaren, het zweet op zijn bruine gezicht, de zwarte haartjes op zijn armen. Hij kroop terug naar de ladder en keek haar ineens recht aan. Een brede lach verscheen onder zijn zwarte snor. Hij legde zijn rechterhand op zijn hart en boog, verdween toen uit haar zicht.

‘Ja,’ zei Frank, ‘je bent mooier dan de keizerin van Perzië.’

Prikkend warm werd ze, hij mocht dit soort dingen niet zeggen. Het was ook niet waar. Ze was blij met de consternatie toen een man met een tulband een grote tros dadels aan de steward overhandigde, die dat geschenk wel moest aannemen om niet onbeleefd te lijken. De dadels stonden niet in het instructieboek. De tros woog een paar kilo. Alles was nauwkeurig berekend, tot en met de gordijntjes aan boord. De passagiers hadden bij aanmelding hun gewicht moeten opgeven en waren op London Airport gewogen. (Ada was flink aangekomen. Er werd een grapje over gemaakt waarvan niemand het waarheidsgehalte kon bevroeden.)

Ze moesten die dadels maar meenemen en in Karachi lozen. Eenmaal in het luchtruim werd de tros op de lege stoel naast Marjorie gelegd, zolang Esther achterin bij een journalist op schoot zat om een persoonlijk verslag voor de radio in te spreken in een microfoon. Een paar uur later bleef de stewardess staan bij de stoel met de dadels, trok haar dunne Franse wenkbrauwen omhoog: ‘Wat is dít?’

Ada draaide zich om. Marjorie kreeg purperen vlekken tot diep in haar hals.

‘Ik heb er een paar genomen, dat geeft toch niet?’

Fijntjes deed de stewardess er het zwijgen toe, de halfkale tros nam ze mee. Marjorie staarde verontwaardigd uit het raam. Dat gewicht zijn we voorlopig niet kwijt, bromde Frank in Ada’s oor. Er borrelde een lach omhoog in haar borst en ze wenste dat ze altijd met hem in deze ark kon blijven. Direct daarop besloot ze dat het breiwerk een trui voor Derk ging worden. Ze breide ijverig door, in ieder geval met meer ijver dan eerst.

 

Het derde traject was weer zes uur vliegen, en toen in Karachi op vrijdagmiddag half een plaatselijke tijd de hele procedure zich herhaalde, en bij het opengaan van de deur woestijnhitte de cabine binnenstroomde en zich vastzette onder het schedeldak van de uitverkorenen, toen had Ada er net als iedereen een lief ding voor over gehad als ze naar buiten had gemogen, het platform op waar de Nederlanders van de ambassade in de schaduw van de hangar stonden en waar ondanks de hitte donkere mannen werkten als paarden om vijftien liter soep, honderdzestig stuks fruit, twaalf liter sodawater, zesenzeventig porties hoofdschotel, honderdvijftig botertjes en vierentachtig hardgekookte eieren binnen twintig minuten in het vliegtuig te krijgen. Ze kon net als iedereen een teleurgestelde zucht niet onderdrukken bij de mededeling dat ze er pas een derde van de reis op hadden zitten. Het werd klam en benauwd. Hun voeten waren opgezwollen. Om hen te troosten werd beloofd dat ze er in Rangoon uit zouden mogen. Ze namen afscheid van het cabinepersoneel dat vervangen werd – au revoir! Er werd vijf kilo zand geloosd, de nieuwe stewardess had stevige heupen.

De oversteek naar Rangoon zou de langste worden tot nu toe en Ada vroeg zich af hoelang ze de steken in haar buik en rug nog zou kunnen verbergen en de golven misselijkheid bij de lucht van koffie, en waarom ze dat tot nu toe had gedaan, waarom ze nog geen woord over Derk had gezegd, geen woord. Ach, iemand anders zijn, zo iemand als Esther, die volkomen vrijmoedig leek en spotte met alles. Zo’n vermetele meid die schaterlacht en daarbij haar hoofd achteroverwerpt alsof ze alleen op de wereld is. Zo iemand zou ze worden. Als ze in haar lichte, moderne bungalow glazen sherry uitdeelde aan hun gasten dan zou ze zo iemand zijn.

 

Zeventien minuten na aankomst werden de wielblokken weggerold en hield Frank tijdens het stijgen haar hand vast zoals ze dat gewoon waren geworden (hoewel Ada iedere keer hoopte dat niemand het zag). Ze vlogen in een gloeiende oven, en nog boven Pakistan werden links en rechts gordijntjes dichtgetrokken en vielen mensen in slaap, doodmoe van de doorwaakte nacht en alle emoties. Tegen de tijd dat ze wakker werden vlogen ze boven de Golf van Bengalen in een diepzwarte koepel vol sterren. Er werd een maaltijd geserveerd waarvan niemand meer wist of het ontbijt, lunch of avondeten was. In die verwarde, lome toestand wendden Ada van Holland en Frank de Rooy zich naar elkaar en praatten zacht.

‘Wie staat er straks op jou te wachten?’ vroeg hij.

‘Derk Visser,’ zei ze schor en vroeg hetzelfde aan hem.

‘Niemand,’ zei hij. Er was een meisje geweest, uit Utrecht, een medicijnenstudente, blond, net als zij, maar die wilde niet emigreren. Dus had hij het uitgemaakt.

‘Hield je niet genoeg van haar om te blijven?’

Het verlangen om weg te gaan was sterker geweest.

‘Ik ben geen Hollander.’

Zeventien jaar was hij toen ze na de oorlog terug moesten naar het land van zijn ouders en hij kon niet meer wennen aan de kou, aan de mentaliteit, de keurige afstandelijkheid waarmee mensen met elkaar omgingen. Een kikkerland – terwijl hij er op rustige toon over sprak werden zijn ogen donker. De geur van de Javaanse aarde was in zijn neusgaten blijven zitten en heimwee was zijn vaste metgezel geworden.

‘Maar ik ben ook geen Javaan.’

Hij trok een mal gezicht. ‘Ik word een Kiwi.’

Niemand in Holland had naar ze omgekeken toen ze terugkwamen met de boot. Men had het te druk met het likken van de eigen wonden. Hij zweeg, haalde zijn schouders op. ‘Zo is de mens.’

Ze vroeg zich af of hij in een kamp gezeten had. Ze had foto’s gezien in de krant. De Jap deed in wreedheid niet onder voor de Mof, stond er. Maar over zoiets stel je geen vragen. ‘En God?’ vroeg ze.

Hij pakte haar hand, streelde er in gedachten over, ze liet het toe omdat ze zag dat hij een antwoord ging geven dat haar niet zou bevallen en dat hij zon op een manier om dat antwoord zo zacht mogelijk te brengen.

Hij geloofde niet in God.

Dat had ze verwacht, maar om die woorden zo dichtbij, zo helder en kaal uitgesproken te horen worden was een schok, en onhoorbaar zond ze een gebed naar boven, een klein, razendsnel gebed voor deze jongeman, vergeef hem, red hem.

Hij had nooit in God geloofd. Niet mee opgevoed. Het was onwaarschijnlijk dat hij ooit in God zou gaan geloven.

‘Erg, hè?’ zei hij vrolijk. ‘En nou maar hopen dat Hij wel in mij gelooft.’

Haar hart kneep samen van angst om hem, alsof hij fluitend door het open veld liep en niet merkte hoe een rotsblok vanaf de berg zijn kant op denderde. Hij zag haar gezicht en verontschuldigde zich, het was flauw er grappen over te maken als het voor haar een serieuze zaak was. ‘Wat ben je?’

‘Gereformeerd.’

Onder haar voeten zag ze de grijze grafsteen, langwerpig, vaal afgesleten, die samen met andere oude grafstenen de vloer uitmaakte van hun kerk. Een jaartal in Romeinse cijfers en de naam van een onbekende dode uit een onbekende eeuw, een naam die soms in hun dorp nog voorkwam. Ze zat tussen haar ouders op een kaarsrechte houten stoel met een prikkende biezen zitting, en voelde de kou van de voorouders via haar dunne kuiten naar haar ziel trekken. Het was donker in de kerk, natte sneeuw gleed langs de beslagen ramen.

‘En wat betekent het voor je, het geloof?’ vroeg hij.

Dat ze geeuwerig van de honger op die biezen zitting zat. Dat ze moest plassen. Dat ze zich verveelde en doodongelukkig was bij het vooruitzicht van een hele zondag waarin ze niets mocht, niet buitenspelen, niets behalve ’s middags nóg een keer urenlang op de doden zitten en zich verweren tegen hun kwaadaardige kilte. Dat ze buikpijn kreeg van de kou en het feit dat ze niet dankbaar was, zoals ze zou moeten zijn. Maar het geloof was er eenvoudig, ze had er nooit over na hoeven denken. Laf griste ze kant-en-klare teksten van de plank.

‘Dat ik nooit alleen ben, want de Heer is altijd bij me.’

Het klonk niet goed. Ze kleurde en trok haar hand terug, wat de schaamte verergerde, dus streek ze haar haren die vochtig in haar nek plakten omhoog, alsof het daarom te doen was geweest.

‘Is dat prettig, het idee dat God altijd bij je is?’

In haar buik zat een ongeboren kind dat in zonde verwekt was. Niemand was erbij geweest behalve Derk en zij. In Nieuw-Zeeland zou er niet over gepraat worden. Rond de geboorte zouden enkele voorhoofden zich fronsen als ze zich de trouwdatum herinnerden en vandaar verder gingen rekenen, maar na een tijd zou het gerucht vervluchtigen. De werkelijke afrekening komt op de dag dat God zijn boeken opslaat, Hij die alles ziet en nooit iets vergeet.

‘Wat dacht je,’ zei ze, ‘natuurlijk!’

Wat hij dacht zei hij niet, maar ze werd draaierig van de blik in zijn ogen. Ze moest met iets beters komen. ‘Soms lukt het me niet om...’

Niets ziend roerde ze in haar lege theekopje.

‘Wat lukt je niet?’

‘Het is niet altijd makkelijk om...’

Hij wachtte rustig.

‘Het smalle pad te volgen.’

‘Hm?’

‘Om rechtschapen te zijn. Een goed christen.’

‘Nee?’

‘We zijn allemaal zondaars,’ fluisterde ze. Het waren veelgebruikte woorden, maar ze veroorzaakten een golf van angst in haar keel. Het bleef stil. Om aan zijn blik te ontsnappen dronk ze de laatste druppel koude thee uit het kopje, het lepeltje stak schuin langs haar oog. Toen wist ze niks meer en omdat hij nog steeds zweeg, draaide ze zich naar hem toe. Hij zei zacht en ernstig: ‘Jij lijkt me anders een heel erg lief meisje.’

Tranen prikten achter haar ogen. Deze aardige jongen, die zo dicht bij haar zat dat ze de warmte van zijn huid kon voelen, was mijlenver van haar verwijderd. Ze had nog nooit de gelegenheid gehad met een ongelovige te praten en zijn rust verwarde haar, hij leek niet bang. Maar wie niet in de hel gelooft, die staat iets te wachten. Het had geen zin hem daarvoor te waarschuwen en ook dat maakte haar verdrietig. Alles maakte haar verdrietig.

‘Wat is er?’

Ze zei dat ze moe was en even ging slapen. Ze draaide zich om. Hij zweeg. Na een tijdje stond hij op en liep naar achteren.

 

Zeven uur en achttien minuten na het vertrek uit Bagdad zette de gezagvoerder de Liftmaster aan de grond in Rangoon en liet de deur openen voor zijn uitverkorenen die inmiddels vierentwintig uur achter elkaar in hun krappe stoelen gezeten hadden. Ze moesten hun paspoort inleveren. Stijf en strompelend gingen ze de trap af, de vochtige tropische nacht in, waar ze werden verwelkomd door een puffende klm-manager in een wit tropenpak en vrouwen in sarongs die hun koele dranken aanboden, terwijl achter hen de bekende operatie met het vliegtuig zich in razend tempo voltrok. Ze kregen een half uur.

‘Wat is dit ongelooflijk interessant,’ zei Marjorie. Toen sprong ze met een gil de lucht in en sloeg wild om zich heen naar een insect dat op een grote sprinkhaan leek en dat langs haar been omhoogklom.

In de buurt van het kleine luchthavengebouw gaf de gezagvoerder een persconferentie voor de Birmese pers, een timide clubje in vergelijking met hun eigen luidruchtige journalisten die ook op het platform als darren om bijenkoningin Esther bleven zoemen. Ze boden haar om beurten vuur aan en lachten om haar opmerkingen.

Ada keek met grote ogen naar een sterrenhemel die haar rijkste fantasieën overtrof en vroeg zich af hoe je dit prachtigs kon aanschouwen en dan niet in God kon geloven. Hij telt het getal der sterren, Hij noemt ze alle bij naam.

Frank was lange tijd niet terug naar zijn plek gekomen. Misschien had ze hem teleurgesteld. Ze was in slaap gedommeld, met een wrang beeld van zichzelf. Toen ze wakker schoot omdat de landing werd ingezet, zat hij er weer. Als een gentleman opende hij zijn hand, zodat ze de hare erin kon leggen. En ze was blij, ze kon er niets aan doen. De hele landing door zwegen ze op een prettige manier en haar hart stroomde vol vriendschap.

Nu zag ze hem naar een plantsoen naast het gebouw lopen en zich over de tropische bloemen buigen, die als witte lampionnen aan de struiken hingen. Ze zag hoe Esther zich losmaakte van haar gezelschap en naar hem toeliep met slingerende heupen. Hoe hij zich oprichtte toen hij het klikken van haar hakken gewaarwerd. Hoe hij glimlachte. Ze draaide zich met een ruk van het tafereeltje af, want het ging haar niets aan, helemaal niets.

‘Apart, hè?’ fluisterde Marjorie in haar oor. ‘Ze is verloofd, hoor, net als wij. Er staat straks in Christchurch iemand op haar te wachten. Zou die arme stakker weten wat voor vlees hij in de kuip heeft?’

Ada staarde haar met open mond aan, te geschrokken om te reageren. Ze mocht onder geen beding de hand van de jongeman meer vasthouden, al ging het vliegtuig nog zo tekeer. De Heer zal mij bewaren. Ze had geluk gehad, niemand had het gezien, maar stel je voor, stel je voor. Haar nieuwe leven zou bezoedeld zijn voor het goed en wel begonnen was. Wat mankeert mij toch? Het was met haar aan de loop gegaan, de angst voor het vliegen, het onbekende, zij alleen op reis, zoiets, het mocht absoluut niet meer gebeuren, het zou haar in opspraak brengen, net als Esther. Ze bleef naast Marjorie over het platform kuieren, maakte in haar kielzog een verlegen praatje met een Nederlander die hier werkte, en keek niet meer naar de tuin aan de zijkant.

 

De druipende klm-manager mocht na twintig minuten hun namen afroepen, wat hem zichtbaar met trots vervulde. Binnen waren de asbakken geleegd en de cabine was schoon. Marjorie plofte naast haar neer, ze verveelde zich dood, mopperde ze, die Esther zei geen boe of bah en zat meer bij de journalisten dan op haar plek.

Ada protesteerde niet.

‘Alleen dit traject,’ zei Marjorie tegen Frank.

Hij keek Ada onderzoekend aan en ging zonder iets te zeggen achter haar zitten. Esther schoof naast hem. ‘Let op,’ fluisterde Marjorie, ‘de pers kan het verder vergeten.’

De afstand tot Djakarta werd geschat op zesenhalf uur vliegen. Djakarta, dat is Java, dacht Ada, en ze keek met een schuin oog naar achteren, maar Frank gespte zijn riemen vast met een gezicht waarop niets te lezen viel. Er werd turbulentie verwacht, een woord dat doffe angst veroorzaakte. Niemand leek zich zorgen te maken, dus hield ze haar mond. Bij het opstijgen probeerde ze zich voor te stellen dat Derk haar hand vasthield. Het lukte niet. Ik weet niet wie hij is.

‘Hè, gezellig,’ zei Marjorie tevreden en viel in slaap.

Het was midden in de nacht en snikheet aan boord. De meeste uitverkorenen zakten na het opstijgen meteen schuin in de kussentjes, zonder naar de exotische sterrenhemel te kijken. De vermoeidheid sloeg toe en van het vliegen was het nieuwtje wel af. Eigenlijk was het ontzettend saai.

 

Of het de hitte was, de halfslaap of het voortdurend trillen van de machine: in haar lendenen ontstond het lome gevoel dat ze als kind al kon opwekken door op een bepaalde manier te schommelen, en dat haar de laatste jaren steeds vaker vanzelf overviel, soms zelfs ’s zomers in de kerk als er mooi en slepend gezongen werd en tegelijk het zonlicht door de ramen scheen en haar verwarmde. Er hoorden flarden van een verhaal bij, losse beelden, de held tilde haar op, ‘zijn sterke armen tilden haar op en droegen haar naar de hooiberg’. Dat had ze gelezen in een bibliotheekboek dat haar nooit onder ogen had mogen komen. Er waren genoeg hooibergen in het dorp, maar die leken niet op deze. De held tilde haar op, alles in haar was zacht en ze boog van verlangen alle kanten op. Ook had ze niet veel kleren aan. Het tillen, en het dragen, en het neerleggen in de hooiberg herhaalde zich eindeloos en was geladen met de verwachting van wat er daarna in dat hooi zou gebeuren. Daar had ze geen helder beeld van. Ooit had ze in de dorpsbakkerij staan kijken hoe de bakker het deeg voor zijn koninginnegebak kneedde, met brede handen en minuscule bewegingen, zacht en onvermoeibaar, zo aandachtig dat het deeg onder zijn vingers alle weerstand verloor en zich in iedere gewenste richting liet draaien.

De gebeurtenis met Derk had met dit alles niets te maken gehad en verstoorde haar dromen niet. Het was gewoon gebeurd.

Er lagen steentjes in het gras die pijnlijk in haar huid drukten en ze had het een beetje koud. Derk, de wees met lugubere beelden op zijn netvlies, rukte jankend haar broekje naar beneden, zijn gezicht zo vreemd vertrokken dat ze er niet naar durfde te kijken. Hij had het hele gezin moeten identificeren, zijn vader werd pas na weken in het slib gevonden. Terwijl ze troostende geluidjes maakte gluurde ze nieuwsgierig naar wat tevoorschijn kwam van achter zijn gulp. Het was de eerste keer in haar leven dat ze een volwassen mannelijk geslachtsdeel zag, alleen de plassertjes van haar broertjes kende ze. Het verboden woord pik kende ze ook en het had haar altijd vagelijk opgewonden. Zo zag dat er dus uit. Eigenzinniger dan ze had gedacht. Het ding kwam trillend en onstuitbaar haar kant op, Derk zelf hing er machteloos achter en werd meegesleurd. Ze zag een glanzende eikel en een druppel vocht, het werd ineens heel realistisch. Toen werd ze bang. Niet voor de pijn, dat het een beetje pijn kon doen de eerste keer wist ze. Ze wist veel meer dan haar moeder voor mogelijk had gehouden, kennis opgedaan tijdens gefluisterde gesprekken met haar vriendinnen op zomeravonden na het eten, als ze nog even buiten mochten en over de brugleuning hingen.

Een beetje pijn, daar was ze op voorbereid. Niet op haast.

‘Ik... ik...’

Ik ben maagd, wilde ze zeggen. Maar ze had niets gezegd en hij had niets gehoord. De wind loeide om hun oren, haar haren wapperden voor haar ogen en in zijn gezicht. Ze wilde stoppen en wrikte zich half onder hem vandaan. Hij klampte zich aan haar vast. Ze begreep het wel. Uiteindelijk liet ze het maar over zich heen komen, alsof ze er zelf even uit stapte en rustig wachtte tot het klaar was. Het duurde niet lang. Hij ontspande en huilde opnieuw, nu zachter, met zijn gezicht in haar hals. Ze streelde over zijn billen, en even leken ze man en vrouw. Met afgewend gezicht brachten ze haastig hun kleren weer in orde. Toen ze de bus instapte om naar huis te gaan wist ze zeker dat de buschauffeur aan haar kon zien dat ze een volwassen vrouw was, en dat vervulde haar met trots. Thuis waste ze zichzelf en haar besmeurde ondergoed grondig. Nog dagenlang moest ze de blauwe plekken op haar armen verhullen. Aan het voorval zelf probeerde ze niet te denken en na een tijdje begon het fantaseren over de sterke armen en de hooiberg weer. Wat er in het hooi zou gebeuren bleef vol beloften.

Ze zuchtte. Naast haar lag Marjorie als een kind met open mond te slapen, een dun straaltje speeksel liep uit haar linkermondhoek. Achter haar leken Frank en Esther ook in slaap. Als ze zich omdraaide kon ze zijn arm op de middenleuning zien, hij had zijn jasje uitgedaan en zijn overhemd opgestroopt tot halverwege zijn bovenarm, ze zag de spieren onder zijn gladde huid en het bolle gedeelte van zijn onderarm in de hoek bij zijn elleboog.

Nu sloot ze haar ogen en haar hoofd zakte tegen het raampje. Met haar rechterhand wreef ze zachtjes over haar linkerbovenarm, zodat het eigenlijk per ongeluk was dat ze zo tegelijk met diezelfde hand over haar tepel bewoog. Eenmaal in het hooi zou het beminnen uren duren en haar geluk nooit meer eindigen. Iemand streelde met een nat penseeltje over haar huid. Moeizaam – er was geen ruimte en alles plakte in de tropische hitte – sloeg ze onder haar rok haar benen over elkaar, omdat ze wist dat ze op deze manier het prettige gevoel verder kon duwen tot het punt waarop een siddering tot in haar hielen door haar lichaam trok en ze tot rust kon komen. Ze hoefde daarbij haar handen niet te gebruiken en beschouwde het daarom als toegestaan. Het lukte niet altijd maar wel vaak, zelfs in de kerk, zolang de zon maar scheen en er gedragen muziek gemaakt werd. Het was geen zelfbevlekking, want ze deed niks. En de beelden die erbij opkwamen kon je nou eenmaal niet tegenhouden.

Ze schoof in de juiste houding. Armen met sterke spieren onder een gladde huid tilden haar op. Je bent mooier dan de keizerin van Perzië. Ze hadden geen haast.

Daarna viel ze net als iedereen in slaap. En ook zij deed nauwelijks een oog open toen ze minutenlang door donderkoppen vlogen.

 

Op het vliegveld Kemajoran in Djakarta werd de Vliegende Hollander met muziek begroet. Het was daar zaterdagochtend, bij het dalen zetten ze de klok voor de zoveelste keer een half uur vooruit, ze loosden tijd alsof het zand was. In wit uniform paradeerden de muzikanten over het platform, terwijl het vliegveldpersoneel water en bloed zweette om het toestel startklaar te maken. In de cabine verdrong men zich bij de open deur voor een blik op de verloren kolonie. Frank maakte geen aanstalten om het land te zien waar hij vandaan kwam. Ada vroeg zich af waarom en had wel naast hem willen zitten om nu eens zíjn hand vast te houden. Ze dankte de hemel dat hij nooit te weten zou komen hoe hij in haar halfslaap gefigureerd had. Toch bleef er een sterk gevoel bestaan dat hij het wel degelijk wist, zodat ze iedere keer als ze zich omdraaide en zijn ogen ontmoette bloosde tot in haar hals.

‘Laten we doorgaan,’ mopperde Marjorie, die kreunend wakker was geworden tijdens het dalen. ‘Ik ben het zat.’ Haar adem was niet helemaal fris meer.

We gaan ruiken, dacht Ada. We komen stinkend aan.

Er waren nieuwe wedstrijdberichten. De Viscount was geland op de Cocos-eilanden. De Hastings was boven Colombo in moessonnoodweer geraakt, het ergste noodweer dat ze ooit hadden meegemaakt, verklaarde de bemanning, en ze waren in de gutsende regen bijna gecrasht op het vliegveld van Negombo. De motor was onherstelbaar beschadigd, ze moesten het opgeven. Dat was één concurrent minder, maar toch was het jammer, en de gezagvoerder stuurde zijn Nieuw-Zeelandse collega per telegram een spijtbetuiging. De snelle Canberra’s waren al aangekomen in Christchurch. Engeland was de winnaar. Op de vraag aan de Britse piloot wat hij het liefste wilde, had hij geantwoord: ‘Ik geloof dat ik wel een kop thee lust.’

De woorden ‘noodweer’ en ‘gecrasht’ bleven spoken in haar hoofd. Tot nu toe was het goed gegaan, maar ze waren er nog niet. Achter haar begon Frank een gesprek met een zwaarlijvige man van de vliegtuigfabriek, die door het gangpad ijsbeerde om zijn verstijfde spieren te bewegen. Het ging over de motoren.

‘Het zijn beauty’s, meneer,’ zei de man.

Frank wilde er alles van weten.

‘Pratt & Whitney, mankeert nooit wat aan. Ze worden na elke twaalfhonderd uur vliegen in de revisie gegooid, maar er mankeert nooit wat aan.’

‘Hebben ze ooit zo lang achter elkaar gedraaid als nu?’

‘Ze draaien nooit langer dan tien uur achter elkaar.’

God sta ons bij.

‘En nu minstens vijftig uur,’ zei Frank, alsof hij haar gedachten had geraden. Ze wilde dat ze dit gesprek niet hoefde te horen. De man veegde het zweet van zijn voorhoofd. ‘De ellende is, ze krijgen geen tijd om af te koelen.’

‘We jakkeren ze af.’

‘Dat is de ellende. Ze zouden even op adem moeten kunnen komen.’

Na zeventien minuten vloog de Liftmaster verder, laag en in daglicht, het mooiste traject tot nu toe, boven de Indische Archipel. Ada zag de lange keten van hoge vulkanen op Java, met groene meertjes op de afgeknotte toppen. Daarachter lagen Bali en de andere Soenda-eilanden – namen die ze uit hun hoofd geleerd hadden op school – want hun koerslijn liep in volle lengte over de gordel van smaragd. De steward wees aan en legde uit, iedereen genoot, zelfs Marjorie werd even wakker. Alleen Frank bleef verdiept in de krant die aan boord gebracht was, met de eerste raceverslagen van hun eigen journalistenploeg. Hij keek niet op of om.

 

Niemand had honger, de maaltijden gingen half opgegeten terug. Eigenlijk hadden ze alleen dorst. In hun verwarde lichamen was het middernacht en de vermoeidheid bleef. Marjorie gaapte en draaide zich voor de zoveelste keer om, lekker liggen was er niet bij. ‘Ik heb heel veel zin om Hans te zien,’ zei ze, ‘alleen niet zo vies en zweterig.’

Tegen de tijd dat de zon zo hoog stond dat het vliegtuig een schaduw wierp op het glinsterende water, daar waar de Indische Oceaan overging in de Timorzee, lag iedereen om Ada heen alweer te doezelen. Er was opnieuw een front voorspeld maar tot nu toe viel het mee, en omdat ze de energie niet had als enige alert te blijven, gaf ze zich over aan de hoogmoedige gedachte dat het zo door zou gaan tot Christchurch. Ze zouden zonder problemen arriveren in hun nieuwe vaderland. In het vliegtuig had een jongeman gezeten die heel vriendelijk voor haar was geweest.

5

Op kousenvoeten stond ze in het gangpad. Ze had zich over de slapende Marjorie heen gewurmd om te plassen. Een deinende vloer, schuine muren, dat gat in die pot waaruit met een verschrikkelijk geluid haar plas gezogen werd door een doodeng luchtledig daaronder.

Onvast liep ze terug, langs Esther en Frank die met gesloten ogen lagen. Nog even dralend rekte en strekte ze zich om haar stijfheid kwijt te raken.

‘Je bent een prachtig meisje,’ zei een hese stem. Esther sliep niet en lag naar haar te kijken alsof ze iets anders zag dan het goedkope bloemetjeskatoen dat om haar heupen plakte. Verlegen liet ze haar armen zakken. Frank sliep gelukkig.

‘Kun je niet slapen?’

‘Ik zou het wel weten,’ ging Esther door, ‘met zo’n figuur,’ en ze priemde een vinger in haar richting. ‘Dior,’ zei ze beslist, ‘tatatatááá.’ Het klonk of ze een veldslag had gewonnen. ‘Met een rok als een explosie, tot boven de enkels. Mag ik een bruidsjurk voor je tekenen? Ga je trouwen?’

Zonder op het antwoord te wachten, bevrijdde ze zich uit haar stoel.

‘Wacht...’

‘Kóm.’

Je zei geen nee tegen een meisje als Esther. Voordat Ada besefte wat er gebeurde, stond ze in haar ondergoed te wankelen in de kleine garderoberuimte waarin vierenzestig jassen gepropt hingen en een aantal bruidsjurken in kledingzakken. Esther bukte zich met een roomwit geval in haar handen en hielp haar bij het instappen. Ada prees zichzelf gelukkig dat er nog niet veel te zien was van haar zwangerschap. Ze was voller geworden, maar wie haar niet kende zou dat niet opvallen. Als eerste waren haar borsten gaan zwellen. Esther wrikte de jurk omhoog, hij zou misschien niet helemaal dicht kunnen.

‘Als je wilt, maak ik er voor jou ook een.’

Besliste handen draaiden haar om en achter haar rug werden zo veel mogelijk knoopjes dichtgepeuterd. Ze hield haar adem in en keek recht in de spiegel die naast de jassen hing. De jurk was laag uitgesneden. Haar borsten bleven voor een deel zichtbaar boven een gazen sjaalkraag die ook haar schouders niet helemaal bedekte.

‘Ik weet niet of Derk...’

‘Mijn naaimachine komt met de boot,’ zei Esther.

Ze hadden allemaal een kist met bezittingen mogen meesturen. De afmetingen waren voorgeschreven, haar vader had hem in de avonduren in de schuur getimmerd, zijn manier om te zeggen dat hij haar vergaf. De boot zou over een week of zes binnenvaren in de haven van Lyttelton, bij Christchurch, en vandaar naar de verschillende havens van Nieuw-Zeeland gaan, zodat de uitgewaaierde nieuwkomers hun boeltje konden ophalen. Haar moeder had haar wezenloze dochter stapels luiers in de kist laten stoppen, en kleine hemdjes, mutsjes, sokjes, lakentjes en dekentjes, trappelzakken. Ada waste, streek, vouwde en stapelde, en probeerde het kleine spul onder haar handen niet werkelijk te zien.

‘Ik weet niet of Derk...’

‘Wanneer ga je trouwen?’ vroeg Esther en trok het decolleté nog iets lager.

‘Nee!’

‘De hele handel in de etalage, waarom niet?’ Ze haalde haar handen door Ada’s haar, schudde een paar gestorven krullen nieuw leven in, duwde het geheel schuin naar één kant en zette er een kam met witte veren in. Scherp monsterend bekeek ze Ada van top tot teen, kneep een oog dicht, tuitte geconcentreerd haar rode lippen. Er ontbrak iets. ‘Wacht,’ zei ze, ‘een petticoat.’ Toen liet ze Ada alleen met de spiegel.

 

Het duurde maar een paar minuten. Ondertussen werd het donker buiten. Aan de onstabiele vloer van hun schip, dit zwevende lunapark, was ze gewend geraakt. Dat het schokken toenam ontging haar. Ademloos stond ze naar zichzelf te kijken. Het was prachtig. Prachtig. Daar stond ze in dit warme holletje, kleedkamer voor de meisjes, veilig afgeschermd met een dik gordijn – in een weergaloze filmsterrenjurk. Veilig voor de toorn van God – ze zou deze jurk toch nooit dragen. Ze keek in een ander leven, naar een vrouw van onaardse allure en raffinement. Dat ze mooi was... nu ja, wie is niet mooi in zo’n creatie? Ze duwde met haar wijsvinger in de bolling van haar borsten, omhooggestuwd door de knoopjes aan de achterkant die Esther binnensmonds vloekend allemaal dichtgekregen had. Ze voelde voorzichtig aan de ragfijne kraag, geplooide lagen breekbaar wit, breed om haar schouders, steeds smaller toelopend naar het middelpunt. Van deze vrouw zou gehouden worden. In zacht uitwaaierende jurken zou ze aan de arm van haar echtgenoot die haar beschermt en liefheeft in de avondzon wandelen. Esther was een tovenares.

 

Ditmaal had de gezagvoerder besloten het front niet te ontwijken. Nu de meest serieuze concurrent uitgeschakeld was, bleef het inlopen op hun eigen schema als voornaamste doel over. Het vliegtuig zakte een halve meter en herstelde zich weer. Ada schrok veel erger van Frank, die het gordijn opzijschoof en binnenstruikelde.

‘Ho...’ zei hij lachend, ‘ik mocht... ze zei...’ Hij deed het gordijn dicht. Uit alle macht probeerde ze de kraag omhoog te sjorren. ‘Laat,’ zei Frank, ‘laat.’

Ze liet haar armen zakken. Dicht tegenover elkaar stonden ze in de krappe ruimte. Weer trof haar de rust waarmee hij haar bekeek. En weer reageerde haar lichaam met een zware loomheid die maakte dat ze geen maatregelen kon nemen.

‘Ada van Holland,’ zei hij en zweeg. Zijn ogen versomberden.

‘Ja?’

‘Ik wou dat je...’

‘Ja?’

Het gordijntje werd opengeschoven, Esther kwam binnen met haar armen vol petticoat. Achter haar verscheen het verkreukelde gezicht van Marjorie. ‘Wat doen jullie?’ Stomverbaasd keek ze naar Ada in de trouwjurk en Frank zo dichtbij. Of ze kwamen, er was gewaarschuwd, het lichtje ‘niet roken, stoelriemen vast’ brandde. Esther haalde haar schouders op. Eén besluiteloos moment stonden ze met zijn vieren in het kleine hok. Toen leek het of het vliegtuig zich verhief en boven zichzelf uitsteeg. Het duurde eeuwig, of een seconde. Daarna viel het met een zware zucht alsof het alle moed verloor duizend voet of meer de diepte in. Het ging zo snel dat zij in gedachten nog in dezelfde positie stonden toen hun lichamen al als een wanordelijke kluwen armen en benen langs de wanden van het hok schuurden en uit hun monden geluiden van verrassing en schrik kwamen. Ada viel met haar achterhoofd tegen het kledingrek en trok vier, vijf jassen mee in haar val. Frank klapte voorover tegen haar aan, met Esther en de petticoat over zich heen. Marjorie klampte zich vast aan het gordijn en hing daar verdwaasd te schommelen. Ze hield het niet lang vol, het gordijn gleed tussen haar armen door en ze bonkte op haar knieën over de vloer die misschien de wand was of het plafond.

Het vliegtuig klom omhoog en kapseisde, steeds weer, met nauwelijks herstel daartussen. De bewegingen werden heftiger. Vanuit de cabine klonken verschrikte zuchten en kreten – iedereen was ineens klaarwakker – en geraas van servies dat omviel in de pantry, koffers die uit de bagagenetten dansten.

‘Stoelriemen vast!’ De stem van de steward stelde niet gerust.

Niemand had tijd om van de schrik te bekomen, weer werd het vliegtuig opgetild en de hoogte in gesmeten. Tussen twee klappen wisten ze overeind te komen. Ada trapte op de binnenkant van de bruidsjurk, klampte zich vast aan jassen en viel voor de tweede keer. Frank trok haar overeind en hield zijn arm zo stijf om haar middel dat het pijn deed. Schuivend langs de muur volgden ze Esther en Marjorie die in het gangpad weer overeind probeerden te komen, steun zoekend aan stoelleuningen, om zich een weg te banen naar voren, naar hun plaatsen. Het toestel donderde andermaal de diepte in en opnieuw verloren ze hun evenwicht. De consternatie in de cabine groeide, om hen heen werd gegild en om goden en moeders geroepen. Een typemachine stuiterde hun kant op. Vallend en glijdend zagen ze de steward voorin zichzelf vastgespen en ondertussen wild naar hen gebaren en roepen dat ze dáár moesten blijven, blijf dáár!

‘Ga terug! Hou je vast! Je zit zó in het dak!’

Het vliegtuig trilde en zwiepte van links naar rechts, door elkaar geschud met aanhoudend nieuwe schokken. De motoren brulden, in gevecht met een onzichtbare macht. Afgejakkerd, schoot door haar heen. We hebben ze afgejakkerd.

 

Frank liet haar niet los. Hij zette haar klem tussen de wand en zichzelf en trok Marjorie terug in de garderobekast. Toen bukte hij zich en stak zijn hand uit naar Esther die half onder een stoel geschoven lag. Maar Esther schudde van nee, ze wilde hier blijven, en ze richtte zich met behulp van de stoelleuning half op, gleed onderuit en klapte met de zijkant van haar hoofd tegen het staal waarmee de stoel aan de bodem vastzat. Weer schudde ze van nee, ze bleef hier. Frank drong niet aan en draaide zich terug naar Ada. Die klemde zich als een bankschroef om zijn torso, haar handen in elkaar geklonken achter zijn rug – haar nagels drongen in haar huid maar ze voelde niets. Over zijn schouder keek ze naar de journalisten die hangend in hun stoelriemen heen en weer slingerden als lappenpoppen.

Grappig.

Het kijken slokte haar aandacht op. Haar ogen zochten een raampje, zagen het duister daarachter en vervolgens de verblindende bliksem die hen onophoudelijk aanviel. Even leek het of blauwgroene vuurtongen rond de vleugel schuimden. We staan in brand.

Achter hen jammerde Marjorie: ‘O god, o god...’

Er werd gekotst in het vliegtuig, geschreeuwd, gevloekt, gehuild en gebeden, maar in Ada’s hoofd daalde een grote stilte neer. Weer kapseisden ze.

Frank moest al zijn kracht gebruiken om zichzelf en haar staande te houden. Ze voelde zijn spieren hard als steen worden en trillen, zijn borstkas pompen. Ze hing met haar hele gewicht tegen hem aan en keek over zijn schouder langs de vleugel die bijna loodrecht naar beneden wees. Tijdens het weerlicht zag ze de schepen op de oceaan. Meer mensen hadden het gezien.

‘Kijk dan!’ riep de steward om ze gerust te stellen. ‘Zo veel boten! Als we crashen dan pikken die ons op!’ Het vliegtuig zakte. Ieder geluid verdween uit haar oren. Alles vertraagde. Ze zag schoenen en handwerkpakketten op hun gemak door de cabine vliegen. Toen duwde ze haar gezicht in zijn hals en kneep haar ogen dicht. In een tropische tuin waarvan ze de vochtige aarde kon ruiken stond een standbeeld van twee geliefden die te midden van een geluidloze trage orkaan samen ten onder gaan.

 

Het ging voorbij. De laatste wolkenflarden gleden weg langs de Liftmaster en ineens was de noordwestkust van Australië te zien. Niemand reageerde. Niemand keek. Sommige vrouwen snikten zacht. De dikke vliegtuigspecialist braakte nog, vooroverhangend in zijn stoel.

Ada, Frank, Marjorie en Esther stonden verdwaasd in de staart bij elkaar, met holle ogen van de schrik. Ze zwegen. De steward, doodsbleek en hevig transpirerend, kwam hen halen en begeleidde hen naar hun stoelen.

‘Ziet u?’ zei hij opgewekt, ‘het was een frontje, gewoon een frontje.’

Dat Ada nog altijd de bruidsjurk droeg deed er niet toe. Niemand lette erop. Voor omkleden was geen tijd, de daling werd ingezet.

Het laatste stuk naar de luchthaven verliep normaal. Gas terug. In twee, drie duiken ging het toestel vanuit zee recht op de luchthaven van Darwin af. In de cabine hing de scherpe stank van angst en braaksel. Zelfs van ontlasting.

‘Dames en heren,’ riep de steward, ‘namens onze gezagvoerder spreek ik de hoop uit dat u niet al te erg geschrokken bent, want dat zou jammer zijn. En onnodig. Zoals u gemerkt hebt kan onze onvolprezen Liftmaster zware omstandigheden prima aan...’

Frank had als vanzelf zijn plaats naast haar ingenomen. Ada lag, haar gezicht verborgen in haar handen, schuin tegen zijn borst. In haar verdoofde hersens was iets ontzettends doorgedrongen. Frank, die daar niets van wist, hield zijn armen om haar heen geslagen.

‘We landen zo dadelijk in Darwin...’ ging de steward door. Er kwam geen enkele reactie, iedereen te druk met eigen herstel. ‘Ik ben nog nooit zo geschrokken,’ hoorde ze Marjorie tegen Esther zeggen, ‘ik zit helemaal te trillen. Voel mijn hart, bonst als een gek. Hier, kijk, au... bont en blauw straks, bont en blauw...’

Er kwam geen antwoord.

‘Ik kan me voorstellen,’ zei de steward, ‘dat u graag een luchtje zou willen scheppen nadat u wellicht toch een beetje bezorgd bent geweest, maar in verband met ons schema zal dit toestel na uiterlijk vijftien minuten weer vertrekken...’

Al die tijd staarde Ada in haar eigen zwarte ziel.

Ze had niet aan God gedacht. In haar angstigste uur had ze zich niet tot de Heer gewend, nog geen seconde. In plaats daarvan had ze zichzelf tegen de ribben van een goddeloze geduwd en was in het ritme van zijn ademhaling weggedreven. De storm was een waarschuwing. Ze was verdwaald. Kirrend had ze naar haar eigen spiegelbeeld gekeken en het grijnzen van het doodshoofd niet gezien.

‘...Alleen al het in- en uitstappen van een dergelijk grote groep zou te veel kostbare minuten kosten.’ Met een ruk scheurde ze zich los uit de armen van Frank.

 

Om half vijf zaterdagmiddag plaatselijke tijd schampten de wielen de hete rode Australische bodem. Hoewel buiten onmiddellijk de slangen werden aangekoppeld en het vliegtuig dorstig benzine begon te slurpen, bleef hun deur vooralsnog hermetisch gesloten. Buiten beukte de zon op het vliegtuig, zodat de temperatuur binnen pijlsnel opliep. De gezagvoerder, zijn gebruinde gezicht iets strakker dan anders, kwam de cabine binnen om persoonlijk zijn aangeslagen uitverkorenen gerust te stellen over de afgelopen uren, ze hadden geen werkelijk gevaar gelopen met dit fantastische vliegtuig, hoewel hij moest toegeven dat het zelfs voor iemand met zijn vliegervaring behoorlijk zwaar weer was geweest. Maar ach, ze liepen een spectaculaire handicaprace, en als het zo doorging zouden ze wel eens uren vroeger dan gepland in Christchurch kunnen arriveren.

‘Dan staat er dus niemand,’ zei Marjorie op een graftoon.

Daarna zette de stewardess de deur op een kier en een witgejaste Australiër glipte binnen. ‘Good afternoon,’ zei hij beleefd en begon van achteren naar voren systematisch met een flitspuit een ontsmettingsmiddel over hun hoofden te spuiten. Op deze manier hielden ze het land en het vee vrij van importziektes, legde hij keurig uit. Hij groette en de deur werd vergrendeld. Vijf minuten was voldoende, had hij hun verzekerd. Wat moest, dat moest. De stewardess keek op haar horloge, iedereen bedekte neus en mond.

Ada, moeizaam ademend in haar gevouwen handen, staarde naar de blauwe rugleuning van de stoel vóór haar. De storm was een waarschuwing. Ze was en bleef een zondares. Kijk haar zitten hier, amechtig hijgend in een te krappe bruidsjurk waar haar borsten half uitvallen, met kapotte kousen, en haar zwangere lichaam pijnlijk van overspelig verlangen.

Ze werd duizelig en misselijk van de chemische lucht. Kermde zacht in de holte van haar handen. Frank keek naar haar. Wat hij zag wist ze niet. Ze rechtte haar rug, nu kwam het op beheersing aan. Hij haalde zijn hand voor zijn neus en mond weg.

‘Leef je nog?’

Ze knikte afstandelijk, ja hoor.

‘We zijn taai ongedierte,’ zei hij glimlachend.

Liefde sneed door haar heen en benam haar het laatste beetje adem.

 

Zo kwam het dat de militairen in hun korte broeken, en de toeschouwers die in de schaduw van de hangar op de komst van de Hollanders hadden staan wachten, beloond werden met de aanblik van een bruidje dat op kousenvoeten de trap afrende zodra de stewardess de deur van de reuzenvogel voluit opengooide. Er gingen kreten over het platform, men wees naar haar, kijk! De mecaniciens die gebogen boven de open kleppen op de vleugels zaten kwamen verbaasd omhoog. Ze botste na twee treden tegen de mannen van de gronddienst op, die met voedsel en drank het vliegtuig in wilden lopen. Drie kratten vielen, honderden appels rolden over de trap. Ze struikelde, wist zich vast te grijpen aan de leuning en rende door. Iemand schreeuwde iets in het Engels, ze luisterde niet en rende verblind verder door de tropisch hete lucht in de richting van het publiek.

Binnen was ze tegen de steward gebotst, die met een emmer sop uit de pantry kwam. Er was de passagiers uitdrukkelijk verzocht te blijven zitten en niet rond de deur te gaan hangen, om het cabinepersoneel de ruimte te geven voor een snelle schoonmaakactie. ‘Pas op!’ riep hij verschrikt, maar ze glipte als een zilvervisje door het gangpad op weg naar de uitgang.

Nu rende ze snakkend naar adem over het platform naar de hangar. De harde rode aarde, gloeiend heet, schroeide haar voetzolen. Waarom naar de hangar wist ze niet, het was het rennen dat ertoe deed, zo ver mogelijk weg van het vliegtuig, daarna zien we wel weer. Ze sjorde met beide handen aan de gazen kraag van de bruidsjurk en probeerde haar borsten te stutten, die gezwollen waren van de zwangerschap en pijn deden door het schudden. Alles was zo verschrikkelijk mis. Eenmaal bij de hangar kon ze niet stoppen. Ze voelde het temperatuurverschil aan haar voeten en zag de verbaasde gezichten van de mensen die uiteenweken om haar door te laten. Eventjes was ze zich bewust van de aanblik die ze bood in deze jurk, zag ze de foto in de vitrine, van de film waarin ze speelde.

Het rennen kon hier niet eindigen. Niet bij deze mensen. Dus negeerde ze de steken in haar zij en rende door tot achter in de enorme loods waar een smalle ijzeren deur openstond. Op weg naar licht was ze, naar lucht, naar een uitgang.

De mensen kregen waar voor hun geld. Vlak voordat ze vanuit het donker naar het zonlicht achter de hangar ontsnapte, hoorde ze haar naam roepen. Frank was haar achterna gekomen. Buiten de loods rende ze zinloos in het rond tot pijn en ademnood haar dwongen te stoppen. Kokhalzend boog ze voorover, ze stikte bijna. Dezelfde woorden bleven haar verhitte brein geselen: de storm is een waarschuwing. Is een waarschuwing. Is een waarschuwing.

‘Ada!’

De aarde was zo heet dat ze niet stil kon blijven staan. Trappelend, haar handen onder haar oksels gevouwen om haar borsten op hun plek te houden, zag ze hem uit de loods naar buiten stappen. De lage zon scheen recht in zijn ogen en verblindde hem. Met zijn hand boven zijn ogen zocht hij haar. De held speurt de prairie af. Ontdekt het meisje.

‘Hé.’

‘Ik ga er niet meer in!’ Ze hoorde zichzelf schreeuwen. Snot liep uit haar neus, ze veegde het weg met een ongecontroleerd gebaar. Zweetdruppels prikten in haar ooghoeken en omfloersten haar beeld.

Hij liep rustig naar haar toe, zoals je naar een wild dier toeloopt, of naar een gek. ‘Er gebeurt nooit iets,’ zei hij, ‘nooit. Het lijkt altijd erger. Je bent het niet gewend, dat is alles.’

‘Ik ga niet meer!’

‘Goed. Wat wil je dan?’

Verdwaasd hinkend keek ze hem aan. Hij spreidde zijn armen en duidde naar de rode vlakte. ‘Wil je in Australië blijven?’

Haar hoofd kookte van de hitte, ze kon niet nadenken en riep maar wat. ‘Ik wil terug!’ Alles over kunnen doen, opnieuw en beter, ditmaal zonder fouten, zonder zonden. ‘Terug?’ ‘Ja, terug!’ Ze bleef schreeuwen, hoewel dat niet haar bedoeling was. ‘Hoe kom ik terug?!’

‘Waarom wil je terug?’

Ze moest blijven staan om op adem te komen. Haar gezicht was kleddernat, de jurk doorweekt, zo zag je de heldinnen nooit.

‘Er is in Nieuw-Zeeland toch een verloofde?’

Het brandde onder haar voetzolen. Ze kon niet anders dan doorgaan met springen, van het ene been op het andere. Hij kwam vlak bij haar staan en keek haar onderzoekend aan. ‘Hoe zit dat?’

Het was een vergissing, wilde ze zeggen. Stom. Ik had niet door dat er zo veel aan vast zou zitten, toen in het gras. Ik ben nog maar achttien, kan ik het overdoen? Dan zal ik hem heus ook troosten, die drenkeling, maar anders, met minder gevolgen.

‘Ada, hoe zit dat?’

Hij pakte haar gloeiende hoofd tussen zijn handen. Ze haalde haar neus op, veegde snel een sliert snot weg. Hij leek het niet te zien, zocht naar een antwoord in haar ogen. Het is te erg om hardop uit te spreken, zei ze zonder woorden.

Het kussen begon zomaar, heftig en hartstochtelijk, precies zoals het moest, hij vouwde zijn armen om haar heen en zij vouwde zichzelf erin. ‘Och, meisje,’ zei hij iedere keer en dan gingen ze door. Meisje, meisje. Hun zweet, hun speeksel, alles mengde, rook en smaakte ontzettend lekker. Ze voelde een hand om haar borst, om haar heupen, om haar billen. Toen haar voetzolen bijna vlam vatten ging ze op zijn schoenen staan. Nu kan ik er beter bij. Hier blijf ik voorlopig. Iemand gromde goedkeurend, hij of zij, de grom sloot zich om hen heen als de muren van een gezellig kamertje. Zo, het is goed toeven hier. Tot later.

 

Er werd geapplaudisseerd. Druppelsgewijs waren de toeschouwers hen achterna gekomen. Geschrokken sprong Ada achteruit, het kamertje brokkelde aan gruzelementen. Ze danste op de gloeiende aarde. Frank keek naar haar voeten, met de kousen die allang aan flarden waren.

‘Heet, heet!’

Hij lachte. ‘Kom hier, zottin.’ In één veeg tilde hij haar van de grond, draaide zich met al dat roomkleurig satijn in zijn armen naar de toeschouwers, ze zag iets triomfantelijks in zijn kaken, een overwinnaarsprofiel. De held draagt zijn bruid naar de loods. Hij ademde zwaar. Ik ben vier kilo aangekomen. Het publiek stapte naar achteren om hem door te laten en klapte verrukt in de handen – a wonderful Dutch romance. Hij lachte, sjorde haar onelegant omhoog, zo, beter. Ze sloeg haar armen om zijn nek, de jurk spande nu zo strak om haar middel dat ze bijna stikte. Ze moest even nadenken. Even nadenken.

‘Ada van Holland,’ zei hij met een stem waar ze op zichzelf al genoeg aan zou hebben, en bleef haar naam herhalen. Door de donkere loods heen liep hij naar de open voorkant, knikte naar links en naar rechts, maakte er dan ook maar echt een show van. Ze zag het plezier uit zijn ogen spatten. Hij stapte de buitenlucht in waar lage gouden zonnestralen de rode aarde van het platform theatraal beschenen, en waar aan de horizon hun vliegtuig wachtte met draaiende propellers.

‘Zet me maar neer,’ fluisterde ze schor van ellende.

Hij hoorde haar niet door het geraas van de motoren. Het vliegtuig was volgetankt en werd afgekoppeld, de enorme geribbelde slang door tien paar handen teruggerold op de Shell-tankwagen. De steward stond boven aan de trap ongeduldig naar de ontsnapte passagiers uit te kijken, hij wenkte toen hij hen in het vizier kreeg, kóm, snél!

‘Ik laat je nooit meer gaan. Wil je bij me blijven?’

‘Zet me neer,’ zei ze nog altijd niet hard genoeg.

‘Je mag er gerust over nadenken. Maar eerst ja zeggen.’

Weer kusten ze elkaar, o, liefje, liefje, alsof ze magnetisch waren. In de loods werd gejuicht en geapplaudisseerd. Ze hapte naar adem, wreef met haar neus langs de stoppels van veertig uur vliegen zonder te scheren omhoog naar zijn oor en zei hard dat ze getrouwd was.

‘Ik ben getrouwd.’

‘Hoezo?’ vroeg hij een beetje dommig. Ze durfde hem niet aan te kijken en wrong zich met een scherpe beweging uit zijn armen.

‘Hoezo?’

‘Getrouwd,’ herhaalde ze en begon weer te hinken. ‘Getrouwd, getrouwd, getrouwd,’ zong ze obstinaat en kinderachtig. Vol ongeloof staarde hij haar aan, een diepe rimpel verscheen boven zijn ogen. ‘Die jurk...’

‘Is niet van mij.’

De steward maakte grote ongeduldige gebaren, tikte op zijn horloge, dit waren kostbare minuten. Ze keken naar het vliegtuig, maar geen van beiden maakte aanstalten ernaartoe te lopen.

‘Je draagt geen ring.’

‘Die heeft hij, daar. Ik ben met de handschoen getrouwd. Ringen heeft hij, daar. Voor de plechtigheid... daar... ook nog een soort... plechtigheid. In de kerk. ’

Hij schudde zijn hoofd, alsof hij wakker wilde worden uit een nare droom. Het zout prikte in haar ogen, ze knipperde om helder zicht te houden. Wat moet hij van mij denken?

‘Met de handschoen...’

Ze knikte, ja, met de handschoen, laten we maar gaan. Maar hij pakte haar bij haar bovenarmen en trok haar op zijn schoenen. ‘Waarom met de handschoen?’

Daar wist ze het antwoord nog wel op. ‘Hij was al weg,’ zei ze ongelukkig, ‘en ik ben minderjarig. Anders mocht ik niet naar hem toe.’ ‘Naar Derk,’ zei ze erachteraan, alsof daar misverstanden over zouden kunnen bestaan.

Ze knikte laf in de richting van de geagiteerde steward, kóm. Maar hij trok haar dichter naar zich toe en bleef in haar ogen boren naar antwoord. ‘Hou je van hem?’

De liefde komt, had haar moeder gezegd. Die moet groeien.

‘Die kus daarnet, wat betekende dat?’

Hij werd gek van haar stomme zwijgen, rammelde haar zacht door elkaar.

‘Hou je van hem?’

Derk smaakte als een postzegel, haar mond was volgelopen met zijn spuug, zo veel dat ze het had moeten wegslikken. Zijn tong had in paniek in dat speeksel rondgezwommen. Veel bidden, de kerk en kinderen, dat zou het voor haar gaan doen. ‘Ik ken hem niet zo goed,’ zei ze half snikkend. Nu komt het.

‘Waarom heb je dan niet gewacht?’

Ze staarde hem aan. Laat mij nog even in de koelte van mijn meisjeskamer.

‘Kon je niet wachten?’

‘Nee,’ fluisterde ze.

Hij bleef onbeweeglijk staan, in haar verdiept, bijna wetenschappelijk nieuwsgierig. De menigte in de hangar, schuilend voor de gloeiende hitte, volgde het tafereel met belangstelling. De film ging te lang door, dat is nooit goed.

‘Waarom niet?’

De zonde stond op haar voorhoofd gebrandmerkt, maar ze kreeg de woorden haar mond niet uit. Help me, seinde ze, ik ben met stomheid geslagen. Ze voelde zijn greep verslappen. Zag zijn pupillen zich verwijden alsof hij in het donker werd gezet. ‘Je bent in verwachting.’

Het was nergens voor nodig die woorden zo hardop uit te spreken. Ze stapte achteruit van zijn schoenen op de hete grond en hipte stompzinnig met gebogen hoofd, ontkende het niet.

‘O ja...’ zei hij. ‘O ja...’ Zijn armen hingen slap langs zijn lichaam.

De steward had de gezagvoerder geraadpleegd, ze konden niet langer wachten, er moest ingegrepen worden, hij kwam zo beheerst mogelijk – de eer van het land, alle ogen zijn op ons gericht – de trap af en liep in snelle pas naar de deserteurs.

‘Kom,’ zei Frank, ‘we moeten.’

Ze liepen naar het toestel, iets van elkaar verwijderd, zwijgend. Ada maakte haar dwaze huppelpasjes en voelde woede opkomen. Het was niet zomaar. Hij moest niet denken. Ze was geen, geen.

‘Hij komt uit Oude Tonge!’

Er kwam geen reactie.

‘Hij heeft helemaal niemand meer! Ze zijn allemaal verdronken!’

‘Kom,’ zei hij weer, en dat maakte haar razend. Ze trok hem hard aan zijn mouw. Hij stopte en draaide zich naar haar toe. Ze zag donkere pijn in zijn ogen. Laat maar, las ze, maar ze kon het niet laten, de drift spatte rechtstandig zijn kant op. ‘Hij liet me de plek van hun huis zien en toen begon hij te huilen. Ik schrok me dood! Ik wist niet wat ik moest doen!’ Hou me vast, de vlammen likken aan mijn voeten. ‘Wat moest ik doen?’ Hij knikte. ‘Troosten.’

Met gebogen hoofd liepen ze snel door, twee verloren schaapjes op de terugweg naar de ark, de steward hield discreet zijn pas in, draaide op zijn hakken en rende naar de trap. Wapperde naar de stewardess – het komt goed, laat het de cockpit maar weten, we vertrekken.

As kwam uit Ada’s mond. Woorden vol as.

‘Het gebeurde. Het had niet mogen gebeuren, maar het gebeurde. Achter de dijk. Ik zal gestraft worden in mijzelf of in mijn kinderen.’

Hij stopte, keek haar geschrokken aan.

‘Waarom denk je dat?’

‘Het is een grote zonde. Het is heel erg.’

Met beide handen pakte hij haar hoofd vast. ‘Het is heel mooi,’ zei hij zacht, ‘heel lief.’ Toen liet hij haar los.

Het metaal van de trap was gloeiend. Snel liepen ze naar boven. ‘Negentien minuten, block to block,’ De steward keek op zijn horloge, ‘dat is niet zo gek. Komt u maar gauw.’ Hij voelde wel dat hij deze jongelui even met rust moest laten. ‘We zijn allemaal een beetje geschrokken van dat vervelende frontje.’

Frank liet Ada voorgaan de cabine in. De storm was een waarschuwing, wilde ze nog zeggen, maar ze was er te moe voor. Achter hun rug werd de trap weggereden en wuifde de steward professioneel naar het publiek. Het was toch een mooi spektakel geweest.

6

Franks plaats was door Marjorie ingenomen. Haar gefluisterde vragen over wat er zich op het platform had afgespeeld, pareerde Ada met nietszeggende antwoorden, te verdoofd om zich daar schuldig over te voelen. Ja, ik was een beetje bang geworden. Ja, hij heeft me gerustgesteld. Nee, verder niks. Ze hoopte dat hij het niet zou horen en durfde niet achterom te kijken. Na het opstijgen kon ze zich eindelijk van de knellende bruidsjurk ontdoen, wankelend in de ‘lady’s lounge’ zoals het hok door Esther te mooi genoemd werd, tussen de rekken waar de jassen keurig in het gelid hingen alsof er nooit een storm had geraasd. Esther maakte de knoopjes los en vroeg gelukkig niets. De vlekken en winkelhaken in het satijn leken haar niet te boeien. Ze lieten elkaar hun blauwe plekken van het vallen zien. Ada’s voeten zagen er het ergst uit, vol rauwe schaafplekken en bloed, met open brandblaren aan de onderkant. Er was op getrapt tijdens de storm, dat kon niet anders, maar ze had er niets van gemerkt. In snel tempo werden ze nu gemeen dik en paars. Esther maakte een kleurige sjaal nat in het wasbakje van de wc en depte ze voorzichtig schoon. ‘Jij wint,’ zei ze met een knipoog. Toen gaf ze haar een nieuw stel kousen, de fijnste die Ada ooit in handen had gehad.

 

Voor zover ze kon zien bestond Australië uit eentonige bruine vlakte. Het werd snel donker. Ze bleven langs de noordkust vliegen, hun route bepaald door de waarschuwing die de Britse regering aan alle deelnemers van de race had gestuurd: in de Woomera-woestijn zou vannacht een nieuwe Britse atoomwapenproef gehouden worden. Er zou een bom tot explosie gebracht worden, als de wind de juiste richting had. Ze konden daar voor de zekerheid beter omheen vliegen, vanwege de radioactieve wolken. Ada stelde zich een omstraalde wolk voor, als een plaatje uit haar kinderbijbel. Niets wat zij niet al kende.

Marjorie zat naast haar en las in het halfdonker voor uit de boordkrant. ‘In Australië is alleen de buitenste rand bewoond,’ zei ze onheilspellend, ‘daar speelt het leven zich af. In de binnenlanden niets dan jungle, jungle, jungle, onleefbaar en altijd brandend, er woeden daar eeuwige vuren die nooit geblust kunnen worden.’

Ada draaide zich moeizaam om en gluurde tussen de stoelleuningen door naar de staart. Achterin bij de journalisten zaten Esther en Frank te kaarten, ze zag zijn vingers om zijn sigaret en hoe hij diep inhaleerde, hoe het puntje begon te gloeien alsof een lichtje aanging, en doofde en direct daarop weer aanging, het leken wel morsetekens. ‘Australiërs eten beter dan wie ook ter wereld,’ las Marjorie jaloers. ‘Gemiddeld drieduizend calorieën per dag.’ Veel kunnen eten bleef een aantrekkelijk doel, al was de hongerwinter inmiddels acht jaar voorbij. Het sigarettenpuntje gloeide voor de zoveelste keer op en hun ogen ontmoetten elkaar. Snel keerde ze zich om. Alles deed pijn als ze bewoog.

 

Iedereen probeerde woelend en kreunend een houding te vinden waarin slaap op zijn minst een kans zou krijgen. Al was het voor hun gevoel ochtend, ze waren uitgeput genoeg om de nacht te omarmen. Ada had geluk, ze had twee stoelen voor zich alleen en kon voor het eerst echt liggen, haar arm onder haar hoofd gevouwen, haar benen gebogen en angstvallig bedekt door het bloemetjeskatoen. Ze lag met gesloten ogen en probeerde het steken van haar voeten te negeren. Achter haar lag Marjorie te slapen in dezelfde houding. In de staart was een spaarzaam verlichte nachtclub ontstaan, ze zaten in het gangpad te kaarten, het gedempte lachen en de rookwalmen dreven de cabine in.

Er bewoog iets in haar buik, een heel zacht gekriebel, nauwelijks merkbaar en toch niet te missen, want anders dan alles wat ze ooit in haar buik gevoeld had. Toen was het weer voorbij. Hallo, zei ze zonder woorden. Ze wachtte aandachtig, maar het kwam niet terug. Het was hun eerste kennismaking en ze was blij dat er niemand bij was. Hallo jij daar. Neem me niet kwalijk dat ik je tot nu toe genegeerd heb, het was niet om het een of ander, het zou best eens kunnen dat ik veel van je ga houden, maar het was te vroeg, snap je. Ik stond met die achterlijk kleine hemdjes in mijn hand, maar jij was nog niet meer dan mijn zondeval, iets wat met een noodvaart een akelige machinerie in werking zette. En al die tijd voelde ik de ogen van mijn moeder en wist ik niet wat ze wilde zien, berouw of vertedering. Dus probeerde ik dat kleine flanel keurig in de kist te vouwen zonder ernaar te kijken, zoals ik vroeger de levertraan doorslikte met open mond om niets te proeven. Dat was het. Het was te vroeg.

 

Uren later knielde er iemand bij haar neer, een groot lichaam dat zich in de nauwe ruimte tussen de zittingen en de rugleuningen wrong, ze wist meteen dat het Frank was. Ze was door de deining in slaap gevallen, een lichte koortsige slaap, doorbroken door pijn bij iedere onwillekeurige beweging van haar voeten. De aanraking van zijn hand op haar heup maakte haar klaarwakker, maar ze hield zich slapend, bewoog niet, en hoopte dat hij het bonzen van haar hart niet zou merken.

‘Ada van Holland,’ fluisterde hij bij haar oor, ‘luister goed.’ Hij rook naar drank en sigaretten. Zijn hand gleed zacht maar zonder schroom over haar heup naar haar bil, hij onderstreepte zijn woorden met het glijden van zijn hand. Bij hem leek dat normaal. ‘Je kunt met mij meegaan.’

Iedere vezel in haar lichaam was alert, maar ze hield haar ogen gesloten en lette erop dat haar ademhaling diep en rustig bleef.

‘De keus is aan jou, ik wil het heel graag. Ik zal voor jou zorgen en voor het kind.’ Hij ging verzitten, de hand verdween een moment. Toen werd haar rok opgelicht. Dit was onbestaanbaar. Hij deed het echt, de hand landde op haar heup, onder haar rok, en zocht beslist en vriendelijk de aanraking van haar blote vlees, het stuk huid tussen haar broekje en de rand van de fijne kous.

‘Ik zal van jullie allebei houden. We zullen meer kinderen krijgen.’ Even prikte zijn wang tegen de hare. ‘Denk erover na. Alsjeblieft. Ga niet bij me weg. Het kan. Als jij het ook wil.’

Het werd stil. Ze vroeg zich af of hij naar haar keek en wat hij zag.

‘Je hebt maar één leven, Ada, verpest het niet.’ Zijn hand bleef liggen en de afdruk brandde zich in haar vlees. Af en toe voelde ze een lichte druk, dan weer een kleine verplaatsing, als een rustig onderzoek zonder enige haast, bijna gedachteloos. Hand op onderkant bil, vingertop aan rand broekje, vingertop iets onder rand broekje. De spanning knetterde door haar lijf, ze was bang dat ze zou gaan gillen en klemde haar kaken op elkaar want ze wilde niet dat het zou ophouden. Hij ademde zwaar.

‘Het is misschien onze enige kans,’ mompelde hij.

Daarna stond hij op en liep weg. Het duurde een hele tijd voordat ze haar ogen open durfde te doen. Alles was helder, en eigenlijk zo simpel. Ze hoefde alleen maar ja te zeggen.

Een paar uur later gingen de lichten aan, buiten was het nog nacht. Na zes uur vliegen werd de daling naar Brisbane ingezet, de laatste halte voor hun einddoel. Tot hun verrassing mochten ze eruit, omdat ze zich zo goed gehouden hadden na de storm en niet klaagden. Er was tijdens dit traject een flinke winst geboekt op hun handicapschema. De Viscount, die uit Melbourne vertrokken was toen zij in Darwin landden, zou nu zo ongeveer arriveren in Christchurch, maar had daarmee toch dik verloren. Een kleine pauze kon er wel af.

‘Moet je zien,’ zei Marjorie die naast haar bleek te zitten toen ze wakker werd. Ze wees naar achter, waar Esther en Frank schuin tegen elkaar aangezakt lagen te slapen, en maakte een gebaar dat drinken betekende, en olala.

 

Als enige deelnemer van de luchtrace die Brisbane aandeed, werd de Liftmaster getrakteerd op een daverend onthaal. Honderden, misschien wel duizenden geëmigreerde Nederlanders hadden zich verzameld in het donker voor de verlichte hal waaraan spandoeken met de Nederlandse vlag hingen. Sommigen waren dagenlang op reis geweest om de Vliegende Hollander niet te missen. Moeders hadden kleine kinderen in pyjama op hun arm. Uitzinnig van ontroering zongen ze het Wilhelmus toen ze de uitverkorenen op hun gezwollen voeten de trap af zagen strompelen. Meteen daarna zette iemand een straatliedje in: ‘En datteme toffe jongens zijn... dat willen we wé..hé..ten.’

‘Helaas,’ zei Esther.

‘Daarom komen wij... overal!’

Ada had er de hele daling over gedaan haar schoenen aan te krijgen. De bandjes moest ze openlaten, die flapten op en neer. Ze hield zich krampachtig aan beide trapleuningen vast en volgde Marjorie, die meezong met een slaapstem. ‘Overal, overal, waar de meisjes zijn, waar de meisjes zijn...’ De meisjes zwaaiden naar de wapperende vlaggetjes en lachten beleefd en eenmaal beneden kregen ze ijskoude Coca-Cola, een drank uit Amerika waarvan je ging boeren.

‘Waar de meisjes zijn... daar is het bal!’

Het was hier minder warm en er waren geen sterren te zien. ‘Het is bewólkt,’ zei Marjorie verontwaardigd. Ada zag Frank en Esther verderop bij de journalisten staan en met belangstelling het rechtstreekse radioverslag voor het vaderland volgen. Nieuwe kranten werden uitgedeeld, avondbladen met verslagen van de wedstrijd. In een Australische krant werd over de ‘Dutch bride plane’ gesproken.

Samen met Marjorie en de andere bruidjes liet ze zich naar de juichende mensen achter de touwen voeren. Ze wist zich geen raad met dit oponthoud en bij iedere stap deden haar voeten meer pijn. De euforie steeg, de touwen werden losgemaakt, emigranten stortten zich naar voren en begroetten emigranten, ze werden omhelsd, gekust, geknepen. ‘Dit is het mooiste wat ik in jaren heb beleefd,’ huilde een man wijzend naar hun vliegtuig, ‘dit is Nederlandse durf!’ Er werden stadgenoten gezocht, streekgenoten. ‘Rotterdam!’ ‘Eindhoven!’ ‘Tilburg!’ Onafgebroken flitsten fotolampen. Naast haar schudde Marjorie handen als een grieperige filmster tijdens een première, dapper glimlachend maar te zwak voor het vereiste enthousiasme. Bij een oudere vrouw bleef ze staan. ‘Hoelang bent u hier al?’ Vijfenveertig jaar, antwoordde de vrouw. Marjorie sloeg geschrokken haar hand voor haar mond, alsof er nu pas iets tot haar doordrong.

Zodra het kon verwijderde Ada zich onopvallend van het gekrioel bij de touwen en zocht naar Frank. Achter de tankwagen herkende ze in het donker zijn gestalte en haar hart maakte een sprong. Hij stond afgewend van alle rumoer met een grondtechnicus te praten. Ze wachtte en keek naar zijn rug, absorbeerde iedere beweging die hij maakte, de manier waarop hij van houding veranderde bij het luisteren, zijn aandachtig knikken, de onwillekeurige armgebaren als hij een vraag stelde, zijn concentratie, zijn ernst, de klank van zijn stem, zijn donkere en beheerste lach, al die dingen waardoor ze hem nu al uit duizenden zou herkennen en al die dingen die ze niet zag maar wel wist, hoe de kleur van zijn ogen zich kon verdiepen als hij naar haar keek, hoe hij naar haar keek, al die dingen.

Hoe hun leven zou zijn.

Gespannen bleef ze staan, tot hij haar zag en naar haar toeliep. Hij pakte haar hand en trok haar mee om het vliegtuig heen. Nu moet ik sterk blijven, dacht ze, maar direct daar in het donker begon het kussen weer zonder dat ze het kon tegenhouden, alsof de bodem onder haar voeten afbrokkelde en ze zich in de diepte van een rivier liet glijden tot ademnood haar naar de oppervlakte zou dwingen. Haar lichaam kreeg vorm onder zijn handen. Een prachtige vorm, sterk en zacht tegelijk. Hij kreunde gelukzalig. ‘Ga je met me mee?’

Nu dan, dacht ze. Nu dan. Nu.

‘Wil je met me mee?’

‘Het kan niet.’

‘Wil je het?’

‘Het mag niet.’

‘Maar wil je het?’

‘Nee.’

‘Leugenaar.’

Ze beet in zijn onderlip en bracht hem met een kus tot zwijgen, een kus die duurde en duurde omdat ze er hun hele leven samen in beleefde. En na die kus bleven ze minutenlang doodstil staan met hun armen om elkaar heen, zo dicht tegen elkaar aan dat hun ademhaling één rustig ritme aannam, minuten waarin ze zag hoe het zou kunnen zijn, een zonnige liefde, een bevrijd leven. De brede weg.

Hij bleef fluisteren dat het kon als ze wilde, maar nu liet ze zijn woorden rechtstreeks in het duister om hen heen verdwijnen. Zij kon het niet. Wat God verenigd heeft zal de mens niet scheiden, daar is de mens te klein voor. Een heilig verbond schenden en ook nog met een goddeloze. Want de Heer kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. O Heer, red mijn ziel van de bedrieglijke tong. Bedrieglijke tong, dacht ze als hij haar naam in haar oor fluisterde.

Na die minuten was haar hart verhard en maakte ze zich van hem los, terwijl het verlies zich in iedere cel van haar lichaam nestelde. Ik doe het goed, dacht ze radeloos, geen tweede grote misstap in mijn leven, eindelijk doe ik het goed, zo voelt dat dus. Ze smoorde zijn protesten, hoorde de droge klank in haar eigen stem en maakte laf gebruik van het feit dat het oponthoud voorbij was en de reis voortgezet moest worden.

 

Nu ging niemand meer slapen – de laatste etappe, stel je voor, nog maar een uur of zes vliegen. De stemming steeg met de minuut. ‘U bent een bewonderenswaardige groep,’ zei de steward, ‘u hebt uw luchtdoop wel gekregen tijdens dat frontje, maar ik merk geen zweem van angst. We zullen u misschien nooit terugzien, maar als maatschappij zullen we u missen, hoor.’

Na het opstijgen werd hun de laatste maaltijd geserveerd: thee, koffie en krentenbrood. Het was nacht, maar het toestel vloog fanatiek trillend met vijfhonderd kilometer per uur – de hoogste snelheid van hun tocht tot nu toe – in de richting van het ochtendgloren. Ada staarde in het duister naar het zwarte water beneden en wachtte vergeefs op de voldoening waar ze recht op had. ‘De Tasmanzee,’ zei Marjorie met volle mond, ‘van onze eigen Abel Tasman.’ Ze had haar plek niet meer afgestaan. ‘Geef me je adres,’ zei ze, ‘dan houden we contact.’ Ada schreef het adres dat achter op de brief van Derk stond over. Marjorie had alleen een voorlopig onderkomen in een boarding house, omdat Hans nog geen geschikt huis had weten te vinden. Ze bestudeerde nieuwsgierig de straatnaam in Greymouth. ‘Wat is het voor huis?’ vroeg ze.

‘Een bungalow,’ zei Ada, zo zacht dat Frank achter haar het niet zou horen. Er had bunker gestaan in de brief, bunker, ze had het wel honderd keer gelezen omdat ze het niet kon geloven, in een bunker kon je niet wonen, dat was geen huis, maar iedere keer stond het er weer. De volgende dag hadden haar broertjes het aan hun meester gevraagd en die had gezegd: bestaat niet, een bunker in Nieuw-Zeeland, er was geen oorlog daar, het zal een bungalow zijn, hij had het woord gespeld, bungalow, dat was een modern soort huis, alles gelijkvloers en met grote ramen zodat het licht van alle kanten binnen kon komen. Ze had geprobeerd of ze van dat hanenpotenwoord in de brief bungalow kon maken, en ja, met een beetje goede wil kon dat, en ze had opgelucht gelachen om haar hersenspinsels.

‘Een bungalow,’ herhaalde Marjorie, ‘bofkont.’

 

De laatste uren spitste alles zich toe op een glorieuze aankomst in Christchurch. Er was geen sprake meer van verveling. Vanuit de cockpit kwam het verzoek het vliegtuig straks zo schoon mogelijk achter te laten, omdat het onmiddellijk bezichtigd zou worden door pers en belangstellenden. Zij Nederlanders hadden een naam van zindelijkheid en ordelijkheid hoog te houden. Rij voor rij moesten ze alle overblijfselen van de reis op en onder de stoelen, in de rugleuningen en de bagagerekken verwijderen, het cabinepersoneel ging rond met afvalemmers. Ada kweet zich zorgvuldig van haar taak, pulkte ieder kruimeltje, stukje papier en draadje wol met grote precisie onder haar stoel vandaan, zo veel mogelijk gebukt om de ogen van Frank te vermijden.

Het nam ongeveer een uur in beslag, toen waren de asbakken leeg en was het blauwe tapijt in het gangpad ontdaan van rondzwervende rommel. Daarna kregen ze tijd om zich op te knappen. De mannen konden zich scheren. Een voor een mochten de passagiers van de kleine wasruimte gebruikmaken, graag zo kort mogelijk uit gemeenschapsgevoel. Voor hun vertrek was de meisjes gevraagd een witte blouse en een zwarte rok mee te nemen, zodat ze bij aankomst een fris groepje zouden vormen. Voor de heren was er natuurlijk de klm-das. Hun jassen en bagage mochten ze straks in het vliegtuig achterlaten, die zouden voor hen naar de douane gebracht worden.

‘U komt dan wat fleuriger aan,’ zei de steward.

Verre van fleurig stond ze in de rij tussen de snaterende bruidjes, iedereen om haar heen steeds nerveuzer over het naderend weerzien met de verloofdes. ‘Als hij er niet staat,’ zei Marjorie, ‘dan weet ik heg noch steg.’ Ada verplaatste haar gewicht van de ene op de andere voet om het branden te verlichten en vroeg zich af wat ze zou doen als Derk er niet zou staan. Er kon van alles gebeurd zijn.

Hij zou zelfs gestorven kunnen zijn.

Esther nam haar tijd, niet gehinderd door gemeenschapsgevoel. Pas toen er luidop gemopperd werd wrong ze zich uit de ‘lady’s lounge’ in een eigen creatie, tatatatááá. Hoe is het mogelijk, dacht Ada, die zelf met een oude witte blouse van haar tante en een begrafenisrok van haar moeder op pad was gestuurd, hoe is het mogelijk, ze houdt zich aan de opdracht maar wijkt totaal af. Esther droeg een nauwsluitende zwarte jurk die tot halverwege haar kuiten kwam en over haar schouders had ze een enorme losse kraag van witte, geplisseerde stof gedrapeerd, eigenlijk een soort stola, die wuivend met haar mee bewoog. De hele rij klapte in de handen, maar Ada zag dat sommige meisjes het aanstellerig vonden. Ze zijn jaloers, dacht ze en keek gefascineerd naar de perfect bijgetekende wenkbrauwen en de ingekleurde mond. ‘Lippenrood geeft af,’ fluisterde Marjorie in haar oor. ‘Hoe gaat ze dat doen straks? Arme jongen die haar een kusje wil geven...’ Ada luisterde niet, ze keek Esther na en zag hoe stoïcijns ze bleef onder de aandacht terwijl ze naar haar plaats heupwiegde op torenhoge hakken. Zo’n meisje durft alles.

Frank zei iets leuks tegen Esther – een complimentje of iets grappigs –, waarop die lage, hese lach klonk. Nu voelde Ada zelf een steek van jaloezie. Toen duwde Marjorie haar het toilethok in. De zeep, kam en tandenborstel trilden voortdurend van het wasbakje af, maar zo goed en zo kwaad als het ging friste ze zich op voor de ontmoeting met haar echtgenoot.

 

Rond zes uur was het zover. ‘We gaan zo dadelijk de landing inzetten,’ meldde de steward, ‘en de verwachting is dat we Nieuw-Zeeland kunnen zien liggen als we door deze wolkenlaag heen zijn.’ De zon was bloedrood opgekomen daar in hun bovenwereld, en dat de bodem van die wereld een aaneengesloten wolkendek was hadden ze in alle opwinding niet gemerkt.

‘Wólkenlaag?’ riep Marjorie, ‘het was er altijd mooi weer!’

‘Je kan met dit toestel mee terug,’ zei Esther.

‘Ik ga nooit meer vliegen.’

Bij de eerste schokbewegingen van het vliegtuig keerde in Ada een vertrouwde angst terug en ze klemde haar handen om de stoelleuningen. Hotsend en botsend zakten ze in een loodgrijze deken. Ze sloot haar ogen, kauwde verwoed op de kauwgum die voor de laatste keer uitgedeeld was en begon aan een gebed, zonder er veel van te verwachten, en inderdaad bleef het toestel met meters tegelijk door de dikke mist zakken. Ineens stond Frank in het gangpad. Hij dirigeerde Marjorie zonder omhaal een stoel naar achter en schoof naast Ada, keek naar haar handen met de knokkels wit van het knijpen. Ondanks alles leek het hem te amuseren.

‘Goed vasthouden, hè?’

Ze glimlachte verontschuldigend. Het vliegtuig zakte weer een paar meter naar beneden, ergens klonk een kreet.

‘Wat zei ik nou net?’

Alles wordt lichter met hem, dacht ze. Het was haar een raadsel hoe hij dat deed, alsof hij het leven minder serieus nam. Toch leek hij niet op wat haar vader een losbol noemde. ‘Aan de andere kant,’ zei hij, ‘we moeten wel naar beneden.’ Ze nam zich voor ook zo te worden en dwong zichzelf haar handen ontspannen in haar schoot te leggen, en het lukte haar ze daar te laten, ondanks het steile duiken van het vliegtuig en het holle gevoel in haar maag dat daarbij opkwam.

Toen zakten ze door de laatste wolken heen in een grijze ochtend waar de zon niet bij kon. ‘Kijk,’ zei Frank en boog zich met haar naar het raampje. Iemand riep: ‘Nieuw-Zeeland!’ Een roep die door meerdere stemmen werd overgenomen. Er werd geklapt, gejubeld en gezongen. Achter hen zette Marjories hoge meisjesstem ‘Hup, Holland, hup...’ in. Iedereen probeerde zo veel mogelijk te zien van het land waar het allemaal om begonnen was.

Ze zuchtte ervan. In een onmetelijke vallei omringd door hoge bergen weefde een rivier een tapijt van grillige patronen. ‘De Southern Alps,’ zei Frank, ‘prachtig, hè?’ Ze zag besneeuwde bergspitsen, een beeld dat ze alleen van foto’s kende, en iets van de algehele opwinding maakte zich van haar meester. Het zou hoe dan ook een nieuw en spannend leven worden. Zijn gezicht was zo dicht bij het hare dat ze zich moest beheersen om hem niet te kussen. Een vrij leven met ongekende mogelijkheden.

‘Zie je dat?’ zei hij, ‘dit is het. Hier gingen we naartoe. Je had een plan. Ik ook. Maar waar is nou het vlakke land voor mijn boerderij?’ In een onbewaakt ogenblik pakte hij haar hand, werd ernstig. ‘Hier gaat ons leven verder.’

‘Ja,’ fluisterde ze, en toen ze er zeker van was dat niemand op hen lette, kuste ze hem toch even zacht naast zijn mond en bleef – dicht tegen hem aan – kijken hoe het landschap langzaam veranderde, hoe de bergen in heuvels overgingen, hoe die heuvels afvlakten en uitmondden in grote verkavelde stukken steppelandschap waarin ze kleine witte stipjes zagen – dat moesten schapen zijn. ‘Daar heb je je vlakke land,’ zei ze. ‘De Canterbury Plains,’ zei hij, ‘ik geloof niet dat ze een stukje voor mij hebben overgelaten.’

In de cabine werd het vreemd stil. Hiervoor hadden ze alles vaarwel gezegd en zich vijftig uur op laten sluiten, om naar dít land te gaan waar werk in overvloed was, geen armoede heerste en de voorzieningen goed waren – het laagste zuigelingensterftecijfer van de wereld. ‘Hier gaat straks jouw kindje geboren worden,’ zei hij, en verschrikt legde ze haar vinger tegen haar mond, stíl.

Meter voor meter zakte het toestel naar hun nieuwe land. Ze zag boomgaarden onder zich wegschieten, schapen, overal schapen op gigantische savanneweilanden omzoomd door bomen, een spoorlijn die recht uit de bergen kwam en hen leek te volgen. Verloren in die weidsheid af en toe een schuur, een boerderij, een enkel groepje houten huizen, soms een kerk. Een weg die tussen zacht glooiende heuvels wegdraaide en waarop op dit vroege tijdstip geen verkeer te zien was. Steeds dichter naderden ze de aarde tot ze vlak boven een kale, uitgestrekte vlakte vlogen waar op een landingsbaan de Viscount en de Canberra’s naast elkaar stonden, precies als in Londen, maar dan zonder Hastings. We zijn er, dacht ze met een scherp gevoel van spijt en kroop nog dichter tegen hem aan.

Aan de zijkant van het terrein stonden enorme hoeveelheden auto’s geparkeerd. Op Harewood wachtten drommen mensen op hun komst.

‘Ada,’ zei hij. De toon van zijn stem zette alles open.

‘Wat is er?’

‘Als je springt, vang ik je op.’

Voor de zoveelste keer schrok ze van de dreun waarmee het landingsgestel werd uitgeklapt. De motoren gierden en zetten de laatste meters kracht bij. Op een hoogte van tweehonderd voet raasden ze over de kalkstreep tussen de finishpaal en de verkeerstoren.

‘Het is misschien onze enige kans,’ zei hij weer.

Toen schroeiden de banden met donderend geraas het asfalt van de landingsbaan. Het was zondagochtend 6.27 uur plaatselijke tijd. Ze waren als laatste binnengekomen maar hadden de race gewonnen.

Het applaus en gejuich barstte los. Hún Holland was kampioen, hún klm de beste, hún gezagvoerder een held. De vreugdekreten werden overstemd door de enorme kracht en het lawaai van brullende motoren die in volle vaart afgeremd worden – de machinekamer van de hel. Het kan nog steeds, dacht ze. En toen, kaal en duidelijk: ik wil het ook. Hand in hand bleven ze zitten en zetten zich schrap.

Vrij snel werd de kracht minder en normaliseerde het geluid. De gezagvoerder taxiede het toestel in de richting van het luchthavengebouw en zette toen zijn vier motoren stil. Klaar. Einde van de reis, het schip in de haven. Afgejakkerd, maar ongedeerd. Ze hadden er 49 uur, 57 minuten en 13 seconden over gedaan, met een voorsprong op hun eigen handicapschema van 14 uur en 41 minuten het eindpunt bereikt, het vliegrecord Engeland-Nieuw-Zeeland uit 1946 met tien uur gebroken. Er was alle reden voor uitzinnige vreugde.

‘Ik laat je niet vallen.’

Langzaam, met tegenzin, trok ze haar hand uit de zijne.

Hees van aandoening schreeuwde iedereen door elkaar. Nog nooit waren gewone passagiers binnen vijftig uur hun eigen tegenvoeters geworden. Dit was de snelste emigrantenreis ooit volbracht. Ongeduldig werden riemen losgegespt, de uitverkorenen dansten in hun stoelen op en neer. ‘Blijft u alstublieft zitten,’ riep de steward. ‘Laten we beheerst zijn en een goede indruk maken.’ Ook hier glipte een witte jas naar binnen en moesten ze de procedure met de flitspuit ondergaan. Er stonden vijftienduizend mensen buiten, verklapte de man, bijna allemaal Dutchies, sommigen hadden overnacht in hun auto. En terwijl de emigranten haast stikkend van opwinding hun neuzen en monden bedekten, bereidde de steward hen erop voor dat er niet veel terecht zou komen van hun geüniformeerde aankomst, want ze hadden zojuist doorgekregen dat het regenachtig en koud was en dat er een gure wind stond. Ze moesten hun jassen aan.

7

De gezagvoerder zette de deur van de Liftmaster open en liet zijn uitverkorenen de trap afdalen, succeskoffertjes in de hand. Met bleke, verwachtingsvolle gezichten zetten ze hun eerste voet op de bodem van hun nieuwe vaderland. Wanneer ze niet verblind werden door de flitslichten konden ze verderop bij het simpele luchthavengebouw een legioen van landgenoten achter hekken zien, een zee van deinende hoofden, schreeuwende, zingende monden en wuivende armen met rood-wit-blauwe vlaggen en borden die omhooggehouden werden: ‘Welkom aan de vogel uit het Vaderland!’

Weer klonk het Wilhelmus, ongelijk, uit de maat, schor en aangedaan.

Het drong tot Ada door dat de ronde wanden van het vliegtuig veiligheid hadden geboden, een afzienbare wereld en een overzichtelijk leven, dicht bij de man naar wie haar hart uitging. Dat was nu voorbij, en vóór haar lag een onbekend en overweldigend terrein dat ze moederziel alleen, op gezwollen, pijnlijke voeten, zou moeten verkennen. Daar deed vooralsnog de vlassige jongen die haar daar ergens opwachtte niets aan af. Ze huiverde, trok de kraag van haar jas dichter tegen haar hals. Ze kon Derk niet ontwaren, het was iets te ver weg en het waren te veel mensen. Niemand van de bruidjes kon een verloofde onderscheiden, ze gingen op hun tenen staan en speurden de menigte af, een enkeling begon te klagen, maar er was niets aan te doen: ze werden van hun beminden gescheiden door radioreporters, cameramannen, fotografen, hoogwaardigheidsbekleders en een uitgebreid ontvangstprogramma. Maori’s, die urenlang in traditionele kledij en op blote voeten regen en wind getrotseerd hadden, zwaaiden met speren en schreeuwden, dansten en zongen, dwars door het Wilhelmus achter de hekken heen, trokken angstaanjagende grimassen en staken hun tongen ver uit hun mond.

Sommige meisjes werden er een beetje giechelig van. ‘Zijn dat ze nou,’ zei Marjorie, ‘je hebt er wel van gehoord, maar dat ze er zó uitzien...’ Ada keek naar de bruine dijen van de mannen, hoe die bij iedere kniebuiging tevoorschijn kwamen uit de slierten van hun rok, naar hun blote bovenlijven waar een witte cape losjes overheen hing. Het is een dapper, strijdlustig en intelligent volk, had ze gelezen in Een beschrijving van Land en Volk. De regering streeft ernaar hun aangeboren handigheid met gereedschap in dienst te stellen van de gehele Nieuw-Zeelandse gemeenschap. Ik moet goed opletten, dacht ze, hier begint mijn nieuwe leven. Maar het lukte niet, het was net of ze niet op de plek stond waar ze stond. Het gezang en de kreten van de Maori’s mengden zich in haar hoofd met flarden Wilhelmus en gejubel tot één verwarrende brij. Eigenlijk drong alleen tot haar door dat de arm van Frank beschermend om haar rug lag en dat ze kon besluiten die arm daar te laten.

 

In het midden van de menigte was een pad vrijgehouden, aan weerszijden door hekken afgezet. Het voerde naar een simpel gebouw met een rond dak, de luchthaven van Christchurch. De gezagvoerder wreef zijn neus tegen de neus van de aanvoerder van de Maori’s, de ambassadeur heette de kampioenen welkom, en toen werd eindelijk het verlossende teken gegeven. Als eerste maakte Marjorie zich los, ze slaakte een kreet en rende naar voren. Bij Ada was geen sprake van rennen, inmiddels was het of ze scheermesjes in haar schoenen had. Ik lijk de kleine zeemeermin wel, iedere stap doet mij pijn. Ze kwam als laatste bij het pad aan. Door een haag van uitgestrekte armen en begeleid door aanmoedigingskreten moest ze zich net als de andere meisjes laten bekijken, daar hadden de toeschouwers recht op. Er werd in goed verstaanbaar Hollands naar haar geroepen dat ze een schoonheid uit het vaderland was, het mooiste bruidje uit het toestel. Er werd van alles naar de vrouwen geroepen. Esther liet zich ergens vooraan ongegeneerd bekijken. Ada probeerde zo gewoon mogelijk te lopen en niet te strompelen. Er was geen enkele manier om aan de blikken te ontsnappen.

‘Hé blondje, ben je al getrouwd, of maak ik nog een kans?’ Gejoel en gelach. Frank draaide zich om, kwam naar haar toe en legde demonstratief zijn arm om haar schouders. ‘Deze is getrouwd.’

‘Geluksvogel!’ Een ander riep: ‘Die laat je toch niet alleen lopen!’

Hij hield zijn arm om haar heen geslagen, wat aanzienlijk scheelde in de opmerkingen. ‘Arme voeten van Ada,’ zei hij, ‘als ze met mij meegaan, zal ik ze met balsem reinigen, met koele windsels omzwachtelen en zoete liederen voor ze zingen. Hoewel,’ zei hij, ‘dat laatste zou de pijn wel eens kunnen verergeren.’ Eenmaal bij de deur, waar ze allemaal moesten wachten tot ze officieel werden binnengelaten, maakte ze zich van hem los. ‘Het lijkt wel een barak,’ zei Marjorie, ‘wat een armoedig zooitje, dat noemen ze een luchthaven.’

 

Het was een vrolijk kakelende bedoening in dat kleine gebouw. Een voor een onderwierpen ze zich ongeduldig aan een korte formaliteit bij de douane. Ze moesten hun paspoort en health certificate laten zien, en het verplichte invoerbedrag van tien pond. Ter plekke registreerde een douanebeambte achter een typemachine hun gegevens: geboortedatum, blond of donker, kleur ogen, postuur, hun voorlopig adres. Daarna moesten ze het formulier tekenen. Bovenaan stond met dikke letters: Certificate of Registration of Alien, met een nummer in de rechterbovenhoek. Hou dit altijd bij u, waarschuwde de ambtenaar, uw persoonlijke gegevens staan erop, iedere adreswijziging moet gemeld en achter op dit certificaat doorgevoerd worden. Welkom in Nieuw-Zeeland.

Ze had er geen woord van verstaan. In stijgende paniek – een fluittoon in haar oren – staarde ze naar de beambte; hoe hij haar met handen en voeten probeerde uit te leggen wat hij precies wilde weten en uiteindelijk zelf haar paspoort pakte en invulde wat hij voor zich zag. Verderop deelde het emigration department brieven uit met banen voor de schema-emigranten. Daarna mochten de verloofdes begroet worden. Over alle hoofden heen zag ze dat Frank haar bezorgd in de gaten hield. Ze vreesde dat de ogen van Derk al op haar gericht waren en seinde: laat me, het is goed. Maar het was niet goed en het zou nooit meer goed worden. De douanebeambte gebaarde dat ze door mocht lopen en keek haar meewarig na. Ik ben een emigrant van likmevestje, dacht ze, en ze schuifelde rond tussen de stelletjes, het certificaat in haar hand. Overal om haar heen werd gezoend of stonden mensen juist onwennig tegenover elkaar. Haar ogen zochten en zochten, maar het stond haar niet helder voor de geest naar wie.

‘Wist ik veel,’ lachte de jongeman die bij Marjorie stond, de Hans van de plusfour op de foto, ‘blijk je hier als man nooit bloemen mee te nemen, dus ze zagen meteen dat ik een Hollander was en dat ik op mijn bruidje stond te wachten. Ik heb al drie interviews gegeven!’ Hij had een sympathiek, open gezicht, net als op de foto. Er stonden fotografen om hen heen die ‘Kiss, kiss’ riepen, en iedere keer bood Hans zijn bloemen opnieuw aan en omhelsde hij zijn meisje, maar Marjorie weerde hem telkens zachtjes af. Hij moet rustig doen, dacht Ada. Ze wrong zichzelf verder door de zee van mannen en meisjes, tussen handen op heupen en kreten van o, wat heb ik je gemist. Ze zocht, maar zocht ook niet, of zocht niet wie ze hoorde te zoeken. Tegenover Esther stond een jongeman met zwart haar. Door het gedrang stonden ze dicht bij elkaar, maar Ada zag de afstand tussen hen. Hij was een kop kleiner dan Esther en leek van haar geschrokken. ‘Ik was vergeten...’ hoorde ze hem zeggen, ‘was je nou eerst... ben je gegroeid?’ Een lichte, nasale stem. Esther gaf geen antwoord, deed in een impuls haar hoge hakken uit. Nu was ze nog maar een halve kop groter, maar het leek niet veel op te lossen. Ada bleef zichzelf tussen ruggen door wringen, het gieren van de motoren nog in haar kop, linksom en rechtsom, geen idee waarheen, sorry, zei ze in gedachten als ze tegen iemand opbotste, ik let niet op, waar is hij toch – en wie.

Toen voelde ze een hand op haar schouder, en een stem die ze herkende aan de Zuid-Hollandse tongval zei: ‘Dominee...’

Verschrikt draaide ze zich om, stond oog in oog met haar echtgenoot en wist diezelfde seconde met verpletterende zekerheid dat ze nooit van hem zou houden en dat hij daar niets aan kon doen. Zijn gezicht was niet onaardig en het was aandoenlijk dat hij zich had opgedoft voor de gelegenheid – een keurig pak, zijn rossige vlashaar in een natte scheiding gekamd. Maar hij durfde haar niet recht aan te kijken, zodat ze de schaamte hard voelde opkomen en ze wist dat die haar leven zou vergallen.

‘Dominee, dit is Ada,’ zei hij verlegen tegen een grijze man met een bril die naast hem stond.

‘Ada, dit is dominee Houtsma.’

Werktuigelijk stak ze haar hand uit. Ze zag verwarring achter de brillenglazen en aarzeling. Hij weet het en hij veracht me. Derk boog zich naar haar over, ze dacht dat hij haar wilde kussen en stak hem bereidwillig haar wang toe, maar hij fluisterde iets in haar oor. Je knoopjes. Ze keek naar beneden en zag dat rond haar gezwollen borsten de knoopjes van de witte blouse opengesprongen waren. Laat, laat, zei een donkere stem in haar hoofd, terwijl ze met nerveus wrikkende vingers de knopen dichtmaakte.

Het resultaat luchtte de dominee op, hij herstelde zich en stak zijn hand uit.

‘Welkom, dochter,’ zei hij, ‘in onze kleine gemeente.’

‘We hebben nu een eigen gemeente,’ lichtte Derk toe, ‘de eerste in Greymouth. Nog geen gebouw, we houden dienst in een pub, je zult het zien vanmiddag, we moeten eerst het bier opdweilen... maar het is tenminste eigen.’

Het is zondag, schoot door haar heen, de Dag des Heren, helemaal vergeten. Ondertussen bleven haar ogen de ruimte afspeuren, tussen de hoofden, de schouders, de ruggen. ‘De presbyteriaanse volstaat niet,’ zei Derk, ‘geen bezieling en ze zingen in het Engels.’ Ze knikte zo begrijpend mogelijk. Toen viel een verlegen stilte tussen man en vrouw. Hij bekeek haar steels en ze zag dat ze hem beviel. Ik ben zijn vrouw, hij heeft aan mij liggen denken in het donker, hij verwacht alles wat je in een huwelijk mag verwachten. Ze kusten elkaar op de mond. De lauwe lucht van postzegels. Hij pakte haar hand, de zijne was koud en vochtig. Maar hij leek oprecht blij haar te zien.

‘Hoe is het?’

‘Goed.’

‘Was het leuk?’

‘O ja!’

Hij pakte onhandig galant haar koffer van haar over. ‘Als we doorrijden begint de dienst op tijd. Ga je mee?’

Nee, wilde ze roepen, we gaan nog lang niet, er komen toespraken, van de ambassadeur en een of andere minister, we hebben de hoofdprijs gewonnen, weet je, onze gezagvoerder krijgt een cheque van honderdduizend pond, dat gaat allemaal naar de liefdadigheid, goed hè, en daarna gaan we met zijn allen de bus in, er staat een bus voor ons klaar, we hebben vijftig uur met elkaar doorgebracht en stormen doorstaan, in ieder geval moet ik van iedereen afscheid nemen, ik kan niet zomaar weggaan, bovendien ga ik met Frank mee omdat ik van hem hou, omdat mijn lichaam opspringt onder zijn handen, omdat mijn ziel zich bij zijn woorden uitschudt als een jong hondje na een duik in het water, verkwikt, bijna alsof ik me nergens voor hoef te schamen, en daar ging het toch om, dat we er allemaal gelukkiger van zouden worden, nou dan.

Maar ze zei niets, want ze maakte al onderdeel uit van een kleine gemeente, en ze volgde de twee mannen naar de uitgang. Terwijl Derk haar enthousiast uitlegde dat hij spotgoedkoop een truck had kunnen overnemen, keek zij telkens achterom en zocht Frank, en zelfs Marjorie en Esther, de drie gezichten waarbij een betere toekomst mogelijk had geleken. Maar in die hele vrolijke massa kon ze niemand onderscheiden.

‘Maken ze zelf van een gewone personenauto, weet je hoe? Ze zagen de achterkant eraf, ze timmeren een laadbak erop, klaar.’ Hij trok haar door de drukte, ze botste en struikelde, de pijn in haar voeten sneed omhoog. ‘Ze houden er hier van om de dingen zelf te maken.’

De dominee hield de deur voor hen open.

Ze wilde alles zeggen nu het nog kon, maar er kwam niets uit haar keel dan gekerm, kleine geluidjes die kansloos vervlogen in het gelach en het warme welkomstplezier in de hal.

 

Hij was trots op zijn truck, er verschenen glimlichtjes in zijn ogen toen hij haar de stokoude Ford toonde, waarop inderdaad provisorisch een houten laadbak gezet was. Hij hielp haar erin te klimmen en verontschuldigde zich wel vier, vijf keer, hij zat er vreselijk mee, maar de dominee reed met hen mee na een bezoek aan Christchurch, de dominee kon niet autorijden en ze konden de dominee niet in de laadbak zetten, dat ging nou eenmaal niet, en zij had zijn verontschuldigingen weggewimpeld want dat sprak vanzelf. Gedwee nestelde ze zich in de laadbak, rillend en gapend. Hij wees bezorgd op een stapel dekens en suggereerde dat ze wat kon gaan slapen.

‘Hoe lang is het rijden dan?’ vroeg ze ineens ongerust.

‘Vijf à zes uur,’ zei hij, als ze geen pech hadden en als het weer in Arthur’s Pass meewerkte, wat niet altijd zeker was want het kon daar spoken. Ze drapeerde een deken als een indianenmantel om zich heen. Hij klopte onhandig op haar been, bleef staan dralen en wees op haar buik. Vroeg met zachte stem hoe ze zich voelde. We hebben een kind samen, dacht ze en knikte geruststellend, alles gaat goed. Opgelucht kroop hij in de kleine cabine achter het stuur, naast de grijze man die daar zat te wachten. Toen hij optrok viel ze voor de eerste keer om.

Ze manoeuvreerde zichzelf in een hoek met haar rug tegen de cabine en probeerde haar evenwicht te bewaren, terwijl de truck rammelend door een verlaten, weids landschap naar het westen reed. Een landschap om je verloren in te voelen, zonder enig aanknopingspunt. Ze hield zich met haar beide handen aan de ruwhouten rand vast. Haar blauwe succeskoffertje schoof over de bodem heen en weer.

Ze waren nog geen twintig minuten op weg toen ze in de verte vanuit de richting van het vliegveld een bus zag naderen, en ze hoopte dat het niet de passagiersbus zou zijn, want ze wilde niet dat Frank haar zo zou zien als ze het niet kon uitleggen. Ze kunnen het niet zijn, want ze luisteren nog naar de toespraken. De bus reed veel harder dan de oude Ford en toen de chauffeur aan zijn inhaalmanoeuvre begon, zag ze dat ze zich vergist had, dat haar medereizigers ook niet gewacht hadden op de ceremonie en dat de bus vol zat met uitgelaten jonge mensen, de emigranten, de uitverkorenen, háár gezelschap, háár groep. Esther was de eerste die haar ontdekte. De getekende wenkbrauwen schoten omhoog, de rode mond viel open. Ada probeerde luchtig te zwaaien, maar toen de truck door een kuil in de weg reed, moest ze zich snel met beide handen vastgrijpen. Lachend herstelde ze zich. Esther liep door de bus naar achteren. Marjorie bleef alsmaar naar haar wuiven, alsof ze met het wuiven iets kon verzachten, of haar een hart onder de riem kon steken.

Hij zat op de achterbank. Esther boog zich naar hem over. Hij draaide zich met een ruk naar het raam. Hier ben ik, dacht ze, en diep in haar brak iets, want in zijn ogen zag ze zichzelf verdrinken en ze kon het hem niet uitleggen.

De bus haalde de truck in en zij draaide mee, zich vastklampend aan de rand van de laadbak, haar ogen in de zijne. Hoe had ze hem uit kunnen leggen dat hij er niet langer over na moest denken, want dat dit voor haar de enige mogelijkheid was – onderwerping aan een wrede God die ze kon haten om zijn wreedheid – want dat het alternatief, de keus voor hem, een keus tegen God zou zijn, tegen de Kerk, tegen haar ouders, tegen alles wat ze ooit geleerd had en waar ze in geloofde. Dat haar de moed ontbrak de verschrikkelijke woede van God over zich af te roepen en verstoten te worden. Dat kon ze allemaal niet uitleggen, dus bleef ze alleen maar zo lang mogelijk naar hem kijken. En toen ze hem al niet meer kon onderscheiden bleef ze nog naar de bus kijken die zich steeds sneller van de truck leek te verwijderen. Bij een splitsing waar de bus rechtdoor ging, sloeg de truck rechtsaf. Ze kroop met haar rug tegen de cabine en keek de bus net zo lang na tot ze alleen een stipje zag dat verdween in een weids en alles verzwelgend landschap.

 

De truck reed in omgekeerde richting door het gebied dat ze vanuit het vliegtuig gezien had. Ze gingen terug naar het westen. De boomgaarden, de omzoomde weilanden, de schuren, de huizengroepen, de houten kerken. Nog steeds geen leven, zodat het leek of ze van de beschaving wegreden. Grappige schapen hebben ze hier, dacht ze. De bergen doemden op. Links de treinrails, het spoor. De bergen kwamen dichterbij met hun besneeuwde spitsen. Het waren grote, hoge bergen. De weg kruiste het spoor, dat nu aan de rechterkant mee bleef lopen. Maar waar naartoe? Ze zag hoe vreemd het landschap was. Van links naar rechts strekten de bergen zich uit. De eerste heuvelrug doemde naast haar op. Pikzwarte koeien, tamelijk klein. De heuvelrug drong zich aan haar op en kwam steeds dichterbij. Paarden, een wit en een bruin. Heetten deze bergen Alps, dacht ze, net als de Alpen, zei hij dat? De weg maakte een bocht naar rechts. Ineens was ze door de bergen ingesloten. De weg werd bochtiger en heuvelachtig. Ze klommen. Links verscheen een smal stroompje dat snel breder werd en dieper. Ja, dan zijn we in de bergen. Glanzend goudbruine graspollen die wuifden in de wind. Even het besef van schoonheid. Dit is een landschap om in op te gaan. Hier blijven, niet als mens maar als rivier. De wind rukte aan de auto. Mist verscheen tussen de toppen, de kou werd heviger. De natuur kan zich tegen je keren en dan wordt beschutting belangrijk. Ze trok een extra deken naar zich toe, maar het lukte haar niet die om zich heen te slaan, omdat de weg inmiddels onverhard was en de truck door kuilen en gaten hotste. De kou deerde haar niet echt. Grote varens hebben ze hier, het lijken wel palmbomen. De truck bleef klimmen. De weg vernauwde zich en veranderde in een smal pad. Het begon te regenen. Ver beneden in het ravijn zag ze de rivier. Ja, dacht ze, dan kan je wel zeggen: ik laat je niet vallen, maar als ik spring, vallen we allebei en dan heel erg diep. Toen ging ze plat op haar rug liggen en staarde in de mist. Haar voeten voelde ze niet meer. Als een pop schoof ze over het ruwe hout heen en weer. Ik ben iets kwijt, dacht ze, maar ik weet niet wat. Ik ben een omhulsel voor mijn kind, zodat het goed kan groeien. Ik laat me van a naar b rijden. Ergens, ooit, moet sprake geweest zijn van een eigen wil, van verlangen en een richting, maar waar en wanneer? Ze kon het zich niet herinneren. Ze was er te moe voor. Liever dacht ze nergens meer aan.

 

Wat de toekomst brengen moge, mij geleidt des Heren hand.