Hoofdstuk 1

 

 

 

Alleen.

Ik was al zoveel eeuwen alleen, dat ik het zat was. Daarom had ik besloten er die nacht een eind aan te maken. Ik bad tot de goden dat de onsterfelijke ziel niet bestond, of dat die van mij allang verloren was gegaan. Ik had geen behoefte om verder te leven, in welke hoedanigheid dan ook. Op dat moment niet, tenminste.

Ironisch genoeg was ik in mijn hart nog altijd een romanticus. Een dichter die niet schreef, maar alleen vóélde. Daarom had ik een toepasselijk einde gekozen, dat mijn laatste momenten op aarde de moeite waard zou maken. Daarom lag ik in het holst van die nacht op een hard, vochtig klif boven een donderende waterval.

Ik luisterde naar de waterval en proefde de vochtige nevel in de lucht. Kijkend naar de maanloze nacht vol schitterende sterren, wachtte ik op mijn eerste zonsopkomst in ontelbare eeuwen. Hoe hoog zou die gouden bol klimmen voordat hij mijn lichaam zou verbranden? Hoelang zou ik hem mogen aanschouwen voordat hij mijn vlees en botten zou verteren?

Het zou pijn doen. Afschuwelijk, ondraaglijk veel pijn voor een eeuwenoude hypergevoelige vampier zoals ik. Ik zal niet beweren dat ik niet bang was, want dat was ik wel. Vervuld van angst wachtte ik af. Tegelijkertijd verheugde ik me op het zoete niets wat hopelijk aan gene zijde op me wachtte. Ik had een lang en bewogen leven gehad. Maar geen gelukkig leven. Onsterfelijkheid was niet aan mij besteed geweest.

Daar lag ik, in afwachting van de zon en van mijn eigen dood. Onder mijn rug voelde ik het koele, rotsige steen. Een fijne nevel bedekte mijn gezicht en kleren. Met mijn ogen dronk ik de sterren in, die langzaam vervaagden, terwijl het blauwzwart van de nacht donkerpaars kleurde. Het zou niet lang meer duren. Een uur, hooguit twee.

Vlak voor het ochtendgloren kreeg het razen van de waterval bijval van vogelgezang. Met hun lied moedigden de vogels de zon aan om aan zijn klim te beginnen. Ik luisterde anders naar hun gezang dan ooit tevoren. Voorheen was het een waarschuwing voor me geweest. Op dat moment was het mijn persoonlijke requiem. Met gesloten ogen genoot ik van de symfonie die mijn dood inleidde.

Een onwelkome wanklank verstoorde het zingen. Een geluid dat niet bij de situatie paste, en dat alles zou veranderen. Zelfs op dat moment besefte ik dat.

Het was het huilen van een vrouw.

Geërgerd opende ik mijn ogen. Verpest. Mijn prachtige, romantische levenseinde was verpest. Ik ging zitten en keek rond, op zoek naar waar het huilen vandaan kwam. De indringster mocht van geluk spreken als ik haar niet meenam op mijn laatste reis, dacht ik.

Zodra ik haar zag, kwam mijn lichaam als vanzelf overeind. Zelfs van een afstand kon ik zien hoe mooi ze was. Dankzij mijn bovennatuurlijke gezichtsvermogen leed dat geen twijfel.

Ze stond aan de andere zijde van de donkere waterval en keek naar het kolkende water beneden haar.

Ik besefte dat ze van plan was om te springen.

Ze wilde sterven.

Net als ik.

Vanaf het moment waarop mijn blik op haar viel, was ik mijn eigen pijn vergeten. Ik dacht alleen nog aan de hare.

De vochtige wind blies haar lange gouden krullen alle kanten op.

Ik dwong haar geest zich te openen voor de mijne. Het was niet moeilijk om haar gedachten te lezen, want ze liep over van emotie. Ik voelde pijn en verdriet. Een allesoverweldigend verdriet. Waarom? Wat kon een zo jonge vrouw zoveel verdriet hebben gedaan?

Er was geen tijd om haar gedachten verder te doorgronden, want ze stapte dichter naar de afgrond. Haar blote tenen krulden over de klifrand. Ze hief haar gezicht en spreidde haar armen, zoals de beeldschone roodkopgier die in de ochtendzon zijn vleugels droogt.

Ik riep met bulderende stem. Een eeuwenoude vampier brengt een indrukwekkend geluid voort. ‘Nu! Stai!’

Ze deinsde terug. Over de gapende afgrond kruiste haar blik de mijne. De ongewone kracht van mijn bevel boezemde haar geen angst in. Toch moest ze voelen dat mijn stem niet die van een gewone sterveling kon zijn. Toen gingen haar ogen wijd open van herkenning.

Ik hief mijn hand – een geluidloos teken om haar te zeggen dat ze moest blijven waar ze was. Ze kende me. Ik was van koninklijken bloede. Ze moest gehoorzamen.

Dat deed ze niet. In plaats daarvan helde ze naar voren en liet zich in de diepte vallen. Het was niet echt een sprong.

Ik had geen keus. Voortgedreven door een intuïtieve wilskracht dook ik schuin naar beneden, naar haar toe.

Langzaam viel ze, haar lichaam horizontaal en haar armen en benen gespreid.

Als een mes sneed mijn gestrekte lichaam door de lucht. Met mijn gedachten trachtte ik haar val te vertragen en de mijne te versnellen. De kunst van het vliegen had ik me nooit eigen kunnen maken, zoals sommige van mijn soortgenoten. Wel kon ik van gedaante veranderen, maar daar had ik tijd voor nodig, en die was er niet. Daarom koos ik ervoor – als je van een keus kunt spreken – om haar val met mijn lichaam te breken. Als in slow motion ging ik door de nevelflarden die haar leken tegen te houden.

Het volgende moment botste mijn lichaam tegen het hare. In een poging de klap van onze val te breken, sloeg ik mijn armen om haar tengere gestalte en draaide mijn rug naar de aarde.

Eén moment lang keken haar glanzende zwarte ogen ongekend fel in de mijne. ‘Waarom?’ fluisterde ze. In dat ene woord klonk een onbeschrijflijke pijn door.

Met de beste wil van de wereld kon ik haar geen antwoord geven. Ik wist niet waarom.

Het moment daarop landden we op een puntige rots in de rivier, en werd ik door pijn overmand. Het ijzige water sleurde me mee en vulde mijn neus, mond en longen. Onder mijn huid voelde ik mijn botten breken.

Toen werd alles donker om me heen. Ik verwelkomde de duisternis, al wist ik dat het niet de duisternis van de dood was. Het was slechts een tijdelijk toevluchtsoord. Dezelfde duisternis die me al mijn hele leven gevangenhield.