19 De steenkapers uit Zierikzee

‘De Duinkerker Kapers’ is de naam die gegeven wordt aan de zeerovers die in de Tachtigjarige Oorlog en tijdens de Hollandse Oorlog, de Negenjarige Oorlog en de Spaanse successieoorlog vanuit Duinkerke opereerden. Deze mannen waren zo berucht dat men in Zierikzee graag het zekere voor het onzekere nam…

Zierikzee, in de zeventiende eeuw, door Olaf J. De Landell – Het moet gebeurd zijn in de tijd toen onze Gewesten oorlog voerden tegen Frankrijk. Dan zijn de gemoederen altijd een beetje verhit. Vooral in Zierikzee, dat een dappere stad is, met een eigen haven.

De inwoners oefenden hun zeebenen op de Oosterschelde, en hun heersersblik op Colijnsplaat. Zij spraken de moedige taal van Duiveland; en helemaal tot Noord-Beveland strekten zich hun leerzame tochten uit. Het waren kundige, ervaren mannen, vol ernst en plichtsbesef.

Dan mag het toch de vreemdeling verbazen dat de Zierikzeeërs worden geplaagd met de naam ‘Steenkapers’. Schuilt wellicht ergens in hun eerwaardige verleden een kleine fout weg, achter de talloze heldenfeiten?

Ja. Er was een vrouw, in de tijd van oorlog met Frankrijk, die haar was ging spoelen in de Oosterschelde.

Had zij toch wijselijk als haar zusters gedaan, en de haven daartoe gebruikt! Wat is er tegen een haven, om er uw hemd en kousen te reinigen? Is het water er niet goed genoeg? Moet er dan met alle geweld zout in het weefsel sluipen, dat de mens alleen tot lichtzinnige lachlust kan brengen?

Die huisvrouw liep met haar wasmandje naar de zeekant, en spoelde daar hemden en broeken en onderrokken en een kanten muts. Zij moet zich zo hebben verlustigd in haar arbeid, dat ze geen tijd vond om op te kijken. Ze spoelde wel zeven minuten lang. Toen was alles helder wit, tot de blauwe boezeroenen toe. En pas toen zij alle kleren netjes gewrongen en gevouwen op haar mandje had liggen, en de handen aan de schort droogde, keek die vrouw uit naar het westen.

Een schok doorschoot haar hart; en ook de rest van haar sterfelijk vlees bleef niet onberoerd: daar lag in zee een schip. Een dreigende, donkere schuit, met de neus naar Zierikzee gericht. Een kaperschip. Een Duinkerker kaperschip.

Een Zierikzeese vrouw onderkent dat direct. En onze nijvere huismoeder voelde bezorgdheid in haar denken opschieten, van haar schone was via haar eigen aanwezigheid daar op het strand, naar de haardstee thuis, met een man en drie kinderen. Ze bukte zich, nam haar mand op en liep zo haastig als haar sloffen het toelieten terug naar de stad. Zij hoefde de poort niet door te gaan, om reeds met gillen aan te vangen: ‘Een Duinkerker! Een Duinkerker! Op de ree ligt hij, en dreigt naar onze stad!’

19 De steenkapers uit Zierikzee.tif

Het manvolk schoot van overal en nergens tezamen als schuim op kokende melk. Men stond rondom de vrouw, die al vertellende het beeld van de schuit zo duidelijk zag worden dat zij ervan moest snikken. De kerels spoedden zich in de huizen terug en rukten zich kolders en zwarte kleren aan het dappere lijf. Knuppels en messen, zwaarden en pistolen werden haastig ter hand genomen en tussen de gordel gepropt. Niemand vergat zijn enterhaak mee te brengen. En daar ging het dan, voor de eer van stad, eega en alles wat verder een eer meedroeg.

In de haven stonden vrouwen en kinderen samengepropt, en riepen wuivend hun beste raadgevingen, die immers altijd te laat geboren plegen te worden. En de mannen van Zierikzee gingen aan boord van twee schepen, die strijdlustig dobberden op het water. De zeilen spanden zich langs de masten als wijde vleugels, en reeds waren de boorden los van de wal.

Langs de kant liepen vele vrouwen mee, en riepen goedag, en zeiden dat pa zijn kraag moest dichtdoen voor de kilte,
en wenkten naar Arjan dat hij van de zijkant weg moest blijven, om er niet af te vallen. De kinderen grienebekten en schreeuwden ‘dag broer!’ en ‘dag vader!’ en gaven elkaar de schuld dat hun priktol in het water schoot.

De kapiteins riepen vreselijke bevelen; meer om te oefenen dan omdat zij zorg voorzagen, of het moest voor die kaper daarbuiten op zee zijn.

Van de wal woei nog een laatste roep naar Keesje, dat hij toch de band van zijn hoed moest aangespen, anders zou het ding in het gevecht kunnen verloren raken, wat zonde was van vijftien stuivers!

En daar lag dan de open Oosterschelde vóór de dapperen, met midden daarop, rijzend voor de uitgang als een eiland vol noodlottige dreiging, het kaperschip.

Ja, het leed geen twijfel of dat was een Duinkerker zeerover. En brutaal ook! Hij ging niet weg, zo dicht bij land, terwijl er toch twee flinke schepen vol helden in krijgsuitrusting naderden. De roversschuit deinde nauwelijks op de bewogen zee. Wat een moed, nietwaar?!

De kapitein van het eerste Zierikzeese schip hief zijn enterhaak, en riep: ‘Há!’ Dat had hij misschien tevoren ergens gelezen. Het woord schalde over het water. Een beetje levensblij, misschien, maar dat kon niet deren.

De wind gonsde om de zeilen, de schepen hieven de boeg uit de golven gelijk driftige paarden. De Zierikzeeërs stonden als rotsblokken op hun post. Er kon geen lachje meer af, want dit was ernst, dit was mannenwerk. O, o, dat vuige Fransozenschip, dat niet week, dat niet bewoog! Zij zouden het eens even laten mérken wat het moest vinden, als het iets wilde zoeken in hun wateren!

De kapiteins riepen bevelen voor de stuurlieden. Er moesten zeilen worden gereefd, de snelheid was te groot.

Een oude man, met belegen dapperheid derhalve, hief de gebalde vuist tegen het bewegingloze vaartuig, dat geen spier van zijn machtig aanzien vertrok om welke dreigementen ook. ‘Wacht maar!’ riep de grijsaard. Het klonk angstwekkend.

In de verte achter de helden propten vrouwen en nageslacht tegen de Zierikzeese horizon. Dat was als een prikkel in hun rug, een vurige pook in de geladen vechtlust. Ach, wat zou die Duinkerker ontzéttend schrikken, als hij eenmaal ervoer wie hij tegenover zich had! Bleek zou hij zijn, en woordloos stamelen. En ál het gekaapte goud en zilver. De hemel mocht weten of hij geen slaven borg, of diamanten en sandelhout; dat zouden de Franse woestelingen bieden, als losgeld voor hun gedunde levens. De kaper-kapitein zou men opbrengen met handboeien; de manschappen doen volgen, in ketenen! Het schip zou buit zijn, met alle inhoud! Welstand voor Zierikzee! Rijkdom voor de helden! Overmacht op het kwaad; dat zich helaas veel te schaars liet straffen, en altijd wist te ontkomen. Nee, niet áltijd: Zierikzee wist het te vangen! Braaf, rechtschapen, doortastend Zierikzee! Hoezee! Noordzee! Wereldzee! Nou ja, wat dan ook: er zou worden gevochten, en overwonnen. Ja!

‘Te loevert!’ riepen de kapiteins tegen de stuurlui. ‘Langzaam bijdraaien!’ En dan zachter tot de dapperen, die stonden te stampen van het ene been op het andere van opwinding en roemzucht: ‘Heb je je enterhaak gereed, kerels?! En kortjan opzij? Neem hem tussen je tanden, en… nee, even wachten, we zijn nog te ver af.’

Dan viel er weer een stilte, zo gespannen als een hoge snaar. De zee hijgde zenuwachtig met korte golfslag, de meeuwen riepen waarschuwingen tegen het Franse schip. En dat schip lag maar, en zweeg onheilspellend, alsof het een val was, waarin zulke machtige kerels gevangen konden raken! Het lag maar doodstil te dobberen op de bevende baren, met de snuit naar de stad gewend.

‘Te loevert!’ brulden de kapiteins weer; de stuurlieden mochten het eens vergeten zijn, in deze spannende minuten. ‘Langzaam wenden! Jjjá!’

Het was een machtig gezicht, zoals die twee schepen daar het stille vaartuig omsingelden, in het nauw dreven, ja, letterlijk in het nauw! Vreselijk nauw, zo dadelijk zou er iets kraken.

‘De enterhaken!’ sisten de kapiteins. ‘En je messen, mannen! En voor Zierikzee, voor je eer en voor Holland... sprrrring!’

De helden hakten hun enterhaken in het Franse hout. Zij trokken. De schepen kreunden langs elkaar. Alles kraakte, behalve hun moed. Zij sprongen, vreselijk om aan te zien, met de blikkerende messen tussen de tanden, met gebalde vuisten en allerlei ontzagwekkende wapens, ze gierhuilden bloeddorstig, en stampten in machtswellust rond over het vreemde dek. Reeds waren twee kerels slaags geraakt, en bemerkten niet dat zij in Zierikzee buurlieden waren, voordat de één op zijn oog werd getikt, en daarvoor enige onbeschaafde woorden wisselde. Er was gerinkel van koper en staal, flitsend mesgezwaai. Een schot knalde in donderende echo’s weg over het water.

Toen stak er uit het vooronder van het schip iemand zijn hoofd naar boven, en aanschouwde zonder geestdrift de krijgsdans.

‘Wat moet dat?’ vroeg hij in zuiver on-Duinkerks.

‘Wie ben je, en wat voer je mee?’, brulde de kapitein van het tweede heldenschip, doodsbang dat de andere kapitein hem vóór zou zijn. ‘Geef je over!’ schreeuwde die, en zwaaide met zijn zwaard een grote acht boven het kalme hoofd.

‘Wij komen van Alphen, met een partij stenen,’ zei de bezitter van het schip, ontoegankelijk voor opwinding. ‘Zijn jullie dronken, of is ’t voor de grap?’

Nu is deze keuze voor Zierikzee ontoereikend, dat mag iedereen begrijpen. Er moeten méér redenen worden verondersteld, die de waardigheid steunen. Daar stonden dus de helden, op een zwaar geladen stenenschip uit Holland. Ach ja, ach ja.

Laat ons zwijgen over de terugtocht, en alle wuivende vrouwen en kinderen op de wal, hun hevige, vergeefse vreugde die maar héél even goed hoorbaar was, om daarna tot beschaafde stilte te vervallen...

Steenkapers zijn de Zierikzeeërs. Nu weet u het. De naam is onsterfelijk gebleken.

Midden in het centrum van Zierikzee staat nog altijd Het Gravensteen. Het was het gebouw van de graaf van Holland, Zeeland en West-Friesland, waar vroeger ook de rechtbank gevestigd was. Hier zaten ooit onder meer Duinkerker kapers opgesloten. De bevolking van Zierikzee kreeg ze uiteindelijk dus toch te pakken…