XXIX

De auto slipt in de modder als ik het weggetje in sla. Ik moest het wel vier keer vragen. Niemand wist het adres en ik begrijp nu waarom. Het is niet meer dan een bospad waarover ik rijd.

Voorzichtig stuur ik bij. Het Peugeotje glibbert over het pad, tussen de bomen door die aan weerskanten staan. Takken slaan op het dak, tegen de ruiten. Het is rond vieren en toch hebben de bomen de schemering al in hun takken getrokken. Het pad lijkt eindeloos en ik ben als de dood dat het licht dat ik in de verte ontwaar afkomstig is van de koplampen van een tegenligger. Stel je voor dat ik op dit pad achteruit moet, dat lukt me nooit. Omkeren is uitgesloten.

Na nog zeker vijfhonderd meter opspattend water, een hotsende auto en de regen die me het zicht voor een groot deel ontneemt, ligt links voor me een huisje. Het is van wit natuursteen, met een rieten dak dat aan vervanging toe is. De houten deur is in rood geschilderd en het huis heeft een brede veranda. Aan balustraden hangen bakken met heideplanten.

Ik parkeer de auto in het gras, dat drijfzand lijkt als ik mijn laars erin zet. Mijn voet wrikt zich moeiteloos los, maar mijn laars blijft staan terwijl de modder opnieuw aan mijn voet zuigt. Hulpeloos kijk ik rond, ik zoek houvast als mijn enkel in de aarde verdwijnt.

Ineens staat ze naast me. Ze moet de auto hebben gehoord, of misschien mijn schreeuw. Ik herken haar van lang, heel lang geleden. Het is vooral haar kleding die mijn geheugen activeert: eenzelfde soort lange rok van dik fluweel, het mollige lichaam met de flinke boezem. Onder de rok steekt een stel groene kaplaarzen uit, die om onverklaarbare reden niet in de modder wegzakken. Ze heeft inderhaast een wollen omslagdoek om haar schouders gedrapeerd, maar zij wordt net als ik binnen de kortste keren kletsnat. Lange slierten inmiddels grijs haar bedekken gedeeltelijk haar gezicht als ze met een ferme ruk mijn been uit de modder trekt. De vrouw die toentertijd met de rector bij mijn moeder op de stoep stond, lijkt op vrouw Holle uit het gelijknamige sprookje.

Een dikke laag zwarte aarde bedekt mijn pantykous, en ook de laars met de hoge hak die ze na enig wrikken pas loskrijgt, heeft door de modder een ander formaat en een andere kleur gekregen. Ze trekt me mee, de veranda op die overdekt wordt door het dak van het huis, en gebaart me mijn kous uit te trekken. Met een tuinslang spuit ze mijn voet schoon en ze gooit me vervolgens een handdoek toe. Al die tijd heeft ze nog geen woord gezegd.

Binnen zet het sprookje van vrouw Holle zich voort. Houtblokken in een potkachel, zeker twintig kaarsjes met dansende vlammetjes stuwen de temperatuur verder op naar saunawarmte. Langs de muren van het piepkleine woonkamertje staan schildersdoeken, etsen en gravures, rijen dik. En op de vensterbanken liggen tussen de kaarsen stapels kaarten met afbeeldingen van engeltjes, zandlopers en heiligen.

Ze schenkt thee voor me in, met een flinke scheut rum. Dan rommelt ze wat in een kast. Ik krijg een paar zelfgebreide sokken toegeworpen. 'Houd u ze maar, mevrouw Steen.'

Op de foto die ze vervolgens op mijn schoot legt, zie ik het gezicht van een vrouw van in de dertig. Lang donkerbruin haar valt rond een ovaal gezicht. Vooral de neus is herkenbaar. Een fijn, bijna parmantig neusje met enkele sproetjes bovenaan op de neusbrug, gelijk aan de mijne.

De ogen herken ik niet. Ze zijn groot en groen. Als ik opkijk, zie ik de blik van mevrouw Harper intens op me gericht. Josephine Harper heeft de ogen van haar moeder.

'Je lijkt op haar,' zegt ze met trillende stem.

'Uw dochter?' vraag ik terwijl het zweet me uitbreekt vooruitlopend op haar antwoord. Mijn hart klopt in mijn keel. Terwijl ze knikt, maken mijn bezwete en nog steeds met modder bezoedelde vingers vlekken op de foto. 'Josephine, was uw halfzus. De gelijkenis is treffend.'

Ze overhandigt me nog iets. Een envelop met de naam van de rector van papa's oude school. Ik veeg mijn vingers af aan mijn spijkerbroek, maar zie later toch afdrukken op de brief die ik uit de envelop haal. Mijn handen bibberen zo dat ik in eerste instantie denk dat het door mij komt dat de letters op het papier zo schots en scheef staan. Alsof ik niet normaal kan lezen nu het besef tot me doordringt.

Ik had een zus. Al die jaren had ik een zus en ik wist het niet. Blijdschap en verdriet spelen secondelang tikkertje. Mijn halfzus is geboren en gestorven tijdens dit ene bezoek van mij aan mevrouw Harper.

Ik trek de brief glad tussen de vingers van mijn beide handen. Concentreer me op de tekst. De hanenpoten, de bogen van de medeklinkers naar rechts en links. Mijn adem giert door mijn keel. Een aardverschuiving in één donderslag. Dit handschrift is ontegenzeglijk het handschrift van mijn broer, zoals ik de krabbels in zijn moederdaggedichtjes heb voorgelezen, gesteld in een liefdevolle taal van rijmpjes en versjes van een zoon aan zijn moeder.

Wat ik hier lees, bevat een tegenovergestelde boodschap. Een bericht van een verrader, weliswaar in kinderlijke bewoordingen, maar toch een koud bericht van een persoon die moedwillig kwaad wil doen, iemand die zijn gram wil halen.

De brief die heeft geleid tot onze verhuizing naar Limburg, die de loop van het leven voor alle vier de leden van ons gezin heeft bepaald, telt slechts vier regels. Ze vertellen wat de briefschrijver heeft gezien tussen de leraar en de leerling. Zij: naakt in een geïmproviseerde kleedruimte tijdens de toneelrepetities van Antigone. En de leraar die naar haar gluurde. De blikken op het naakte meisje werden door de leraar onvermoed gedeeld met de anonieme briefschrijver via een gat in de muur. Ook staat er in de brief iets over een wandeling van het meisje en de leraar.

Blikken, wandelen: zo onschuldig dat de aantijging in mijn ogen zeker niet genoeg redenen zou geven om de leraar uit zijn functie te zetten. En toch was dat klaarblijkelijk gebeurd. Mijn vader was ontslagen op basis van die ene anonieme brief van zijn zoon.

'Hoe kon ik het ontkennen?' Mevrouw Harper schudt nu bijna ruw aan mijn arm. Haar ogen vragen iets wat ik nog niet helemaal begrijp. 'Mijn dochter moest tegen zichzelf en de waarheid in bescherming worden genomen, dat was mijn zorg. Je vader heeft haar alleen met zijn ogen aangeraakt. De rector kwam bij me langs met de brief toen Josephine op school zat. Ik heb niets ontkend. Ik moest mijn dochter tegen zichzelf in bescherming nemen. Ze dacht dat ze verliefd op hem was. Mijn dochter verwarde verliefdheid met de bloedband die ze moet hebben gevoeld. Wat kon ik anders dan haar bij hem weghalen?'

Bedonderd voel ik me, bedonderd maar ook opgelucht dat er een einde is gekomen aan speculaties, aan nachtenlang wakker liggen en het in mijn hoofd volgen van sporen die telkenmale tot niets leidden.

Met de brief in de hand sta ik op en ik loop naar de boekenkast in de hoek van de kamer, die uitpuilt van tijdschriften, oude kranten en schots en scheef staande en liggende boeken. Vooral veel werken van Ovidius liggen op elkaar in een wanordelijk stapeltje. In een van de boeken lees ik een gedicht waarin ik de woorden herken waarmee ik de ontrouw van mijn vader dacht te ontdekken. Die ene nacht dat zowel hij als ik niet kon slapen. De regels declameer ik als een weeklacht voor de doden, een vruchteloze poging om hen op te wekken uit hun eeuwige slaap. Maar als ik de pijn in de ogen van mevrouw Harper zie, verstomt mijn stem en laat ik me verslagen in de stoel vallen.

Enigszins nerveus schenkt ze me nogmaals in. Met omgekeerde verhoudingen kalmeert ze me: driekwart rum en een scheut thee giet de oude vrouw in mijn mok.

Mijn gedachten maken ruimte voor iets wat de term berusting nog het beste benadert. Ik denk aan mijn moeders woorden. Dat iedereen altijd zijn eigen waarheid in zijn eigen waarneming voegt en hoe weinig zin het heeft om om te kijken in wrok, om verbitterd te raken. Bewust trek ik mijn hand niet weg als mevrouw Harper haar hand op de mijne legt.

In de kamer is het nu donker. Enkel het licht van de kaarsen en de kachel, met de vlammen die achter het deurtje flikkeren. Weer overvalt me het gevoel dat ik in een sprookje ben beland. Vrouw Holle die nu met haar hand onder een kanten lampenkap de kamer in een zachtroze licht zet en met geëmotioneerde stem vraagt of ik soep wil. Ik voel nu pas hoe hongerig ik ben. Bovendien heeft de drank in de thee me slaperig gemaakt. Soep. De laatste die me dat aanbood was mijn moeder. 'Ja, heerlijk.'

 


Bij het afscheid drukt ze me een map in handen met de gegevens van een spaardepositorekening. Josephines nalatenschap. Verdiend met haar vertalingen en werkzaamheden voor de landelijke onderzoeksschool voor klassieke studies, waar mijn vader ook dikwijls werk voor deed. 'Je moeder wilde dat jij het hele bedrag kreeg. Ik heb het niet nodig'. Ronald zou willen weten waar het geld vandaan komt. Het is je moeders nadrukkelijke wens hem niets te vertellen. Gebruik het goed, investeer in iets waar hij ook de vruchten van kan plukken. Zo zou Josephine het hebben gewild.'

Mijn knieën voelen stijf aan als ik ga staan. Alsof ik naar een urenlange voorstelling in het theater heb gekeken.

Als ik in de auto zit, sla ik nieuwsgierig de spaarmap open. Een plastic opbergvakje met plakband is aan de binnenkant van het omslag bevestigd. Twee foto's haal ik eruit. De ene is een klassenfoto met Josephine vrolijk lachend naast mijn vader op de achterste rij. De andere foto toont mijn moeder die Josephine helpt de vingers op een dwarsfluit te leggen. Papa heeft zijn arm om mama heen geslagen, zijn blik is gericht op het meisje. Op de achtergrond zie ik wat leerlingen. Naast een tafel die gedekt is voor een fondue staat een klein meisje, in wie ik mezelf herken, aan een lolly te likken.

 


Ik parkeer voor de deur van ons huis. Als mijn bumper de auto voor me raakt, zie ik in het licht van de koplampen dat het een politiebusje is. Ik ren naar de voordeur en bel aan.

'Mama.' De tranen stromen over Lotta's wangen. 'Mama is thuis, mama is terecht.' Door het dolle heen schreeuwt ze, danst ze, springt ze. Thomas komt de gang in, eveneens huilend. Samen trekken ze me de woonkamer in.

De politiemannen schieten bij mijn binnenkomst overeind. Ik hoor de ene door zijn portofoon melding maken van mijn terugkeer. Ze tikken tegen hun petten en spreken me voor ze de deur uit stappen vermanend toe. 'Nooit meer uw man en kinderen zo laten schrikken, mevrouwtje. Voor deze keer zullen ze u het nog wel vergeven, maar laat het niet nog eens gebeuren.'

We gaan zitten, dicht tegen elkaar aan op de bank. De kinderen kunnen niet ophouden met me te kussen, te aaien, aan te raken. Thomas heeft zijn arm om me heen geslagen en streelt mijn wang. Hij heeft zojuist weer Ronald gebeld. Met de hoorn aan mijn oor hoor ik mijn broer 'halleluja' zeggen, waarbij ik moet denken aan die keer op rondreis door Latijns-Amerika. Mijn vader gebruikte hetzelfde woord toen het me na enkele weken pas lukte contact te maken met Nederland.

Ronald komt morgen mijn mobiel brengen. Via de ringtoon heeft hij hem gevonden onder de bijrijdersstoel. 'Nadat ik was doorgereden, heb ik toch maar de afslag genomen om je weer op te pikken.' Ik hoor een verontschuldigend lachje in zijn stem als hij zegt: 'Ik kwam in een file terecht voor het Autotron in Rosmalen.' Hij sluit af met: 'Sorry zus, sorry voor alles,' en meldt dat er nog bezichtigers zijn geweest voor mama's huis.

Als Thomas en ik de kinderen naar bed hebben gebracht, lopen we automatisch door naar de slaapkamer. Afgepeigerd ben ik. Krachteloos lig ik in Thomas' armen maar het is een ontladende moeheid. Wat mijn vader bezield heeft blijft een raadsel. Wat een mens bezielt om er eigenhandig een eind aan te maken: dat antwoord komt niet met de dood.

Thomas loopt naar beneden en komt even later terug met een sigaret voor mij en de post van vandaag. Er zit een brief bij met het bericht dat de therapeut plaats voor me heeft. Ik zal geen gebruik van zijn diensten maken. In mijn hoofd zingt Iggy Pop 'Lust for Life'.

Mijn einde is nog lang niet in zicht. Het leven heeft juist weer aangevangen.