XXVI
'Mama, waarom maak je de laatste tijd zo vaak rabarber?' Kobus staart me aan terwijl ik in de pan roer. Ik mompel iets van: 'Gezond, word ik weer sterk van.' Dat is niet gelogen want alles wat ik uit mijn lichaam braak, is zuiverend. Mijn lichaam is ballast. Energieloos wil ik zijn. Ik snak naar rabarber. Ik ben er totaal verslingerd aan. Feit is dat het me misselijk maakt. Kotsmisselijk. 'Het geeft me troost,' antwoord ik, 'omdat ik soms nog verdrietig ben om oma.'
Ik haal het donderdags op de markt. Thuis was en schil ik de rabarber, de stelen snijd ik in kleine stukjes. Met water en kaneel breng ik het aan de kook, in een koperen pan. Na een paar minuten borrelt het, met witte schuimlaag en de stukjes vallen als drab uiteen. Roodbruine smurrie, slierten als de ingewanden van een rund. Het roeren maakt me rustig. Groen met zaden door het rode sap, bloed van een dood dier. Spetters schuim springen vanuit de bodem van de ketel op, wat hete druppels vallen op mijn zwarte jurk en op de grijze tegels. Ik zet het vuur uit en schenk de mooi gebonden compote in een beker. Zo giet ik het verderfelijke levenssap in mijn keel. De geur alleen al doet me kokhalzen.
Eerst dronk ik te veel alcohol, ik wist het, maar een tijdlang kon het me niet schelen. Ik wilde mezelf niet redden en ik wilde niet dat iemand me redde. Was dit wat papa had gevoeld? Leek ik dan toch op hem, zoals hij mij door de telefoon had verzekerd toen ik hem weer eens uit de put had weten te praten? Als iemand je sombere buien zo goed begrijpt, moet die persoon dan automatisch ook somber zijn? Is begrip synoniem aan identificatie?
Ik verzette me niet tegen dat wurgende gevoel, gleed steeds verder weg. Alles leek zinloos. Er waren dagen dat ik om vier uur 's middags al op meer dan een liter zat. Niets unieks, als ik naar de mensen om me heen keek. Een fles per dag was heel normaal. Wij allen gedijen op wijn; jodium voor ieders mislukkingen. Als alcoholist zou ik echter op den duur door de mand vallen. De waarneembaarheid van de gevolgen, de stank uit de mond, de geur die de alcoholist omringt, het slappe, zwalkende lichaam.
Vanbuiten gezond, vanbinnen een wrak; onzichtbaar leed bestaat niet. Rabarber bleek een geschikter middel. Marieke, die zo vaak misselijk is en toch alsmaar door blijft gaan, wat een bewonderenswaardige vrouw. Vele malen beter dan voor alcoholist te worden versleten. Geen greintje respect voor de alcoholist.
In stilte huil ik voor mama. Dat haar leven voorbij is. Om wat er voor haar nooit meer zal zijn en ook nooit zal komen, maar meer nog om wat er nooit is geweest. Ik huil om de kinderen en Thomas, die haar in hun leven moeten missen.
Voor mijzelf verzamel ik geen tranen. Wat ik voel is daarvoor te groot. Het roer laat ik los en zo dobber ik rond in een zee van rouw. Erin ondergedompeld ervaar ik veel groter nog dan het gemis, de totale zoektocht naar mezelf in zowel verleden als toekomst. Een zoektocht naar de vraag: wat is er nog over en waarvan?
Kotsend hang ik boven de wc. Misschien ligt het braaksel ernaast. Ik zie het niet want de elektriciteit is net uitgevallen. Thomas komt aangesneld. 'Ik kom eraan, schat, even de knop indrukken.' De Polen hebben de elektriciteit toentertijd niet goed aangesloten. 'Een levensgevaarlijke situatie,' zei een vriend die in de meterkast keek laatst.
Thomas is bezorgd, hij helpt me naar boven. Ik mag in bed gaan liggen, krijg kamillethee en geraspte appel. Lotta brengt het op het dienblad met de roosjes dat van oma is geweest. Ze knuffelen me allemaal.
Mijn man maakt een afspraak bij de dokter. Die geeft me een verwijsbrief voor een therapeut, na zich ervan te hebben vergewist dat mijn toestand niet levensbedreigend is en dat ik mezelf, in elk geval op korte termijn, niet iets zal aandoen. Ik kom bij de therapeut op een wachtlijst van waarschijnlijk enkele maanden.
Toen we niet meer zo vaak samen konden wandelen omdat ik ver bij hem vandaan woonde, begonnen de telefoontjes. 'Met papa, kan ik even met je praten?' 'Nee papa, je moet niet in bed blijven liggen. Ja papa, het heeft wel zin om je aan te kleden, om een boterham met jam te eten. Neem er een eitje bij. Niet te lang koken hè, daar houd jij niet van. Papa, wat vervelend dat je niets meer voelt; niet eens dat je van me houdt. Het geeft niet, papa, het geeft niet. Ga maar slapen, morgen zul je je beter voelen.' Ik respecteer het vijfde gebod. Ik respecteer mijn vader die alles weet van Cerberus, de driekoppige hond van Hades en van Shakespeare en Copernicus, Willem van Oranje, D-day, maar ook de Eredivisie en de voetbalstanden. De materie is er wel, maar de geest mist de vaardigheid zich aan te passen.
Bij de Hema sta ik besluiteloos voor de schappen met sokken. Lotta droeg vanochtend een broek met hoogwater en daaronder staken twee sokken met elk een andere kleur en een ander motief. 'Het kan niet anders, mama, de rest van de sokken is kapot of kwijt, dat heb ik je weken geleden toch al gezegd?' Ze sprak verontschuldigend, alsof ze zich realiseerde dat ze me door die opmerking belastte met iets wat boven op mijn zestigurige werkweek van rouw zou komen: de zorg voor haar en haar broer en zus. En zo erg was het volgens haar niet om met twee verschillende sokken te lopen; eigenlijk vond ze het zelfs wel grappig. Ik kies een set van twee paar roze kniekousen met bloemetjes. Roze is Lotta's lievelingskleur en in de grotere maten zijn ze bovendien in de aanbieding. Ik neem ook nog wat onderbroekjes mee.
Thuis tref ik Thomas met de buurvrouw aan onze tafel. Het lijkt er bijna op alsof hun handen zojuist nog in elkaar verstrengeld zaten, zo snel schuiven beiden bij mijn binnenkomst hun handen terug op de schoot. Midden op tafel staan twee bekers, waarvan de oren elkaar raken. 'O Marieke,' zegt de buurvrouw met tranen van het lachen in haar ogen. 'Jij hebt werkelijk de grappigste man die ik ooit heb ontmoet.' Ik kijk van haar naar Thomas.
Het moment doet me denken aan een situatie lang geleden, toen ik op de middelbare school verliefd was op een jongen die vervolgens verkering vroeg aan mijn beste vriendin. In de pauzes mocht ik er getuige van zijn hoe hij haar zijn boterham voerde en hoe hij zijn thermobeker thee aan haar lippen zette. Grappig, ja: ooit had ik Thomas ook grappig gevonden. Vroeger was het een sport van hem om mij aan het lachen te krijgen en ik moet toegeven: het lukte altijd. Of hij me nu kietelde met de staart van de kat, me een zelfbedachte mop vertelde of zijn Johan Cruijff-imitatie deed, altijd weer schoot ik in de lach. Misschien nog het meest door die onweerstaanbare jongensachtige grijns die, net als nu, op zijn gezicht lag. De grijns is deze keer niet tot mij gericht. Hij lijkt zijn blik niet te kunnen afhouden van de rij prachtige, witte tanden van de buurvrouw en haar zorgvuldig gestifte, gewelfde mond. Hij ziet er trouwens verbazingwekkend goed uit, valt me nu op. Had hij vanochtend die nieuwe trui met de stoere V-hals ook al aan? Zijn schouders lijken onder die trui breder dan ze zijn. De mouwen zijn opgestroopt en zijn gespierde armen leunen losjes op de tafel. Hij zit jongensachtig en vol bravoure onderuitgezakt.
Als ik Lotta, die op de bank met haar Nintendo ds speelt, trots de sokken en onderbroeken toon en om uitleg vraag vanwege de stuurse blik die onmiddellijk daarop in haar ogen verschijnt, zegt de buurvrouw behulpzaam: 'Meiden van die leeftijd hebben toch geen kniekousen meer? En al helemaal geen roze met bloemen. Ik wil me nergens mee bemoeien hoor, maar dat ondergoed: vanaf een jaar of acht dragen ze tegenwoordig toch alleen nog maar Björn Borg? Lotta, ik neem volgende week wel wat voor je mee uit de stad. Misschien mag je zelfs wel een keertje met me mee van je moeder?'
Na een kort knikje maak ik me gegeneerd uit de voeten. In mijn hoofd gaat een wekker af. Een wekker waarvan ik nu al weken door het alarm heen ben geslapen. De groei-spurt van mijn kinderen heb ik achteloos langs me heen laten gaan en mijn echtgenoot lijkt niet veel meer met mij te maken te hebben.
Misschien is het nog niet te laat? Vol goede moed ga ik even later weer op pad. In een reclamekrantje heb ik een actie gezien: zes zakken haardblokken van de beste kwaliteit voor de prijs van vier. Met hout ga ik het gezinsleven terugwinnen. Een gezellig haardvuur op deze druilerige, koude dag.
Als ik de eerste zak in mijn karretje hijs, zinkt alle moed me in de schoenen. Hij is zwaar, bovendien rolt het karretje steeds bij me vandaan als ik er een nieuwe zak op wil leggen. Een geërgerde blik van een vrouw als ik op haar kuiten bots. Met het vooruitzicht dat ik de zakken ook nog in de auto moet krijgen, loop ik langzaam naar de kassa. Mijn benen trillen. Er staan een paar mensen voor me, maar de rij achter me wordt al snel vele malen langer. Het gezicht van de caissière belooft niet veel goeds. Ongeduldig kauwgom kauwend haalt ze vliegensvlug de producten over de scan.
Ik moet die zware zakken op de band krijgen en ze vervolgens zo snel mogelijk weer in de wagen leggen zonder andere mensen te storen. Dat is van het allergrootste belang: dat ik geen mensen stoor, want mensen storen is gelijk aan opvallen en ik wil koste wat kost anoniem zijn. Hoe krijg ik dat voor elkaar, vooral nu ik bij god niet meer weet wat mijn pincode is? Ontsnappen gaat niet meer. Ik moet langs de zuur kijkende caissière, die nu ongeduldig met haar vuurrode lange nagels op de loopband begint te tikken.
Ik probeer me te concentreren op het beeld dat wij vijven straks gezellig om de haard zitten. 'Opschieten, wijffïe.' Ongeduldig word ik in mijn rug geduwd door een man met een uitklapbare ladder. Terwijl ik met twee handen de eerste zak uit het wagentje wil sleuren, zie ik vanuit mijn ooghoek de caissière overeind komen uit haar stoel. 'Wacht maar, ik help u wel even, dan hoeven ze niet op de band.'
Is het het zweet dat van mijn voorhoofd gutst? Is het het moedeloze gebaar dat ik maak door de zak op te tillen maar hem halverwege te laten zakken? De caissière spreekt me onverwachts vriendelijk en zeer bemoedigend toe. 'Doe maar rustig hoor, mevrouw, ik weet wat het is, ik heb anorexia gehad, geloof het of niet, ik was nog veel magerder dan u. Op het laatst woog ik nog maar dertig kilo en toen kon ik nog geen tas tillen, laat staan zware houtblokken.'
In de auto laat ik mijn ogen over mijn gestalte dwalen. Anorexia? Zo dun ben ik toch niet? Het is waar dat ik tegenwoordig een riem om mijn spijkerbroek moet dragen om geen 'skaterlook' te krijgen, en mijn wangen zijn inderdaad wel wat ingevallen, maar Kate Moss zou met het vet op mijn bovenbenen en billen haar hele lijf kunnen bedekken. Van de andere kant: het voortdurende overgeven, de vermoeidheid?
Snel verdring ik het spookbeeld door het vrolijkere beeld van een brandende open haard met daaromheen Thomas, de kinderen en ik terwijl we chocolademelk met slagroom drinken. Tot de spoorwegovergang lukt het me dat beeld vast te houden, maar dan sluiten de bomen zich en gedurende het voorbijrazen van de sneltrein bekruipt me toch weer het gevoel van nutteloosheid, van verlangen naar de rust van het niets.
Mijn vader is die ochtend naar het kanaal gelopen. Heeft zijn jas uitgetrokken, hem netjes opgevouwen in het gras voor de vinder. Zijn horloge, cadeautje van mijn moeder en een duur stuk staal, was te veel waard om mee te nemen. Hij heeft het in zijn jaszak gestoken. In navolging van Virginia Woolf moet hij zijn broekzakken gevuld hebben met stenen. Zelfs als je niet kunt zwemmen, lijkt verdrinken me een hele kunst, een gevecht met het overlevingsinstinct. Hij zal het koud hebben gehad toen zijn lijf het water raakte. Arme lieve papa.
Thomas heeft geen zin om de open haard aan te steken. 'Champions League-avond,' mompelt hij. Ik doe nog wat zielige pogingen en dan zijn de lucifers op. De kinderen zijn tegen hun vader aangekropen. Ze mogen een slokje uit zijn blikje cola. Hij straalt een warmte uit waar de open haard niet tegenop kan.
Overbodig ben ik, aan de zijlijn naast mijn vader. Nergens goed voor. Alsof ik uren besteed aan het tekenen van een plattegrond, die vervolgens door modderige kinderschoenen vertrapt wordt, omdat iemand anders zegt: 'Kom jongens, daar is het veel leuker.' Het moeiteloze leven, het onvoorbereide, de infantiele onschuld van anderen. En de anderen zijn dan je partner en je kinderen.
Lotta maakt zich los van haar plek op de bank en loopt naar me toe. Ze slaat haar armen om me heen en mompelt dat ze nu wil dat ik haar en haar zusje en broertje naar bed breng en dat het met die open haard morgenavond vast wel zal lukken.
Het is alsof mijn dochter me ontmaskert en me wegtrekt uit het spoor dat mijn vader heeft gelegd, weg in de richting van het licht, waar hoop gloort. Al is het weliswaar een greintje, het is wel degelijk aanwezig.