Peking, 1983
Lanlan heette de muziekstudent die de dagdromen en nachtmerries van de achttienjarige Lilan bemande. Tijdens college-uren speelde hij cello en daarbuiten met vrouwen. Vijf jaar lang hield ze het vol te zwijgen over haar verlangen naar zijn tederheid en de aanhoudende aanzoeken van haar aanbidders in de wind te slaan. Ze moest en zou Lanlan hebben.
Tot het moment dat ze een student psychologie, die de grond waarop ze liep kuste, vroeg wat ze met haar hunkering naar Lanlan aanmoest.
'Ga naar hem toe en beken hem je liefde.'
Lilan sprong een gat in de Pekingse hemel. Dat ze daar nooit was opgekomen! Ze popelde om een gelegenheid te regisseren voor een ontmoeting en huppelde opgelucht weg, de raadgever achter zich latend, die de tranen in zijn buik doorslikte.
Lilan had net zo goed tegen een tafel kunnen zeggen dat ze van hem hield, want Lanlan streek met zijn lange spitse vingers over de gevoelige snaren van zijn cello en geeuwde van verveling.
Ze schaamde zich te pletter en stond op.
'Waar ga je heen?'
Hij was ineens allesbehalve een tafel. Met zijn speenvarkensoogjes keurde hij haar ronde borsten, volle billen en ranke taille. 'Ik heb niet zo veel tijd voor je. Doe je kleren uit.'
'Nee.'
Maar nu werd hij kwaad: wat was haar liefde nou waard als ze niet eens haar maagdelijkheid voor hem overhad...!
Ze huilde, het hele proces door. Het was een marteling. Pijnscheuten haar niet onbekend doorkliefden haar. Ze wou dat ze dood was in plaats van verliefd.
Hij deed het licht aan en trok het laken van onder haar heupen weg. Geen bewijs van haar ongebruikte liefde. Maar ze wisten beiden dat dit haar primeur was.
Lilan bekeek de wijnrode bloedvlek op het kruisje van baar onderbroek - een pijnlijke bijdrage aan het fietsplezier. Ze ging de tienerrimboe in door haar gepieker.