De winterviolen
Ze zit op het muurtje als ik aan kom rijden. Ik draai mijn auto de parkeerplaats op en stap uit. Als ik op haar af loop om mijn armen om haar heen te slaan, schiet ze vol. Ik ben er, ze kan het even loslaten.
‘Je speelt nu mijn rol, hè,’ zeg ik, en zoen haar op beide wangen.
Ondanks haar tranen moet ze lachen.
Zo lang ik me kan herinneren was ík degene die mijn verdriet ophield tot ik bij haar was. Ik kon me vroeger bij groot leed lang stoer houden, maar als ik de stem van mijn moeder aan de telefoon hoorde, kwamen de waterlanders. Soms nog. Mijn moeder blijft altijd mijn moeder.
Het is 1 november. Ze zou vandaag vijftig jaar getrouwd zijn met mijn vader. Hij zou haar vandaag vijftig rode rozen gegeven hebben, voor elk jaar één, zoals hij tot twee jaar geleden elke trouwdag heeft gedaan. Nu wil zij hem een bloem brengen.
Ik sluit mijn auto af. Zij rommelt in de kofferbak van haar auto en ik hoor haar op zichzelf schelden: ‘Stomme trut! Ik had het toch klaargelegd.’ Ik wacht rustig. Haar vergeetachtigheid sinds zijn dood irriteert haar diep. Het is ook niets voor haar. Ze is drieënzeventig, maar alle kwalen van ouderdom zijn haar vreemd. Ze is sterker dan ik. Staat vol in het leven, ook zonder mijn vader. Ze heeft zich haar hele leven ingezet voor anderen, eerst vanuit de kerk,maar later vanuit de politiek en vooral vanuit passie. En nog. Ze kan niet anders. Nooit geeft ze me het gevoel dat ik haar moet redden. Ze legt nooit haar verdriet om mijn schouders.
Nooit hoef ik me schuldig te voelen als ik haar even minder kan bezoeken. Dat komt door haar grote kracht: zij heeft geen talent voor somber zijn. Alleen die tijdelijke vergeetachtigheid is haar vijand, die door luid op zichzelf te schelden wordt bezworen.
Ze vindt in de kofferbak toch wat ze zocht en klaart weer op. Samen lopen we naar de begraafplaats. Het is november,maar de wilde roos langs het pad heeft nog een tak vol knopen bloem. We grinniken. Een groet van mijn vader?Ik pak een groene gieter bij de kraan, laat hem vollopen naar mijn moeder in de verte. Met zorg graaft ze een vaasje in de grond en steekt er de rode roos in. Als ik weer bij haar ben, heeft ze alle uitgebloeide plantjes uit de aarde getrokken.
‘Beetje kale boel zo, hè. Heb je tijd?’
‘Tuurlijk, ik heb de hele ochtend.’
Tien minuten later duwen we een karretje een tuincentrum in. We moeten eerst langs eindeloze schappen interieur gezelligheid. We hebben allebei nooit veel behoefte aan tutten en winkelen, maar vandaag is het een welkome afleiding. En we blijken er samen erg goed in. Ze houdt stilbij een theeservies met vlinders en veldbloemen. Begeerte heeft haar hart geraakt. Voorzichtig pakt ze de theepot van de plank: ‘Leuk voor van de zomer in de caravan als de meiden langskomen!’ De zomer….. Dat is nog 233 nachtjes alleen slapen. Maar ze zet de kopjes alvast in haar toekomst neer. Ik heb een wereld-moeder.
Eindelijk vinden we
helemaal achter in de zaak de tuinplanten. Het worden winterviolen,
witte en gele met een donkerpaars hart.
Als we terug zijn bij het graf schijnt de zon inmiddels volop. In
alle rust graven we de winterbloeiers in de aarde, gieten er vers
water op en harken de blaadjes weg. Samen zitten we nog even op het
bankje en kijken tevreden naar het tuintje.
‘Nog tijd voor een bakkie koffie?’
‘Tuurlijk, nog een halfuur.’
We hadden er een paar dagen tegenop gezien, maar zo samen werd het een fijne ochtend. Verdriet laat zich niet dwingen.
Toch heb ik de rest van de week weer dat chagrijnige gevoel, dat grommige knagen, dat glansloze ‘nergens zin in’ dat zich niet meer laat duiden als rouwproces, maar in je hart kruipt als het huilen opdroogt. Hoort allemaal bij het tweede jaar, zeggen ze.
Van mij mag hij nou wel weer terugkomen.