Broeinest

Eerste brief aan mijn vader

 

Soms betrap ik mezelf erop dat ik alles wat u er altijd uitkraamde uit mijn geheugen wil wissen, zoals je dat doet bij een tekst op de computer die je niet bevalt. Gewoon op de deleteknop drukken. Leeg scherm. Verrukkelijk leeg. Verbluffend lekker leeg. En ik fantaseer daar altijd nóg iets bij. Ik zou u uit mijn leven willen wissen. Ik stel me voor dat ik even een delete duw geef tegen uw wankele lijf. Wég vader. Verdwenen naar oneindige oorden. Naar de hel, waar u thuishoort. Als ik dat denk, voel ik me schuldig. U krijgt het nog steeds voor elkaar om dat ongezonde schuldgevoel in mij naar boven te halen. Hoe doet u dat toch?

 

De wereld zit vol verleidingen, hield u ons altijd voor. De duivel huist in alles wat ogenschijnlijk leuk is. De disco, bijvoorbeeld, of de televisie. Je denkt dat het iets toevoegt aan je leven maar het neemt je juist iets af: diepgang, bezinning, puur geluk. Toch ben ik dol op dansen. Als ik goed op dreef ben, swing ik mezelf de kuiten stijf. Ik voel me gelukkig als ik dans, ik denk aan leuke dingen, ik krijg er geweldige ideeën van. De vrouw is geschapen uit Adams rib, leerde u ons. Zij en de man zijn elkaar gegeven als hulp van elkaar maar de man is binnen een relatie degene die beslist. Ware liefde is gestoeld op vertrouwen en overgave. De vrouw toont haar werkelijke kracht juist door haar onderwerping: zij durft haar man haar volledige vertrouwen te geven. Dat getuigt van moed en inzicht. Maar ik ben allergisch voor afhankelijk zijn. Ik word misselijk bij het woord ‘onderwerping’. Ik krijg er gewelddadige gedachten van. En de man aan wie ik mijn volle vertrouwen wil geven, heb ik nog nooit ontmoet. Dat vertrouwen hebt u vakkundig vermoord. Toch vind ik mezelf niet laf. De zondag is de dag des Heeren, was uw onwrikbare standpunt. U bleef het herhalen, u stampte het bijna in onze hersenen. Exodus 20, vers 8: ‘Gedenkt de sabbatdag, dat gij die heiligt.’ Ik herinner me de zondagen nog zo goed. Vanaf het moment dat ik mijn ogen opende, lag er een beklemd gevoel op mijn borst. Iedere zondag hoopte ik dat het zou gieten van de regen, want dan konden we tóch niet naar buiten. Dan was er ook veel minder kans dat tegen een uur of drie de ijscoman de straat in reed en hoefde je dat rinkelende belletje niet te horen waarmee hij de mensen uit hun huizen lokte. Dat belletje was iets verschrikkelijks. Zodra het geluid mijn oren bereikte, kreeg ik een misselijkmakende zin in vanille-ijs met slagroom. Een stervormige dot slagroom op de hoorn met ijs, die als je hem oplikte tot halverwege je wangen en op het puntje van je neus kwam te zitten. Ik kwijlde al bij de gedachte. Maar op zondag mochten wij geen ijs eten. Op zondag mochten wij niets doen wat leuk was. Als het regende leken de zondagen minder erg. De kerkgangen waren een welkome afwisseling tussen de uren waarin u voorlas uit de Bijbel en moeder de meisjes leerde hoe ze sokken moesten stoppen of ze samen met haar aan één tafelkleed borduurden. Soms ving ik haar blik op, als die even afdwaalde van waar ze mee bezig was. Dan zag ik haar zuchten met haar ogen, maar dat duurde hooguit een seconde. Zodra ze zag dat ik keek, veranderde die blik en werd ze weer de volgzame, gehoorzame en onverstoorbaar blije vrouw die de echtgenote van een hoofdonderwijzer van een christelijke basisschool hoort te zijn. Het waren altijd maar korte momenten dat haar ogen een andere taal spraken dan haar daden. Iedere keer als het gebeurde kwam u er met uw dwingende manier van kijken tussen. Zonder één woord te zeggen dirigeerde u de gedachten van mijn moeder weer in de richting die u bepaalde.

 

Er lag een karwats in de kelderkast. Simon en ik weten hoe het voelde als je daarmee geslagen werd. U ranselde ons af, uit naam van God de Heer. Die dwong u in te grijpen als een van uw kinderen een ernstige fout had gemaakt, beweerde u. Zoals vloeken, inhalig zijn, stiekem bij de buren naar de televisie kijken, onzedige handelingen verrichten. Daar heeft Simon het meeste slaag voor gekregen. Het lukte hem niet om te voorkomen dat u hem betrapte, als hij gelukzalig kreunend bezig was zich af te trekken onder de douche of in zijn bed. En het lukte ü niet om het hem af te leren. De karwats ligt nog steeds in de kelderkast, achter op de plank, aan het eerste zicht onttrokken. Hij ligt daar een stille getuigenis te zijn van intimidatie, dwang en indoctrinatie. Soms werden wij allemaal tegelijk naar buiten gestuurd met de boodschap dat we pas na een uur terug mochten komen. U stond dan wijdbeens voor de kelderkast. Ik herinner me hoe mijn moeder keek, als we zwijgend één voor één de deur uit liepen. Ze keek alsof ze met ons mee wilde. Ze probeerde ons gerust te stellen met een lieve blik in haar ogen, maar die blik was vermengd met angst. Als we terugkwamen heerste er een ijzige stilte tussen jullie. Mijn moeder negeerde u de rest van de dag nadrukkelijk. Wat gebeurde er eigenlijk als wij weg moesten? Wat deed u met moeder? Werd zij óók ergens voor bestraft? Waarvoor dan? Ze vloekte toch niet? Ze keek toch nergens stiekem televisie? Ze snoepte toch niet uit de koektrommel? Ze gehoorzaamde u toch? Ze machtigde u zelfs om in haar naam te stemmen en ze haalde het niet in haar hoofd om haar eigen voorkeur uit te spreken. Dus wat kon eigenlijk de reden zijn dat u geen pottenkijkers kon gebruiken? Het zal toch niet waar zijn dat ze masturbeerde? Ik heb besloten om u de komende tijd een aantal brieven te gaan schrijven. Ik zou alles wat me al maanden bezighoudt het liefst tegen u willen zeggen. Naar u toeschreeuwen. Op u afvuren. Over u uitstorten. Ik zou u ermee willen verstikken.

 

1

 

Vandaag wordt het opnieuw vijfendertig graden, heeft de weerman voorspeld. Als deze temperatuur nog twee dagen aanhoudt, is er sprake van een hittegolf. De eerste hittegolf na vijftien jaar. Thea is al heel vroeg opgestaan om het huis nog een keer extra goed op te ruimen. Ze heeft gisteravond tot halftwaalf achter de naaimachine gezeten omdat ze de nieuwe rokken en bloezen die ze aan het naaien was klaar wilde hebben. Ze hangen nu keurig geperst op de hangertjes aan de deur van haar eigen kledingkast. Het zijn degelijke modellen, een beetje vormeloos. Ze verhullen de lijnen van haar lijf. Ze verhullen ook wat ze eronder draagt en dat vindt Thea een spannende gedachte. Het is een opwindend idee dat ze binnenkort in haar nieuwe kleren door het dorp wandelt en dat niemand die ze tegenkomt ook maar het geringste vermoeden heeft van de sexy lingerie die ze onder haar lange rok draagt. Thea weet dat vooral mensen van haar eigen leeftijd die niet van de kerk zijn, haar een truttige verschijning vinden. Zij is van jongs af aan gewend aan opmerkingen over haar kleding en haar haardracht; het begon al toen ze nog op school zat. Het was toen een dagelijkse strijd tussen de kinderen van de katholieke school en die van de christelijke school. De katholieke kinderen scholden de christelijke kinderen uit voor stijve trut, vrome kwezelaar en Bijbelfanaat. De christelijke kinderen riepen dat de paapse sufferds beelden aanbaden. En dat ze Maria vereerden. Maar ze riepen het niet zo hard als de katholieke kinderen. Het was hun streng verboden om te schreeuwen of te schelden op straat. Thea herinnert zich nog goed hoe haar vader met zijn diepe basstem tijdens de maaltijd kon oreren over de respectloze opvoeding van de katholieke kinderen en ze weet nog haarscherp hoe hij hun met zijn vinger in de lucht beval niet te reageren, in woord noch daad. Maar Thea kromp iedere keer opnieuw ineen bij de kritiek op haar lange rokken en de eeuwige vlecht die tot op haar middel viel en die tot de dag van vandaag nog altijd op haar rug hangt. Ze wordt nu niet meer uitgescholden maar ze voelt toch vaak de blikken van mensen op zich gericht. Er is veel veranderd in het dorp. Veel jeugd is weggetrokken naar de grote steden, gelokt door de vrijheden die ze zich daar kunnen permitteren. De meesten van hen hebben alles wat met het geloof te maken heeft rigoureus afgezworen. Nog maar een klein deel van de kinderen met wie Thea op school zat, woont nog in het dorp en leeft nog steeds volgens de gewoontes en voorschriften van hun gemeenschap. Ze gaan nog altijd naar de kerk en hun kinderen zien er ook weer even uniform uit. Het worden er steeds minder. Toch zijn het er nog altijd genoeg om het benauwd van te krijgen, als ze hen tegen het lijf loopt in winkels. Tegenwoordig bestaat de vaste groep gelovigen die bij hun kerk horen uit mensen die in minstens zeven naburige dorpen wonen. Er zitten zelfs mensen uit Den Helder en Schagen bij. Maar ze komen iedere zondag nog altijd twee keer naar dezelfde kerk in Oosterland, de kerk die al van oudsher hun verzamelplaats is.

 

De anderen zullen er tegen tien uur zijn. Sara neemt salades mee en Esther heeft beloofd om bowl te maken. Thea hoopt dat ze er deze keer een beetje rosé doorheen mengt, licht mousserende rosé, die zo’n lekkere smaak aan de bowl geeft. Simon heeft dit toen ze elkaar met Pasen voor het laatst zagen aan Esther voorgesteld. ‘Doe het er gewoon doorheen en zeg er niets van. Of zeg dat het alcoholvrije wijn was, alleen voor de smaak. Wat kan jou het schelen?’ zei hij toen hij met Esther en Thea in de keuken broodjes smeerde. ‘Denk je soms dat je hel en verdoemenis over je afroept als je eens een keertje een paar druppels alcohol neemt?’ Esther keek bedenkelijk. ‘Ik wil er niet over liegen,’ antwoordde ze weifelend. ‘En ik wil er ook geen onenigheid over krijgen. Je weet dat vader sterkedrank verfoeit.’ Thea heeft in een van de aanrechtkastjes een fles mousserende rosé neergezet. Als Esther nu tóch weer zo’n waterige pan bowl presenteert, gooit zij er in een onbewaakt ogenblik gewoon die fles doorheen, heeft ze zich voorgenomen.

 

Als de hele familie komt, bakt Thea altijd een grote plaat appeltaart, want dat moet van Johan. Altijd appeltaart, nooit iets anders. Daar is vader aan gewend, volgens Johan. Dat soort gebak herkent hij nog. Simon vindt dit een typische uitspraak voor hun broer. ‘Sinds wanneer herkent onze vader nog iets anders dan Bijbelteksten? Maar een appeltaart is nu eenmaal degelijk,’ beweerde hij onlangs, toen hij samen met Pieter even koffie kwam drinken. ‘Appeltaart is, als je het goed bekijkt, een beetje christelijk. Een nette taart, dat is het. Je zou eens een lekkere geile chocoladetaart moeten maken als de hele familie er is. Chocola heeft iets ondeugends, vind je niet? En hem dan met van die grote chocoladekrullen garneren. Oef! Daar krijg ik spannende gedachten van. Ik ga straks op de terugweg een hele zak chocolademuffins kopen en dan zul jij eens wat beleven,’ beloofde hij Pieter. Thea moest er hartelijk om lachen. Maar het leek haar toch niet verstandig om Simons raad op te volgen. Johan zou het als een provocerende daad opvatten en daar boos om worden. Ze wil geen ruzie veroorzaken op de verjaardag van haar vader. Zeker niet als Anna erbij is. De appeltaart is het lekkerst als hij een dag oud is, dan is de amandelspijs die Thea erin verwerkt er goed ingetrokken. De plaat staat afgedekt met aluminiumfolie in de koele kelder. Het is al halftien. De zuster van de thuiszorg is nog bezig met het douchen van vader. Anna rent op het erf achter de katten aan, ziet Thea vanuit de keuken. Ze tikt op het raam. ‘Niet zo druk doen,’ roept ze. ‘Het is al veel te warm. Straks word je weer benauwd.’ Harm is naar het dorp om slagroom te kopen; die is ze gisteren vergeten te halen. Harm is nooit te beroerd om haar te helpen als ze weer eens iets vergeet. Esther vindt dat Harm een veel te familiaire positie heeft als klusjesman en tuinman. Hij is niet eens kerkelijk. Thea laat haar meestal kletsen. Wat zou ze zonder Harm moeten beginnen, alleen in huis met een demente vader en een zwakbegaafd zusje? Simon plaagt haar vaak met Harm. ‘Zeg zus, zou dat niks kunnen worden tussen jullie? Het ziet er lekker uit, het kan werken als een paard, het heeft humor en het leest ook nog boeken.’ ‘Hou toch op, gek,’ lacht Thea meestal dat gevis van zich af. ‘Die knaap is tien jaar jonger dan ik. Die jaagt iedere zaterdagavond in de disco op jonge meiden.’ Dat is ook een doorn in het oog van Esther, dat Harm naar een disco gaat. ‘Hij werkt gewoon voor ons,’ heeft Thea haar laatst nog van repliek gediend, toen Esther zat te mopperen over het feit dat de disco niet met hun geloofsovertuiging overeenkwam. ‘Wij kunnen hem niet iets opleggen, hij is niet onze slaaf.’ Esther heeft na die woorden van Thea nog minstens een uur zwart zitten kijken. Anna is niet meer op het erf, waar is ze gebleven? Er is een geluid in de schuur, wat doet ze daar? Thea loopt snel het erf op; de kat van de buren schiet langs haar heen. ‘Anna, waar zit je?’ roept ze naar de schuurdeur. ‘Kom eens naar buiten, de visite kan elk moment komen.’ Ze opent de deur. Er gebeuren twee dingen tegelijk, voor haar gevoel. Ergens in de ruimte ontploft iets met een oorverdovende knal en op hetzelfde moment scheurt er een snerpende pijn door haar rechterschouder, waardoor ze plat achterover slaat.

 

2

 

Het meisje van de thuiszorg heeft niets gehoord. Het kostte haar de grootste moeite om meneer Van Dalen in bedwang te houden; hij schreeuwde om hulp en hij probeerde haar voortdurend in haar polsen te bijten. Ze doet het voortaan niet meer alleen, heeft ze aangekondigd. De man begrijpt niets, luistert nergens naar, wordt gek van opwinding als je maar naar zijn broek wijst en is niet tot bedaren te brengen totdat je de douche dichtdraait en hem weer aankleedt. Hij heeft tweepersoonsverzorging nodig. Ze doet het niét meer alleen. De knal was tot in de wijde omtrek te horen, volgens Harm. Hij fietste nog op de ventweg en de laatste bocht in de weg belemmerde het zicht op het huis. Er was een knal, er volgde een doodse stilte en daarna scheurde er een auto weg. Toen hij de bocht passeerde zag hij in de verte alleen nog een stofwolk. Hij heeft niet gezien wat voor soort auto het was. In de schuur vond hij Thea, badend in het bloed. Hij dacht eerst dat ze dood was, maar ze bleek toch te ademen. Ze probeerde voortdurend iets te zeggen. Iets in de trant van ‘geen politie, eigen schuld’. Anna stond helemaal verstijfd van schrik tegen de deur van de keuken aan geklemd. ‘Pief paf poef,’ herhaalde ze alleen, ‘pief, paf poef.’ Harm heeft met zijn mobiele telefoon 112 gebeld, terwijl hij naast Thea zat. Vanuit die positie heeft hij opdrachten geschreeuwd in de richting van de thuishulp. ‘Neem Anna mee naar binnen! Haal een kussen voor onder Thea’s hoofd! Schiet op! En hou op met dat stomme gelul over meneer Van Dalen. Zie je niet wat hier aan de hand is?’ Thea lag er hevig bloedend bij, met een krijtwit gezicht. Ze ademde oppervlakkig, hij wist zich geen raad. Het duurde bijna een kwartier voordat de ambulance, tegelijk met de politie, met gillende sirenes het erf op vloog. Simon zat vlak achter hen. Harm blijft het steeds opnieuw aan Simon vertellen. ‘Man, ik kreeg nauwelijks lucht van de spanning. Ik dacht écht dat ze er onder mijn handen tussenuit ging piepen. Je weet dat ik niet gelovig ben, zoals jullie, maar geloof me: ik heb de lieve heer van het kruis zitten bidden.’ Simon slaat hem op zijn schouder. ‘Het heeft geholpen, kerel, het heeft geholpen.’ Thea is onmiddellijk afgevoerd naar het ziekenhuis in Den Helder. Ze heeft geluk gehad. De kogel is in haar schouderkapsel terechtgekomen en kon operatief verwijderd worden. Ze heeft veel bloed verloren maar na een paar zakken bloed zal ze zich weer beter voelen. De kogel heeft geen desastreuze schade opgeleverd, ze heeft écht geluk gehad, blijft Simon opgelucht herhalen. Hij is een halfuur geleden teruggekomen uit het ziekenhuis met de mededeling dat Thea niet in levensgevaar verkeert. De torenklok van de kerk in Oosterland slaat twee keer. Het hele erf is afgezet met geel-rood lint. Twee mannen van de technische recherche zijn nog steeds bezig met een sporenonderzoek. Ze hebben de familie gevraagd om hen niet te storen. Johan en Sara zitten met vader in hun midden onder de grote parasol in de achtertuin. Ze proberen vader te vertellen wat er is gebeurd maar hij vergeet het onmiddellijk weer. Sara maakt met haar handen een gebaar dat ‘laat maar’ betekent in de richting van Johan, maar die geeft niet op. ‘Thea is neergeschoten, vader, in de schuur. Kijk me eens aan. Thea, uw dochter. U weet toch wel wie dat is?’ Vader bekijkt zijn oudste zoon aandachtig en knikt. ‘Thea,’ herhaalt hij. ‘Zij die van God is.’ ‘Ze is beschermd, vader, ze heeft geluk gehad. We zijn allemaal erg geschrokken. Wat een drama en dat op uw verjaardag. Uw tachtigste verjaardag nog wel. Dat zouden we met de hele familie vieren.’ Zijn vader knikt. ‘Hij begrijpt goed wat ik zeg,’ verklaart Johan een beetje bits tegen Sara. ‘Je ziet het toch: hij weet heel goed dat hij vandaag tachtig wordt.’ ‘Tachtig?’ herhaalt vader aarzelend. Hij kijkt Johan met grote ogen aan. ‘Gefeliciteerd,’ zegt hij beleefd. ‘Gottegot, wat begrijpt hij het weer goed. Laat toch zitten,’ mengt Simon zich in het gesprek. ‘Je maakt hem alleen nog verwarder dan hij al is.’ ‘Ik laat helemaal niks zitten,’ valt Johan uit. ‘Ik beschouw mijn vader nog steeds als een volwaardig mens en ik wil hem ook als zodanig behandelen.’ Simon trekt zijn schouders op. ‘Doe wat je niet laten kunt.’ Hij loopt op Esther af, die net naar buiten komt. ‘Is er al wat te eten, zus?’ informeert hij. ‘Mijn maag rammelt van alle emoties.’ ‘Ik begrijp niet dat je een hap door je keel kunt krijgen,’ laat Sara met samengetrokken lippen weten. ‘Je zus ligt zwaargewond in het ziekenhuis, ze had wel dood kunnen zijn. En wie weet, zijn we allemaal in gevaar momenteel. Vraagt niemand hier zich af wat er aan de hand is?’ roept ze met overslaande stem. ‘Gaan we nu allemaal gewoon salades zitten eten?’ ‘Er zijn mensen van de recherche,’ zegt Esther. Ze schenkt geen aandacht aan de licht hysterische toon in Sara’s woorden. ‘Ze zitten in de kamer. Ze willen ons allemaal spreken.’ Ze draait zich om en loopt terug naar het huis. Simon volgt haar. ‘Ga jij maar naar binnen,’ zegt Sara tegen Johan, ‘ik blijf wel bij je vader. Ik geloof dat ik hier de enige ben die het niet normaal vindt wat er is gebeurd.’ Johan trekt zijn schouders op.

 

3

 

Het zijn een man en een vrouw. De vrouw heeft duidelijk de leiding. ‘Linda de Waard,’ stelt ze zich met een krachtige handdruk voor. ‘Rechercheur. Dit is mijn collega Dirk van Galen.’ Johan wendt zich direct tot de man. ‘Gaat u dit onderzoek leiden?’ wil hij weten. Dirk grinnikt in de richting van Linda. ‘Dat is de baas, meneer, ik kom pas kijken.’ Op Johans voorhoofd verschijnt de bekende irritatierimpel. ‘Mmm,’ bromt hij. Hij keurt de vrouwelijke rechercheur geen blik waardig en gaat zitten. Linda vraagt hun om beurten wie ze zijn en welke relatie ze met het slachtoffer hebben. ‘Wie kan ons vertellen welke personen er in huis waren op het moment dat uw zus beschoten werd?’ vraagt ze aan Simon. Die wijst naar Harm. Harm knikt. ‘Ik zou vandaag onkruid verwijderen in de achtertuin,’ zegt hij. ‘En ik was uitgenodigd voor de koffie en de lunch. De oude meneer Van Dalen is jarig,’ verklaart hij. Linda knikt. ‘Maar u was niet aanwezig op het moment dat er geschoten werd?’ Harm schudt zijn hoofd. ‘Ik was even naar het dorp om slagroom te halen.’ ‘En wie waren er in het huis?’ ‘Meneer Van Dalen, dus. Hij werd net verzorgd door de zuster van de thuiszorg. Thea was er, de vrouw die neergeschoten is. En Anna, een andere dochter van de oude meneer.’ ‘Toen u vertrok om slagroom te halen, hebt u toen iets verdachts gezien?’ Harm schudt zijn hoofd. ‘Niets, helemaal niets. Niets wat anders was dan anders.’ ‘Was er verkeer op de weg? Hebt u ergens een onbekende auto stil zien staan?’ Harm schudt opnieuw zijn hoofd. ‘Nee,’ zucht hij, ‘nee. Ik heb niets gezien. Toen ik naar het dorp fietste ben ik geen enkele auto tegengekomen. Maar dat zegt natuurlijk niets. Het enige wat ik u kan vertellen is dat iemand met een enorme noodgang wegscheurde, in de richting van Oosterland.’ ‘Waar is het andere zusje?’ wil Linda weten. ‘Ze ligt op bed,’ mengt Johan zich nu in het gesprek. ‘We hebben haar een tablet valium gegeven, dat krijgt ze vaker als ze te opgewonden raakt. Ze heeft Thea daar onder het bloed zien liggen, weet u.’ ‘Kan ik haar spreken?’ Het wordt even stil na deze vraag van Linda de Waard. Die kijkt iedereen fronsend aan. ‘Anna is zwakbegaafd,’ verbreekt Simon de stilte. ‘Al mag je die term tegenwoordig geloof ik niet meer gebruiken. Maar u begrijpt wat ik bedoel?’ Linda knikt. ‘Weet u of ze de dader gezien heeft?’ vraagt ze aan Simon. ‘Voor zover ik begrepen heb niet. Maar daar weet jij meer vanaf,’ wendt hij zich tot Harm. ‘Ze vertelde dat ze naar de kelder was gegaan, om naar de appeltaart te kijken,’ zegt Harm. ‘Door het kelderraam hoorde ze Thea op het erf haar naam roepen. Toen was er een knal. Dat is wat ik uit haar woorden heb begrepen. Ik denk dat ze naar boven en naar buiten is gerend, want toen ik het erf opreed stond Anna stokstijf tegen de keukendeur te hijgen en "pief, paf, poef’ te gillen.’ ‘Heeft iemand van u enig idee wie uw zus zou willen vermoorden?’ vraagt Linda aan Johan, Simon en Esther. ‘Vermóórden?’ schrikt Esther. ‘Heeft iemand haar willen vermóórden?’ ‘Misschien,’ antwoordt Linda de Waard. ‘Wat had ü dan gedacht dat er aan de hand zou zijn?’ Esther slikt een paar keer en schraapt haar keel. ‘Ik dacht, een ongeluk of zo. Een insluiper die door Thea werd betrapt. Ik zeg het zó vaak tegen haar: hou de deuren eens wat beter op slot. Alles ligt hier gewoon voor het grijpen. Vroeger kon dat allemaal, maar tegenwoordig moet je uitkijken. Je komt niet alleen maar in de stad allerlei vreemde mensen tegen. Hier ook, hoor. Buitenlanders en zo. Ik wil natuurlijk niet discrimineren maar toch... Dit is het laatste huis van het dorp. Je bent hier zó weg als je wilt vluchten, dat zie je nu wel. Je bent kwetsbaar.’ Ze zwijgt abrupt en kijkt de rechercheur een beetje verwilderd aan. ‘Thea heeft geen vijanden, écht niet,’ gaat ze verder. ‘Waar moet ze die vandaan hebben? Ze is altijd hier, bij vader.’ Er valt opnieuw een vreemde stilte. ‘Is dat zo?’ informeert Dirk van Galen. ‘Is ze altijd hier, bij haar vader?’ In zijn stem klinkt ongeloof. ‘Ze is van maandag tot en met vrijdag altijd hier,’ antwoordt Johan kortaf. ‘Zaterdag en zondag wenst ze vrij te hebben, dan moeten Sara en Esther het van haar overnemen. Tenzij er iets te vieren valt, zoals vandaag. Onze vader is vandaag jarig.’ De rechercheur knikt. ‘Ik doe het graag, hoor. Ik neem het graag van haar over.’ Het is niemand duidelijk wie Esther opeens probeert te overtuigen. ‘O. Ik dacht dat je dat voor je vader deed,’ snauwt Johan. Esther ziet eruit of ze elk moment in huilen kan uitbarsten. ‘Is die toon ergens goed voor?’ komt Simon ertussen. ‘Hou jij nu nooit eens op met Thea te bekritiseren? Wees blij dat ze bereid is een groot deel van haar leven op te offeren en dat ze óns in staat stelt ons eigen leven te leiden.’ Hij kijkt Johan woest aan. Die zwijgt met samengeknepen lippen. ‘Woont u hier in de buurt?’ vraagt Linda de Waard aan Esther. Ze reageert niet op de gespannen sfeer die ontstaan is. ‘Ik woon in Hoorn, vlak bij Johan en Sara,’ zegt Esther op vlakke toon. ‘En u?’ richt Linda zich tot Simon. ‘Ik zoek het geluk een beetje verder weg,’ glimlacht Simon, die zijn blik nog steeds op Johan gericht houdt. ‘Het soort geluk dat ik nodig heb vind je niet gauw in dit dorp en de dichtgetimmerde omgeving eromheen. Ik woon in Amsterdam.’ ‘Jouw zogenaamde geluk staat haaks op de Bijbel,’ bijt Johan hem toe. ‘Geloof me, Johan, jij begint met de dag meer op je vader te lijken,’ zucht Simon. ‘Dat beschouw ik als een compliment.’ ‘Pardon. Zo was het niet bedoeld.’ ‘Het zou jou goeddoen als je ook een beetje op hem leek. Als je, net als hij, wat meer met je verstand leefde.’ Simon heft met een theatraal gebaar zijn handen in de lucht. ‘Wauw! Zei je verstand? Heeft geloven iets met je verstand te maken, dan? Volgens mij duidt het juist op de afwézigheid van hersencellen. Of in ieder geval op het niet gebruiken van je hersenen.’ ‘Uw moeder leeft waarschijnlijk niet meer?’ komt Linda tussenbeide. Er valt een ongemakkelijke stilte. Johan kijkt strak voor zich uit, Simon wrijft peinzend langs zijn wang, Esther staat op het punt om in tranen uit te barsten. ‘Onze moeder heeft het gezin vijftien jaar geleden de rug toegekeerd,’ antwoordt Johan. ‘Ze ging met onze vader op reis en besloot toen niet terug te komen. Er was ruzie om een familiekwestie. Ze wilde niet toegeven dat ze ongelijk had. Ze liet ons allemaal gewoon achter.’ ‘Dat is wat vader ons heeft verteld,’ zegt Simon stroef. ‘Gaan we daar nu opeens aan twijfelen?’ valt Johan uit. ‘Niet nu opeens. Dat verhaal heb ik nog nooit geloofd,’ antwoordt Simon, terwijl hij Johan strak aankijkt. ‘Heeft uw moeder nooit meer contact met u opgenomen?’ vraagt Linda aan Simon. ‘Nooit meer,’ is het antwoord, met een puntige nadruk op ‘nooit’. ‘Ze zouden naar een bungalowpark in Putten gaan. Het was de eerste keer in hun leven dat ze een vakantie boekten. Mijn moeder wilde dat graag, mijn moeder snakte soms naar een andere omgeving dan de eindeloze vlakte van Noord-Holland en de voorspelbaarheid van Den Oever. Maar vader weigerde. Vakantie kon wel eens leuk zijn, weet u. En leuke dingen vermijd je als je in de Heer bent. Als je in de Heer bent op de manier van mijn vader, is het leven lijden en afzien. Alles wat leuk zou kunnen zijn heeft per definitie met de duivel te maken.’ ‘Hou toch je kop!’ schreeuwt Johan opeens. ‘Hoe durf je je eigen nest zo te bevuilen?’ Simon kijkt hem strak aan. ‘Jij noemt het bevuilen. Ik noem het de waarheid vertellen.’ Hij richt zich weer tot Linda de Waard. ‘Dus om nog eens duidelijk te zijn: mijn vader beweert dat mijn moeder de kuierlatten heeft genomen toen ze op vakantie waren. Die schande is hier totaal onder het vloerkleed geschoven, het was streng verboden ooit nog de naam van mijn moeder te noemen. Ik ben met Thea naar Putten geweest. Ja, je hoort het goed,’ zegt hij tegen Johan. ‘Naar Putten, twee jaar nadat onze moeder zogenaamd haar gezin in de steek heeft gelaten. Thea vertelde jullie dat ze naar een christelijk jongerenweekend in Limburg ging, maar dat klopte niet. We zijn gewoon dat bungalowpark binnen gestapt en we hebben moeders foto aan allerlei mensen laten zien, overal nagevraagd of ze haar herkenden. We hebben ook een foto van vader tevoorschijn gehaald. Maar iedereen schudde zijn hoofd of haalde zijn schouders op. Totaal geen herkenning, van geen van beiden. Volgens de eigenaar van het park kwamen de meeste gasten ieder jaar terug; je zou dus verwachten dat eenmalige gasten als vader en moeder waren opgevallen. Maar nee hoor. Geen enkele blijk van herkenning of herinnering. Ook de eigenaar beweerde dat hij zich niets van hen kon herinneren. Dus het is maar de vraag of ze daar ooit waren.’ ‘En toen? Wat hebt u toen verder gedaan?’ wil Linda de Waard weten. ‘Toen hebben we gehoopt dat het waar was. Dat mijn moeder werkelijk met de noorderzon is verdwenen en ergens gelukkig is. Vrij en gelukkig,’ zegt Simon met een verstikte stem. Het is doodstil in de kamer. Alleen het getik van de pendule op de schoorsteen is te horen. Luid getik. Nadrukkelijk en irritant getik. ‘Er schiet mij opeens iets te binnen,’ doet Harm een poging om het gesprek een andere kant op te krijgen. ‘Ze zei iets. Thea zei iets. "Eigen schuld, geen politie." Zoiets was het, ja.’

 

‘Wat is dit voor een rare familie?’ vraagt Dirk van Galen zich hardop af, als hij met Linda naar de auto terugloopt. ‘Tja,’ antwoordt Linda peinzend, ‘wat zal ik ervan zeggen? Hier zou wel eens heel wat meer aan de hand kunnen zijn dan je in eerste instantie in de gaten hebt. Veel onderlinge spanning. Meerdere partijen. Jij zat trouwens wel erg opvallend geïnteresseerd naar die Simon te gluren.’ ‘Wat wil je ook? Wat een spetter, zeg. Die is de zonde toch wel waard?’ ‘Reken maar,’ is Linda van mening. ‘En denk vooral niet dat jij hem nog iets kunt leren. Die heeft het uitgevonden en verbeterd. Maar genoeg over die Simon. Dat is een provocerend type over wie we het nog wel vaker zullen hebben.’ ‘Maar zou hij écht een actief lid van de nichtenclub zijn?’ ‘Ik ben nu eerst benieuwd wat voor vrouw onze neergeschoten Thea is. En wat ze bedoelde met "eigen schuld, geen politie". We gaan eens naar het ziekenhuis om te kijken of ze al verhoord kan worden.’

 

Tweede brief aan mijn vader

 

Soms droom ik opeens drie nachten achter elkaar over onze moeder. We hebben haar al vijftien jaar niet meer gezien en dat is een lange tijd. Als je iemand zó lang achter elkaar niet ziet, vervagen je herinneringen en weet je niet meer precies wat voor stem iemand had of hoe iemand precies kéék. Maar in mijn dromen vallen de jaren weg en is ze er weer helemaal. Ze draagt altijd die prachtige zomerjurk van rode klaprozenstof die ze van u niet buitenshuis mocht aandoen. Die jurk was veel te vrolijk, veel te werelds, veel te uitdagend. Eigenlijk wilde u dat ze de jurk in de zak voor de armen deed en misschien had u nog het liefst gezien dat ze hem gewoon helemaal in stukken knipte. Die jurk was u een doorn in het oog, maar de strijd om dit kledingstuk was er een die u niet kon winnen. Soms trotseerde moeder uw mening heel openlijk en leek ze u zelfs uit te dagen. Dat gebeurde niet vaak maar als het gebeurde, was het ook goed raak. De klaprozenjurk was een van de strijden die moeder met u streed, waarbij ze niet toegaf aan uw eisen en uw dwang. Haar enige concessie in die strijd was dat ze de jurk niet buitenshuis droeg. Maar daartegenover stond dat ze hem iedere zonnige zomerdag in huis aanhad. Wij konden haar als kinderen geen groter plezier doen dan te zeggen dat we de jurk zo mooi vonden. We zeiden dat alleen als u niet thuis was, en als u wél thuis was, lette moeder goed op of u op veilige gehoorafstand stond. Onze moeder baarde in zeven jaar tijd vijf kinderen, en toen ik zestien was heeft ze me verteld dat de geboorte van Anna haar bijna het leven heeft gekost. De vroedvrouw die haar bij alle bevallingen bijstond, heeft op het laatste moment de huisarts geroepen en die heeft met het zweet op zijn rug het kind eruit moeten trekken. Het was een stuitligging. Toen Anna was geboren kreeg moeder een zware bloeding, omdat de placenta vast bleef zitten. Ze is met gillende sirenes naar het ziekenhuis gebracht en in de ziekenauto heeft ze de dokter gesmeekt ervoor te zorgen dat ze zou worden gesteriliseerd. Toen ze uit de narcose ontwaakte was ze niet alleen verlost van de placenta, maar kreeg ze ook in strikt vertrouwen van de huisarts te horen dat de gynaecoloog haar ter wille was geweest. Toen moeder dit allemaal aan mij vertelde, was er veel aan de hand in ons gezin. Ik had de meest ultieme schande die maar te bedenken is over iedereen heen gestort en u was daar razend om. Moeder beschermde mij als een echte kloek, u kreeg van haar geen kans om te dicht in mijn buurt te komen. We hadden heel vertrouwelijke gesprekken met elkaar en in die tijd vertelde moeder mij alles over haar eigen moederschap. Na de geboorte van Anna hebt u moeder nooit meer gevraagd hoe het kwam dat ze niet meer zwanger werd. Hebt u haar eigenlijk ooit wel eens iets gevraagd wat met intimiteit of met persoonlijke belangstelling te maken had? Ik herinner me dat wij als kinderen wel eens nieuwsgierige vragen aan u stelden. Wij wilden weten hoe onze vader en moeder elkaar hadden ontmoet. Ik durfde u zelfs te vragen waarom u juist met mijn moeder was getrouwd. Het antwoord stond geschreven in Genesis 2, vers 18 en 24, volgens u. ‘Ook had de heere God gesproken: het is niet goed, dat de mens alleen zij. Ik zal hem een hulp maken, die als tegen hem over zij. Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot één vlees zijn.’ Wij giebelden als kinderen over dat één vlees zijn van onze ouders. Van moeder konden wij ons wel voorstellen dat ze zoiets als gemeenschap zou hebben, maar van u? Niemand in huis zag u ooit ongekleed, hoogstens in uw lange onderbroek en uw hemd met lange mouwen. Het was voor ons ondenkbaar dat u die broek en dat hemd ooit uitdeed, volgens ons hield u ze zelfs aan als u onder de douche ging. Dus hoe zou u dan kinderen hebben verwekt? Er was maar één mogelijkheid, meenden wij. Hemd stukje omhoog, broek stukje naar beneden. En uiteraard in het donker, diep onder de dekens. Volgens ons had niemand dan uw eigen moeder ooit uw piemeltje gezien, sterker nog: wij waren ervan overtuigd dat u hem zélf nog nooit gezien had. Als ik over moeder droom, mis ik haar. Ik mis het gevoel van geborgenheid dat er was als ze met de borstel mijn lange haren kamde. Wij mochten geen kort haar hebben, dat vond u niet gepast. Vrouwen die kort haar droegen, leken op mannen. We mochten ook geen korte rokken dragen. Vrouwen die korte rokken droegen, leken op hoeren. U wees ons er iedere dag opnieuw op dat de wereld puur uit verlokkingen bestond en dat ieder mens als levensopdracht had zich daartegen te verzetten. ‘De mens is van nature zondig,’ hield u ons voor. Was onze moeder zondig? Wat deed ze dan fout? Was het niet goed dat ze ons knuffelde, ons in haar armen wiegde, altijd naar ons luisterde, altijd thuis was, ons hielp met huiswerk maken, ons zo helder en duidelijk voorlichtte, onze kleren naaide, ons appeltaart leerde bakken en boterkoek en gevulde speculaas, ons extra troostte als u ons weer een pak slaag met de karwats had gegeven? In mijn dromen is moeder gelukkig. Haar ogen stralen, ze lacht en kriebelt me op mijn rug, zoals ze vroeger deed. Ze verrast me met een mooie poster waarop een olifantenmoeder met haar jong staat en ze zegt dat ik volgens haar in een eerder leven een olifant ben geweest. Hoe is het anders te verklaren dat ik me zo verbonden voel met olifanten? Als ze zulke dingen tegen me zegt, fluistert ze altijd. Ze fluistert en ze houdt de deur van de kamer in de gaten. Ze legt uit dat vader een hekel heeft aan zulke praatjes en dat we hem beter niet boos kunnen maken.

 

In dat deel van mijn droom word ik opstandig. Op dat punt ben ik geen kind meer maar de volwassen vrouw van nu. En op zulke momenten klap ik bijna uit elkaar van woede. Wat, niet boos maken? En waarom dan niet? Wat heb ik eigenlijk te vrezen van een christelijke lafbek, die een karwats nodig had om zijn zin te kunnen doordrijven? Waarom zou ik bang zijn voor een wandelende bijbel zonder enig respect voor mensen die anders durven denken dan hij? Wie weet, bent u in een vorig leven een soort koning Herodes geweest. Of een van die andere griezels die uit naam van God hele hordes mensen afslachtten en zelfs hun eigen kinderen offerden. U las zulke passages uit de Bijbel bijna trots voor. Ik mocht mijn handen niet tegen mijn oren houden en ik mocht niet overgeven van walging. Mijn moeder fluisterde dat ik op zulke momenten gewoon niet moest luisteren en aan leuke of aan lekkere dingen moest denken. Bijvoorbeeld aan een tent bouwen in de tuin als het zomer was, of aan warme chocolademelk met slagroom na het schaatsen. Ik deed krampachtig mijn best om haar advies op te volgen maar uw donderende stem was toch vaak in staat om elke afleidingsmanoeuvre in mijn hoofd te vermorzelen. Dus hoezó, niet boos maken? We hadden u veel vaker moeten tegenspreken. We hadden u recht in uw gezicht moeten uitlachen. Uw woorden belachelijk moeten maken. Uw God moeten betwijfelen. We hadden u de rug moeten toekeren, ons openlijk van u moeten afkeren. We hadden u moeten laten zien dat we alleen van onze moeder hielden en niet van u.

 

Ik droom altijd van een knuffelende moeder. Ik voel haar sterke armen om me heen en ruik haar zachte moederlijf. Ze probeert Johan ook vaak vast te houden maar die duikt weg. Esther wordt er verlegen van, Anna wil niets liever en Simon kruipt bijna in haar. Soms willen we allemaal tegelijk bij haar op schoot. Als er zo’n knuffelsessie plaatsvindt, bent u nooit thuis. In mijn dromen neemt moeder mij mee naar een wereld waar ik nog nooit geweest ben. Ik weet later niet meer of ik er kleuren zag, of bomen, of water, of grond. In mijn dromen praat ik met moeder over alles wat er met mij en in mijn omgeving gebeurt. Ik praat nooit over u. Misschien bent u al dood voor mij. Dat zou een goed idee zijn, vader. Hoe lang bent u eigenlijk van plan om nog te blijven leven? Hoe lang denkt u dat ik het nog kan uithouden om tegen u aan te kijken? Om u aan te raken? Om u te horen? Te ruiken? Hoe lang nog, vader?

 

4

 

Linda de Waard meldt zich bij de zusterpost. De portier van het ziekenhuis heeft hen naar de afdeling Chirurgie verwezen. Daar is mevrouw Thea van Dalen volgens hem opgenomen. Simon meldde dat hij naar huis is gestuurd, omdat Thea de komende uren nog zou slapen, vanwege de narcose. Het is bijna vijf uur. Linda denkt dat de patiënt onderhand wel een beetje wakker zal zijn. ‘We gaan ons alleen even voorstellen en stellen enkele algemene vragen,’ heeft ze tegen Dirk gezegd. ‘Morgen gaan we terug voor een uitgebreider gesprek.’ ‘Wat denk je dan vandaag te weten te komen?’ heeft Dirk gevraagd. ‘Niet veel. Maar ik hou er rekening mee dat ze, als ze nog een beetje gedrogeerd is, misschien dingen zegt die ze niet zou zeggen als ze helderder is. Geloof me, mensen worden nooit zomaar neergeschoten. En ze zeggen niet voor niets dat ze er geen politie bij willen hebben. Misschien wil ze de dader dekken en heeft ze er geen idee van dat ze zich daardoor extra kwetsbaar maakt. Ik wil elke kans benutten om haar iets te laten vertellen.’ Er zit geen mens in de zusterpost, die midden in de gang is. Er lopen wel enkele patiënten rond, die een standaard op wielen voortbewegen, waar een infuusfles aan hangt. In de gang staan enkele karren waar van alles op ligt: wasgoed, blauwe mappen, pennen, lege en beschreven lijsten. Linda trommelt met haar vingers op de balie van de zusterpost. ‘Waar zitten die lui?’ bromt ze. ‘Zeker met zijn allen aan de koffie?’ Vanuit het niets staat er opeens een verpleegkundige naast hen. ‘U bent vroeg,’ constateert ze. ‘Worden we verwacht dan?’ wil Linda weten. ‘Eh, nee. Ik dacht dat u op bezoek kwam.’ Linda toont haar identificatiebewijs. ‘Recherche,’ zegt ze kort. ‘Ik zou graag heel kort met mevrouw Van Dalen willen spreken. Ze is hier vandaag opgenomen. Is ze al aanspreekbaar?’ ‘Ik roep het avondhoofd even,’ antwoordt de verpleegkundige en ze schiet een kamer in. Even later verschijnt er een andere verpleegkundige. ‘Anja van den Olver,’ stelt ze zich voor en ze geeft Linda en Dirk een hand. ‘Ik hoor dat u mevrouw Van Dalen wilt spreken?’ Ze zwijgt even en lijkt te aarzelen. ‘Ze ligt nog op de uitslaapkamer,’ gaat Anja verder. ‘Ze heeft vlak na de operatie aan haar schouder een miskraam gekregen.’ ‘Weet de familie daar al iets van?’ informeert Linda. ‘Ik heb een kwartier geleden de familie gebeld en met een broer gesproken. Simon. Hij is op weg naar het ziekenhuis. Ik verwacht hem elk moment.’ ‘Dan wachten wij nog even op Simon,’ besluit Linda.

 

Simon ziet lijkbleek. Hij is zich kapot geschrokken, meldt hij. Nee, hij wist absoluut niet dat Thea zwanger was. ‘Weet u van wie het kind kan zijn?’ vraagt Linda. ‘Geen idee,’ is het antwoord. ‘Ik weet zelfs niets van een vriend.’ ‘Is het mogelijk dat uw zus iemand ontmoette op haar vrije dagen?’ vraagt Linda verder. ‘Wanneer zou ze anders iemand moeten ontmoeten? De rest van de week zit ze aan onze demente vader vast.’ Hij staart langs Linda heen. ‘Verdomme, dat ze dit nóg een keer moet meemaken.’ ‘Heeft ze dan al eerder een miskraam gehad?’ wil Dirk weten. ‘Nee,’ zegt Simon kortaf. Dirk wil nóg een vraag stellen maar Linda gebaart dat hij moet stoppen. Het avondhoofd komt Simon halen. Hij mag zijn zus gedag zeggen. Ze is wakker en wil hem graag even zien. ‘Het lijkt me beter dat u morgen of misschien liever overmorgen terugkomt,’ zegt ze tegen Linda en Dirk. ‘Mevrouw Van Dalen heeft het nogal voor haar kiezen gehad. Het heeft haar allemaal erg aangegrepen.’

‘Overmorgen komen we terug,’ zegt Linda.

 

5

 

Haar hele lijf voelt beurs aan. Thea zou graag op haar zij willen liggen maar ze kan niet draaien. Haar rechterschouder zit helemaal in het verband en in haar linkerarm zit een infuus. Ze heeft een stekende buikpijn. Er kraakt iets in haar buurt en ze voelt dat er iemand naast haar bed staat. ‘Hebt u pijn?’ vraagt een witte gedaante. Thea opent haar ogen. Het is een vrouw, ziet ze. ‘Ja. Mijn schouder. En mijn buik.’ ‘Dat dacht ik al. Ik geef u iets, dan zakt het wel. U voelt er niets van. Ik spuit het in de infuusslang.’ De vrouw doet iets ergens in de buurt van de arm waarin het infuus zit, ziet Thea. ‘Ik heb me nog niet voorgesteld. Ik ben Patty, ik heb nachtdienst,’ zegt de vrouw. ‘Is het nacht?’ wil Thea weten. ‘Het is drie uur.’ ‘Wat voor dag is het?’ ‘Het is zondagochtend.’ ‘Hoe lang lig ik hier al?’ ‘Vanaf gistermorgen. Weet u nog wat er met u is gebeurd?’ Thea denkt diep na. ‘Ik liep naar de schuur,’ zegt ze. ‘Ik dacht dat Anna in de schuur zat. Ik hoorde een knal.’ ‘Dat klopt. U bent neergeschoten. Hebt u enig idee wie dat gedaan kan hebben?’ ‘Reken maar,’ is het grimmige antwoord. Direct daarna sluit Thea haar ogen weer. ‘Helpt het medicijn al?’ vraagt Patty nog maar ze krijgt geen reactie. Thea is diep onder zeil.

 

Iemand raakt haar pols aan, Thea opent haar ogen. Ze sluit ze direct weer. ‘Ik tel even de polsslag,’ fluistert de vrouw die ze naast haar bed heeft zien staan. Ze heeft die vrouw al eerder gezien. ‘Ik moet plassen,’ klinkt het naast Thea. ‘U hebt een katheter,’ antwoordt de verpleegkundige in de richting van het geluid. ‘Daardoor lijkt het of u aandrang voelt. Let er maar niet op, dat hoort erbij.’ ‘Daar hebben mensen altijd last van met een katheter,’ beaamt Thea. ‘Dat is taal van een professional,’ stelt de verpleegkundige vast. ‘Ik heb ook in de zorg gewerkt,’ legt Thea uit. ‘O ja? Wat leuk. Bent u verpleegkundige?’ ‘Ziekenverzorgster.’ ‘Werkte u in een verpleeghuis?’ ‘In de thuiszorg. Tot mijn vader ging dementeren. Ik zorg voor hem.’ ‘Dat lijkt me zwaar. Voor je vader zorgen. De omgekeerde wereld. Ouders zorgen voor hun kinderen, niet andersom.’ Mijn vader niet, zou Thea willen zeggen. Mijn vader heeft nog nooit voor mij gezorgd. Maar ze zwijgt. ‘Slaap maar lekker verder,’ zegt de stem naast haar vriendelijk.

 

Thea droomt een droom die haar bekend voorkomt. Ze loopt in de tuin en strooit voer rond voor de kippen. Die lopen kakelend en tokkend om haar heen en verdringen zich om als eerste een graantje te kunnen oppikken. ‘Rustig, dames en heren,’ roept ze. ‘Stelletje graaiers, niet zo begerig, er is genoeg!’ Haar vader is in de kas bezig met het begieten van de fuchsia’s en de dahlia’s. Zijn gezicht staat strak. Thea probeert hem te negeren. Ze loopt naar de konijnenhokken en maakt het eerste hok open. Ze pakt de konijnen één voor één op en zet ze bij de konijnen in het andere hok. Daarna maakt ze het lege hok schoon en legt vers stro op de bodem. Ze spoelt de waterbakken goed om en vult ze weer met water. Als ze alle konijnen even in het schone hok heeft gezet, herhaalt ze de actie in het tweede hok. Vanuit haar ooghoeken ziet ze haar vader door de kas schuifelen. Hij knipt dorre bladeren van de planten af en verzet sommige potten naar een andere plaats. Dat heeft met de lichtinval in de kas te maken, denkt Thea. Zeker weten doet ze het niet, de kas is verboden terrein voor haar. Behalve vader mogen alleen Johan en Esther erin komen. Terwijl ze haar vader zwijgend gadeslaat denkt ze aan het incident dat de dag ervoor heeft plaatsgevonden. Thea probeerde vader gunstig te stemmen door te zeggen dat ze de planten in de kas zo mooi vond. Zonder dat ze erop bedacht was, viel hij opeens tegen haar uit. ‘Je hebt niets in die kas te zoeken,’ riep hij. ‘Laat ik niet meer merken dat je erin geweest bent.’ ‘Ik ben er helemaal niet in geweest,’ verdedigde ze zich. ‘Ik heb door de ramen naar binnen gekeken.’ ‘Let erop dat ze er niet meer ingaat,’ zei vader tegen Johan, zonder zich iets van Thea’s woorden aan te trekken. ‘Daar kunt u op rekenen,’ beloofde Johan. ‘Maar ik bén er helemaal niet in geweest,’ stampvoette Thea. Ze had Johan graag tegen zijn schenen willen schoppen. Ze was woest. Johan lachte schamper in haar richting. Er lag een akelige trek om zijn mond. Als ze klaar is met het schoonmaken van de konijnenhokken roept ze Anna. ‘Ruim jij de rommel maar eens op,’ zegt ze. ‘Je weet hoe het moet.’ Anna haalt een stoffer en blik uit de bijkeuken en begint het vuile stro erop te leggen. Ze trekt een vies gezicht. ‘Het stinkt,’ zegt ze.’Vies!’ Zonder enige aanleiding vraagt ze aan Thea: ‘Wanneer komt moeder terug?’ Iedere keer eindigt de droom op die manier. Anna vraagt wanneer moeder terugkomt, Thea voelt het bloed uit haar gezicht wegtrekken. Ze wordt duizelig, ze wankelt, ze valt. Op het moment dat haar hoofd de grond raakt, schrikt ze wakker.

 

Er staat opeens iemand naast haar. ‘Wat is er aan de hand?’ vraagt een stem. Thea opent haar ogen. ‘U schreeuwde. Had u een nare droom?’ De verpleegkundige heeft een onbekend gezicht. Thea knippert met haar ogen. ‘Patty?’ weet ze zich te herinneren. ‘Nee, ik ben Simone. Patty heeft nachtdienst gehad.’ ‘Is het geen nacht meer?’ ‘Het is negen uur in de ochtend. Zal ik u eens lekker gaan opfrissen?’ Maar Thea slaapt alweer.

 

Ze is beland in een andere bekende droom. ‘Ik wil naar de sociale academie. Ik wil maatschappelijk werkster worden,’ zegt ze tegen haar vader. Esther is ook in de kamer. Ze kijkt Thea met een norse trek op haar gezicht aan. Thea schudt met haar hoofd in Esthers richting, alsof ze wil zeggen: help nou mee, zit niet zo tegen te werken. Vader heft zijn hand op. ‘Nu is het wel genoeg geweest,’ zegt hij en Thea hoort aan zijn stem dat zijn geduld ten einde is. Opletten nu, denkt ze. Hem niet boos maken, anders moet ze de karwats uit de kelder halen. ‘Ik zeg het je voor de laatste keer: je gaat niét naar de sociale academie. Daar leer je niets nuttigs, het is daar een losgeslagen bende. Een hol van verderf. Jij gaat de verzorging in. Ik heb je al ingeschreven, de opleiding begint half september. Je woont zo lang je de opleiding volgt intern in de zusterflat.’ ‘En daarna?’ ‘Daarna zoek je een baan in de buurt, zodat je weer thuis kunt wonen.’ ‘Weet je wie de mentrix van de zusterflat is?’ vraagt Esther met een nadrukkelijke lach, als vader de kamer uit is gelopen. ‘Eva Mantje, de zus van ouderling Mantje.’ Er doemt een strak en zuur gezicht in Thea’s brein op. ‘Als ik dan absoluut niet naar de sociale academie mag, waarom mag ik dan in ieder geval niet naar de pabo, net als jij?’ wil Thea van Esther weten. ‘Ik wil helemaal niet de verzorging in.’ ‘Volgens vader ben jij niet intelligent genoeg om de pabo te kunnen halen,’ antwoordt Esther geringschattend. ‘Jij en Simon zijn niet zo slim als Johan en ik.’ ‘Daar kom jij nog wel eens achter,’ zegt Thea langzaam. ‘Daar zullen jullie allebei nog wel eens achter komen.’ ‘Vader,’ roept Esther en ze doet of ze heel erg bang is. ‘Vader, kom eens gauw weer in de kamer.’ De deur gaat open en vader staat dreigend in de deuropening. ‘Wat is hier aan de hand?’ buldert hij. Esther wijst naar Thea. ‘Ze bedreigt me,’ gilt ze. ‘Ze bedreigt me met de dood.’ ‘Dat lieg je,’ schreeuwt Thea. ‘Je liegt altijd alles wat je zegt! Smerige leugenaar. Verdómme, jij smerige leugenaar!’ Met één sprong staat haar vader voor haar. Zijn ogen puilen bijna uit hun kassen. ‘Heb ik jou het derde gebod niet geleerd?’ spuugt hij de woorden in Thea’s gezicht. ‘Gij zult de Naam des Heeren uws Gods niet ijdel gebruiken?’ Thea staat hem doodstil aan te staren. ‘Heb ik je dat niet geleerd?’ herhaalt vader. Thea knikt. ‘En hoe ging het verder?’ roept hij. Thea slikt. ‘Hoe ging het vérder?’ schreeuwt hij opnieuw. ‘Want de Heere zal niet onschuldig houden die Zijn naam ijdel gebruikt,’ zegt Thea op vlakke toon. Ze weet dat er deze keer niet aan de karwats te ontkomen valt. Er staat weer iemand aan haar arm te schudden. ‘Wat droomt u toch veel,’ hoort Thea een stem zeggen, die ze al eerder heeft gehoord. Ze opent haar ogen en probeert zich de naam van de verpleegkundige te herinneren. ‘Simone,’ helpt het meisje haar. Thea knikt. ‘Heb ik lang geslapen?’ wil ze weten. ‘Nog geen vijf minuten, sinds de vorige nare droom. Zal ik u nu toch maar eerst wassen en een schoon hemd aandoen? Dan kunnen we misschien over leukere dingen praten. Hoe voelt u zich?’ Thea moet daar even over nadenken. ‘Ik heb niet zoveel pijn meer,’ stelt ze vast. ‘Hoe lang moet ik hier blijven?’ ‘De chirurg komt over een uurtje langs,’ is het antwoord.