1


De grijze patrouilleboot van de kustwacht van Ecuador naderde langzaam en voorzichtig het eiland. Benedendeks in de sonarkamer weerkaatsten de koraalriffen en rotspunten van gestolde lava duidelijk waarneembaar de echo’s van de uitgezonden peilingspulsen. Ze flikkerden op de radarbeeldschemen als bizarre, fosforescerende tekeningen. De stampende machines draaiden zo langzaam mogelijk; het schip kroop sluipend door een onderwaterlandschap, dat door ieder die het voor het eerst ziet, fascinerend genoemd wordt, – maar niet door de bemanning aan boord, die gespannen luisterde naar ieder krassend of schurend geluid langs de romp van het schip.

De officier in de sonarkamer meldde nadrukkelijk aan de commandant op de brug: ‘Nog een kwart mijl, captain, dan moeten we stoppen, anders worden we in de lengte opengereten.’

Op dat moment zei een man op het afstapje van de commandobrug: ‘Precies zoals ik het me heb voorgesteld.’

De man droeg een geel nylon jack en een oude slappe hoed van zeildoek. Hij leunde tegen de reling en tuurde naar het eiland, dat als een licht gebogen donkere schildpadrug, als een hoornig pantser uit de nu maar zacht deinende oceaan oprees. Ook zonder verrekijker kon je nu al heel duidelijk een groep van zeven hoge, slanke palmen onderscheiden met door de wind dooreengewaaide bladeren en iets naar de kust toe gekromde stammen.

‘Precies zo,’ herhaalde de man. Hij zette zijn slappe hoed af en liet de zeewind door zijn donkerblonde haren waaien, die aan de slapen al begonnen te grijzen, ‘De zeven palmen!’

Hij wierp een zijwaartse blik op de commandant van de kustwachtboot, die zijn schip nu bijna zonder motoraandrijving langs de onzichtbare klippen liet glijden. De commandant was een ervaren zeeman, die door zijn ondergeschikten altijd ‘Don Fernando’ werd genoemd. Hij kende de kust van Ecuador en deze hele archipel even goed als het lichaam van zijn vrouw Juanita. (Hier zij opgemerkt, dat geen enkele man het lichaam van zijn vrouw volkomen kent!)

‘Beschouwt u me nog altijd als knettergek, Don Fernando?’

‘Ja.’

De kapitein liet de boot stoppen. De sonarkamer had gemeld: ‘Doorvaren onmogelijk. Vulkanische rotsklippen en koraalbanken steken tot onze diepgang omhoog.’ Het was van bovenaf te zien: in het helderblauwe water reikte de barrière van koraalriffen tot vlak onder de waterspiegel. Een paar bizarre rotspunten priemden als dikke naalden boven water uit; en meer naar het eiland toe stortte de oceaan zich schuimend op een drievoudige muur van geel, rood en zwart gekleurde gestolde lava. Aan de hand van luchtopnamen vanuit een helikopter wist men dat er ergens een nauwe doorvaart was naar het halfronde strand van een baai. Een strand van misschien dertig meter breed en diep van geelgrijs verweerd vulkaanzand, in de loop van miljoenen jaren door wind en water verpulverd. Een kust van puimsteenzand – en daarachter schijnbaar niets dan kale, gekloofde, door erosie aangevreten rotsen, in een onbekend verleden roodgloeiend uit zee opgespoten en gestold. Een overblijfsel uit de scheppingstijd.

Maar boven op de top van deze rotsrug, die eruitzag als het afgestoten rugschild van een reuzenhagedis, groeiden mossen en varens, kleine mangroven, doornstruiken en ander struikgewas en midden daartussenin stond de groep van zeven hoge, slanke palmen. ‘Ik beschouw u niet alleen als stapelgek, Don Philipp,’ zei Don Fernando rustig, ‘maar zelfs als iemand, die men met geweld zou moeten beletten om mijn schip te verlaten. Het uiteinde van de aarde bestaat niet, want die is nu eenmaal rond, maar dit hier is zonder meer de eenzaamste plek die ik ken. Denkt u nog een keer goed na. Eén woord van u en we keren meteen om.’

‘Laat de barkas te water, Don Fernando. Ik heb mijn doel bereikt. “De zeven palmen”. Ik ben enthousiast. Wat wil een mens meer van het leven: een klein eigen rijk, zoetwaterbronnen, stenen om een huis van te bouwen, bomen om er een dak en meubelen van te timmeren en aarde om er de dagelijkse levensbehoeften op te telen. Daarboven de hemel met zonneschijn, regen en wind, en de zee met haar vissen en haar eeuwige vermaning: mens, al vind je jezelf ook nog zo groot en machtig – je bent niet meer dan een zandkorrel aan het strand! Rust, vrede, een paradijselijk leven! Geen belastingambtenaren, geen wetten, geen dieven en rovers, geen jacht op geld, geen strijkages of geflikflooi, geen concurrentiestrijd en geen politiek…’

Via de scheepstelefoon gaf de commandant bevel de kleine motorbarkas te strijken. Daarmee zou het mogelijk zijn om met veel geluk en zeemanskunst de baai achter de drie rotsbarrières en het strand te bereiken. Dat de branding juist vandaag bijzonder goedgunstig en de wind bijna ingeslapen was, behoorde tot de zeldzaamheden van de archipel. ‘Dat is helemaal niet waar,’ zei Don Fernando en observeerde het eiland door zijn kijker. ‘Geen oorlog? Alles op dit eiland voert oorlog tegen elkaar. Iedereen vernietigt iedereen, want iedereen wil blijven leven. Dus voeren ze allemaal oorlog: de varens tegen de mossen, de robben tegen de haaien, de aalscholvers tegen de vissen. Elke vogel moet zijn eieren tegen grotere vogels verdedigen, tegen slangen en leguanen, en als er dan op het eiland-zoals de luchtopnamen bewijzen – ook nog verwilderde runderen, varkens en geiten leven, dan strijdt werkelijk iedereen tegen iedereen. En geen politiek? De Galapagos Eilanden nemen een hoogst belangrijke strategische positie in, vooral voor de controle van het Panamakanaal: als vliegbasis!’

‘Ik weet dat hier vroeger Amerikanen waren. De luchtbasis van Baltra…’

‘Dat klopt,’ zei Don Fernando. ‘Meer dan duizend man. En het vliegveld van Hood.’ Hij keek weer door zijn kijker. ‘En vrouwen zijn hier ook niet.’

‘Dat is voor mij geen probleem.’

De man aan de reling tuurde naar het eiland met de zeven palmen. Het leek zo dichtbij alsof je er met een paar flinke slagen naar toe kon zwemmen. Maar het was een vesting, beschermd door lavamuren, klippen, koraalbanken, draaikolken, woest schuimende brandingen, moordzuchtige haaien in de visrijke wateren – en door gevaren die nog niemand kende.

‘De zeven palmen’ was nauwelijks ooit door mensen betreden. Ze waren er alleen overheen gevlogen. Misschien waren hier af en toe wel eens vissers aan land gegaan, als ze van andere eilanden zoals San Cristóbal, Santa Cruz, James of Floreana hierheen gekomen waren. Met Isabela, het grootste van de archipel, waren dat de enige bewoonde eilanden van de vele tientallen die de groep telde. Maar de vissers waren weinig spraakzaam. De majestueuze natuur had hen stil en verdraagzaam gemaakt, bescheiden en ootmoedig. Voor hen was elke dag een ernstig onderhoud met de archipel, die eens uit vuur en as ontstaan was. ‘Kent u mijn levensgeschiedenis?’ vroeg de man aan de reling, terwijl aan bakboord de barkas omlaag werd gehieuwd. De commandant knikte. ‘Don Domingo heeft me er iets van verteld.’ De man aan de reling lachte. ‘Peres Domingo, de “gouverneur” van de Galapagos Eilanden. Een brave man met een gezond verstand. “U moest eigenlijk opgesloten worden,” zei hij tegen me toen ik me bij hem aandiende. “Onze ambassade in Bonn heeft ons over u ingelicht. En de ambassadeur van uw land, die u overigens ook als idioot beschouwt, heeft met onze minister van Binnenlandse Zaken over u gesproken. En ook met de minister van Marine. Maar nu bent u werkelijk hier. We zouden u illegaal moeten arresteren, een knappe señorita bij u in de cel stoppen en u een week lang laten zitten. Na die week zou u beslist niet meer naar de Galapagos Eilanden verlangen, omdat u veel meer bent gaan houden van de dijen van de señorita!” Zo zei de gouverneur het.’ De man aan de reling lachte.

‘Bravo voor Don Peres!’ riep Don Fernando. De barkas plofte in zee. Een jonge luitenant klom langs een touwladder omlaag. ‘Jullie denken alleen maar aan vrouwen, hè?’ vroeg de man. ‘Noem me iets mooiers op deze wereld, Don Philipp.’

‘Dat daar. “De zeven palmen.” Mijn paradijs. Helemaal mijn eigendom. Zwart op wit door uw regering bevestigd. Weliswaar natuurreservaat, maar ik zal volledig in die natuur opgaan. Ik verniel niets.’

‘De mens vernielt altijd.’

‘Altijd dezelfde holle frasen.’ De man zette zijn slappe hoed weer op. ‘Weet u dat mijn nog levende familieleden – twee neven, een nicht en zelfs een halfbroer, een zoon uit mijn vaders tweede huwelijk–mij in Duitsland onder curatele wilden laten stellen omdat ik me voorgoed in de eenzaamheid wil terugtrekken?’

‘Dat vind ik met permissie gezegd zelfs heel logisch, Don Philipp.’

‘Hindert niet. Ik ben aan dat sarcasme gewend geraakt. Twee jaar lang heb ik gevochten om dit tijdstip, hier en nu, te beleven: de overstap van een door de mensen vernielde wereld naar een andere wereld die nog in de staat is zoals God het heeft gewild.’

‘Behoort u tot een sekte van wereldverbeteraars?’

‘Integendeel.’ De man lachte hartelijk. ‘Ik was precies datgene wat men een levensgenieter noemt. Ik heb niets weggelaten: geen gezang, geen wijn en geen vrouwen. Waar iets te doen was, was Philipp Hassler (mijn vrienden noemden me altijd Phil) van de partij. Weet u wat de jet-set is? Ik was altijd daar, waar iets te doen was. In St.Moritz of op de Bahamas, in Monte Carlos of Marbella, in St.Tropez of Miami, Acapulco of Copacabana. Waar een temperamentvolle griet opdook, trok Phil ten aanval en noteerde het succes op zijn lijst van overwinningen. Alles wat in de mondaine wereld meetelde heb ik bezeten. Met statussymbolen kon ik jongleren: sportwagen of zeewaardig jacht, privé-straalvliegtuig of chalet in de Zwitserse Alpen – het was te bespottelijk om er nog over te praten. Ik kon het me permitteren, ik, met mijn “Zijdefabrieken JO-HAS” in Krefeld, zo genoemd naar mijn overgrootvader Johann Hassler. Eigen spinnerijen, confectiebedrijven en kledingindustrie. De zaak liep vanzelf. Of u het gelooft of niet: tot vijf jaar geleden was ik een vlijtige zwoeger. Als eerste ’s morgens op kantoor en als laatste ’s avonds weg, vaak tot diep in de nacht. Man, wat heb ik geploeterd!

Mijn vader was na de oorlog hertrouwd. Zijn vrouw was twee jaar jonger dan ik, zijn eigen zoon. De ouwe kreeg de kolder in zijn kop, liet een puinhoop van een zaak aan mij over en leefde tot zijn laatste hartaanval in de buurt van Nice. Maar interesseert het u eigenlijk?’

‘Vertelt u maar verder als dat u oplucht. De barkas is over tien minuten startklaar.’

Don Fernando keek over de reling. De bemanning van de barkas, drie matrozen en een officier, was al aan boord. Met een lier werd de bagage van Phil Hassler overgeladen – de laatste groet van de beschaving. Een paar aluminium kisten. Een paar zeildoeken zakken en plastic balen. Een buitenboordmotor en blikken benzine. Watervaten. Zeildoeken hoezen met vuurwapens: drie geweren, twee pistolen en munitie. Een tamelijk ‘modern’ paradijs.

‘Ik was getrouwd,’ zei Hassler. ‘Niet zo maar gelukkig, maar erg gelukkig. Onuitsprekelijk gelukkig. Zoals ik van mijn vrouw hield, kan een man maar één keer liefhebben.’

Philipp Hassler schoof zijn zeildoeken hoed in zijn nek. Het was laat in de middag en in de laag staande zon kleurden de rotsen van ‘zijn’ eiland zich van rood tot dieppaars, van lichtgeel tot blauwgroen. Hoog oprijzende basaltzuilen en daartussen in zee gestroomde en daar bizar gestolde lavablokken. Een maanlandschap op aarde-als die zeven palmen er niet waren geweest. Traag klotste de oceaan tegen de drievoudige rots-barrière. In de zwartbruine lavavelden vormden zich geen meertjes. ‘Mijn vrouw stierf toen ze 31 was. Kanker aan de lymfklieren. Kinderen hadden we niet. Kunt u zich voorstellen wat ik allemaal heb gedaan om haar te redden? Waar ik al niet overal met haar naar toe ben gereisd? Welke doktoren ik heb opgezocht? Ik had miljoenen. Ik had ze graag tot de laatste mark geofferd. Maar overal zei men: reddeloos. Daar hielpen geen miljoenen. Trekken kankercellen zich iets van bankrekeningen aan? Geneest een lymphogranulomatose door bankjes van duizend op de lymfklieren te leggen? Toen Francisca stierf (ik noemde haar altijd Cis ka) zat ik drie dagen lang voor veertig slaaptabletten, maar ik was te laf om ze in te nemen. Gevolg was dat ik naar het andere uiterste omsloeg. Ik werd de man van de jet-set, de man zonder remmingen: in zaken, in het dagelijks leven en bij de vrouwen. Ik was zelfs “in eigen kringen” een bom. Eén keer in het bed van Phil Hassler en het meest bedeesde snoesje was klaar voor de grote wereld! En toen gebeurde datgene wat niemand kon begrijpen. Dat was toen iedereen zei: nou is ie stapelgek! en mijn vrienden me meden alsof ik schurft had, toen mijn familie me onder curatele wilde laten plaatsen en ik overal op onbegrip stuitte. Ik had overal genoeg van. Ik kon ervan kotsen! Als ik ’s morgens wakker werd met naast me in bed een naakte schoonheid die zich ongegeneerd uitrekte en piepte “Schatje, je bent fantastisch”, dan had ik wel op haar kunnen spugen! Alles stond we tegen, alles. En het beeld van Ciska drong zich steeds sterker aan me op: haar afschuwelijke lijden, dat langzame wegkwijnen in de wetenschap dat er elke dag iets van haar afbrokkelde. Ze heeft het met onvergelijkelijke dapperheid tot het einde toe doorstaan. Dat alles overweldigde me, vernietigde de playboy en maakte me tot wat ik nu ben: heerser over het onbewoonde eiland “De zeven palmen” aan de buitenrand van de Galapagos archipel. Dat is heel in het kort mijn levensverhaal, Don Fernando. En kan ik nu aan boord?’

‘Alles is overgeladen en de bemanning wacht. U kunt overstappen.’ Don Fernando legde zijn hand op Hasslers arm. ‘Nog één ding, Don Philipp: u beseft toch wel, dat u van de ene illusie vlucht in de andere? Van het ene uiterste in het andere? Opnieuw. Ditmaal van de grote wereld naar de miniatuur-oerwereld. Sinds de dood van uw Ciska bent u voortdurend op de vlucht. Omdat u met uzelf geen raad weet.’

‘Ik heb alles verkocht. De fabrieken, de bedrijven – alles.’

‘Misschien bent u toch alleen maar een grandioze kluns. Ook daarginds op uw lavarotsen zult u mislukken. Er bestaan geen paradijzen meer.’

‘Datzelfde heb ik woordelijk ook al honderd keer gehoord. Uit de mond van uw en mijn ministers, van al mijn vrienden, van alle bij mijn “geval” betrokken ambtenaren en uit die van alle stoeipoezen die ieder trucje toepasten om me tegen te houden. Ik heb zelfs weddenschappen afgesloten. De laatste met mijn vroegere vrienden: Als ik binnen vijf jaar de wens te kennen geef om te worden teruggehaald, krijgen zij een miljoen mark van me. Dat miljoen is – netto na afdracht van belastingen, dat is in Duitsland het belangrijkste! – veilig belegd en moet eventueel na mijn dood basiskapitaal van een “Hassler Stichting” worden. Ter ondersteuning van het onderzoek ter bestrijding van lymfklierkan-ker.’

‘Vijf jaar! Daar valt toch niet over te praten. Zo’n weddenschap zou ik nooit met u afsluiten, dat zou unfair zijn. U houdt het nog geen jaar uit. Ik zou diefstal plegen ten nadele van de kankerbestrijding.’

‘Net zo u wilt, Don Fernando.’ Hassler stak hem de hand toe. ‘Het ga u goed. Misschien zien we elkaar nooit meer. En houd u alstublieft aan de afspraak: geen radioverkeer met mij tenzij ik u oproep. Als ik zwijg is alles in orde en hoeft niemand naar me om te kijken. Voor de buitenwereld besta ik niet meer.’

Hij drukte de commandant de hand, ging het trapje af naar het dek, pakte de touwladder en klom omlaag naar de barkas. Een matroos stootte met een roeispaan af, de motor begon te sputteren en het bootje gleed over de kalme zee op de lava- en koraalbarrière af. Phil Hassler keek om naar de kannonneerboot. Hij groette en zwaaide en de kapitein zwaaide terug. Het leek of hij een zinkend schip het laatste saluut bracht.

Honderd meter verderop begon de dans met de draaikolken en de door de rotsen teruggeworpen golven. De eerste wolken schuim spoelden over de kleine barkas en de messcherpe punten van gestolde lava en koraalriffen dreigden overal. Met behulp van een op basis van luchtopnamen vervaardigde kaart vond de jonge luitenant wel de doorvaart, maar draaikolken en tegenstromingen eisten het volle vermogen van de zwakke motor. De doorgewinterde matrozen werden een beetje wit om hun neus. Te pletter slaan op deze lavaklippen had nooit op het rooster van hun opleiding gestaan.

Voorbij de derde barrière werd het water plotseling ondieper en kalm; het glinsterde niet meer blauw, maar groenachtig. Nu lag de bocht met het stoffige puimsteenzand voor hen: een onschuldig badstrand, dat zacht glooiend in zee afdaalde.

Tot op zeven meter naderde de barkas ‘De zeven palmen’, toen stapte Phil uit. Het water reikte hem tot de borst. Onder zijn voeten voelde hij vaste, steenachtige bodem. Het water was bijzonder warm, alsof niet alleen de zon maar ook de zeebodem het verwarmde. Land dat uit roodgloeiend oergesteente was geboren. Onder de dunne aardkorst borrelden hier nog altijd de vurige massa’s.

Met grote stappen waadde Phil Hassler door het rustige water en betrad met uitgespreide armen ‘zijn’ eiland. Het was alsof hij deze eenzaamste plek op aarde wilde omhelzen. Hoog opgericht bleef hij zo een ogenblik staan, zijn armen ver van zijn lichaam gestrekt, en liet zijn blik over de aangevreten rotslagen met hun talloze grotten omhoog zwerven naar de zeven eenzame palmen, die zich wiegden in de zwakke zeebries. Ik ben er, dacht hij. Ik sta op mijn eiland!

En wat niemand weet en ook nooit weten zal: ik ben bang. Met een afschuwelijk, wurgend gevoel, plotseling moederziel alleen te zijn. Phil kromp ineen toen er achter hem iets in het water plonsde. De matrozen laadden zijn spullen uit. Hij keerde zich om, liep terug naar de barkas en hielp de mannen tot alle bagage aan land was gebracht. Het was geen kleinigheid wat ze daar hadden opgestapeld in het geel-grauwe puimsteenzand: een stapel beschaving. Het belangrijkste waren de stabiele, opblaasbare rubberboot: een catamaran, de buitenboordmotor, de benzineblikken, de detailkaarten van de Galapagos Eilanden en het kleine zendertje waarmee de luchthaven Baltra, het marinesteunpunt van Santa Cruz en het daar in 1959 gestichte en sindsdien steeds verder uitgebreide researchstation ‘Charles Darwin’ te bereiken waren -als hij dat wilde. Volkomen van de wereld afgesloten, vergeten en levend begraven was hij dus niet. Maar wie de bewoners van de Galapagos Eilanden kent, weet dat niemand naar Phil Hassler zou omkijken als hij niet nadrukkelijk om hulp verzocht. Een man, die vrijwillig en voorgoed op ‘De zeven palmen’ wil gaan wonen, ten noorden van het onherbergzame Tower Eiland, op een plek waar miljoenen jaren zijn voorbijgegaan zonder dat – een paar onderzoekers daargelaten – een mens de bodem heeft betreden, zo’n man is nauwelijks waard om over in zorgen te zitten.

Krankzinnigen die hun eigen isoleercel hebben uitgezocht moeten met rust worden gelaten.

Beneden aan het strand bleef Phil Hassler in het enkeldiepe zand staan en zwaaide de barkas na tot die erin was geslaagd de drievoudige lava-barrière opnieuw te doorbreken en in snelle vaart als op een overhaaste vlucht op de kanonneerboot afschoot.

Nadat de barkas aan dek was gehieuwd en het schip afdraaide om weer zee te kiezen, liet Don Fernando drie korte stoten op de sirene ten afscheid geven. Philipp Hassler stond wijdbeens op een berg op elkaar gestapelde metalen kisten en zwaaide terug met een handdoek. Vaarwel, jullie laatste mensen!

Hij bleef op zijn stapel kisten staan tot de bovenbouw van de kustwachtboot door zee en hemel opgeslokt werden. En hij bleef er ook nog staan toen er niets meer te zien was dan oceaan, helderrode avondhemel en de opkomende vloed, die nu met geweldige wolken schuim over de drie lavabarrières donderde: oerkracht tegen verstarde scheppingsuren. Als enorme kantelen staken de lavagordels uit zee omhoog, rood oplichtend in de ondergaande zon alsof het gesteente nog steeds rood-vloeibaar in de oceaan wegstroomde.

Nu is het volkomen, dacht hij. Het alleenzijn. Zoals nu de zon ondergaat en morgen in nieuwe stralende pracht weer zal verschijnen, zo gaat nu de oude Phil Hassler met zijn oververzadigde leven onder om morgen vroeg als een ander mens over deze zee uit te kijken. Onbekommerd als een kind zal hij over het strand lopen, met zijn voeten het fijne zand op-woelen, zich in het warme water van de baai storten, zich naakt in de golven werpen en rondzwemmen tussen scholen bontgekleurde vissen -als een van de talloze onderdelen van een ongerepte, maagdelijke wereld.

Alleen! – Waarom nog die angst diep in je hart, Phil? Alleen zijn in deze grandioze natuur – je beleeft het laatste grote avontuur dat een mens tegenwoordig nog beschoren kan zijn. Zij daarginds, in de andere wereld, beschouwen het misschien als het toppunt van snobisme: een miljonair permitteert zich een Robinson-Crusoë bestaan. Het eenvoudige natuurleven als verjongingskuur voor de ouder wordende playboy. Vervulde jeugddroom: een wilde te mogen zijn! Op een open vuur zelfgevangen vissen aan het spit mogen bakken. De vrijheid van het individu! En als je er genoeg van hebt, als je weer onvermijdelijk moet denken aan blondines met hun zinnelijke lippen, volle boezems en lange benen en vooral aan wat je daarmee kunt uithalen – dan ga je aan je zender zitten en je seint aan Don Fernando: ‘Kom me afhalen. Het paradijs is mooi, maar God wist dat het pas volmaakt is met een vrouw. Waarom schiep hij anders Eva?’

Langzaam klom Phil Hassler van zijn metalen kisten af en leunde tegen de stapel. In zijn broekzak zocht hij naar sigaretten, maar vond alleen een brijige massa vanwege het vrij diepe water waar hij doorheengewaad was. In welke doos en in welke kist zaten de sigaretten? En waar zaten zijn aansteker en de lucifers?

Hij gooide het doorweekte doosje sigaretten weg en wreef zijn handen droog aan zijn broekspijpen. Nee, zei hij bij zichzelf. Was het maar een gril? Wil je nooit weer terug? Zal het paradijs je gek maken omdat het zo paradijselijk is? Zul je vroeg of laat Don Fernando ooit te hulp roepen?

Nee, Phil, nooit! Hier is je nieuwe wereld, de definitieve! De laatste! Hier blijf je voor altijd, hier op ‘De zeven palmen’, op deze zandkorrel in de zee.

En wat zou je nu denken van een whisky of een cognac? Als welkomstgroet: wees gegroet, gij zeven palmen. Wat zingt Vasco da Gama ook weer in de opera van Meyerbeer als hij voor het eerst voet zet op vreemde bodem? ‘Land, zo schitterend…’

Hij had de melodie van de aria in zijn hoofd en had die kunnen zingen. En ook de bijbehorende herinneringen: Wenen, de Staatsopera, Loge 3. Naast hem Elly, de vrouw van een overhemdenfabrikant aan wie Hasslers fabrieken de stoffen leverden. Haar heer-gemaal was niet in de opera: hij zuchtte onder het klimaat van Hongkong waar hij zijde inkocht. En zijn vrouw zuchtte later ook, toen ze het na het bezoek aan de opera te warm kreeg en ze naakt in Hasslers armen hijgde: ‘Ik verbrand! Ik verbrand!’

Land, zo heerlijk… Leven, zo heerlijk… Liefde, zo heerlijk… Eenzaamheid-zo heerlijk?

Er is geen Blondie meer, geen Elly, geen vrouw van hofraad Leoneder, en geen Elfie of Sandra of hoe ze ook heten mochten, die hele bladzijden in zijn aantekenboekje hadden gevuld-soms met de toevoeging: Bijt als ze klaar komt. Of: Krabt je rug kapot. Of: Valt naderhand bijna flauw.

‘Aantekeningen van een man die geen lucht meer kreeg in de parfumgeuren van de boudoirs.

Lucht!

Diep ademde hij de zeelucht in, die van de donderende branding op de barrières naar de baai kwam aanwaaien. De zon gunde zich de tijd. De zee flonkerde donkerpaars met gouden strepen en het enige wolkje aan de hemel was een gouden veer, die langzaam de avond penseelde over de oneindigheid van het luchtruim.

Dat is lucht, dacht hij. De zee, de rotsen, de hemel – en jij alleen… wat een machtig gevoel!

Hij stond tegen de kisten geleund en had ondanks zijn verheven gevoelens een afschuwelijk alledaagse trek in een sigaret en een borrel. Opeens schoot het hem te binnen dat hij in de kleine plunjezak, die hij spottend ‘De spijziging van de eerste dagen’ had genoemd, ook sigaretten, lucifers en een met leer overtrokken zakflacon cognac had zitten. Ook die zakflacon had zijn geschiedenis, bedacht hij, terwijl hij tussen de kisten, dozen, zakken en koffers naar de kleine groene plunjezak zocht. De autorit met Marianne. Zij was ook getrouwd. De getrouwde vrouwen waren altijd de ongeremdste geweest, de wildste, de dankbaarste, de happigste en de meest ongecompliceerde. Ze hadden hun veilige haven en de avontuurtjes in Phils armen beschouwden ze als sport, als vrijblijvende ontspanning, als een korte verkenningstocht in onbekend vaarwater. Hun terugkeer in de echtelijke haven was een vanzelfsprekendheid en vergelijkbaar met de thuisvaart na een zeiltochtje. Marianne. Haar man was manager van een olieverwerkend wereldconcern. Het Midden-Oosten, de emiraten en de Arabische piratenkust kende hij even goed als het pikante levervlekje onder Mariannes linkerborst. De veertien dagen met haar waren voor Phil als een wervelstorm voorbijgetrokken. Hij trok met haar de Rijn af en naar de Nederlandse kust, lag naakt en met zand bestrooid in de duinen of fris gebaad en geparfumeerd met haar in bed in een romantisch slothotel. Soms hielden ze onderweg even pauze en namen een slokje uit de met leer overtrokken zakflacon cognac. Marianne zwoer bij cognac en na vier glaasjes was het op een voor Phil hoogst aantrekkelijke manier gedaan met moraal en zelfbeheersing.

Hij vond de kleine plunjezak, stak een sigaret op en nam een cognacje. Toen kreeg hij er spijt van. Hij maakte de plunjezak weer dicht en keek opnieuw uit over zee. Hou toch op man, dacht hij. Ik wen er nog wel aan om alleen op de wereld te zijn. Ik wil het immers zelf.

Phils eerste gang voerde hem omhoog naar de zeven palmen. Aan het eind van de bocht, van zee uit gezien links, was de lavastroom breed uitgevloeid. Hier kon hij de steile, bruingroene basaltmuur ontwijken en de rug van het eiland beklimmen. Via een helling vol rolstenen, begroeid met kleine, bijna ronde polletjes witbloeiende verfbrem die de kale, steenachtige wildernis een klein beetje kleur en leven gaven, bereikte hij eindelijk zwetend en moeizaam ademhalend de plek waar twee zoetwaterbronnen het eiland vruchtbaar maakten en waar de zeven palmen wuifden in de wind.

Dat moet ophouden, dacht Phil: dat zware ademen bij het omhoogklimmen van het strand naar mijn zeven palmen. Dat zijn de ontelbare sigaretten, die mijn longblaasjes hebben verstopt en de straffe borrels, die mijn bloeddruk opjoegen.

Voorbij! Allemaal verleden tijd! Ik heb mijn eiland van basalt en lava, van puimsteenzand en koraalriffen. Ik bezit een bodem, die in miljoenen jaren door erosie verweerde en er alleen maar op wachtte dat fantasie en water er een tuin van zouden maken. Ik heb mijn twee handen en wil om te leven – dierbare rokerslongen, hoest maar eens goed uit en zuiver je tot in de uiterste toppen: jullie worden weer gebruikt en helemaal ingeschakeld.

Hij zocht een plekje tussen de zeven palmen en was plotseling gelukkig. Vogels cirkelden om hem heen. Hij kende ze alleen uit de boeken die hij over de Galapagos Eilanden had gelezen. Hij was geen bioloog of ornitholoog. Of het beest dat om hem heen vloog een Galapagosbuizerd was, een jan-van-gent, een fregatvogel of een zwaluwstaartmeeuw liet hem op dit moment ijskoud. Vanaf zijn zeven palmen kon hij het eiland naar alle kanten overzien. Hij wist dat er in het noorden een rotsplateau was waar een kolome zeeleeuwen huisde. Iets zuidelijker buitelden duizenden zeeleguanen en op een plek aan de oostkust leefde nog een groepje van twaalf reusachtige schildpadden en een kolonie albatrossen. Dat hadden de biologen en zoölogen genoteerd, die hier met een helikopter geland waren en ‘De zeven palmen’ als ‘woongebied voor de idiote Hassler’ – zoals zijn Duitse landgenoot van het Darwin Instituut op Santa Cruz hem beliefde te noemen – hadden vrijgegeven. Want op Baltra met zijn luchthaven na was de hele archipel natuurreservaat. En er waren nog andere dieren, achtergelaten door achttiende-eeuwse zeerovers: verwilderde geiten, varkens en zelfs vier wilde koeien. Als een gloeiende bal zonk de zon weg in de oceaan. Een fascinerende aanblik: je verwachtte ieder ogenblik dat de zee zou beginnen te koken. Hassler had nog maar weinig tijd om zijn onderkomen voor de eerste nacht in orde te maken.

Hij liep omlaag naar het strand, haalde zijn slaapzak van gevoerd nylon (zoiets had Adam in het paradijs niet, bedacht hij terwijl hij hem uitrolde) en droeg alles wat hij voor de volgende morgen nodig had tot vlak onder de steile rotsen.

Hij schaamde zich een beetje toen hij overzag wat hij allemaal had klaargelegd. Hij had ook wapens meegenomen: geweren, pistolen en kisten munitie. Een grote roofvogel – dat kon alleen maar een buizerd zijn, dacht hij – kwam elegant aanvliegen, streek voor zijn voeten neer en keek hem zonder enige schuwheid aan.

Wat is een mens? De vogel kende er geen. Hij vertrouwde het vreemde wezen zoals in het paradijs iedereen elkaar vertrouwt. Hier was nog niet bekend, dat de mens Gods meest hardvochtige schepsel is. Over het zand langs de rotswand, op de plek waar Phil zijn eerste bivak wilde opslaan, kropen twee landleguanen op hem toe, reuzenhagedissen die eruitzagen als draken uit sprookjes en sagen. Phil wilde ze wegjagen. Hij nam een stok, maar zag dat de dieren hem nieuwsgierig gadesloegen. Ze kwamen onbeschroomd op hem af en gingen op hun achterpoten staan, waarbij ze hun lange, dikke staart als steun gebruikten. Het was of ze gingen opzitten en pootjes geven. Phil lachte een beetje schor. Toen maakte hij een plastic zak open en haalde er een stuk worst uit. Het leguanenpaartje besnuffelde het vreemde gewas, scheen het niet appetijtelijk te vinden en ging weer opzitten. Och natuurlijk, het zijn planteneters, dacht Phil. Lievelingskostje cactusvijgen. En de cactussen zelf. De leguanen ontdeden ze van hun stekels door ze zo lang over de grond te rollen tot de stekels afbraken. Bijna een bewijs van intelligentie.

‘Ik heb geen cactusvijgen bij me, beste vrienden,’ zei Phil tegen de leguanen. ‘En voor jou heb ik geen muizen of kuikens, waarde buizerd. Jullie moeten wachten tot ik “De zeven palmen” tot mijn land heb gemaakt. Dan zullen we gezamenlijk gelukkig zijn.’ Phil Hassler kroop in zijn gevoerde slaapzak – het werd merkbaar kouder, want de poreuze lava hield geen warmte vast – trok de capuchon over zijn gezicht en sliep in. De twee leguanen gingen naast hem liggen alsof ze erbij hoorden; alsof Phil Hassler de grootste aller leguanen en daarmee hun heerser was. De buizerd vloog weg. De nacht was ingevallen. De oceaan brak op de lavaklippen en het schuim kolkte over de barrières. En boven dat alles welfde zich een heldere sterrenhemel met miljoenen flonkerende punten die deden vermoeden wat oneindigheid is.

Die nacht droomde Phil Hassler, dat hij met Fifi Schweitzer in bed lag. Fifi was fotomodel op de confectieafdeling van de JOHAS fabrieken in Krefeld. Een afschuwelijk mooie droom – als je van dat alles niets meer wilt weten!

Eén keer werd hij even wakker en merkte, dat de leguanen op zijn buik lagen te slapen en dat de druk van hun lichamen misschien zijn droom had veroorzaakt. Maar hij verjoeg ze niet en sliep glimlachend weer in. Dit is het paradijs, dacht hij. Dit is het paradijs.