Barcelona door de eeuwen heen
Toen Hercules met zijn schip langs de Catalaanse kust voer, zag hij een geleidelijk oplopende vlakte, die van het achterland werd gescheiden door een bergketen. Hier besloot hij volgens de legende aan wal te gaan en de stad te stichten die later Barcelona zou heten.
Over de naam van de grondlegger van de grootste stad van het westelijke Middellandse Zeegebied zijn de historici het niet eens. Wat wel vaststaat is dat rond 600 v.Chr. Grieken, Feniciërs en later Carthagers het gebied koloniseerden dat we nu kennen als Catalonië. Sommige geschiedschrijvers nemen aan dat de Carthaagse generaal Hamilcar Barca in de 3de eeuw v.Chr. op de Montjuïc in Barcelona een nederzetting stichtte. Behalve de vondst van twee kleine groepen munten, waarvan een het opschrift ‘Barkeno’ draagt, zijn er geen bewijzen voor een stedelijke cultuur in die tijd.
Rond de 4de eeuw voor het begin van onze jaartelling onderwierpen de Romeinen de inwoners van het Iberisch schiereiland. In de 1ste eeuw v.Chr. vestigden ze op de Mont Tàber, de heuvel waarop nu de kathedraal van Barcelona staat, een nederzetting. Vandaag de dag kun je weliswaar nog steeds de indrukwekkende sporen van hun aanwezigheid bewonderen, maar schijn bedriegt: de stad had slechts een oppervlakte van 10 à 12 ha, waarmee ze in het niet zonk vergeleken met de in dezelfde regio gelegen steden Tarragona en Empùries. Niettemin zouden de inwoners tot de 11de eeuw genoeg hebben aan de door de Romeinen ommuurde ruimte. Toen verrezen rond religieuze vestigingen buiten de muren nieuwe stedelijke kernen, de zogeheten vilanoves. In de 13de eeuw woonden er zo veel mensen rond deze vilanoves dat besloten werd ze binnen het stadsgebied te trekken door ze met nieuwe muren te omgeven. Tegelijkertijd verrezen er nieuwe fortificaties langs de zee en de Rambla. De inwoners van Barcelona mochten de nutteloos geworden Romeinse vestingwerken gebruiken als fundament voor nieuwe bouwwerken.
In 711 staken de Moren de Straat van Gibraltar over en veroverden Spanje in sneltreinvaart. In 718 namen ze Barcelona in. Ze trachtten door te stoten naar Noord-Europa, maar de Frankische koning Karel Martel bracht de Moorse opmars in 732 bij Poitiers tot stilstand. De Franken zetten een tegenoffensief in en drukten de Moren weer terug in zuidelijke richting. In 801 veroverden ze Barcelona.
Wat we nu Catalonië noemen, maakte vanaf dat moment deel uit van de Marca Hispania, een grensprovincie van het Frankische rijk die als bufferzone tegen de Moorse dreiging in het zuiden fungeerde.
Guifré de Harige
Oorlogsridder Guifré de Harige veroverde in de 9de eeuw het graafschap Barcelona en onderwierp tussen 870 en 878 bijna alle Frankische graafschappen ten zuiden van de Pyreneeën. Met de toename van zijn macht verzwakten de banden met het Frankische rijk.
Guifré is voor de Catalanen een soort ‘Vader des Vaderlands’. Zijn bestuurlijke en economische prestaties worden door Catalaanse geschiedschrijvers misschien overdreven, maar hij zorgde er wel voor dat het graafschap Barcelona het belangrijkste werd in de regio. Bovendien stichtte hij het Huis van Barcelona, een dynastie die tot begin 15de eeuw over een aanzienlijk gebied regeerde en de stad Barcelona grote welvaart bracht.
In de 11de eeuw was Ramón Berenguer I (1024–1076) graaf van het Huis van Barcelona. Hij was een bekwaam bestuurder. Hij legde zijn Moorse zuiderburen tribuut op, en het Arabische goud dat Barcelona hierdoor overstroomde, stimuleerde de actieve stadseconomie. Dankzij overerving, het sluiten van verdragen en veroveringen kreeg Ramón Berenguer I een steeds groter deel van het huidige Catalonië in zijn greep. Zijn zonen zetten deze politiek voort. Het gebied dat onder hun gezag kwam te staan, werd in het begin van de 12de eeuw voor het eerst ‘Catalonië’ genoemd.
Het noorden van Spanje was toentertijd verdeeld in een aantal christelijke koninkrijkjes. Castilië was daarvan de grootste en probeerde haar macht in de omringende gebieden te vergroten. Om deze dreiging het hoofd te bieden gingen Catalonië en haar westerbuur Aragon in 1158 een confederatie aan. De graven van het Huis van Barcelona zouden tot aan het begin van de 15de eeuw de koningen voor de confederatie leveren. Barcelona, de grootste en welvarendste stad van Catalonië-Aragon en het bestuurlijke centrum van het Catalaanse deel, bleef hun residentie.
Romaanse kunst
Wie romaanse kunst, die in Catalonië werd geïntroduceerd aan het begin van de 11de eeuw toen de graven van het Huis van Barcelona de touwtjes in handen hadden, in Barcelona wil bewonderen, kan het beste naar het Museu d’Art de Catalunya op de Montjuïc gaan. Daar is een van de mooiste en uitgebreidste collecties romaanse schilderkunst ter wereld te vinden. In Barcelona zijn echter nog maar weinig romaanse bouwwerken te vinden. Tijdens de bloeiperiode van de stad in de 13de en 14de eeuw verrezen veel gotische bouwwerken en werden de romaanse verbouwd of afgebroken. Wat resteert, verkeert vaak in slechte staat of wordt weggedrukt door de omringende moderne bebouwing.
Jaume I, heerser van Catalonië-Aragon, wordt gezien als de vader van de kolonisatie van het westelijke en centrale Middellandse Zeegebied. Als graaf-koning zag hij die maritieme oorlogvoering als het ridderavontuur bij uitstek. Hij had een sterke drang om van het Huis van Barcelona een aanzienlijke dynastie te maken en hoopte bovendien door overzeese veroveringstochten eenheid binnen het hof te creëren en af te rekenen met rivaliserende edelen.
Jaume I gaf Barcelona als grootste en rijkste stad van Catalonië-Aragon een centrale plaats in zijn plannen. Tussen 1227 en 1248 reguleerde hij Barcelona’s zeehandel, kondigde hij protectionistische maatregelen af en schonk hij de stad belangrijke privileges. Barcelona ging de grootste financiële bijdrage aan de veroveringstochten leveren, maar zou er ook de meeste vruchten van plukken.
Aanvankelijk gebeurde dat ook, maar in de 14de eeuw kwam er evengoed het nodige tegengas. De financiers van de koloniale veroveringen deden onder andere hun beklag over de vruchteloze kolonisatie van Sardinië. Terecht, zo bleek: het Sardinische avontuur had de financiële reserves en mankracht van Catalonië-Aragon, en met name van Barcelona, ernstig aangetast.
Het Sardinische fiasco, opstanden op de andere eilanden en internationale bankcrises betekenden in de 15de eeuw het einde van de koloniale aspiraties van Catalonië-Aragon en van de welvaart van zijn voornaamste stad. Barcelona kreeg bovendien een extra tegenslag te verwerken. Met de dood van de kinderloze graaf-koning Martí I, in 1410, stierf het Huis van Barcelona uit. De volgende koningen van Catalonië-Aragon vestigden hun zetel elders, waarmee Barcelona de status van hofstad en alle inkomsten en privileges die daarmee samenhingen, verloor.
Toen Barcelona’s macht op haar hoogtepunt was, in het begin van de 14de eeuw, beleefde ook de Catalaanse gotiek haar hoogtepunt. De Catalaanse gotiek onderscheidt zich van de Noord-Europese door het vrijwel ontbreken van beeldhouwwerk en de massieve en strenge indruk die de bouwwerken maken. Ook ontbreken de voor de gotiek zo karakteristieke luchtbogen; in Catalaanse kerken staan de steunberen meestal in de kerk. Verder zijn de zijschepen bijna even hoog als het middenschip, waardoor de nadruk op de breedte in plaats van op de hoogte ligt en een ruimtelijke eenheid ontstaat.
De wereldlijke gotische architectuur van Catalonië heeft in Barcelona een woningtype opgeleverd dat tot op de dag van vandaag in verschillende variaties navolging vindt. Een brede poort geeft toegang tot een binnenplaats, die groot genoeg is om koetsen toe te laten. Rond de binnenplaats zijn woonvertrekken gegroepeerd, die op deze manier altijd op licht en lucht kunnen rekenen. In een hoek van de binnenplaats leidt een trap omhoog naar de piano nobile, de hoofdwoonlaag. De piano nobile onderscheidt zich van de rest van de woning door zijn hoogte en door de aan de straatkant uitspringende raampartijen, die doorgaans rijk versierd zijn. De raampartijen springen over de hele breedte van de façade uit en vormen zodoende als het ware een tweede gevel. Dit principe van de ‘dubbele gevel’ werd in het bijzonder door de modernistische architecten Gaudí en Domènech op virtuoze wijze toegepast. Eveneens aan de straatkant is op de zolderverdieping een loggia, waar de eigenaar beschut tegen de zon van de verkoelende zeewind kan genieten. De ramen van deze huizen worden verdeeld door zuiltjes met bewerkte kapitelen.
Barcelona wordt om twee redenen gezien als dé gotische stad van Spanje: nergens zijn in zo’n klein gebied als rond de kathedraal van Barcelona zo veel gotische bouwwerken aanwezig; en nergens in Spanje was de gotische bouwstijl zo’n lang leven beschoren als hier en beleefde hij zo veel wedergeboorten.
Na de dood van Martí I, het laatste lid van het Huis van Barcelona, ontwikkelde zich een politiek steekspel om de troonopvolging van Catalonië-Aragon. Aragon trok uiteindelijk aan het langste eind, waarbij Catalonië wel met veel moeite een eigen grondwet en privileges wist te behouden. Die zelfstandigheid kwam echter verder in de verdrukking toen in 1479 de Kroon van Aragon zich met Castilië verenigde. Er ontstond nu een groot rijk, dat in 1492 met de verdrijving van de laatste Moren uit Granada de omvang van het huidige Spanje kreeg. Isabella van Castilië en Ferdinand van Aragon, de Katholieke Koningen, bestuurden na hun huwelijk samen het land en beschouwden het eigengereide Catalonië als niet meer dan een lastige en kleine provincie die tot gehoorzaamheid moest worden gedwongen. Een van de middelen om dit doel te bereiken was de Spaanse Inquisitie. Joden en conversos (tot het christendom bekeerde joden en islamieten), potentiële doelwitten van de Inquisitie en bezitters van kapitaal en knowhow, vluchtten massaal.
Karel V, die in 1516 aan de macht kwam, was als niet-Spanjaard meer geïnteresseerd in buitenlandse politiek. Hij had een voorliefde voor Barcelona en liet de stad met rust. De inwoners maakten van deze gelegenheid gebruik en herwonnen een deel van hun zelfbestuur.
In de 16de eeuw kwam het Spaanse rijk door de exploitatie van Zuid-Amerika tot grote bloei. Castilië wilde alléén de vruchten plukken en had de andere delen van het Spaanse rijk verboden handel te drijven met de koloniën. Ook vanuit Barcelona mochten geen schepen op Zuid-Amerika varen, maar voor de inwoners leverde die periode toch politieke rust en economisch herstel op.
In de jaren twintig van de 17de eeuw vielen de economische condities voor stabiliteit weg. De stroom ongemunt goud en zilver nam af, het Middellandse Zeegebied en in het bijzonder Spanje beleefde een economische crisis en de internationale politieke situatie was gespannen. Het Spaanse rijk had geld nodig om de problemen het hoofd te bieden en besloot dat in het over-geprivilegieerde Catalonië te halen. De graaf van Olivares, eerste minister van Filips IV (1621–1665), was de bestuurder die het karwei aandurfde. Hij had twee doelen: Catalonië privileges ontnemen en het platteland pacificeren. De Spaans-Franse oorlog die in 1635 uitbrak, voorzag hem van een excuus om zijn plannen ten uitvoer te brengen. In 1639 detacheerde hij in strijd met de grondwet Spaanse garnizoenen op het Catalaanse platteland, omdat de Catalanen massaal deserteerden toen de Franse troepen in dat jaar hun provincie binnenmarcheerden. Barcelona was bovendien zo brutaal extra geld en privileges te eisen in ruil voor een oorlogsinspanning. De Catalanen wilden hierdoor het verlies van de handel en hun gunstige smokkelpositie compenseren en Olivares confronteren met hun oude voorrecht niet deel te nemen aan oorlogen die niet in hun belang waren.
De Catalaanse boeren verzetten zich met succes tegen de komst van de garnizoenen. Er vormde zich een boerenleger, het ‘Christelijk Leger’, dat enkele malen Barcelona binnenviel om met de vertegen-woordigers en aanhangers van de Spaanse Kroon af te rekenen. De elite van Barcelona zat tussen twee vuren: aan de ene kant zat de verafschuwde centrale regering, die een bedreiging vormde omdat ze dacht dat de elite de boeren steunde; aan de andere kant stond het Christelijke Leger, waarvan de blinde agressie zich in steeds meer willekeurige moordpartijen uitte. De elite omarmde de derde partij: de Fransen. In januari 1641 riepen de bestuurders van Barcelona Catalonië uit tot autonoom gebiedsdeel van de Kroon van Frankrijk. De opstand tegen de centrale regering werd bekend onder de naam Revolta dels segadors.
De Franse heerschappij betekende geenszins het einde van de spanning met centrale instituties. De Fransen bepaalden wie er op bestuurlijke posten kwamen en zetten landgenoten op invloedrijke posities; dit alles was in strijd met de Catalaanse grondwet, die ze beloofd hadden te respecteren. Het verzet tegen de Fransen nam toe. De Franse heerschappij was mogelijk zolang Spanje het druk had op andere fronten. Toen Spanje in 1648 vrede met de Nederlanden sloot, kon men zich concentreren op het Catalaanse probleem. Frankrijk, dat inmiddels zelf te kampen had met binnenlandse problemen, werd het te heet onder de voeten en trok het grootste deel van zijn troepen terug. Catalonië was te zwak om zichzelf te verdedigen en werd in 1650 door droogte en epidemieën van binnenuit verzwakt. De Spaanse troepen namen met gemak een aantal steden in en in augustus 1651 was Barcelona aan de beurt. Op 11 oktober 1652 gaf de stad zich over, op voorwaarde van algemene amnestie en behoud van vrijheden.
In de rest van de 17de eeuw hadden Catalonië en Barcelona behoefte aan rust. Oorlogen met Frankrijk in de jaren zeventig en negentig van die eeuw en een sprinkhanenplaag in 1687 putten het land echter verder uit.
In het begin van de 18de eeuw leidde de troonopvolging van Spanje tot de Spaanse Successieoorlog. Spanje en Frankrijk hadden in 1702 de Habsburger Karel II zover gekregen Filips V van Bourbon als troonopvolger aan te wijzen. De Engelsen vonden dat met de benoeming van deze kleinzoon van Lodewijk XIV het machtsevenwicht ten gunste van Frankrijk verstoord was. Samen met onder andere Nederland, Oostenrijk, Pruisen en Portugal vormden ze de Grote Alliantie, die in 1703 aartshertog Karel III van Habsburg naar voren schoof als koning van Spanje. Vanaf 1704 waren de strijdtonelen van de oorlog overal in Europa te vinden, te land en ter zee.
Barcelona’s landverraad
Aanvankelijk steunden de Catalanen de Bourbonse troonopvolger, hoewel ze hem wantrouwden. Dat wantrouwen werd bewaarheid toen Filips V in 1704 een vicekoning in Barcelona installeerde, die minachting toonde voor de Catalaanse privileges en grondwet. In strijd met de laatste eiste hij van de Catalanen manschappen op voor troepen in Portugal. Catalonië verzette zich, maar de vicekoning sloeg een opstand in Barcelona met harde hand neer.
De afkeer jegens de Bourbons en hun Franse bondgenoten, een oude aartsvijand, dreef Catalonië in handen van de Grote Alliantie. Deze leek in 1704 aan de winnende hand te zijn, en op 20 juni 1705 sloot Catalonië een verdrag met Engeland, waarmee ze partij trok voor de Habsburgse kroonpretendent. Voor de Catalanen lag het belang in de zesde clausule, waarin de privileges, rechten en gewoonten van Catalonië werden gegarandeerd. Maar Catalonië had voor een verloren zaak gekozen, want in 1711 viel de Grote Alliantie uit elkaar. Het bondgenootschap liet Catalonië als een heet stuk ijzer vallen en het Catalaanse platteland koos snel eieren voor zijn geld en erkende Filips V. Barcelona besloot in een geladen sfeer van nationale zelfopoffering de strijd tegen de Bourbons voort te zetten.
Het beleg van de stad
In 1713, toen de troonsbestijging van Filips V van Bourbon in het Verdrag van Utrecht door heel Europa werd bekrachtigd, verschenen de troepen van de Bourbons voor de muren van Barcelona. Het werd een langdurig beleg, niet alleen door de onverzettelijkheid van de stad, maar ook omdat de Bourbons Barcelona niet wilden verwoesten. Het economische potentieel moest gespaard blijven en er moest geen voedingsbodem worden geschapen voor langdurige haat. De verdediging van Barcelona stelde niet veel voor. De oude stadsmuren werden voornamelijk bemand door ongetrainde inwoners, zowel mannen als vrouwen. Er was wel een deskundige commandant, de Castiliaan Villarroel, maar deze had het tijdens de belegering druk met de machtsstrijd die zich voortdurend in de stad afspeelde. Hij trachtte herhaaldelijk de bestuurders te overreden zich over te geven. Maar alle vredesvoorstellen werden afgeslagen, ook die van maarschalk-hertog Berwick, die met een enorme troepenmacht voor de muren verscheen. De stad, waar het isolement tot een intens religieuze sfeer had geleid waarin alle uitingen van wereldse ijdelheid verboden waren, antwoordde dat de straten rood van het bloed zouden kleuren.
In september 1714 viel het doek. De stad hongerde; ouden van dagen, kinderen en vrouwen kregen een vrijgeleide. De kanonnen van Berwick sloegen bressen in de muren en op de vroege morgen van 11 september stroomden de belegeraars de stad binnen; ’s avonds duurde de strijd nog voort. Toen commandant Villarroel gewond raakte en de stadsbestuurders inzagen dat voortzetting van de strijd een nachtelijk bloedbad tot gevolg kon hebben, gaf Barcelona zich onvoorwaardelijk over. Berwick bleek een edelmoedig overwinnaar: levens en bezit van de burgers werden gespaard, terwijl veel Spanjaarden liever hadden gezien dat het ‘ontrouwe en verraderlijke’ Barcelona met de grond gelijk was gemaakt.
Stilte na de storm
Barcelona reageerde op de nederlaag met die typische, onverwoestbare veerkracht. Berwick verbaasde zich erover dat de razernij binnen een paar dagen plaats had gemaakt voor de rust van het alledaagse leven. Uit alles blijkt dat de Barcelonezen hun smadelijke nederlaag zo snel mogelijk probeerden te vergeten.
Het nieuwe regime ging over tot een aantal repressieve maatregelen. De Bourbons schaften alle vormen van Catalaans zelfbestuur af en hieven de fiscale vrijstellingen en economische privileges op. Catalonië werd vanaf nu bestuurd door een in Barcelona gedetacheerde kapitein-generaal, die direct onder de koning ressorteerde. De leiders van de opstand kwamen in het gevang, maar werden binnen een paar jaar weer vrijgelaten. Waar nu het Parc de la Ciutadella is, werd een citadel opgericht, vanwaar de burgers onder de duim moesten worden gehouden.
Deze maatregelen werden gecombineerd met economische steun voor Catalonië. De koning realiseerde zich dat hij beter de trouw van deze onderdanen kon kopen dan met geweld afdwingen. Bovendien was Catalonië – met name Barcelona – Spanjes meest geavanceerde industriegebied. Filips V wilde dit potentieel ontwikkelen, en riep daartoe nieuwe protectionistische maatregelen in het leven, ditmaal gericht tegen de buitenlandse concurrentie.
Zijn politiek en die van zijn opvolgers hadden succes. De internationale handel nam in de tweede helft van de 18de eeuw enorm toe, waarvan in het bijzonder de Barcelonese textielindustrie profiteerde. De koopmansgeest van de Catalanen bleek sterker dan hun nationale zelfbewustzijn en de banden met de centrale regering werden aangehaald.
Opvallend is dat de elite in de 18de eeuw haar status aan het Castiliaans ontleende en dat het Catalaans een taal van de boeren werd.
Industrialisatie en sociale onrust
In Barcelona heerste in het grootste deel van de 18de eeuw sociale rust, maar de toenemende industrialisatie had aan het eind van die eeuw overbevolking en sociale ontwrichting tot gevolg. Grote aantallen werkzoekenden, afkomstig uit geheel Spanje, trachtten een plaatsje te vinden in een stadsgebied dat nog steeds begrensd werd door de muren uit de 14de eeuw. Veel van de nieuwkomers konden geen werk vinden in de industrie, die nog steeds in de kinderschoenen stond. Groepen daklozen zwierven door de stad, dwongen aalmoes en onderdak vaak met geweld af en sloegen soms massaal aan het plunderen.
Aan het begin van de 19de eeuw gooiden ziekte en oorlog olie op het vuur. Barcelona werd aangedaan door de laatste der middeleeuwse plagen. Spanje verarmde door een bevrijdingsoorlog tegen Napoleon Bonaparte (1808–1814) en de succesvolle opstanden van zijn Zuid-Amerikaanse koloniën. Intern werd het land verscheurd door strijd tussen liberalen en absolutisten. Een Frans leger kwam in oktober 1823 de zaak van het absolutisme met harde hand in Barcelona bepleiten. Na hun vertrek verkeerde de geplunderde stad in een staat van wanorde. In de chaos sloegen bezitlozen aan het moorden en plunderen.
Politieke onrust en opstand
In Barcelona ontstond een tegenstelling tussen liberale bourgeoisie en conservatieve geestelijkheid. De liberalen waren van mening dat hun eigen fabrieksarbeiders onschuldig waren aan de wanorde en dat de geestelijkheid het canaille voor haar karretje spande. De twee groepen botsten herhaaldelijk met elkaar. In 1834 mobiliseerden de liberale fabriekseigenaren hun arbeiders om met hun tegenstanders af te rekenen. Terwijl leden van de geestelijkheid werden geëxecuteerd, moordde een cholera-epidemie zonder aanziens des persoons. Het jaar daarop probeerden de liberalen zich van hun resterende vijanden te ontdoen, maar ditmaal verloren ze de controle over de massa. Hun eigen fabrieken werden in brand gestoken en de kapitein-generaal werd vermoord.
In 1840 greep de harde centralist en liberaal generaal Espartero in Madrid de macht. Barcelona, ontevreden over de stuurloze monarchie die tot dan toe regeerde, juichte de machtsovername toe. Espartero beschuldigde Barcelona echter van belastingontduiking en ontduiking van de dienstplicht, en nam maatregelen om de stad deze verplichtingen na te doen komen. Fabriekseigenaren en handwerkslieden, voornaamste slachtoffers van het nieuwe beleid, werkten Espartero tegen door tussen oktober 1841 en de zomer van 1843 beurtelings revolutionaire raden te vormen, die in Barcelona de macht overnamen. Op de installatie van de revolutionaire raad in de zomer van 1843 reageerde Espartero keihard: Barcelona werd dagenlang gebombardeerd, een deel van het patriciaat werd in gijzeling genomen, de afgebroken fortificaties moesten op kosten van de stad worden hersteld, er werd een grote macht geheime politie gedetacheerd en in heel Catalonië werd de politieke vrijheid aan banden gelegd.
Naar een industriële samenleving
In de eerste helft van de 19de eeuw leken de omstandigheden economische bloei in Barcelona uit te sluiten. De stad kende grote sociale onrust, ze had een tekort aan hulpbronnen en kampte met een achterland dat een slechte infrastructuur had. Spanje verloor zijn kolonien in Zuid-Amerika en was vrijwel onbestuurbaar door de politieke strijd tussen monarchisten en republikeinen. Toch veranderde Barcelona in het midden van de 19de eeuw in een typisch industriële samenleving.
De plotselinge industrialisatie ondanks de slechte economische omstandigheden had tot gevolg dat de crisis in de levensomstandigheden van de arbeiders des te ernstiger was. Dat droeg bij aan het ontstaan van een klimaat van massaal geweld en regelmatig toeslaande epidemieën.
De eerste grote uitbarsting van geweld vond plaats in 1854. Een oncontroleerbare massa trok de straat op, die eerst haar haat tegen de mechanisatie uitte door een aantal fabrieken te vernielen en vervolgens verbetering van de arbeidsomstandigheden eiste. De kapiteingeneraal van het Spaanse garnizoen vluchtte. De nieuwe gouverneur van Catalonië en de fabrikanten willigden enkele eisen in. Na een halfjaar van relatieve rust ontnam de centrale regering de arbeiders weer hun paar verworvenheden.
In 1856 was generaal Zapatero kapitein-generaal van het garnizoen in Barcelona. Zijn methoden om de orde te handhaven waren buitenproportioneel: hij executeerde en deporteerde leiders van de arbeidersbeweging, schafte alle rechten af, zette het leger in tegen demonstraties en stakingen en zuiverde de Catalaanse militie, de lokale ordedienst waar Catalonië grondwettelijk recht op had. Door deze maatregelen schiep Zapatero martelaren, dreef hij de getrainde militieleden ondergronds en beledigde hij de liberale bourgeoisie, voor wie de grondwettelijke vrijheden heilig waren. Alle krachten verenigden zich en op 18 juli 1856 brak een bloedig conflict uit. Na drie dagen vechten drukte het Spaanse garnizoen het verzet de kop in; de gevangengenomen rebellen werden massaal geëxecuteerd.
De Barcelonezen reageerden op deze catastrofe zoals ze al zo
vaak in de geschiedenis hadden gedaan: de tijd na de rebellie werd
gekenmerkt door een golf van optimisme en een periode van grote
economische activiteit. De Spaanse regering stond eindelijk het
neerhalen van de 14de-eeuwse stadsmuur toe – symbool van
onderdrukking en het remmen van de vooruitgang. Er verrees een
compleet nieuwe stadswijk, nieuwe culturele en financiële
instituten werden opgericht. Het leven van de bourgeoisie
verplaatste zich van het café naar de terrassen en van het huis
naar de met gas verlichte straten. Het geld dat in de voorafgaande
jaren met speculatie en handel was verdiend, schiep een goede markt
voor kunst en architectuur. Symbool van het zelfvertrouwen is de
Wereldtentoonstelling in 1888, waarvoor de paviljoenen in de
wonderbaarlijk korte tijd van elf maanden uit de grond werden
gestampt, op de plaats van de gehate citadel. Over deze periode
heeft Eduardo Mendoza een boeiende roman geschreven: De stad der
wonderen (zie ook
p. 138).
Renaixença
De Catalanen zijn al eeuwen van mening dat ze verschillen van de andere Spanjaarden en recht hebben op een uitzonderingspositie. Het Catalaanse politieke zelfbewustzijn zoals we dat nu kennen, het Catalanisme, heeft echter zijn wortels in de Renaixença. De Renaixença is de culturele beweging uit de eerste helft van de 19de eeuw, waarvan de aanhangers probeerden Cataloniës eigen identiteit opnieuw vorm te geven. Ze grepen hierbij terug op de culturele bloeitijd van de middeleeuwen. De Renaixença verloor rond de jaren veertig van de 19de eeuw haar puur culturele betekenis en kreeg toen de politieke vorm die we Catalanisme noemen.
Over wat Catalanisme precies is, is niemand het eens. Typerend voor het Catalanisme is de uiteenlopende politieke en intellectuele kleur van de aanhangers. Maar allen zijn ze van mening dat Catalonië een natie apart is, die recht heeft op een eigen bestuur, eigen wetten en een eigen taal. Allen hebben het verlangen Catalonië te conceptualiseren, het meer te maken dan een geografisch begrip; dit verlangen is op duizenden manieren in te vullen, maar op deze plaats zal dit als definitie van ‘Catalanisme’ moeten volstaan.
De Renaixença is de belangrijkste factor die de opkomst van het Catalanisme mogelijk heeft gemaakt. Hierin vond de trots van de Catalanen op hun eigen culturele erfgoed een uitweg en werd de enorme potentie van de taal gedemonstreerd. Enkele andere verklaringen die geschiedschrijvers hebben aangedragen zijn de heimwee naar vroegere vrijheden, het sociale profiel van Catalonië, dat met haar relatief grote bourgeoisie verschilde van dat van de rest van Spanje, de uiteenlopende belangen van het geïndustrialiseerde Catalonië en het agrarische Castilië, de opkomst in de 19de eeuw van het federalisme en de angst voor de talloze niet-Catalaanse migranten.
Historische ontwikkeling van het Catalanisme
Zoals eerder beschreven werd het Catalaans in de 18de eeuw als een taal van de boeren beschouwd. De eigen taal werd nu echter de motor van het Catalanisme. Het gedicht van Carles Aribau uit 1833, ‘La Pàtria’, wordt beschouwd als het begin van de Renaixença en de wedergeboorte van het Catalaans in de kringen der intellectuelen. Omdat de eigen taal in het begin zo werd benadrukt, beschouwde de grote massa het Catalanisme aanvankelijk als een literaire aangelegenheid, waardoor het in zijn beginjaren in een academisch isolement verkeerde.
Aan het eind van de 19de eeuw begon het Catalanisme de vorm van een politieke massabeweging te krijgen. Door de Spaans-Amerikaanse oorlog in 1898, waarbij de Amerikanen Cuba bezetten en het eiland zelfbestuur verleenden, begonnen brede lagen van de bevolking te geloven dat autonomie ook voor Catalonië weggelegd kon zijn. Het Catalanisme werd een politieke factor waarmee de Spaanse monarchie rekening moest houden.
In 1906 nam de regering in Madrid een maatregel die de Catalaanse sentimenten ongewild stimuleerde. Gedreven door angst voor de separatistische tendensen besloot ze naar aanleiding van een spotprent in een Catalaans tijdschrift elke misdaad tegen de ‘eer van het Spaanse leger of de eenheid van de Spaanse staat’ voor een militaire rechtbank te brengen. Dit ontzegde de Catalanen hun eigen jurisdictie, een privilege waaraan ze zeer veel waarde hechtten. Het gevolg was een enorme groei van het politiek bewustzijn en de totstandkoming van een coalitie van alle Catalanistische groeperingen, die een verpletterende overwinning behaalde bij de landelijke en regionale verkiezingen. De coalitie was fragiel, maar kreeg het wel voor elkaar dat in 1912 de Mancommunitat werd opgericht, een lichaam dat het bestuur van de vier provincies waarin Catalonië was verdeeld, de Diputacions, overkoepelde.
Het modernisme is niet zozeer een kunstschool, maar meer een manier van denken die het gevolg was van het streven van Catalaanse kunstenaars en intellectuelen aan het einde van de 19de eeuw om de gehele cultuur te vernieuwen. Geïnspireerd door buitenlandse kunststromingen slaagden ze er na verloop van tijd in de Catalaanse kunst en architectuur een eigen gezicht te geven.
Barcelona beleefde na 1860 een periode van economische bloei en
sociale rust. In de stad circuleerde een grote hoeveelheid geld,
die in handen was van een bourgeoisie die bereid was het uit te
geven. In dezelfde tijd werden de stadsmuren neergehaald en begon
men met de uitvoering van het stadsuitbreidingsplan van Cerdà
( pp. 165–167). Een geheel nieuwe wijk moest
worden bebouwd: de Eixample, met een oppervlakte van 13.989.942
m2. Deze wereld van rijkdom en bouwwoede was een Mekka
voor architecten.
Tegelijkertijd beleefde de Renaixença, de culturele wedergeboorte van Catalonië, haar bloeitijd. Hierdoor gestimuleerd gingen de Catalaanse architecten op zoek naar een Catalaans antwoord op de neostijlen die in Europa gangbaar waren. Aangezien de Renaixença het middeleeuwse verleden van Barcelona verheerlijkte, was de gotiek voor de architecten het meest aanvaardbare uitgangspunt. De gotiek, meer een stijl van Noord-Europa dan van het Middellandse Zeegebied, kon tevens de stad het gewenste ‘Europese’ uiterlijk geven.
Lluís Domènech i Montaner
Het Catalaanse zelfvertrouwen culmineerde in
1888 in de organisatie van een wereldtentoonstelling ( pp. 118–119). De gotische stijlopvatting
overheerste de bouwplannen van de groep architecten die de
paviljoenen voor de wereldtentoonstelling ontwierp. Een van hen was
Lluís Domènech i Montaner (1849–1923), die al een aantal jaren
daarvoor een geschrift had gepubliceerd waarin hij met concrete
voorstellen kwam om tot een nieuw, Catalaans bouwidioom te komen.
Zijn ontwerpen voor de wereldtentoonstelling lieten een mengeling
zien van gotische en andere stijlelementen: romaanse, omdat deze
stijl in Catalonië van grote betekenis was, en Moorse, omdat die
veel invloed op de Spaanse architectuur had gehad.
Domènech was een erudiete persoonlijkheid, die niet alleen architect was maar ook een belangrijk voorman van de Catalanistische politiek. Hij liet zich in zijn werk vaak inspireren door sociale en politieke motieven, waardoor hij meer dan de einzelgänger Gaudí als de meest typerende vertegenwoordiger van het modernisme wordt beschouwd.
Domènechs gebouwen kenmerken zich door een intelligent bouwplan, met een heldere ruimtewerking, strakke plattegronden en gebruik van nieuwe technologieën. Zijn ornamenten zijn soms overdadig, maar nooit meer dan een toevoeging; ze doen geen afbreuk aan de heldere massawerking van het geheel. Opvallend vaak staan huizen op straathoeken, een moeilijke architectonische opgave die hij altijd prachtig oploste.
De belangrijkste bouwwerken van Domènech in Barcelona zijn: het Hospital de la Santa Creu i Sant Pau en het Palau de la Música Catalana.
Gaudí (
pp. 183–185), de architect van Barcelonese
highlights als La Pedrera, de Sagrada Família en Parc Güell,
gebruikte in zijn werk elementen van alle bouwstijlen tegelijk;
andere bouwstijlen waren voor hem niet een beperking van de
fantasie, maar juist een middel om haar te stimuleren. Wel
overheerste in zijn beginperiode rond 1885 de Moorse invloed en
vanaf 1890 de gotiek. Tegen het einde van de 19de eeuw schiep hij
een geheel eigen bouwstijl.
Gaudí gaf voorrang aan de uitdrukking van een gebouw, in plaats van aan de constructie. Hij gebruikte beton en metselwerk om hun plastische kwaliteiten en streefde naar versmelting van ornament en constructie. Zijn ideale huis was een levend lichaam, waar de bewoners zich mee konden identificeren. Als constructeur was Gaudí geniaal. Hij was gefascineerd door de gotiek, maar vond deze stijl wat constructie betreft onvolledig. De luchtbogen, onmisbare bestanddelen van de gotische architectuur, betitelde hij als ‘krukken’. Als alternatief introduceerde hij steile paraboolbogen en scheve zuilen.
Een van de weinige uitspraken die van Gaudí bewaard zijn gebleven, luidt: ‘De mens schept niet, hij ontdekt.’ Zijn uitgangspunt was de natuur. In de natuur bestaat geen rechte lijn, geen perfecte symmetrie, en vindt men geen tweedimensionale vlakken bedekt met monochrome kleuren. De natuur kent ook geen hiërarchie in materialen. Deze filosofie verklaart de grillige en golvende vormen van Gaudí’s bouwwerken, het ontbreken van symmetrie, de veelkleurigheid en het gebruik van materiaal als gebroken borden, porseleinen koppen, keramisch afval en flessenbodems. In het samenstellen en toepassen van deze materialen toonde Gaudí een ongebreidelde verbeeldingskracht.
Niet alleen in ornamentiek en vorm liet Gaudí de natuur terugkeren, ook in zijn wijze van werken. Tijdens de oprichting van een bouwwerk volgde de ene inval op de andere, waardoor de constructie onvoorspelbaar groeide als een boom in de natuur. De niet begrote kosten die deze werkwijze met zich meebracht, brachten menig opdrachtgever aan de rand van een faillissement.
Vooral in zijn latere tijd verwerkte Gaudí veel symboliek. Hij ontleende deze aan de Catalaanse cultuur, zoals Sint-Joris, schutspatroon van Catalonië, die staat voor het Catalaanse elan, en dennenappels, die vruchtbaarheid symboliseren. Hij wilde dat zijn gebouwen de bewoners een verhaal vertelden, en zo de relatie tussen de bewoners en hun omgeving versterkten.
Hoewel zijn architectuur irrationeel oogt, verloor Gaudí nooit de functie van het gebouw uit het oog. Zijn oplossingen voor ruimteproblemen waren zowel vernieuwend als bruikbaar. Dit verklaart dat Josep Lluís Sert, Barcelona’s belangrijkste vertegenwoordiger van rationalistische architectuur en de geestelijke vader van de Fundació Miró, zich in zijn werk door Gaudí liet inspireren.
Puig i Cadafalch (1867–1957) was architect, wetenschapper en politicus. Hij heeft een bijzonder groot oeuvre nagelaten. Puig wordt samen met Gaudí en Domènech tot de belangrijkste modernistische architecten gerekend. Hij werkte nauw samen met de laatste.
In zijn gehele werk is de gotiek de overheersende stijl, in het bijzonder de Vlaamse en Duitse. Verder zijn invloeden van de Arts & Crafts-beweging en Moorse architectuur bespeurbaar. Sommige kunsthistorici vinden dat de gotiek zijn werk zo domineert dat hij geen modernist te noemen is. Maar zijn florale decoraties en zijn speciale aandacht voor ornamenten en materiaal maken hem toch tot een vertegenwoordiger van die stijl. Na zijn modernistische tijd bouwde Puig in de neobarokke stijl en in de stijl van de School van Chicago.
Zijn belangrijkste werken in Barcelona zijn: Casa Amatller, Casa Macaya en Casa Terrades.
Anarchisme
Tot 1890 was het rustig in de overbevolkte stad met haar omvangrijke lompenproletariaat. Werkgevers en werknemers hadden gemeenschappelijke belangen en streden gezamenlijk tegen de maatregelen van de centrale regering, terwijl iedereen bang was voor de terreur van het Carlisme die op het platteland heerste. Toen de laatste dreiging wegviel, liet het cement los. Aanvankelijk vertoonde de arbeidersklasse weinig beweging. In 1896 had Spanje algemeen stemrecht gekregen, maar in Barcelona werd hiervan nog weinig gebruikgemaakt. Socialisten, anarcho-syndicalisten en vakbonden dongen weliswaar naar de gunst van de arbeidersklasse, maar hadden het eigenlijk te druk met elkaar.
Ongemerkt was Barcelona tot een soort hoofdstad van het anarchisme geworden. De anarchistische bommenregen van 1890 tot 1896 kwam als een verrassing voor iedereen; sommige historici zien deze periode als het begin van Barcelona’s 20ste eeuw. De ergste excessen – veertien doden in 1893 door een bom in het Teatre del Liceu, het heiligdom van de bourgeoisie, en een bom op een Corpus Christi-processie in 1896 – leidden tot veel executies en arrestaties.
De meeste arbeidersleiders wilden niets met geweld te maken hebben en prefereerden de staking als middel om hun eisen af te dwingen. Het politieke bewustzijn van de arbeiders nam toe en linksextremisten vonden een steeds vruchtbaarder bodem voor hun ideeen. In 1904 was er een kortstondige opleving van anarchistische terreur en in 1907 werd de UCT opgericht, een vakbond met een anarcho-syndicalistische ideologie.
Tragische Week
De Tragische Week in juli 1909 toonde Barcelona’s potentieel voor massageweld. Wat begon als een respectabel en rationeel protest tegen de inscheping van troepen in Barcelona voor de oorlog tegen Marokko, leidde tot een bloedbad door de overspannen reactie van de militaire autoriteiten.
Op 26 juli trok een stoet demonstranten over de Rambla, op weg naar de haven. De troepen van het Spaanse garnizoen openden het vuur. De massa vluchtte, maar maakte zich daarna woedend meester van de wapens uit de slecht bewaakte arsenalen. De anarchisten hoopten de rebellen voor hun karretje te spannen, maar de volkswoede richtte zich alleen tegen religieuze instellingen. Na vijf dagen herstelde een speciaal overgekomen Spaans detachement de orde. Francesc Ferrer, een self-made intellectueel van boerenafkomst en een anarcho-syndicalist die terrorisme verwierp, werd door de centrale regering ten voorbeeld gesteld. In een schijnproces dat de hele wereld schokte, werd hij ter dood veroordeeld.
Vakbondsoorlogen en dictatuur
In de Eerste Wereldoorlog werd het neutrale Barcelona overstroomd door fleurs du mal: spionnen, vluchtelingen en deserteurs. De economie profiteerde van de Europese ellende. Het waren frivole jaren, maar op de achtergrond speelde voortdurend de dreiging van de onvermijdelijke economische crisis die zou uitbreken na beëindiging van de vijandelijkheden. Toen in 1918 de economie instortte, ontstond er opnieuw een voedingsbodem voor extremisme en geweld. De rangen van de UCT zwollen aan van ongeveer 73.000 leden in 1918 tot 350.000 eind 1919. Rivaliserende vakbonden vochten hun geschillen uit in bendeoorlogen waarbij regelmatig doden vielen. Gewelddadige stakingen provoceerden de centrale overheid tot hard ingrijpen. Tot 1922 bleef dit straatgeweld aan de orde van de dag.
De campagne voor Catalaanse autonomie, die in die jaren de politiek van Barcelona domineerde, liet de arbeidersbeweging koud. Dat veranderde toen generaal Primo de Rivera in 1923 een staatsgreep pleegde. Deze ultrarechtse nationalist, kapitein-generaal van Barcelona, verafschuwde separatisme en dus ook Catalanisme. Hij schafte de vrijheden die de Catalanen in de 20ste eeuw bij elkaar hadden gesprokkeld af, waardoor het Catalanisme een nieuwe, brede aantrekkingskracht verwierf.
In 1930 trad Primo de Rivera terug. Op 14 april 1931 werden de Spaanse verkiezingen afgesloten met een verpletterende overwinning voor de republikeinen. De monarchie werd afgeschaft, federalisme werd bespreekbaar. De Catalanisten kregen de ruimte statuten voor een Catalaanse grondwet voor te bereiden, die na veel vijven en zessen door het Spaanse parlement in 1932 werd geaccepteerd.
Aanloop tot de burgeroorlog
De periode 1930–1936 was in heel Spanje een tijd van grote bestuurlijke wanorde. Regeringen van linkse en rechtse signatuur volgden elkaar in hoog tempo op; het land was bestuurlijk praktisch verlamd. De politieke verdeeldheid leidde tot onderlinge conflicten die vaak met geweld werden beslecht. Het leger onderdrukte op bloedige wijze sociale onlusten; voortdurend was er de dreiging van een militaire staatsgreep.
Ook in Catalonië was verdeeldheid troef: aan de ene kant stonden de Catalanisten, waaronder linksen, ultralinksen, rechtsen, republikeinen, federalisten en monarchisten; aan de andere kant de anarchisten, anarcho-syndicalisten, socialisten en communisten. Deze laatste groepen moesten niets van Catalaanse autonomie hebben; hun idealen overstegen nationale en dus zeker regionale belangen.
In 1933 won rechts de Spaanse parlementsverkiezingen. In 1934 pleegden parlement en regering van Catalonië, de Generalitat, onder leiding van haar linkse president Lluís Companys een coup in Barcelona, naar hun zeggen om de Spaanse republiek te redden uit de handen van ultrarechts. De Generalitat verklaarde de centrale regering de oorlog, maar na een korte strijd moesten de opstandelingen zich overgeven. De hele Generalitat verdween in de gevangenis en de Spaanse regering stelde de Catalaanse grondwet buiten werking.
Het rechtse kabinet viel al snel. Bij de nieuwe verkiezingen in 1936 kwam het uiterst linkse Frente Popular (Volksfront) als grote overwinnaar uit de strijd; de leiders van de Catalaanse coup werd amnestie verleend en Catalonië kreeg haar autonomie weer gedeeltelijk terug. De overwinning van het Frente Popular veroorzaakte een revolutionaire euforie in geheel Spanje, die in enkele gevallen tot de plundering van religieuze bezittingen en andere excessen leidde. Er staken geruchten over een militaire coup de kop op, en generaal Franco, een van de vermeende leiders, werd overgeplaatst naar Marokko. Daar brak op 17 juli 1936 een legeropstand uit. De regering riep haar onderdanen op de republiek te verdedigen, en een groot deel van de bevolking greep naar de wapens. De Spaanse burgeroorlog was een feit.
Barcelona in de burgeroorlog
Ook het Spaanse garnizoen in Barcelona kwam in opstand, maar nog dezelfde avond moest de kapitein-generaal de witte vlag hijsen. De overwinning op de militairen betekende echter geenszins het einde van het geweld. Companys had formeel gezien de macht, maar was niet meer dan een marionet, waarvan de touwtjes in handen waren van de goed georganiseerde anarcho-syndicalisten. De rivaliserende facties waren tot de tanden toe bewapend en stonden gereed om de oude veten uit te vechten. Het eerste slachtoffer was de kerk: de antiklerikale sentimenten van een meerderheid van de extremisten vonden een uitlaatklep in het plunderen van kerkelijke eigendommen en het vermoorden van leden van religieuze orden. Er vonden willekeurige invallen in huizen plaats, waarbij de benden soms niet schroomden hele families standrechtelijk te executeren. Op straat werden willekeurige voorbijgangers die er niet in slaagden om hun ‘antifascistische houding’ te bewijzen doodgeschoten. Het grootste deel van de bevolking liep in ‘revolutionaire kledij’ rond; revolutionaire posters, muurschilderingen en teksten in winkels en op muren sierden de stad. Het oorlogsfront bevond zich op grote afstand van Barcelona; de stad had het drukker met zichzelf dan met Franco.
Na verloop van tijd luwden het geweld en het fanatisme. De anarcho-syndicalisten begonnen met economische experimenten, die een succes waren zolang er nog reservevoorraden waren.
In oktober 1936 verplaatste de Spaanse republiek haar hoofdkwartier naar Barcelona, omdat Madrid in handen van de militairen dreigde te vallen. In mei van het jaar daarop voelde de regering zich sterk genoeg om de strijd om de macht met de anarcho-syndicalisten aan te gaan. Na vijf dagen moesten dezen zich overgeven. De republikeinse regering hoopte door het herstellen van de orde eindelijk van Barcelona een substantiële bijdrage los te krijgen voor de strijd tegen Franco. Maar de conflicten tussen de verschillende facties, weliswaar minder heftig en frequent dan voorheen, bleven Barcelona’s aandacht opeisen.
Franco boekte overal in Spanje overwinningen en het front naderde Barcelona. In maart 1938 voerden Italiaanse vliegtuigen drie dagen lang een onophoudelijk bombardement uit op Barcelona. Sommige historici zeggen dat niet alleen ideologische motieven Mussolini tot deze daad inspireerden, maar dat hij ook nieuwe explosieven uit wilde proberen en wilde zien hoe lang een stad een dergelijk bombardement kon doorstaan.
Franco wachtte met zijn slotoffensief tot twee dagen voor Kerstmis van dat jaar. De weerstand van Barcelona was al bijna gebroken; veel leden van het verdedigingsleger vluchtten. Op 26 januari 1939 trok Franco als triomfator de stad binnen.
Franco liet geen spaan van het Catalaanse zelfbestuur heel en deed alles om de culturele identiteit te elimineren. Alle instanties die met zelfbestuur en Catalaanse cultuur te maken hadden, werden verboden. Speerpunt van zijn beleid was het elimineren van de Catalaanse taal – uiting en medium van het Catalanisme par excellence. In uitgeverijen, boekhandels, privé-en openbare bibliotheken werden invallen gedaan en boeken in het Catalaans verdwenen op de brandstapel. Op de radio mocht alleen Castiliaans worden gesproken en de straat-en plaatsnamen werden in die taal veranderd. In het midden van de jaren veertig versoepelde hij deze maatregelen enigszins, hoewel de taal verbannen bleef uit de media en officiële documenten.
Tijdens de eerste twintig jaar van het Franco-regime was Catalonië een centrum van verzet. In de jaren veertig en vijftig vonden in Barcelona grote demonstraties en stakingen plaats; van 1947 tot 1949 organiseerden de anarchisten een bloedige maar weinig effectieve bommencampagne. Op den duur was het verzet louter symbolisch. Catalonië had ook haar bevrijdingsfront, maar dat was qua organisatie en kracht niet te vergelijken met bijvoorbeeld de Baskische ETA.
Overbevolkte migrantenstad
In de jaren vijftig waren Catalonië en het Baskenland Spanjes enige industriegebieden van betekenis. De relatieve welvaart van Barcelona trok grote groepen migranten uit de rest van Spanje aan. Aanvankelijk waren hun levensomstandigheden miserabel. Ze woonden in grotten en krottenwijken, de werktijden waren langer dan in de rest van West-Europa en het loon lager. Toch prefereerden ze deze situatie, waarin ze tenminste werk hadden, boven de misère thuis. De situatie van het begin van de 20ste eeuw, toen de migranten de rangen vulden van de extremistische politieke organisaties, herhaalde zich echter niet. In de jaren zestig maakte Spanje, en vooral Barcelona, een grote sprong voorwaarts. Ook de migranten profiteerden hiervan. Ze werden een deel van de gevestigde orde en raakten gedepolitiseerd.
Door de recessie in het begin van de jaren zeventig maakte de bevolkingsgroei pas op de plaats. Vanaf toen is het inwonertal nauwelijks meer toegenomen. Dat is ook vrijwel onmogelijk: de buitenwijken strekken zich bijna uit tot aan het omringende gebergte, in de rest van de stad is de bewoning geïntensiveerd. Barcelona is een van de dichtst bevolkte steden ter wereld.
De dood van Franco in 1975 heeft in heel Spanje grote veranderingen teweeggebracht. In Barcelona kon de terugkeer van de autonomie gevierd worden. De herwonnen vrijheid had een grote culturele bloei tot gevolg. Niet alleen zijn de taal en allerlei traditionele gebruiken, feestdagen en dergelijke weer in ere hersteld, het heeft ook tot een explosie van creativiteit geleid. Barcelona groeide uit tot de kunsthoofdstad van Spanje – een positie die haar overigens altijd betwist wordt door Madrid – en tot een van de belangrijkste centra van design van Europa. De kerk verloor haar politieke en morele greep op de samenleving.
In Barcelona heeft vooral de organisatie van de Olympische Spelen van 1992 de stad een forse impuls gegeven. Allereerst werd de infrastructuur rigoureus verbeterd. Belangrijk was verder vooral dat de bouwactiviteiten – na de Spelen – niet alleen ten goede kwamen aan de rijken die de woontorens aan zee konden bewonen. Ook de oude stad onderging een facelift, terwijl op een aantal braakliggende terreinen (sociale) woningbouw verrees.