15
Iske werd begraven en haar huisje ontruimd en afgebroken. Nog een hele tijd wees een schijnbaar veel te kleine, kale rechthoek de plek aan waar het had gestaan. Toen begon daar gras en onkruid op te groeien, het werd een geheel met de rest van het nu aan Ijs Vlaar toegewezen erf en het was alsof het aardige huisje met al wie er eens woonden nooit had bestaan. Doch Ruud fietste er elke dag voorbij en zijn ogen zochten naar wat er niet meer was. Hij werkte nu bij Bart Schild in diens smederij en hoopte dat het hem lukken zou daar een poos te blijven. Handig als hij was deed hij het hem opgedragen werk precies zoals Bart dit verlangde, al was zijn hart er vrijwel nooit bij. Dat bleef maar hunkeren naar auto's. Niet om er enkel maar in te rijden, hoewel hij dit ook graag deed, maar om ze van binnen en buiten te verzorgen en rijklaar te maken. En dat werk kon ook Bart Schild hem niet verschaffen.
Van zijn broer Klaas kwamen steeds gunstige berichten en Karei gaf zich zo volkomen aan het werk bij zijn grootvader dat hij zelden anders thuis was dan om er te eten en te slapen. Ruud was daar veel meer. „Maar ik heb niks an hem," klaagde Riek soms in zichzelf. „Het lijkt wel of ie zijn eigen, nadat moeder Iske overleden is, nog meer op een afstand houdt as vroeger."
Dit was echter niet de enige reden waarom Ruud zich al meer terugtrok. Hij zag dagelijks bij zijn baas hoe diens vrouw met haar kinderen speelde, hen op schoot nam, verhaaltjes vertelde en liedjes voor hen zong. Hoe ze die liefkoosde en zoende eer ze naar school gingen. Precies zoals vrouw Spruit het vroeger met Henk deed. Toen dacht hij dat dit iets buitenissigs was, doch nu begreep hij dat het zo hoorde.
Hij begreep meer. Zijn eigen moeder hield enkel van haar kinderen omdat ze een deel van haarzelf waren dat ze verzorgen en beschermen moest, maar echt moederlijke gevoelens waren haar vreemd. Vooral tegenover hem. En die gemiste liefde deed de al in hem aanwezige wrok jegens haar voortdurend groeien als hij bedacht hoezeer hij eens naar wat hartelijkheid gehunkerd had.
En zijn vader? Och wat had je aan een man wiens gedachten overal waren behalve bij jou? Soms, een enkele keer, had die hem vroeger in bescherming genomen tegen moeder en ook tegen opa Zeeman, maar naar je luisteren deed vader nooit. Zijn aandacht leek altijd wel bij heel andere dingen te zijn. En uit woorden die hij hier en daar had opgevangen wist hij ook wel waar.
Nee, of het behoorlijk was of niet; Ruud Helmus
vond ieders ouders beter dan de zijne.
Een jaar ging voorbij. Marten Spruit en Annemie kregen een zoon en Si- mon Vink kocht een auto. Verder gebeurde er weinig in Breewoud. Maar Ruud was nog steeds smidsknecht bij Bart Schild en dat was wél iets bijzonders. Het was Nelleke Vlaar die hem daar vasthield. Een klein mollig meisje met goudbruin haar, een vrolijk hartvormig gezicht en donkergrijze ogen. Eenmaal, toen zij pas van de huishoudschool kwam was hij stilletjes met haar uitgegaan, doch niet zó ongemerkt dat het voor haar vader verborgen bleef. Die had haar toen streng verboden zich ooit weer met die rokkejager, zoals hij Ruud noemde, te bemoeien. Zo'n gelukzoeker die al bij zijn vierde baas was. Sindsdien werd Nelleke zorgvuldig bewaakt. Van en naar de gymnastiekavonden ging ze altijd met haar twee jaar jongere zusje; op de terugweg uit de zang was ze steeds in gezelschap van twee echtparen die aan de dijk woonden en als ze een avond bij iemand op de kinderen paste ging dat onder voorwaarde dat ze na afloop daarvan tot aan de brug voor haar vaders erf werd thuisgebracht. Overdag werkte ze als dienstmeisje bij Frans Hoefnagel, de zwager van Hendrik die naast hem woonde. Die grote oude boerderij stond een paar honderd meter voorbij Bart Schild zodat Nelleke daar tweemaal daags langs kwam. Daardoor werd het heel eenvoudig om elkaar tegelijk met een groet door een klein gebaar of een paar gemompelde woorden iets aan te duiden waarvan een korte ontmoeting het gevolg kon zijn. En een enkele maal gelukte dit hen ook. Daarom bleef Ruud waar hij was, levend op het geluk dat enkel het zien van Nelleke hem gaf en dromend van een iets langer samenzijn dan hen tot nu toe mogelijk was geweest. De zondagen verwenste hij. Ze leken hem zo eindeloos en nutteloos omdat hij haar niet zag. En aan uitgaan met anderen dacht hij niet meer al bezocht hij wel, met Henk Spruit, alle kermissen en uitvoeringen in de omtrek. Thuis ging het leven zijn oude gang al was het voor Meindert zowel als voor Riek heel wat gemakkelijker geworden. Bij haar door de elektrische apparaten die ze zich gaandeweg aanschafte en bij hem omdat hij al meer werk aan zijn voorman overliet. Veel liever gebruikte hij die tijd om bij Zwaantje te zijn in wier huis hij langzamerhand een dagelijkse bezoeker werd. Wat was hij blij geweest toen zij hem verzekerde dat de witte wijn geweldig hielp en hij zich over haar borst niet ongerust hoefde te maken. Het knobbeltje daar werd voortdurend kleiner. Eerst vroeg hij er geregeld naar, doch later dacht hij er niet eens meer aan. Dat ze daarna geleidelijk vermagerde weet hij aan haar leeftijd, die al naar de vijftig ging. Het was voor hem dan ook een zware klap toen ze op een middag plotseling zei: „Ik ben vanmorgen even naar de dokter geweest voor dat ding in mijn borst."
„En je vertelde mijn dat het zowat weg was . . ."
„Nooit helemaal. En nou krijg ik er al meer hinder van. De dokter raadde mij een operatie aan."
„Jij naar het ziekehuis ...
Meindert voelde zich eensklaps in een soort van draaikolk waarin stemmen tot hem kwamen over de goede en slechte uitkomst van een operatie. De goede, dat waren die waarbij het kwaad direct verwijderd was. De andere....
„Het had toe dadelijk al beure moeten," verweet hij haar het uitstel. „Waarom deed je dat toch niet? Ik heb er nog zo op androngen." „Ik wou toen mijn figuur niet laten bederven door zo'n ingreep," bekende Zwaantje nu.
„Wat scheelt mijn jouw figuur," barstte hij uit met een sombere blik langs haar lichaam. „Het gaat mijn immers om jouzelf. Om je stem, je maniere, om al wat bij je hoort."
Ze begreep hem en streek met een gebaar vol liefde over zijn haar dat bij de oren al meer grijs vertoonde.
„Wat doe je in die tijd met je winkel? Wil je die zolang sluite?" Bedrukt liep Meindert naar het raam en staarde naar het tuintje waarin alles overdadig bloeide. Maar hij zag ook dat er heel wat gras en onkruid opgeschoten was. Zwaantje keek er dus weinig meer naar om terwijl juist de verzorging van dit hoekje tevoren één van haar liefste bezigheden was. „Nee, dat hoeft gelukkig niet," hoorde hij haar stem nu van dichtbij. „Je weet wel dat mijn man zijn stiefbroer Jacob voor hij stierf verloofd was?" Meindert knikte. Waarom haalde ze die man van haar er nu ook nog bij? „Dat meisje is later met een ander getrouwd. Die man is een klant van me en daardoor hielden we ook na de dood van mijn schoonmoeder evengoed nog een beetje contact met elkaar. En die twee willen, zolang ik in het ziekenhuis ben, hier intrekken en de zaak gaande houden." „Wanneer heb jullie dat samen bekonkeld?" vroeg hij verongelijkt. „Vanmorgen toen ik bij de dokter vandaan kwam. Ik had het graag eerst met jou willen bepraten, maar ik moet heel gauw worden geholpen." Tevredengesteld wendde hij zich nu weer naar haar toe. „Vind jij dat ook niet het beste?" vroeg ze nu. „Sluiten is zo erg hè?" „Dat is het."
In gedachten zag hij alles dicht, doods en bovendien afgesloten voor hem. Nu kon hij evengoed aankomen en vragen ... „Wete die lui van ons?" informeerde hij snel.
„Allang. En ze vinden het gelukkig niet zo erg als ik vreesde. Toe, ga nou zitten, dan breng ik je wat te drinken."
Meindert gehoorzaamde en daarna zaten ze nog een hele tijd tegenover elkaar, hij rustig rokend en drinkend, zij af en toe opstaand voor de aanlopende klanten. De stroom van hartstocht die hen eens van al het aardse had weggevoerd was heel geleidelijk een kalme beek geworden die hen rustig langs schone oevers voerde, waar de klank van haar mooie lage stem langs hem heen kabbelde.
„Wanneer denk je dat het beure moet?" vroeg hij voor zijn vertrek. Hij keek om zich heen naar al het dierbare dat bij Zwaantje hoorde en dat hij evenmin kon missen als haarzelf.
„Ik denk van maandag," zei ze stil.
Voorzichtig nam hij haar in zijn armen, drukte haar hoofd tegen zijn hals en lei zijn wang op haar haren. En hij telde de dagen. Het waren er nog maar drie ...
„Alles komt wel goed," troostte ze hem. „Als ik hier weer terug ben blijven zij net zolang tot ik de zaak weer aankan."
„Moet je die mense daar eerst niet wat wegwijs in make?" probeerde hij nog wat uitstel te krijgen. Maandag was al zo dichtbij. „Dat doen we 's avonds als er geen klanten meer komen." En ik er niet bij ben, dacht hij triest. In dit. . . het zakelijke uit haar leven ... ben ik met recht het vijfde wiel aan de wagen. Dat regelt Zwaantje zelf.
Twee maanden later regelde zij nog meer.
„Ik kan het werk hier niet meer aan," bekende ze aan Meindert toen die haar vroeg wanneer die vreemde mensen eindelijk eens vertrokken. Ze hadden nooit meer eens een uurtje voor zichzelf.
„Ik denk er over om de zaak maar aan hen te verkopen en zelf in een klein huisje te gaan wonen." „En wille ze dat?"
„O ja, heel graag. We hebben er over gepraat. Maar ik heb als eerste voorwaarde gesteld hier net zolang te kunnen blijven tot ik weer helemaal beter ben."
„Bij hen? Ook na de verkoop als die doorgaat?" „Juist. Zo wil ik het."
„... tot ik weer helemaal beter ben," zei Zwaantje. Maar dat moest ze toch al weze? Riek 'r moeder hadde ze een paar jaar terug in het ziekehuis ok ergens van afholpen, maar die was een maand later weer zo goed as je. maar wense kon. Maar het leek of Zwaantje al zwakker en zieker werd. Ze kwam 'r bed haast al niet meer uit.
Tergend langzaam groeide in de gedachten van Meindert een verdrongen vrees tot absolute zekerheid.
Zwaantjes dagen waren geteld en daarmee ook die van zijn diepste geluk.
Juist in die zomer vatte moeder Zeeman het plan op om op de eerste dag van de Buitenvaartse kermis nog eens haar huis vol gasten te noden. „Maar moeder, dat is voor jullie toch geen doen meer," protesteerde Riek. „Je mag dan allebei nog flink en goed weze, maar voor mense van boven de zeventig is dit naar mijn idee veels te druk."
„Niks te druk," oordeelde haar vader. „As jij wat meehelpe en we vrage onze werkster voor de hele dag om voor alles te zorgen dan zal het best gaan."
„Een huis met gaste ... ik mag er niet an denke," zuchtte Riek in zichzelf, doch toen Meindert een dag later van het plan hoorde en ditzelfde zei, viel ze dadelijk fel haar ouders bij.
„As vader en moeder dit nou graag wille, wat is er dan tegen?" vond ze nu opeens.
Ja, wat was er op tegen? Al brandden zijn bezwaren hem op de tong, al vervulden die al zijn denken en zijn doen, hij moest gewoon blijven, meepraten... En lachen als één der leden van die luidruchtige familie wat aardigs vertelde.
Gelukkig was zijn rustige geaardheid algemeen bekend en zou zijn wat gedrukte stemming niemand opvallen.
De avond voor het kermis werd lukte het hem om nog even naar Hoorn te gaan door te zeggen dat hij vergeten had een adres aan Willem Pronk op te geven, waar hij die maandag het eerste heen moest gaan. „Is dat nou zo nodig?" vroeg Riek. „Je vergete opheden almaar wat an Wullem te vertellen. Dit is al de derde keer in veertien dage." „Ja, zuk krijg je as je ouwer worre," deed hij opgewekt. „Jij oud?" Ze bezag hem van onder naar boven met een blik vol waardering. „Geen mens zal jou op je echte leeftijd schatte. Dat beetje grijs bij je ore hewwe veel jongere mense ok al."
„Moet dat een complimentje betekene?" polste hij stroef haar bedoeling. „Het is de waarheid," zei ze op vrijwel dezelfde toon. Doch haar ogen weerspraken die.
Gehaast repte hij zich even later langs de rustig geworden wegen naar Hoorn. Een zwakke wind stuwde hem vooruit terwijl de dalende zon hem recht in het gezicht scheen. Om dit te ontgaan trok hij met een ruw gebaar de klep van zijn pet zo diep als mogelijk was naar beneden. Bij de winkel aangekomen deed hij alle hem zo bekend geworden dingen. De hoge houten poort open, zijn fiets in de steeg, de poort weer dicht en dan achterom naar de keuken van het huis waarin Zwaantje en hij nu allebei vreemden waren geworden, al hadden de nieuwe eigenaars alles voorlopig nog zoveel mogelijk gelaten als het was.
„Hoe is het met Zwaantje?" vroeg hij gespannen zodra de vrouw hem tegemoet kwam.
Ze schudde meewarig haar hoofd.
„Veel slechter dan gisteren. Ze gaat snel achteruit."
„Is ze wakker?"
„Zeker. Ze ligt al op u te wachten."
Zachtjes liep hij naar boven waar Zwaantje haar eigen slaapkamer had behouden. Het scheidende zonlicht viel daar juist nu volop naar binnen en overgoot haar met een milde gloed, waarin alle lijnen van haar vermagerd gezicht zich scherp aan hem vertoonden. Lijnen van pijn en verdriet. Hij zette zich naast het ledikant en nam haar hand tussen de zijne. Af en toe wisselden ze een paar woorden, ze keken naar eikaars gezicht en dat was hen genoeg. Zo was hun samenzijn al weken en maanden. Een zoen bij komen en bij gaan en verder was er de vrees voor het naderende afscheid. „Morgen ken ik niet kome. Het wordt mijn onmogelijk maakt," zei hij en vertelde haar dan waarom. „Kermis ..." mijmerde ze. „Weet je nog?" Meindert knikte.
„Dan blijf je maandag een beetje langer," probeerde ze dan opgewekt te
doen. „Toe, trek het je toch niet an dat het
morgen niet gaat."
„Och lieverd, dat dit jou nou juist overkome moest," barstte hij uit, doch
zij legde haar vrije hand op de zijne en zei:
„Waarom mij niet en een ander wel? Vergeet toch nooit hoeveel jij .nog overhoudt om voor te leven."
Veel meer werd er niet door hen gezegd. Zwaantje kreeg een tablet Om de weer opkomende pijn te verdoven waarna hij wachtte tot ze insliep en pas toen naar beneden ging. Heel die verdere avond zag hij tegen de zondag op om wat die hen ontnemen ging.
Er was nog iemand die dit deed, zij het om een heel andere reden. Ruud vond het erg om zo'n hele morgen en halve middag tussen alle andere Zeemannen aan tafel te zitten en daarna te kermis te gaan. Wat was een danszaal zonder Nelleke? En die mocht niet naar Buitenvaart had ze hem deze week in het voorbijgaan toegefluisterd.
Een paar dagen eerder had hij meer geluk gehad. Toen moest hij bij Frans Hoefnagel de dakgoot repareren en hadden ze even vrijuit kunnen praten. Doortje, de vrouw van Hoefnagel, deed al die tijd net alsof ze niets zag en hoorde en verdween tenslotte in de kamer. Tien heerlijke minuten waren ze toen samen opzij van de boerderij op het pad tussen de heesters. En al die tijd hadden ze met de armen om elkaar heen gestaan terwijl hij, tussen het zoenen door, vertelde over zijn plan om haar op de avonden dat ze ergens oppassen moest, achter het huis van haar vader op te wachten. „In het schuurtje van mijn grootmoeder," stelde hij voor. „Wat een geluk dat Hendrik dat nog te goed vond om te slopen. Het staat daar zo mooi schuil tussen die hoge vlierstruiken, dat zelfs Neel Kos ons niet beglure ken. Daar gaan ik dan tevoren heen met het schuitje van Dorus Klein- huis. Dat heb ik vroeger ok 'rs een keertje daan. Jij worre toch nooit verder wegbracht dan tot jullie brug en dan hewwe wij toch nog een paar minuutjes voor ons samen. Voor dat tijdje ken je thuis wel een smoes bedenke éé?"
„Dat ken ik beslist," beloofde Nelleke en haar grote grijze ogen keken vol liefde in zijn veel lichtere, tot hij ze dichtkuste om daarna haar mond te nemen in een laatste omhelzing. De heesters aan weerszijden van het smalle pad geurden sterk in de nog vochtige warmte der in de morgenzon tot nevel geworden dauw. Voor hen beiden was dit korte samenzijn een brokje zuiver geluk.
En nu kwam die zondag. Eerst al het opstaan dat extra vroeg moest gebeuren omdat moeder tijdig in het huis van opa moest zijn om daar te helpen. Dan de drukte van wassen en aankleden waarbij elk de ander in de weg liep, iets wat de humeuren niet ten goede kwam. Toen moeder na een haastig ontbijt vertrokken was bleef je achter met een nors zwijgende vader en een dwaas opgewekte broer. Dat stille van vader, och daar was je al zolang aan gewend, dat telde je niet eens meer, maar dat Karei opeens zo vrolijk was gaf Ruud te denken.
Peinzend bezag hij zijn knappe broer bij al wat die deed. En dat was veel, eer Karei over zijn uiterlijk tevreden scheen. Al wat hij droeg kwam Ruud
nieuw voor. Kostuum, overhemd, das en schoenen waren vlekkeloos en pasten onberispelijk aan alle delen van zijn goedgevormd lichaam, terwijl een hagelwit hoedje van hard stro zijn donker gezicht nog interessanter maakte dan het al was.
„Wat zeg je nou wel van me Dolf?" vroeg hij uitgelaten. „Al draagt een aap een gouwen ring, hij is en blijft een lelijk ding," herhaalde Ruud nijdig een vast gezegde van Iske, onderwijl zijn veel minder aantrekkelijk uiterlijk verwensend. Hij zou er ook graag zo uitzien als Ka- rel, dan zou Nelleke helemaal nooit naar een ander kijken. Nu was je altijd in onrust als je jezelf in een spiegel bekeek.
Karei kon altijd bijna elk meisje krijgen dat hij wenste, ten eerste om zijn uiterlijk en verder om zijn aanstaande positie van gezeten middenstander. Doch het bleef bijna... want met Kobie Veer was hij tot dusver nog nooit uitgeweest.
Kobie .. . Nou weet ik waarom ie zo dartel doet, schoot Ruud in gedachten. Zij komt deze kermis bij Rem Kooiman te logeren. Het is voor de eerste keer na de dood van 'r vader dat ze hier weer kome zal. Nou, ik ben zó wel mooi genoeg, constateerde hij dan met een snelle blik langs zijn kleren. Nelleke ziet me toch niet vandaag. <
Te voet ging hij daarna naar het huis van zijn grootvader waar juist de autobus stopte om de eerste gasten uit te laten. Een oom en tante van zijn moeder en enkele neven en nichten.
„Wat een genot is dat vervoer nou," hoorde hij één van de nichten zeggen.
„Toch een heel verschil met die paardetram van vroeger."
„Geef mij die aars maar," vond haar vader. „Dit ding stinkt."
Nog eer ze iedereen begroet hadden en in de kamer zaten, naderde er een
luxe auto en kwam vaders familie uit Hauwert aan. Trots en fier zaten alle
vijf inzittenden stijf rechtop te lachen en te zwaaien toen hun coupeetje
het erf opreed.
Op drie poten, constateerde Ruud blij. Die motor ken ik aanstonds lekker effies onder hande neme.
Dit lukte hem. De eigenaar had ook al ontdekt dat er iets fout was en nam zijn hulp graag aan.
„Je doet eerst je werkgoed an 'oor," beval Riek toen ze dit hoorde en hield direct daarna een klaagrede tegen een paar nichten over die nieuwerwetse overalls die Ruud tegenwoordig droeg.
„Je hewwe er je hele waskuip an vol," mopperde ze. „Geef mijn maar een gewone kiel en een broek."
„Ik vind dat ze toch wel netjes staan," vond haar tante. „Maar jij hewwe ok wat aardigs an Riek."
Meindert, die juist het huis inkwam, hoorde deze laatste woorden en keek onwillekeurig naar haar. En daarna keek hij nóg eens. Ja, het was Riek. Doch inplaats van het strak achterover getrokken haar en de stijve knot, had ze dit nu losjes gevlochten en die vlechten zó wijduit tegen haar hoofd gespeld dat ze dit als het ware met een witblond kapje bedekten. De losse rand er omheen gaf aan haar scherp gezicht een zachter aanzien.
Verder droeg ze een nieuwe japon naar de
laatste mode die de taillelijn tot op de heupen had verlaagd. Dit
paste uitstekend voor haar smal figuurtje. Het jurkje was van
zijden jersey in licht- en donkerrode tinten en het rokje kwam niet
lager dan tot halverwege de kuit. En Riek droeg glanzende zijden
kousen en leuke schoenen die met gekruiste riempjes waren
vastgemaakt.
Verwachtingsvol keek ze hem aan. Haar ogen bedelden om een prijzend woord. Toen hij bleef zwijgen vroeg ze: „Hoe vind je het staan?"
Gewoon doen maar weer, hield hij zich voor. Zij noch een aar mag wat van mijn stemming ontdekke. Dat zou Zwaantje ok niet wille. Die heb mijn er altijd voor waarschuwd.
„Dan is jouw leven kapot en dat wil ik voor niks ter wereld," zei zij meer dan eens.
Net alsof het dat al haast niet was, nou zij daar zo lag met die vreselijke pijn.
Dus kwam hij iets dichter naar Riek toe, zag een tel of wat op haar neer
en knikte bevestigend.
„Mooi. Heel mooi," prees hij dan.
„Het maakt Riek jonger. Vind jij dat ok niet?" ging tante door. „Ja, dat doet het," beaamde hij en zag dan met verbazing dat Riek bloosde.
Ze moet het niet erger make, vond hij. Ze is toch geen jonge meid meer. De gastdag had het gewone verloop van wat drinken, veel eten en druk praten. Doordat de auto dicht bij één der halfgeopende tuindeuren stond hoorde Ruud een deel van die gesprekken en kreeg hij zijn portie van wat er op de tafel kwam. Kort voor theetijd liep de motor precies zoals hij dit wenste en was de hele auto weer als nieuw. Toen ging hij eindelijk naar huis om zich te wassen en weer om te kleden, blij dat deze dag voor hem zo'n ongewoon prettig verloop had gehad. Tot nu toe dan ...
„Karei is allang te kermis 'oor," werd hem verteld toen hij terug bij zijn grootvader kwam.
„Dat hindert niet," zei hij onverschillig. „Ik drink graag eerst nog thee met wat er bij. En graag héél wat ok."
Lachend schoof één der nichten hem een schaaltje vol bonbons toe, waar hij gretig van snoepte.
„Ophouwe 'oor Ruud," verbood Riek hem dit al dadelijk. „Twee is genoeg."
„Hij heb het eerlijk verdiend," vond de neef uit Hauwert. „Zet jij er maar eentje naast, die op kermis zijn eigen zo uitslove wil voor een aar. En die het nog ken ok."
„Karei is aars ok lang niet handschoon 'oor," riep opa Zeeman nu. „Die heb geen verstand van auto's. Had ie dat wel, dan was Ruud er geeneens an te pas komen."
Vanzelf... Kareltje weer ... mokte Ruud grimmig.
Na een tweede kop thee, toen de familie zich
opmaakte om naar de kermis te wandelen, besloot hij om naar de
danszaal te gaan. In zijn donkerbruine kostuum met lichtbeige
vilthoed schuin op het kortgeknipte haar zag Ruud er veel beter uit
dan hij van zichzelf dacht. Het was een warme, zonloze dag met
vrijwel geen wind. Kalm liep hij over de ongewoon drukke dorpsweg
naar de plaats waar de kermis in volle gang was met zweef- en
draaimolen, schommelschuitjes en druk beklante kramen. Drie
draaimolens jengelden door elkaar heen, begeleid door de
verschillende muziekinstrumenten waar de kinderen zich mee
vermaakten, terwijl op de achtergrond van dit lawaai het ritme der
dansmuziek doorklonk. Ruud genoot er van. Deze klankenmengeling
hoorde hij graag, die paste nu eenmaal bij een kermis. Ze klonk
soms nog in je oren na als je ze zelfs al een hele tijd niet meer
hore kón. Tijdens een pauze kwam hij de zaal in waar Henk Spruit
hem al dadelijk toewenkte en een glas bier aanbood.
„Waar bleef je zo lang?" vroeg die. „Ik was net van plan om je op te halen."
„O, ik had eerst nog een klein karweitje af te doen," zei Ruud doch brak een verdere uitleg af toen hij zijn broer zag staan. Niet meer de opgewekte Karei van een paar uur geleden, maar een narrig uitziend jongmens dat cognac dronk.
Daar moet ik meer van weten, dacht hij. Snel goot hij het bier naar binnen en stelde zich daarna al op om Kobie te vragen zodra de muziek weer beginnen zou.
Het lukte. Met een blij glimlachje aanvaardde ze zijn uitnodiging en zweefde met hem weg. Hij kon altijd goed met Kobie opschieten. Ze had niets van het gemaakt lievige waarmee haar moeder anderen voor zich trachtte in te nemen, maar leek precies op haar overleden vader. Knap was Kobie daarom niet, doch ze had iets over zich wat iedereen aantrok. En dan bezat ze heel wat geld uit de nalatenschap van haar vader. Dit, samen met wat Kobie zelf was, trok Karei wel zo aan. „Ben je hier allang?" vroeg hij. „Al meer dan een uur. Jij bent zeker pas gekomen?" Ruud vertelde hoe dit kwam en vervolgde met te zeggen: „Zodoende was mijn broer hier veel eerder dan ik. Heb je al met hem danst?"
„Langer dan me lief was. Hij deed zo aanhalig dat ik voor een tweede maal bedankt heb. Ik ben geen poes die je zomaar strelen kunt." Ruud lachte hartelijk om deze vergelijking.
„En daarom werd jij er kattig door," zèi hij, waarop zij met hem meelach- te.
Geen van beiden letten ze er op dat Karei hun gezamenlijke vrolijkheid zag en daar veel meer achter zocht dan een onschuldig grapje. Ruud was al meermalen met een meisje uitgegaan waar hijzelf graag eens een keertje mee op stap wou en dat duldde hij niet. Maar met Kobie Veer zou dat die lelijke witkop vandaag niet lukken; zij was voor hem. Hij had het al maan
denlang van haar te pakken. Een andere bestond er niet eens meer voor hem. Daarom had hij zich zo even teveel laten gaan door onder het dansen zijn gezicht tegen het hare te drukken en haar in een veel steviger greep te houden dan nodig was. Toen hij voor de volgende dans opnieuw naar haar toekwam, correct zoals dat hoorde bij een meisje als zij, toen bedankte ze. Gewoon, zonder het één of andere verzinsel. Het was nog erger dan een klap in je gezicht.
Hij had dadelijk geprobeerd deze vernedering te verdrinken. Eerst in flink wat biefen toen dit niet gelukte had hij cognac besteld. Het bleef hem echter zo dwars zitten dat de hele kermis er door vergald werd. Van opzij keek hij telkens loerend de zaal in en telde de keren dat Ruud met Kobie danste. Dat werd deze ene middag vier keer. En dat was voor Karei precies viermaal teveel.
Maar hij zou Ruud wel krijgen. Als die er over dacht om vanavond met haar uit te gaan, dan was ie er naast. Daar zou hij aanstonds wel voor zorgen.
Toen hij tegen de avond zijn broer naar huis zag gaan, nam Karei nog vlug twee borrels eer hij hem volgde. Hij voelde hoe de drank heet door zijn lichaam stroomde en hem prikkelde om dwars te zijn, te treiteren, desnoods te vechten. En om dat met Ruud te doen leek hem het hoogste genot.
Na enig zoeken trof hij die op het erf van hun grootvader waar Ruud nog weer even naar de auto uit Hauwert had gekeken. Trots glimlachend, zijn hand op de radiateur, keek hij Karei aan.
„Zo, moet jij dat kreng zo nodig bewake 7" zei hij met een moeilijk loskomende stem. „Nou ik zal er niet ankome 'oor. Zukke stomme dinge legge mijn niet."
Ruud ging er niet op in. Hij zag meteen dat Karei teveel gedronken had.
„'t Ja, ieder zijn meug," deed hij gemoedelijk.
„As je die van mijn dan maar met rust late," eiste Karei dwaas.
„Die van jou?"
„Ja, die van mijn. Daar heb jij maar van af te blijven."
„Waar moet ik van afblijve?" hield Ruud zich onnozel.
„Wat van mijn is. Gaan jij maar met wie je wille, maar niet met mijn
meid," zeurde Karei door.
„Och joh, ik wil niet eens op stap."
„Dat wil je wel. En met mijn Kobie. En dat wil ik niet hewwe." „Goed 'oor. Ik zal dat niet doen. Jij krijgt je zin," beloofde Ruud. „Nee, niet mijn zin. Ze geeft mijn blauw. Ze wil met gekke Dolfie uit. Begrijp je dat? Met gekke Dolfie!"
Als een echo uit het verleden raasden deze woorden door Ruuds gedachten. Eer hij zichzelf van dit gebaar bewust was plompte zijn vuist al op het gezicht van Karei die even wankelde en dan terugsloeg. Dadelijk daarop volgde een nieuwe klap van Ruud, waarbij Karei zijn evenwicht verloor en ze samen op het gras vielen. Schoppend, slaand en scheurend rolden ze daar om en om tot het de werkster gelukte hen uit elkaar te trekken en
Karei naar binnen te loodsen voor er meer voorbijgangers bleven staan dan de paar die op dit moment langsgingen. Hoe minder toeschouwers hoe beter.
„Zo en nou jij hier," snauwde ze de drenzende Karei toe en duwde hem met zijn bloedneus en opzwellende kaak in een leuningstoel. „En jij naar achter," sommeerde ze dan Ruud naar de werkplaats achter de keuken. „Knap jij je maar gauw op voor je ouwelui terugkome. Hoe is het met je klere?"
Die bleken er goed te zijn afgekomen en daardoor zag hij er vrij ongehavend uit toen Riek met de ooms en tantes van de kermis thuiskwam. Dat is net effies te vroeg, dacht Ruud toen hij het beklag hoorde waarmee iedereen de zielig huilende Karei bijstond, die Riek nu dadelijk door de werkster liet verzorgen met de opdracht erbij hem daarna in bed te helpen.
Pas toen kwam ze op Ruud af onder een stroom van woedende verwijten die hij rustig aanhoorde.
„Dronken of nuchter... Ik laat me door Karei niet meer voor gekke Dolfie uitmake," was zijn enig verweer.
„En ik wil niet hewwe dat je je broer zo toetakele," hield Riek vol. „Er is met jou altijd wat. Jij benne nooit aars weest as een lastige, vervelende snotneus. Neem maar d'rs een voorbeeld an Karei inplaats van hem zo te mishandelen."
„Ik een voorbeeld an Karei neme?" Ruud lachte honend. „Al werd ik zijn evenbeeld, dan was er in jouw oge toch geen draad goeds an mijn. Ik had er immers nooit weze moeten." „Was dat maar waar, zo'n stuk ongeluk as jij benne." Al de spanningen van deze overdrukke dag, met de onverschillige houding van Meindert die niet eens scheen te zien hoe leuk ze er in deze, met zoveel zorg gekozen kleren en haar nieuwe kapsel uitzag, en zijn totale veronachtzaming van haar pogingen om hem nog weer een weinig aan zich te binden, werden haar opeens teveel en zochten een ontlading in de reeks grievende woorden waarmee ze nu Ruud tot het uiterste bracht. Ze dreven hem er tenslotte toe om die met vlijmscherpe, sterk overdreven verwijten over al wat hij door haar tegenzin in hem had moeten ontberen, te beantwoorden.
„As jij zo over jou thuis denke, dan begrijp ik niet wat je daar nog langer doet," vroeg Riek sarcastisch toen hij eindelijk zweeg. „Dat begrijp ik zelf evenmin," gaf hij ijzig toe.
„Zoek dan maar gauw een aar onderdak," ging Riek door. „En dat liever vandaag as morgen."
„Best moeder. Daar houwe we het dan maar op éé," hield hij zich groot. „Nou direct maar?"
Deze houding kalmeerde Riek enigszins en drong haar om vlug te zeggen: „As jij mijn dat schandaal andoet, dan hoef je nooit meer terug te komen. Onthou dus goed wat ik zeg. Loop jij weg, dan is 't voor altijd. Dan blijf mijn deur voor jou gesloten."
Opgelucht keerde ze zich om. Nou ie dit wist zou Ruud wel gauw bedaren. Wel foei, ze hadde allebei veel meer zeid as ze tegenover mekaar verantwoorde konne.
Helaas kwam juist op dit ogenblik Meindert de werkplaats in.
„Wat geeft dat hier allegaar?" vroeg hij ontstemd. „Er lijke wel hete hoofde
te wezen?"
„Dat benne er ok," zei Riek. „Ruud heb Karei zopas hier op het erf zó af- ranseld dat het meer as erg is. Die stakker leidt hier nou versuft in bed met een bloedneus en een zeer gezicht en wie weet allegaar nog meer. Ze klere benne ok nog kapot. En dat op kermis. Het is een groot schandaal. En die lelijke aap gaf mijn nog een grote mond toe. Maar... dit heb ik 'm zeid... hij ken bijzakke of voorgoed vertrekke. En krek wat ik zeg... voorgoed!"
„Dat is wel bar," viel Meindert haar bij. „Hier vechte terwijl het huis vol gaste is ... Waar zit jouw fatsoen?"
„Op een betere plaats as die van jou," viel Ruud teleurgesteld uit. „Haal jij dat maar terug van dat wijf in Hoorn waar je al jare thuislegge." „Wat zeg jij daar?"
Wild van schrik en woede kwam Meindert op Ruud af die terugweek naar de achterdeur, zijn ogen strak op die van zijn vader gericht. „Precies wat ik bedoel," hield Ruud aan en hij noemde de naam en het adres van Zwaantje zonder op Riek te letten die dit mee aanhoren moest. De houding van zijn vader, op wiens bijstand hij in dit geval had gerekend, stelde hem teveel teleur om daar aan te denken. Met de scheldnaam van diens gestorven broer had Karei ook immers vader gekwetst. „Je moeder heb gelijk. De deur uit jij. En dadelijk. Je neme maar mee wat je nodig hewwe en de rest wordt je wel nastuurd."
Hij greep de huissleutel uit zijn jaszak en wierp die Ruud voor zijn voeten. „Hier ken je mee in huis kome en as je klaar benne hang je hem maar an de spijker in de boet."
Hóe kon ik me zo gaan late? dacht Ruud terwijl een gevoel van paniek
hem overviel. Dit van vader weet ik al meer as twee jaar. Ik heb het altijd
vóór mijn houwen en nou ontglipt het mijn zo opeens. Zwijgend raapte
hij de sleutel op en vertrok terwijl Meindert versuft naar buiten liep, de
kleine boomgaard in.
Dit is erg, wist hij. Heel, héél erg ...
Riek ging hem na tot ze naast hem liep.
„Wat bedoelde Ruud met wat hij zei over dat wijf?" vroeg ze met argwaan in haar stem.
Meindert keek op haar neer, doch ze zag hem niet. Haar ogen staarden
naar een appelboom recht voor haar en haar mond was een dunne streep.
„Precies wat ie zei," gaf hij langzaam toe. Ontkennen hielp immers toch
niet meer.
„En is dat waar?"
Hij knikte.
„Dus jij hewwe allang een aar," stelde ze vast.
-Ja"
„Bah. De weduwe Klant." Riek spuwde deze naam uit alsof het iets walgelijks was. „Hoe kwam je an die drel?" „Het is Zwaantje Leeuw," bekende Meindert zachtjes. „Zo ... is die het... Maar dat wil ik niet. Dit mag je nietf viel ze nu plotseling uit met een heftige en toch bijna klankloze stem. „Je moet hier een end an make Meindert, aars gaan ik bij je vandaan." „Dat is niet nodig Riek." Hij hief zijn hoofd op en keek tussen de bomen door over het weiland er achter naar een lichtstreep aan de kim. „Er komt vanzelf een end an. Zwaantje is zó ziek dat ze elke dag sterve kan," zei hij met ingehouden stem. „Ze heb kanker. En nou de zake hier zó staan ken ik maar niet beter doen dan naar haar toe te gaan. Bedenk jij maar een leugentje van dit of dat. Later bepraten we wel hoe het verder moet met ons."
„Jij naar haar toe gaan?" vroeg Riek ontsteld. „Nou? Met al dat volk hier in huis?"
„Dat is toch het beste. Wat moet ik er nog langer doen. Ze zulle mijn raar ankijke as ik de kamer inkom," spotte Meindert wrang. „Waarom zouwe ze? Ik heb alle twee deure goed stijf achter me dicht daan voor ik Ruud de mantel uitveegde. En die ouweluitjes hore niet zo scherp meer. Nee, je mag er niet meer naar toe. Vandaag niet en nooit niet," besliste Riek.
„En toch gaan ik," hield hij vol. „De paar dage die Zwaantje nog te leven heb wil ik voor ons niet bederve door weg te blijven." „Voor ons zeg je? Voor óns . . . Wat bederf je niet voor mijn? Mijn halve huwelijksleven heb jij al verknoeid. Meer nog as de helft. Hoe kon je me dit toch andoen? En ik krijg er achteraf zeker de schuld ok nog wel van?" De lichtstreep versmalde en loste op in het rookgrijs van de lucht, eer Meindert zachtjes zei:
„Nee, dat krijg je niet. Zukke dinge kome vanzelf."
„En jij gaf er an toe. En dat, terwijl je alles wat je worren benne an mijn en mijn ouwelui te danken hewwe .. ."
Riek ratelde door in een reeks van beledigingen waarmee ze hoopte
Meindert bij zich terug te brengen en haar eigen verdriet te verlichten.
Doch hij wendde zich om en zei kortaf:
„Nou, dan vertrek ik maar."
Radeloos greep ze zijn arm.
„Dat ken toch zó niet. Je kome toch terug?"
„As jij dat wille ..."
„Natuurlijk wil ik dat."
„Nou, dan is het goed."
„Ken je niet beter eerst met ons mee an tafel gaan?" Het klonk nog stug doch Riek was eindelijk uitgeraasd en ze dacht nu weer aan haar familie, voor wie het gebeurde zoveel als kon verborgen moest blijven. Dat met Ruud was van minder belang. Die vond ze morgenochtend wel weer aan de ontbijttafel. Waar moest die anders heen dan
naar zijn thuis? Maar eerst moest ze nu dat vretende, verscheurende gevoel in zichzelf de baas zien te worden en daar moest Meindert haar bij helpen door zo gewoon te doen als nog mogelijk was. „Toe, blijf maar," bedelde ze schor. „Late we dit voorlopig nog onder ons houwe."
„Vooruit dan," gaf hij toe. „Ik wil de gastdag van je vader en moeder niet bederve. Maar morgen ..."
„Ja, dan zien we wel weer," sneed ze zijn verdere plannen af. Morgen was nog zo ver. Zij had al meer dan genoeg aan het heden.