NASCHRIFT

Juni 1987. Hunza Valley, Karakoram Himalaya, Pakistan.

Ik kijk de twee kleine figuurtjes na tot ze onzichtbaar zijn geworden en ik alleen de naargeestige helling zie. Andy en Jon zijn op weg naar de top van de nog onbedwongen, 6096 meter hoge Tupodam. Ik ben weer alleen in het gebergte, maar nu is het uit eigen verkiezing.

Ik wend me af en steek het gasbrandertje aan voor mijn tweede kop koffie. Mijn knie protesteert, ik laat een geërgerde vloek horen en buig me voorover om de pijn weg te masseren. Gewrichtsontsteking. Op de misvormde knie zijn de littekens van zes operaties duidelijk te zien. De geestelijke littekens zijn in ieder geval beter geheeld.

De doktoren hebben gezegd dat ik gewrichtsontsteking zal krijgen. Ze hebben ook gezegd dat het gewricht binnen de komende tien jaar zal moeten worden verwijderd; maar ze hebben zoveel gezegd en het meeste is niet uitgekomen. 'U zult uw knie nooit meer kunnen buigen, meneer Simpson... U zult altijd mank blijven. Klimmen kunt u wel vergeten...'

Ze hebben gelijk met die gewrichtsontsteking, dat wel, denk ik terwijl ik de brander uitdraai en een bezorgde blik op de helling werp. Ik voel de eerste angst voor hen als een scherpe priem in mijn hart. Kom alsjeblieft heelhuids terug, fluister ik tegen de nu stille heuvels. Als het weer goed blijft, moeten ze met drie dagen terug kunnen zijn. Ik weet dat het wachten me lang zal vallen.

Ik vind het ontzettend jammer dat ik heb moeten afhaken. Het been heeft zich prima gehouden, maar toen is de pijn begonnen. Ik weet dat ik om nieuwe blessures vraag door hier tien weken na de laatste operatie te gaan klimmen, maar ik ben blij dat ik het heb geprobeerd en er is altijd nog volgend jaar.

Zes dagen geleden hebben we de pas onder de schouder van onze berg bereikt en een sneeuwhol gegraven. We hebben zwijgend voor het hol gezeten en naar de Himalaya gestaard die zich voor ons uitstrekte. De zon brandde op ons neer uit een eindeloos blauwe hemel en de zee van besneeuwde toppen stak als geëtst af tegen de kristalheldere lucht. Hiervoor ben ik gekomen. Maagdelijk, onaantastbaar. Opstijgend naar de hemel, van een volmaakte schoonheid. De zon zorgde voor diamanten weerkaatsingen op de sneeuwkristallen. Ka-run Koh verhief zich boven de andere toppen, nog geen acht kilometer verderop. Ik dacht dat ik de kromming van de aarde kon zien in de zich eindeloos uitstrekkende horizon van toppen voor me. Ik probeerde te geloven dat ik de Everest kon zien hoewel ik wist dat hij 1600 kilometer verderop lag. De namen van de bergketens trokken aan mijn geestesoog voorbij: de Hindu Kush, de Pamir, Tibet en de Karakoram. De Everest, de goddelijke moeder van de sneeuw,

Nanda Devi, K2, Nanga Parbat, Kanchenjunga, allemaal namen met een geschiedenis. En dan alle namen van degenen die ze hebben beklommen. Plotseling stonden ze in levenden lijve voor me; als ik hier niet was teruggekomen, zou dat niet gebeurd zijn. Ergens tussen die opeengedrongen toppen lagen de lichamen van twee van mijn vrienden, elk begraven onder de sneeuw van een andere berg. Dat was de schaduwzijde van deze schoonheid waarvoor ik me echter op dat moment kon afsluiten.

Ik pak mijn rugzak in, hang hem om en na een laatste blik in de richting waarin ze verdwenen zijn, draai ik me om en begin ik aan de wandeling naar het kamp.