DE BESLISSING

Gespannen en gehaast groef ik het volgende stoeltje. De eerste negentig meter vanaf de pas waren weinig geruststellend geweest. Het bleek volslagen onmogelijk schuin naar rechts te sturen. Door de zwaartekracht was ik gereduceerd tot dood gewicht en wat ik ook met mijn bijlen in de sneeuw krabde, ik was recht naar beneden gegaan.

De omstandigheden in de wand waren beduidend anders dan op de helling boven de pas. Simon had me sneller laten glijden dan ik had verwacht en ondanks mijn angst- en pijnkreten had hij er een stevig tempo in gehouden. Na vijftien meter hield ik mijn mond maar. Door de steeds harder wordende wind en de voortdurende lawines was elke communicatie uitgesloten. Ik concentreerde me dus maar op mijn pogingen mijn been boven de sneeuw te houden. Het was onbegonnen werk. Hoewel ik het been op mijn goede been had gelegd, bleven de stijgijzers telkens als ik door mijn gewicht in de sneeuw zakte, ergens achter hangen. Elke keer veroorzaakte dat een hevige pijnscheut in mijn knie. Ik huilde en hapte naar adem en vervloekte de sneeuw en de kou, en vooral Simon. Toen de knoop moest worden overgenomen en ik de rukjes aan het touw voelde, zette ik mijn linkerbeen onder me en ramde de ijsbijlen in de sneeuw, boog me erover heen en probeerde de pijn weg te denken. Nadat hij was weggeëbd, bleven er een bonkend gezeur en een loodzware vermoeidheid over.

De rukjes kwamen veel te snel en zonder na te denken wierp ik me op het touw en liet me weer gaan. Ik gleed en gleed tot ik niet meer kon, maar ik kon niets tegen de helse pijn doen. Naar Simon jammeren en schreeuwen dat hij moest stoppen, haalde niets uit; toch moest er iets de schuld krijgen, dus maakte ik Simon uit voor alles wat lelijk is. Ik dacht steeds dat het touw nu wel op zou zijn, dat ik ieder ogen blik tot stilstand zou komen, maar het leek wel of het twee keer zo lang was geworden.

De wand was veel steiler dan de vorige helling, steil genoeg om me de stuipen op het lijf te jagen en me het idee te geven dat Simon de zaak niet meer onder controle had. Ik kon de gedachte dat zijn stoeltje het begaf, niet van me afzetten en kreeg het nog benauwder. Ik wachtte op het moment waarop ik plotseling nog veel sneller zou gaan en zou weten dat Simon achter me aan viel en dat we doodgingen. Dat moment kwam niet.

Er kwam een eind aan de verschrikkelijke glijpartij en zwijgend hing ik in de wand. Drie zwakke rukjes rilden door het touw en ik ging op mijn ene been staan. Misselijkheid en pijn joegen door me heen. Ik was blij dat er ijskoude sneeuw in mijn gezicht woei. Mijn hoofd werd weer helder en ik wachtte tot de pijn in mijn knie wegzakte. Ik had de knie verscheidene malen opzij voelen draaien als mijn schoen bleef hangen en de beweging was telkens volstrekt onnatuurlijk. En elke keer als de knie terugknikte, schoot er een vlammende pijn doorheen en leek het of onderdelen van de knie met een ziekmakend, krakend geluid langs elkaar schoven. Nog voor mijn tranen weer waren opgedroogd, bleef mijn schoen dan weer hangen. Ten slotte begon het been te schokken en hoe harder ik probeerde er een eind aan te maken, hoe erger het werd. Ik drukte mijn gezicht in de sneeuw, zette mijn kiezen op elkaar en wachtte. Uiteindelijk hield het op.

Simon was al op weg naar beneden en het slappe touw kronkelde langs me heen. Ik keek omhoog maar kon hem niet zien. De stuifsneeuw stoof pal langs de wand omlaag en benam me elk uitzicht. Het was nog erger dan eerst en dat kon maar één ding betekenen: het was nu echt gaan sneeuwen. Beneden me was er nauwelijks nog zicht.

Ik begon Simons stoeltje te graven. Daar werd ik warm van en ik vergat er ook de pijn in mijn knie door. Toen ik weer opkeek, zag ik dat Simon snel naar beneden kwam.

'In dit tempo zijn we om een uur of negen beneden,' zei hij opgewekt.

'Laten we 't hopen,' zei ik alleen maar. Het had geen zin om te gaan zeuren over hoe ik me voelde.

'Goed, daar gaan we weer.' Hij was in het hol gaan zitten en had de touwen klaar voor het volgende stuk.

'Wat sta je daar nou te lummelen? Hup.'

Hij grijnsde nog steeds en zijn optimisme werkte aanstekelijk. Wie zei je elkaar niet kon redden? dacht ik. We hadden het klimmen verruild voor redden en dat ging ons als team even goed af. We hadden geen tijd verspild door over het ongeluk te blijven zeveren. Goed, eerst waren we wat onzeker geweest, maar zodra we de handen uit de mouwen hadden gestoken, was alles goed gegaan.

'Goed, ik ben zo ver,' zei ik terwijl ik weer op mijn zij ging liggen. 'Een beetje rustiger graag. Anders kom ik zonder been beneden.'

Het was alsof hij me niet had gehoord, want ik ging nog sneller dan eerst en nu begon de marteling pas goed. Mijn optimisme vervloog. Ik kon aan niets anders denken dan het moment waarop de knoop moest worden overgenomen. Het duurde een eeuw en de adempauze was veel te kort, dus voor de jammerende pijn weg was, gleed ik alweer omlaag.

Ik drukte mijn handen in de sneeuw en probeerde vergeefs mijn been omhoog te houden. De bijlen bungelden met hun lussen aan mijn gordel en mijn handen bevroren bijna. Mijn been bleef steken. Er was niets tegen te doen. De spieren deden het niet meer. Ik probeerde telkens weer om het boven de sneeuw te houden maar het was gewoon een brok dood gewicht geworden. Ik spande mijn dijspieren maar er gebeurde niets. Het maakte niet langer deel van me uit. Het bleef ergens achter hangen, en nog een keer, en ik ervoer alle soorten pijn, tot ik het opgaf en alleen nog maar huilend op de langs me glijdende sneeuw kon liggen. Het neerlaten ging door. Ik dacht er niet meer aan wanneer het zou ophouden en gaf me over aan de pijn die mijn knie overspoelde en langs m'n dij omhoogschoot en mijn hele denken met zijn vlammende hitte doortrok. Elke keer kwam de vlam hoger, meer aandacht eisend, tot hij ten slotte een eigen identiteit kreeg en ik duidelijk hoorde wat hij te zeggen had: 'Ik ben gewond. Ik ben kapot. Laat me, laat me met rust.'

Opeens lag ik stil. Drie rukken sidderden omlaag. Ik stond op; ik trilde over mijn hele lijf. Ik probeerde een bijl te pakken om het volgende stoeltje te gaan graven, maar ik had geen kracht in mijn hand. Telkens als hij in mijn want zat, viel hij er aan de ene of de andere kant weer uit. Ik probeerde de hamer te pakken, met hetzelfde resultaat. Ik rukte aan mijn rechterwant maar ik had niet genoeg kracht om hem uit te trekken. Tenslotte lukte het met mijn tanden. De blauwe ther-mohandschoenen, die onder het ijs zaten, bleven zitten. Zelfs door de handschoenen heen zag ik hoe houtig mijn vingers waren geworden.

Ze bewogen heel stijfjes en allemaal tegelijk en weigerden zich tot een vuist te laten buigen.

De stuifsneeuw kwam in grote hoeveelheden naar beneden en mijn want, die aan mijn pols bungelde, was binnen de kortste keren vol. Ik had mijn hand onder mijn jack in mijn oksel gestopt. Het enige waar aan ik kon denken was de laaiende pijn die met het terugkerende bloed bezit van mijn vingers zou nemen. Zelfs de sponzige pijn in mijn onderbeen zonk in het niet bij de verschrikkelijke brand in mijn vingers. Toen de pijn wegtrok, gooide ik mijn want leeg, stak mijn gehandschoende hand er weer in en deed hetzelfde bij mijn andere hand.

Simon was beneden toen ik nog niet eens half klaar was met zijn stoeltje. Zonder een woord te zeggen wachtte hij, het hoofd gebogen. Toen ik naar hem keek, zag ik dat hij alletwee zijn handen in zijn oksels had gestopt.

'De mijne waren er slecht aan toe. Ik dacht dat ze bevroren waren,' zei ik.

'Dat komt gewoon door het takelen. Als ik je laat zakken, bevriezen ze. Ik kan mijn middelvingers niet meer warm krijgen. Die zijn echt bevroren.'

Hij hield zijn ogen stijf dicht en vocht met de gloeiende pijn. Er kwam een grote hoeveelheid stuifsneeuw op hem neer, maar hij reageerde er niet op. De sneeuw maakte een groot deel van mijn graafwerk ongedaan. Ik veegde het met mijn arm uit het stoeltje.

'Kom, het weer wordt steeds slechter. We moeten opschieten.'

Ik lag aan zijn voeten en toen het touw spande, nam ik mijn gewicht van mijn been en spande ik mijn spieren voor de volgende afdaling. Hij liet het touw snel vieren en ik schreeuwde het uit toen mijn schoen in de sneeuw bleef steken. Toen ik schreeuwde, keek ik naar zijn gezicht. Het bleef uitdrukkingsloos en hij ging door met vieren. Hij had geen tijd voor medeleven.

Tegen het eind van het vierde stuk, was ik op. Mijn been schokte onafgebroken en er was niets tegen te doen. De pijn had zijn hoogste peil bereikt, erger kon niet meer. Vreemd genoeg werd hij ook draaglijker, want ik kromp niet meer ineen en spande ook niet meer bij het vooruitzicht dat mijn voet weer zou blijven hangen. Ik zag kans me aan de voortdurende pijn aan te passen. Met mijn handen ging het echter steeds slechter. Ik had ze na afloop van ieder stuk warm laten worden, maar dat ging steeds minder goed. Simons handen waren er nog erger aan toe dan de mijne.

Het weer was ook voortdurend slechter geworden en de stuifsneeuw joeg nu onafgebroken naar beneden, dreigde me uit de wand te drukken als ik bezig was een stoeltje te maken en kwam door elk kiertje in mijn kleren naar binnen. Ik kón bijna niet meer.

Het neertakelen ging door en ik zakte weg in een berustende toegeeflijkheid. Waarom we hiermee bezig waren, was me allang ontgaan. Ik kon niet meer vooruitdenken; alleen het nu telde nog, het feit dat ik moest volhouden. Bij wisselingen zei Simon geen woord en zijn gezicht stond strak en onbeweeglijk. We voerden een grimmige strijd waarin mijn aandeel werd bepaald door pijn en gewond zijn, dat van Simon door een niet-aflatende lichamelijke inspanning om mij zonder onderbrekingen bijna duizend meter aan een touw neer te laten. Ik vroeg me af hoe vaak het al door hem heen was gegaan dat de stoeltjes het konden begeven. Ik maakte me niet druk om dat soort dingen, maar Simon was zich er al die tijd van bewust dat hij redelijk veilig in zijn eentje naar beneden kon als hij dat wilde. Ik begon dankbaarheid te voelen om wat hij voor me deed, maar stopte dat gevoel snel weg; het zou het feit dat ik van hem afhankelijk was alleen maar benadrukken.

Ik was bezig het vijfde stoeltje te graven terwijl Simon het stuk naar beneden naklom. Ik kwam er niet ver mee. Nadat ik de bovenste sneeuwlaag had weggehaald, stootte ik op een ijslaag. Ik stond op mijn linkerbeen maar mijn voet was niet ver genoeg ingegraven. Ik wiebelde op de voorste punten van mijn stijgijzers, een houding die me zorgen baarde omdat ik voelde dat mijn dijbeenspieren moe begonnen te worden en de gedachte dat ik ieder moment kon vallen op de loer lag. Dan zouden we allebei uit de wand worden getrokken. En om het nog erger te maken, werd ik misselijk en duizelig van de moeite die het me kostte om doodstil te blijven staan. Ik schudde mijn hoofd en drukte mijn gezicht telkens in de sneeuw om te voorkomen dat ik zou flauwvallen. Na alles wat we hadden doorstaan zou het een wel erg onbenullige manier zijn om aan ons einde te komen.

Hoe koud ik was geworden werd duidelijk uit het feit dat ik er pas na een hele tijd aan dacht een ijsschroef aan te brengen. De wind en de lawines hadden mijn brein beneveld en mijn lichaam gevoelloos gemaakt. Zelfs nadat het idee bij me was opgekomen, duurde het nog een hele tijd voor ik de lusteloze apathie kon doorbreken, en alleen al de beslissing om het idee te gaan uitvoeren leek een prestatie op zich. Mijn gedrag was verontrustend. Ik had verhalen gehoord over mensen die zich aan de kou overgaven zonder het zelfs te beseffen, die traag en gedachteloos gingen handelen. Toen ik me aan de ijsschroef had gezekerd, leunde ik achterover en begon met een serie oefeningen om wakker te blijven en warm te worden. Ik bewoog zoveel als ik kon, zwaaide met mijn armen, wreef me warm en draaide mijn hoofd alle kanten op. Langzaam kwam ik weer wat op temperatuur en ik voelde dat de lethargie wegzakte.

Simon zag de ijsschroef zitten. Het was het eerste ijs dat we tot nu toe in de wand waren tegengekomen, en hij keek me vragend aan.

'Er moet verder naar beneden iets aan de hand zijn, een steil stuk of zo,' zei ik.

'Ja. Maar ik kan geen barst zien.' Hij had zich ook gezekerd en hing nu zo ver mogelijk uit de wand om naar beneden te kijken. 'Het wordt wel steiler, maar ik kan niet ontdekken waarom.'

Ik keek omlaag, maar zag alleen ladingen stuifsneeuw naar beneden wervelen. Overal vloog sneeuw rond, uit de wolken of van de hoger gelegen hellingen, dat was niet duidelijk, maar de gevolgen waren hetzelfde: alles om ons heen was wit en er was niets te onderscheiden.

'Het is niet verstandig om me verder te laten zakken als we niet weten wat er is,' zei ik. 'Het kan van alles zijn: een ijsval, een rotsband...'

'Dat weet ik, maar ik kan me niet herinneren dat er vanaf de Seria Norte iets groots te zien was. Jij wel?'

'Nee. Misschien een paar uitstekende rotswandjes, meer niet. Waarom laat je je niet zakken langs het touw? Geef een paar rukjes als ik kan nakomen, ik denk dat abseilen me wel lukt.'

'We hebben geen andere keus. Goed, ik zet er nog een schroef bij.'

Hij hamerde een schroef in het harde ijs, klikte er een karabiner in en hing daar het dubbele touw in. Ik knoopte me los, veilig gezekerd aan mijn eigen ijsschroef. Als Simon onder aan het touw was, zou hij een zekering aanbrengen en me dan een seintje geven om na te komen. Toen hij onder me verdween, riep ik hem nog na dat hij een knoop onder in de touwen moest leggen voor het geval ik onderweg van mijn stokje zou gaan. Ik voelde er niet voor om verder dan het uiteinde van de touwen te glijden.

Hij zwaaide naar me dat hij het had begrepen en verdween in de sneeuwwolken. Ik was alleen. Ik probeerde er niet aan te denken dat hem iets zou overkomen. Ik stond onbeweeglijk op mijn ene been en staarde naar de sneeuw die wild om me heen wervelde. Het enige geluid was bet gesis waarmee de poeder over mijn jack stoof; af en toe voelde ik de wind aan me rukken. Het was een barre plek om alleen te zijn. Ik dacht aan de zon die ik door het raampje in het sneeuwhol op de Yerupaja had zien schijnen... Dat was vanochtend geweest. Jezus! Het leek een eeuwigheid geleden. Vanochtend pas... We waren over de graat naar beneden gekomen, over al die spleten en daarna was er de ijsmuur geweest. Een eeuw geleden... Er was zoveel gebeurd. De kou drong weer binnen en ik voelde de zware, verlammende werking opkruipen.

Ik begon weer met mijn opwarmoefeningen, ik zwaaide met mijn armen, wreef mezelf en verdreef de indringer. Toen zag ik dat de touwen heftig schokten. Ik greep ze vast en voelde dat eraan gerukt werd.

Ik maakte mijn stichtplaat aan de touwen vast en draaide de ijsschroef, waaraan ik had gehangen, uit het ijs. Ik bracht mijn gewicht langzaam over op de abseiltouwen en keek of de ijsschroef het hield. De touwen gleden door de stichtplaat en ik daalde af, Simon achterna.

Na een meter of zes ging de wand opeens loodrecht omlaag. Ik remde af en keek naar beneden. Ik zag dat de wand een meter of vier en een half lager weer minder steil werd. Verder naar beneden was er alleen stuifsneeuw te zien. Terwijl ik langs het touw naar beneden gleed, zag ik dat de wand bestond uit een rotsband, bedekt met ijs-platen. Langzaam passeerde ik hem, een serie lage rotstreden met daartussen steile ijsvalletjes. Een of twee keer kwam ik op pijnlijke wijze met de rots in aanraking, maar voor het overige vond ik abseilen een stuk prettiger en minder pijnlijk dan neergelaten worden. Ik kon de daalsnelheid zelf bepalen en dat scheelde enorm. De loodrechte stukken gingen prima omdat ik me dan kon omdraaien en mijn gewonde been vrij hing, en zelfs bij de ijsvalletjes lukte het mij mijn voet nergens achter te laten haken.

Ik had al mijn aandacht bij het afdalen en ik ging er zo in op, dat Simons stem als een schok kwam. Ik keek omlaag en zag hem grijnzend aan een ijsschroefhangen.

Er komt nog een steil stukje, maar niet ver daaronder gaat de sneeuwhelling weer verder.'

Met die woorden stak hij zijn armen uit, pakte me bij mijn middel en trok me zachtjes naar zich toe. Voorzichtig, bijna teder draaide hij me om zodat ik met mijn gezicht naar de wand naast hem tot stilstand kwam. Hij haakte me aan de ijsschroef die hij naast de zijne had geslagen en stuurde mijn gewonde been naar een steunpunt dat hij in het ijs had uitgehakt. Ik realiseerde me dat hij al die tijd had geweten hoeveel pijn hij me had laten lijden, en dat zijn bezorgdheid een manier was om me te laten weten dat alles in orde was. Hij had niet de pest aan me, hij had gewoon niet anders gekund.

'Het is niet ver meer. Ik denk dat we na het volgende stuk abseilen nog een keer of vier moeten takelen.'

Ik wist dat hij er ook maar een slag naar sloeg, dat hij probeerde de stemming erin te houden, en ik was hem eeuwig dankbaar. Op die standplaats, geteisterd door sneeuwstormen, ervoeren we een warm gevoel van vriendschap. Het leek ontzettend op de clichés in een derderangs oorlogsfilm, zo in de trant van: 'We zitten allemaal in hetzelfde schuitje, jongens, maar we redden 't wel.' Tegelijkertijd was het echt, iets onaantastbaars te midden van alle onzekerheden. Ik legde mijn arm om zijn schouder en lachte naar hem. Achter zijn grijns zag ik de harde werkelijkheid die veel van hem had gevergd; hij zag er moe uit. Van zijn gezicht, vertrokken van de kou, was de spanning van de laatste uren af te lezen, en zijn ogen deden niet mee in de grijns. Ik zag er bezorgdheid en angst en ook een dreigende onzekerheid die, ondanks zijn optimistische woorden, een afspiegeling van de werkelijkheid was.

'Het gaat best,' zei ik. 'De pijn is minder. Hoe gaat het met jouw handen?'

'Slecht.' Hij grijnsde opnieuw en ik voelde me schuldig. Hij betaalde een zware tol. Ik had de mijne al voldaan.

'Ik daal af langs het touw en zorg voor een zekering.'

Hij stapte uit de wand en met een elegant hupje verdween hij in de witte maalstroom.

Ik kwam hem snel na naar de grote stoel die hij had gegraven. We gingen weer verder met takelen vanaf niet bestaande zekeringen. Ik wilde op mijn horloge kijken, maar tot mijn verbazing merkte ik dat het daar te donker voor was geworden. Toen ik het lichtknopje indrukte, zag ik dat het al half acht was. Het was al een uur donker en ik had er niets van gemerkt! Daardoor besefte ik hoe weinig ik had hoeven doen. Voor stoeltjes graven en je geest afsluiten voor de pijn van het neertakelen had je geen licht nodig.

Tijdens de volgende afdaling was ik nog vervuld van de warme gevoelens die ik zojuist had ondergaan en ik had de grootste moeite om tijdens het neergelaten worden niet in een opgewonden gegiechel uit te barsten. Ik voelde me kinderlijk dwaas. De gedachte aan het bereiken van de gletsjer en een knus sneeuwhol werd onweerstaanbaar; ik kon aan niets anders meer denken; het was als het beeld van een warme maaltijd voor de open haard na een lange koude dag buiten. Ik probeerde het beeld weg te duwen omdat ik bang was dat dergelijke gedachten rampzalige gevolgen zouden hebben, je wilt onbereikbare dingen, hield ik mezelf voor, maar het hielp niet. Het neerlaten ging sneller en makkelijker. De pijn bleef maar was naar het tweede plan verdrongen; het enige waar ik aan konden denken was: beneden komen.

Het neerlaten werd een soort tweede natuur, alsof we het al jaren deden, en terwijl we door de sneeuwstorm naar beneden gleden, groeide ons optimisme als een sneeuwbal met elke meter die we daalden. Elke keer als Simon naast me opdook, was zijn grijns breder, en zijn ogen, die in het licht van mijn hoofdlamp straalden, spraken boekdelen. We hadden de toestand weer onder controle en het gevoel dat we aan een ongeorganiseerde terugtocht bezig waren of een wanhopig gevecht tegen het noodlot voerden, was verdwenen. We wisten dat we beheerst en ordelijk afdaalden.

Er kwam een abnormaal grote hoeveelheid sneeuw naar beneden en ik dook ineen en zette me schrap. Toen ik me weer bewoog, gleed de sneeuw die zich tussen mijn lichaam en de helling had verzameld, langs mijn benen naar beneden, en ik veegde het stoeltje dat ik had gemaakt schoon. Het zag er niet naar uit dat het weer beter zou worden, maar het werd gelukkig ook niet slechter. Simon dook op uit de storm boven mijn hoofd. Zijn lamp weerkaatste geel tegen de sneeuwwolken. Ik bleef naar hem kijken zodat hij mijn lamp als baken kon gebruiken. Toen hij bij me was, kwam er weer een lawine over ons heen. We doken in elkaar.

'Jezus! Ik werd bijna meegesleurd.'

'Ze worden steeds groter, waarschijnlijk omdat we lager komen. Ze kunnen meer sneeuw meenemen.'

Het lijkt me beter dat ik me losknoop. Dan trek ik jou niet mee als ik een grote lawine op mijn kop krijg.' Ik moest lachen. Als hij langs me heen viel en ik met het touw achterbleef, zou ik er niets mee kunnen beginnen.

'In dat geval zou ik hoe dan ook vallen, dus kunnen we beter aangelijnd blijven. Dan hoef ik er ook niet aan te denken en kan ik jou de schuld niet geven.'

Hij kon er niet om lachen. Hij was bijna vergeten dat ik gewond was en nu herinnerde ik hem er weer aan. Hij installeerde zich in het stoeltje en ordende de touwen voor het volgende stuk.

'Nog twee keer, op zijn hoogst. Dit wordt de achtste, plus die twee afdalingen langs het touw: dat betekent dat we achthonderdvijfentwintig meter of zo hebben gedaan. Het kan hoogstens negenhonderd meter zijn, dus misschien is dit wel de laatste.'

Ik knikte instemmend en hij grijnsde me vol vertrouwen toe toen ik me weer langs de helling liet glijden en hij door de sneeuwstorm werd opgeslokt. Ik had al eerder gemerkt dat de helling minder steil werd. Ik legde dat uit als een gunstig teken, als een dichterbij komen van de gletsjer. Maar kort nadat ik Simon uit het oog verloren had, merkte ik dat de helling weer steiler werd. Ik gleed sneller en mijn voet bleef vaker ergens achter hangen.

De pijn en het ongemak eisten mijn aandacht en ik dacht niet meer aan de helling. Ik probeerde op alle mogelijke manieren om mijn voet boven het sneeuwoppervlak te houden maar dat lukte niet en ik moest de marteling voor lief nemen.

Ik voelde dat ik meer in mijn gordel kwam te hangen en dat mijn snelheid toenam. Ik probeerde met mijn armen te remmen maar dat hielp niet. Ik draaide me om en tuurde in het duister omhoog. In het licht van de lamp zag ik sneeuw langs schuiven. Ik schreeuwde naar Simon dat hij het rustiger aan moest doen. De snelheid nam toe en mijn hart schoot in mijn keel. Had hij de zaak niet meer in de hand? Ik probeerde opnieuw te remmen. Niets. Ik onderdrukte de opkomende paniek en trachtte na te denken: nee, hij had de zaak nog onder controle. Ik ga wel snel, maar ook gelijkmatig. Hij wil alleen maar opschieten. Ik wist dat het zo was, maar toch was er iets mis.

De helling! Natuurlijk! Dat ik daar niet eerder aan had gedacht. Die was veel steiler geworden en dat kon maar één ding betekenen: er kwam weer een loodrecht stuk.

Ik schreeuwde zo hard ik kon, maar hij hoorde me niet. Nog een keer, zo hard als ik kon, maar de kreten werden door de sneeuwwolken weggevaagd. Zelfs op vijf meter afstand zou hij me nog niet hebben geboord. Ik probeerde te gissen hoe groot de afstand tussen Simon en de knoop halverwege het touw was. Dertig meter? Vijftien? Ik had er geen idee van. Alle afdalingen waren tijdloos geworden; ik gleed telkens door de kolkende sneeuw en verloor dan ieder gevoel voor tijd: het waren periodes van niet te harden pijn.

Ik werd plotseling overvallen door een sterk gevoel van gevaar. Ik moest stoppen! Ik wist dat Simon niets hoorde en dat ik mezelf dus tot stilstand moest brengen. Als hij merkte dat het touw niet langer mijn gewicht droeg, zou hij beseffen dat er iets aan de hand was. Ik greep mijn ijsbijl en begroef hem in de sneeuw. Er gebeurde niets, de sneeuw was te los. Ik drukte mijn linkervoet in de sneeuw maar ook die gleed gewoon door.

Toen bungelde ik opeens met beide benen in het niets. Ik kon nog net een kreet slaken en vruchteloos met mijn handen in de sneeuw klauwen, toen ging ik helemaal over de rand. Ik kwam met een ruk aan het touw te hangen en tuimelde achterover; ronddraaiend hing ik in mijn gordel. Het touw liep omhoog naar een ijstong en ik zag dat ik nog steeds daalde. Een zware lawine benam me het uitzicht erop.

Toen hij voorbij was, bleek ik stil te hangen. Simon had kans gezien de klap waarmee mijn gewicht plotseling aan het touw was komen te hangen, op te vangen. Ik was helemaal in de war. Ik begreep niet wat er was gebeurd, behalve dat ik in de lucht hing. Ik pakte het touw en trok mezelf op zodat ik zat. Ik draaide nog wel rond, maar minder snel nu. Elke keer zag ik op een meter of twee een ijswand langskomen. Toen het draaien eindelijk ophield, hing ik met mijn rug naar de wand en moest ik me omdraaien om hem te zien. De stuifsneeuw was opgehouden. Ik scheen met mijn lamp op de wand en langs het touw naar boven tot ik de rand zag waar ik overheen was gegaan, een meter of vijf boven me. De wand bestond uit stevig ijs en hing zwaar over. Het touw schoot een stukje door, stopte toen weer. Er kwam weer een lading sneeuw over de rand en de wind joeg hem kolkend langs me heen. Ik dook in elkaar.

Als ik tussen mijn benen door keek, zag ik dat de wand tot onderaan overhing. Ik tuurde naar beneden en probeerde de hoogte te schatten. Ik dacht dat ik de met sneeuw bedekte voet van de wand en de donkere lijn van een spleet recht onder me zag, maar telkens benamen sneeuwvlokken me het zicht. Ik keek weer naar de rand boven me. Er was geen schijn van kans dat Simon me daar overheen zou kunnen ophijsen. Zelfs met een goede zekering zou het al een heksentoer zijn geweest, met alleen maar een sneeuwstoeltje zou het zelfmoord zijn. Ik riep iets naar de duisternis boven me en hoorde een onverstaanbare, gedempte kreet. Ik wist niet eens of het Simon was of de echo van mijn eigen kreet.

Zwijgend bleef ik hangen, met het touw in mijn armen om rechtop te blijven zitten. Als ik naar beneden keek, ging er een schok door me heen. Langzamerhand en met stijgende afkeer daagde het me wat ik eigenlijk zag. Ik hing een heel eind boven de spleet onder aan de wand, en toen ik eindelijk besefte wat dat inhield, draaide mijn maag zich om. Een vrije val van minstens dertig meter! Ik bleef naar beneden kijken in de hoop dat ik me vergiste. Het drong tot me door dat ik zelfs nog aan de optimistische kant was met mijn schatting. Ik bleef roerloos hangen terwijl mijn gedachten als in een mallemolen rondtolden; ik probeerde te bepalen wat er aan de situatie veranderd was. Eén feit sprong er plotseling levensgroot uit.

Ik draaide me om en keek naar de wand. Bijna twee meter van me vandaan. Ook als ik me helemaal uitrekte, kon ik er met mijn ijsbijl nog niet bij. Ik probeerde ernaartoe te zwaaien, maar begon alleen maar te draaien. Ik begreep dat ik via het touw omhoog moest en dat ik er niet te lang mee mocht wachten: Simon had er geen idee van waar ik terecht was gekomen. De andere steile stukken waren niet hoog geweest en hij had geen reden om aan te nemen dat het in dit geval anders was. Dus zou hij me verder laten zakken. O God, de knoop! Die komt ver voor ik maar halverwege deze wand ben.

Ik kon met geen mogelijkheid bij de wand komen en ik besefte al snel dat dat me trouwens niet zou helpen: met maar een been kon ik onmogelijk in een overhangende ijswand vijf meter omhoogklimmen. Ik rommelde in de spullen die aan mijn gordel hingen. Ik zocht de twee touwlussen die ik had meegenomen, maar toen ik ze had gevonden, kon ik ze er met mijn wanten aan niet af krijgen. Ik zette mijn tanden in mijn wanten, trok ze uit en pakte de lussen. Ik liet er een over mijn pols glijden en hield de andere tussen mijn tanden. Bij het gedoe met de lussen had ik het touw losgelaten, zodat ik weer achterover aan mijn gordel hing. Mijn rugzak trok mijn bovenlichaam omlaag, zodat mijn hoofd en mijn voeten lager kwamen te hangen dan in mijn middel. Met veel moeite kon ik mezelf door schommelen weer zo ver omhoogwerken, dat ik het touw kon pakken.

Ik sloeg mijn linkerarm om het touw zodat ik rechtop bleef zitten, en pakte met mijn rechterhand de lus uit mijn mond. Ik probeerde hem om het touw te slaan maar mijn vingers waren te stijf geworden. Ik moest een prusik knoop in de lus leggen die zichzelf, als ik hem om-hoog had geschoven, vasttrok als ik eraan ging hangen. Rechtop blijven zitten was doodvermoeiend. Eindelijk lukte het me de lus een keer om het touw te krijgen; maar ik zou minstens drie knopen moe-ten leggen wilde ik er iets aan hebben. Tegen de tijd dat ik daarin was geslaagd, huilde ik bijna van ellende. Ik had er een kwartier over gedaan. De wind maakte me voortdurend aan het draaien en blies onophoudelijk grote hoeveelheden sneeuw in mijn gezicht zodat ik niets kon zien. Ik haakte een karabiner in de lus van de prusik en maakte hem aan mijn gordel vast.

Ik schoof de prusik zover mogelijk omhoog en leunde achterover. De knoop trok zich vast, schoof een paar centimeter terug en hield toen. Ik liet het touw los en leunde achterover. Ik bleef rechtop zitten. Nu moest ik de tweede lus nog doen, maar dat kon tenminste met twee handen.

Pas toen ik hem van mijn pols wilde schuiven, merkte ik dat mijn handen absoluut niets meer konden. Ze waren allebei bevroren. De vingers van mijn rechterhand kon ik nog bewegen, maar die van mijn linker, die ik al die tijd alleen maar had gebruikt om me aan het touw vast te houden, deden niets meer. Ik sloeg mijn handen in elkaar, boog de vingers in mijn palmen, ik sloeg erop, boog ze, sloeg erop, telkens weer maar de gloeiende pijn kwam niet. Ik kon ze een heel klein beetje bewegen en het gevoel kwam een beetje terug, maar het stelde niets voor.

Ik haalde de lus van mijn pols en hield hem tegen het touw. Bij de eerste poging hem eromheen te buigen en door te steken, liet ik hem vallen. Hij kwam op de grote knoop aan de voorkant van mijn gordel terecht en ik kon hem grijpen voor hij werd weggeblazen. Toen ik hem weer oppakte en boven mijn hoofd tegen het touw wilde leggen, gleed hij gewoon uit mijn hand. Ik graaide ernaar met mijn linkerhand en zag kans hem op mijn rechter onderarm te drukken. Maar pakken lukte niet. Mijn vingers weigerden zich eromheen te sluiten en toen ik probeerde de lus over mijn arm naar boven te schuiven, viel hij weer. Nu zag ik hem onder me verdwijnen. Op hetzelfde moment wist ik dat de kans om naar boven te klimmen verkeken was. Het zou met twee lussen toch nog een hels karwei zijn geweest, maar nu mijn handen niet meer wilden, kon ik het helemaal vergeten. Ik liet me tegen het touw vallen en vloekte.

In ieder geval hoefde ik mezelf niet meer rechtop te houden. Dat was een troost, zij het een schrale. Het touw stond als een ijzeren staaf vanaf mijn middel omhoog. De prusik zat op een meter boven mijn gordel. Ik maakte hem los van de gordel en haalde hem onder de riemen van mijn rugzak door zodat deze voor mijn borst naar elkaar werden getrokken. Ik maakte hem aan mijn laatste karabiner vast en leunde achterover om de zaak te testen. Het werkte. De lus hield mijn bovenlichaam nu tegen het touw aan zodat ik als in een leunstoel in de lucht hing. Toen ik zeker wist dat hij hield, zakte ik slap van vermoeidheid onderuit.

De wind sloeg tegen me aan en bracht me als een tol aan het draaien; met elke vlaag kreeg ik het kouder. De druk van de gordel sloot de bloedtoevoer naar mijn benen af en ik had er geen gevoel meer in. De pijn in mijn knie was weg. Ik liet mijn armen hangen en voelde het dode gewicht van mijn onbruikbare handen in hun wanten. Het was zinloos om ze weer tot leven te brengen. Ontsnappen aan deze trage strop was onmogelijk. Ik kon niet naar boven en Simon zou me nooit naar beneden krijgen. Ik probeerde uit te rekenen hoe lang geleden ik over de rand was gegaan. Ik kwam tot de conclusie dat het niet langer dan een halfuur kon zijn. Over twee uur zou ik dood zijn. Ik voelde hoe de kou langzaam bezit van me nam.

Af en toe voelde ik angst, maar zelfs die verdween langzaam nu de kou zich meester van me maakte. Ik volgde de gevoelens met belangstelling en vroeg me vergeefs af hoe de kou zijn werk zou afmaken. Het zou in ieder geval pijnloos gaan en daar was ik blij om; de pijn had me volkomen uitgeput en het was heerlijk rustig nu ik er geen last meer van had. In mijn bovenlichaam deed de kou het rustiger aan. Ik stelde me voor hoe hij langzaam optrok, door de aders en de slagaders, en me onweerstaanbaar doortrok. Ik zag hem als een levend wezen, iets dat leefde doordat het door mijn lichaam kroop. Ik wist wel dat het zo niet werkte, maar het gaf wel dat gevoel en dat leek me reden genoeg om het te geloven. Ik hoefde er met niemand over te discussiëren, dat was wel zeker. Bij het idee schoot ik bijna in de lach. Ik was zo moe, zo slaperig, zo verzwakt. Ik had me nog nooit zo zwak gevoeld, het was een gevoel zonder lichaam, zonder ledematen. Een heel vreemd gevoel.

Ik schoot met een ruk naar beneden en veerde aan het touw op en neer. Toen ik me omdraaide en naar de wand keek, merkte ik dat ik daalde. Simon liet me weer zakken. Ik schudde mijn hoofd, probeerde de lethargie te verdrijven. Hij had geen schijn van kans. Diep in mijn hart hoopte ik dat het niet zo was, maar verstandelijk geredeneerd wist ik dat hij geen kans had. Ik schreeuwde een waarschuwing omhoog. Geen antwoord. Ik zakte gestaag. Ik keek naar beneden en zag de spleet onder me. Ik zag hem heel duidelijk. Toen ik omhoogkeek, was de bovenrand van de wand niet meer te zien. Het touw verdween in de sneeuwwolken. Een rukje, nog een, en ik hing weer stil.

Er ging een halfuur voorbij. Ik was gestopt met roepen. Ik wist dat hij er net zo aan toe was als ik: hij kon zich ook niet bewegen. Of hij stierf in het stoeltje of hij werd er door mijn gewicht uitgetrokken. Ik vroeg me af of ik dood zou zijn voor het zo ver was. Dat zou gebeuren als hij het bewustzijn verloor, en misschien was dat wel eerder dan bij mij. Aan het touw had ik minder last van de lawines dan hij: hij moest het nog kouder hebben dan ik.

Zelfs de gedachte aan de dood, zowel de zijne als de mijne, kwam zonder enige emotie, als vanzelfsprekend. Ik was te moe om me er druk over te maken. Misschien zou ik harder vechten als ik er wel bang voor was, dacht ik, maar ik verwierp het idee. Ik was doodsbang geweest toen ik met de prusiks bezig was, en het had niets geholpen. Tom Kurz had gevochten en gevochten toen hij op de Eigerwand hing te sterven. Hij had de strijd geen moment opgegeven en hij was opeens, midden in het gevecht, dood gebleven. Zijn redders hadden hem zien sterven. Het was vreemd om in dezelfde situatie te verkeren en er niet om te geven. De kou misschien? Het kan nu niet lang meer duren. De morgen haal ik niet meer. De zon krijg ik niet meer te zien. Ik hoop dat Simon niet doodgaat. Dat zou rot zijn, als hij om mij zou sterven...

Ik schoot overeind. De stuurloze, doelloze gedachten waren opeens weggedrukt en vervangen door een alles verterende woede om wat er was gebeurd. Ik schold de wind uit, ik schreeuwde en schold in het wilde weg.

Bij de laatste afdaling, godverdomme! En dat na al die pijn! vuile rotzak! vuile, vieze rotzak.'

Woorden die de sneeuw en de wind koud lieten, woorden die tegen niemand in het bijzonder geroepen werden, een verbitterde, verbeten woedeuitbarsting. Zinloze woorden, even betekenisloos als de sissende, lege wind. De woede golfde in me omhoog en verwarmde me, rammelde me door elkaar, verdreef de kou in een stortvloed van vuile taal en tranen. Ik huilde om mezelf en ik schold mezelf de huid vol. Alles kwam op mijn hoofd terecht. Mijn knie was verbrijzeld. Ik was gevallen. Ik ging dood en Simon met mij.

Het touw gleed door. Ik schoot een stukje naar beneden. Toen weer een stukje. Had hij de knoop vrijgemaakt? Ik schoot opnieuw door. Bleef hangen. Toen wist ik wat er ging gebeuren. Hij kwam me achterna. Ik trok hem uit de wand. Ik bleef doodstil hangen en wachtte tot het zo ver was. Het kon nu ieder moment gebeuren...

Joe lachte naar me toen ik hem liet gaan. Geen erg overtuigend lachje. Door de pijn werd het een grimas. Ik liet hem snel zakken en deed net of ik zijn kreten niet hoorde. Hij was snel uit het licht van mijn lamp verdwenen en toen er weer een lawine over mijn hoofd schoot, was ook het touw onzichtbaar. Afgezien van zijn gewicht aan mijn gordel was er geen enkel levensteken van hem.

Ik hield het tempo hoog. Met de stichtplaat was de snelheid uitstekend te regelen, ondanks mijn dode vingers. Ze waren er slecht aan toe. Ik maakte me er zorgen over, al vanaf het moment dat we van de pas waren weggegaan. Ik wist dat Joe nooit meer zou kunnen klimmen, maar nu was ik bang voor hetzelfde lot in verband met mijn handen. Hoe slecht ze eraan toe waren, viel niet te bepalen. Ik had er even naar gekeken toen het nog licht was, maar ik had niet kunnen zien hoe groot de schade was. Vier vingertoppen waren zwart, en een duim, maar of de andere ook zo erg zouden worden, was niet duidelijk.

Ik hoorde een zwakke kreet van beneden en ik voelde een rukje aan het touw. Arme kerel, dacht ik. De hele weg naar beneden had ik hem al pijn laten lijden. Het was gek dat ik er zo koud onder bleef. Het was moeilijk geweest om geen medelijden met hem te hebben. Nu ging het makkelijker. We waren ontzettend goed opgeschoten. Efficiënt. Daar was ik trots op. We hadden elkaar niet laten vallen, en dat was een prima gevoel. Het neerlaten was makkelijker gegaan dan ik had gedacht, vooral omdat joe de stoeltjes voor me maakte. Hij had zich werkelijk prima gehouden. Als je 't over de zaak in de hand houden had, dan was dit wel een heel goed voorbeeld. Ik had hem helemaal niet gevraagd om stoeltjes te maken, maar hij deed het gewoon. Zou ik dat ook ge-daan hebben? Dat weet je niet.

Mijn handen werden weer stijf. Als de knoop in zicht kwam, waren ze telkens stijf als een plank. Het touw liep uitstekend. Ik had goed opgelet dat er geen kronkels in zaten. Ik moest er niet aan denken dat ik met een hand Joe moest houden en met de andere een bevroren touw moest ontwarren. De trek aan mijn gordel werd sterker. De helling werd zeker weer steiler. Nog een meter of twintig voor de knoop moest worden overgezet. Ik verhoogde de snelheid. Ik wist dat het nog pijnlijker voor hem was. Toen het nog licht was geweest, had ik zijn pijn een hele tijd kunnen volgen, maar we waren steeds verder gedaald. Het kon niet anders. Weer een zwakke kreet uit de duisternis. Weer een lading sneeuw over me heen. Ik dook dieper weg in het stoeltje; ik voelde hoe de sneeuw zich voegde en hoe er wat wegbrak. De stoeltjes hielden het net lang genoeg voor het neertakelen maar dan stonden ze ook wel op instorten.

Plotseling werd ik met zo'n ruk naar voren getrokken dat ik bijna uit het stoeltje schoot. Ik wierp me met mijn hele gewicht naar achteren en zette mijn benen schrap tegen de plotselinge kracht. Jezus! Joe was gevallen. Ik remde het touw langzaam af om te voorkomen dat ik weer een ruk kreeg, wat het geval zou zijn als ik het touw abrupt tot stilstand bracht. De druk bleef gelijk. Mijn gordel sneed in mijn heupen en het touw, dat strak tussen mijn benen stond, dreigde me door de bodem van het stoeltje heen te trekken.

Na een halfuur vierde ik het touw iets. Waar Joe ook overheen mocht zijn gegaan, hij zag duidelijk geen kans zijn gewicht van het touw te halen. Mijn benen waren gevoelloos geworden doordat de druk op mijn heupen de bloedsomloop had gestremd. Ik probeerde te bedenken of ik iets anders kon doen dan neerlaten. Er was niets. Joe had niet geprobeerd naar boven te klimmen. Ik had geen trillingen in het touw gevoeld die erop wezen dat hij iets in die richting probeerde. Hem ophijsen was uitgesloten. Het stoeltje was al voor de helft weg, afgebrokkeld onder de druk van mijn dijbenen. Ik kon het gewicht bijna niet meer houden. De steile stukken hoger in de wand waren minder dan vijftien meter hoog geweest, dus ik dacht dat als ik hem nog een stukje liet zakken, hij zijn gewicht van het touw moest kunnen halen en zich zekeren. Ik had geen andere keuze.

Terwijl ik het touw vierde, merkte ik dat de spanning niet minder werd. joe hing nog steeds in het luchtledige. Waar had ik hem in godsnaam overheen laten zakken?

Ik keek naar het vrije touw dat door de stichtplaat liep. Een meter of zes onder me zag ik de knoop omhoogkomen. Ik begon te vloeken in de hoop dat dat zou helpen Joe vaste grond onder de voeten te doen krijgen. Toen er nog drie meter te gaan waren, stopte ik. Hij hing nog steeds met zijn volle gewicht aan het touw.

Ik stampte voortdurend met mijn voeten. Ik probeerde te voorkomen dat het stoeltje verder uit elkaar zou vallen. Het hielp niet. Ik voelde de eerste golf van angst opstijgen. Opnieuw kwam er een pak sneeuw achter me naar beneden; het overspoelde me aan alle kanten. Mijn dijen schoven een heel klein stukje naar beneden. De lawine duwde me naar voren en vulde de ruimte tussen mijn rug en het stoeltje op. O God! Ik houd het niet!

De sneeuw hield even plotseling op als hij begonnen was. Ik vierde het touw nog een paar meter en dacht als een razende na. Zou ik het touw met één hand kunnen houden zodat ik de stichtplaat kon overzetten? Ik nam een hand van het touw weg en staarde ernaar. Ik kon nog niet eens een vuist maken. Ik dacht eraan het touw in de sticht te laten, het om mijn dijbeen te winden en dan de sticht van mijn gordel los te maken. Stom! Met mijn handen alleen zou ik joe nooit kunnen houden. Als ik de sticht afkoppelde, zou er vijftig meter touw ongeremd door mijn handen schieten en als ik er wel een rem op wist te krijgen, zou ik gewoon uit de wand worden gerukt.

Het was bijna een uur geleden dat joe over de rand was gegaan. Ik zat te schudden van de kou. Ondanks al mijn inspanningen voelde ik mijn greep op het touw verslappen. Het touw schoof langzaam door en de knoop drukte tegen mijn rechterhand. Ik houd 't niet, ik kan 'm niet tegenhouden! Die gedachte legde opeens helemaal beslag op me. Lawines en kou waren vergeten. Ik werd uit mijn stoeltje getrokken. Onder me voelde ik het stoeltje bewegen; er gleed sneeuw langs mijn benen. Ik schoof een paar centimeter naar voren. Door mijn voeten diep in de sneeuw te zetten, kon ik er een eind aan maken. Jezus! Ik moest iets doen!

Het mes! De gedachte aan het mes kwam uit het niets op. Natuurlijk, het mes. Snel, opschieten. Niet treuzelen.

Het mes zat in mijn rugzak. Het duurde een eeuwigheid om een hand vrij te maken en de riem van mijn schouder te trekken en daarna met de andere hand hetzelfde te doen. Ik drukte het touw tegen mijn dijbeen en klemde de sticht in mijn rechterhand met alle kracht die ik kon opbrengen.

Terwijl ik met de sluitingen van de rugzak bezig was, voelde ik dat de sneeuw onder me het langzaam begaf. Ik vocht tegen de paniek. Ik tastte in de rugzak, zocht wanhopig naar het mes. Mijn hand sloot zich om iets glads en ik trok het eruit. Het rode plastic heft glipte uit mijn want en bijna liet ik het mes vallen. Ik legde het op mijn schoot en tukte de want met mijn tanden uit. Ik had de beslissing al genomen.

Er was geen alternatief. Het metaal van het lemmet bleef aan mijn lippen plakken toen ik het mes met mijn tanden opende.

Ik bukte me naar het touw maar brak de beweging af. Het losse eind van het touw! Maak het losse eind vrij dat om je voet gekronkeld zit! Als het in het vallende touw verward raakte, zou ik worden meegesleurd. Ik schoof het zorgvuldig opzij en controleerde of het allemaal bij de sticht vandaan in het stoeltje lag. Ik bukte me weer en nu raakte ik met het mes het touw aan.

Ik hoefde geen drukte geven. Het strak gespannen touw ontplofte op het moment dat het lemmet het raakte, en ik vloog achterover in het stoeltje. Ik beefde over mijn hele lichaam.

Ik leunde achterover tegen de sneeuw en luisterde naar het woedende bonzen in mijn slapen; ik probeerde rustiger te ademen. Er siste een woeste stroom sneeuw over me heen. Ik trok me er niets van aan; de sneeuw stroomde over mijn gezicht en mijn lichaam, gleed langs de open rits bij mijn nek naar binnen, onder mijn kleren. Het stroomde maar door, overspoelde me en stoof dan achter het doorgesneden touw, achter Joe aan.

Ik leefde en dat was het enige waaraan ik op dat moment kon denken. Waar joe was, of hij nog leefde, dat raakte me niet in de lange stilte na het doorsnijden van het touw. Zijn gewicht trok me niet langer naar beneden. Voor mij bestonden alleen nog de wind en de lawines.

Toen ik ten slotte rechtop ging zitten, gleed het slappe touw van mijn heupen. Uit de stichtplaat stak een gerafeld uiteinde: hij was weg. Had ik hem gedood? Ik liet de vraag onbeantwoord, hoewel er ergens diep weg iets was wat erop aandrong dat ik een antwoord gaf. Ik was ver doofd. Door en door koud en verdoofd door de schokkende gebeurtenis staarde ik somber naar de wervelende sneeuw beneden me en ik vroeg me af wat er gebeurd was. Ik voelde geen schuld, zelfs geen verdriet. Ik staarde naar de zwakke lichtstraal die de sneeuw doorsneed en werd gekweld door de leegte die hij belichtte. Ik kwam in de verleiding naar hem te roepen, maar onderdrukte een kreet. Hij zou me toch niet horen, dat wist ik zeker. Ik huiverde; de kou kroop langs mijn rug omhoog. In het duister rolde een volgende lawine over me heen. Ik zat alleen op een door stormlawines geteisterde bergwand, gevaarlijk koud geworden, en ik had geen andere keus dan voorlopig, tot de volgende morgen, niet meer aan Joe te denken.

Ik stond op en draaide me om. De lawinesneeuw had het stoeltje bijna helemaal opgevuld. Ik begon te graven en korte tijd later had ik een hol gegraven dat groot genoeg was om half verborgen in de helling, met mijn benen buiten boord, in te liggen. Ik groef zonder na te denken terwijl mijn geest verwrongen redeneringen en onbeantwoordbare vragen om en om keerde, en daarna hield ik op met graven en ging onbeweeglijk liggen, alleen nog denkend aan de nacht. Ik groef weer verder. Om de paar minuten moest ik een chaos van gedachten van me afschudden en doorgaan met graven, maar na een paar minuten merkte ik dat ik mijn gedachten er niet bij had. Het duurde lang voor ik het hol klaar had.

Het was een vreemde toestand. Het was onbegrijpelijk dat ik zo onbewogen kon denken aan wat er was gebeurd, alsof ik er afstand van nam. Af en toe vroeg ik me af of joe nog in leven was. Ik had geen idee waar hij was terechtgekomen. Ik wist dat we heel dicht bij de voet van de wand waren en het leek me niet ondenkbaar dat hij de kleine val op de gletsjer had overleefd en nu misschien ook bezig was een sneeuwhol te graven. Maar iets zei me dat dat niet het geval was en het gevoel drong zich op dat hij dood of stervende was. Ik voelde dat zich iets afschuwelijks verborgen hield in de lawines van poedersneeuw die door de zwarte nacht over mijn hol naar beneden raasden.

Toen mijn hol klaar was, wurmde ik me in mijn slaapzak en sloot de ingang af met mijn rugzak. De wind en de lawines die over mijn hoofd raasden, hoorde ik niet meer en ik lag in de donkere stilte en wachtte op de slaap. Maar ik werd geplaagd door eindeloze gedachten die in vicieuze cirkels steeds weer op hetzelfde punt uitkwamen, en slapen was onmogelijk. Ik probeerde mijn geesttot rustte brengen door over mijn handelingen na te denken, door de logica ervan stap voor stap te bevestigen. Na een tijd hield ik ermee op omdat ik er alleen maar in slaagde me de feiten voor de geest te halen, feiten die zo griezelig reëel waren dat ik er geen conclusies uit kon trekken. Ik wilde mijn gedrag in twijfel trekken. Ik scheen de sterke behoefte te hebben mezelf aan te klagen en te bewijzen dat ik een fout had begaan.

Het resultaat was nog erger dan de vicieuze cirkels die me ertoe hadden gebracht alles logisch te beredeneren. Ik voerde als argument aan dat ik over mezelf tevreden was: ik was werkelijk blij dat ik sterk genoeg was gebleken om het touw door te snijden.

Er was geen andere mogelijkheid geweest, en dus had ik het gedaan. Ik had het gedaan, en ik had het nog goed gedaan ook. Jezus! Dat doe je ook niet zo maar! Een hoop mensen zouden al dood geweest zijn nog voor ze zelfs maar op het idee waren gekomen! Ik leefde nog omdat ik tot het laatste moment mijn hersens bij elkaar had gehouden. Ik had met overleg gehandeld.

Ik had er zelfs nog aan gedacht dat de touwen misschien verward zouden raken en ik zou worden meegesleurd. Daarom ben ik zo in de war! Ik zou me schuldig moeten voelen. En ik voel me niet schuldig. Ik heb juist gehandeld. Maar wat is er van Joe...

Uiteindelijk zakte ik wegen bij elkaar sliep ik een paar uur tussen lange perioden van gekweld nadenken. Uitzichtloos nadenken in een donker, door stormen omringd sneeuwhol. Denken omdat mijn geest weigerde te gaan slapen, of omdat de adrenaline van de doorstane angst en ellende nog niet was uitgewerkt. Denken: Joe is dood, ik weet dat hij dood is. Een eindeloze litanie, en daarna helemaal niet meer aan joe denken, alleen nog aan het gewicht dat zo plotseling en ruw van mijn middel verdwenen was dat ik het nog altijd niet goed kon bevatten.

Met het vorderen van de nacht zakte ik weg in een duizelende verwarring, en verdween Joe uit mijn geheugen. In plaats daarvan kwam de dorst, en elke keer als ik wakker werd, snakte ik naar water tot de dorst mijn hele denken beheerste. Mijn tong was droog en gezwollen. Hij plakte aan mijn gehemelte en hoeveel sneeuw ik ook in mijn mond propte, de dorst bleef. Ik had al bijna een etmaal geen drinken meer gehad. Ik had in die tijd minstens anderhalve liter moeten drinken als tegenwicht voor de uitdroging die op deze hoogte optreedt. Ik rook water in de sneeuw die me omringde en ik werd er gek van. Ik zakte weg in een uitgeputte verdoving maar schoot telkens weer wakker door de niet-aflatende dorst.

Geleidelijk aan werd het licht. Ik kon de haksporen in de bovenkant van het hol zien en de nacht was voorbij. Nu de dag in aantocht was, richtte ik mijn aandacht op wat ik moest doen.

Ik wist dat het me niet zou lukken. Ik had er geen recht op. Ik had alles overwogen. Het was volkomen terecht wat er met me ging gebeuren. Ik was niet langer bang, en met het aanbreken van de dag verdween de nachtelijke vrees. Ik wist dat ik het zou proberen en dat het mijn dood zou zijn, maar ik wilde ermee doorgaan. Ik zou in ieder geval waardig sterven. Ik moest alles op alles zetten. Dat zou niet genoeg zijn, maar ik zou het proberen.

Ik kleedde me als een priester die de mis gaat opdragen, een plechtig, zorgvuldig uitgevoerd ritueel. Ik had geen haast om naar beneden te gaan en was ervan overtuigd dat mijn laatste dag was aangebroken. Vervuld van een gevoel van veroordeeld-zijn bereidde ik me voor op deze dag alsof ik deel uitmaakte van een oude, universele ceremonie, een langgeleden uitgedacht ritueel dat was geboren tijdens de donkere, door gedachten geteisterde uren die achter me lagen.

Ik maakte het laatste riempje van mijn stijgijzer vast en staarde bewegingloos naar mijn gehandschoende handen. De zorgvuldige voorbereiding had een kalmerende uitwerking. Mijn angst was verdwenen en ik was volkomen kalm. Ik voelde me koud en hard. De nacht had een reinigende werking gehad, ze had me gezuiverd van schuld en pijn. Het gevoel van eenzaamheid dat ik na het doorsnijden had gehad, was ook verdwenen. De dorst was minder geworden. Ik was bereid.

Met mijn ijsbijl sloeg ik het dak van het hol weg; ik ging rechtop staan en zag het verblindende licht van een volmaakte dag. Geen lawines, geen wind. Ik was omgeven door glanzende bergen van ijs, en de gletsjer boog langzaam af naar de zwarte morene boven het basiskamp. Ik had het gevoel dat ik bekeken werd. Er was iets in de halve cirkel van toppen en kammen om me heen dat op me neerkeek en wachtte. Ik stapte uit het wrak van het sneeuwhol en klom naar beneden. Ik ging sterven, dat wist ik, en de berg wist het ook.